Hoofdstuk 4

 

 

 

Mijn huis op Rutledge Avenue was typisch Charleston – een smal houten huis van twee verdiepingen, met een veranda en een balkon en een voortuin die werd omringd door een smeedijzeren hek.

Belangrijker voor mij was dat het een van die plekken was die mijn vader me lang geleden had geleerd op te zoeken. Het was een toevluchtsoord, een veilige haven, gelegen op gewijde grond, hoewel ik geen idee had waarom. In de zes maanden die ik er nu woonde, was ik weinig over de geschiedenis van het huis te weten gekomen. Ik wist alleen dat het gebouwd was in 1950, nadat het originele bouwwerk was gesloopt.

Ergens in de jaren negentig had de eigenaar centrale verwarming en airconditioning geïnstalleerd en het huis opgedeeld in twee appartementen. Beide wooneenheden hadden toegang tot een lage kelder met stenen muren en afbrokkelend metselwerk – het enige deel van het oorspronkelijke gebouw dat bewaard was gebleven – en een ouderwetse achtertuin die hemels rook wanneer de Koningin van de nacht aan de oostzijde van het huis begon te bloeien.

Een student medicijnen, genaamd Macon Dawes, huurde de bovenverdieping. Ik wist niet veel over Macon. Onze wegen kruisten elkaar zelden. Hij werkte zo’n beetje dag en nacht in het ziekenhuis, en ik hoorde hem op de gekste tijdstippen vertrekken en terugkeren.

Toen ik thuiskwam, hoopte ik licht te zien branden achter een van de ramen, en Macons oude Civic op de oprit te zien staan. We kenden elkaar nauwelijks, maar juist vanavond zou ik zijn aanwezigheid op prijs hebben gesteld. Het idee in mijn eentje het lege huis te moeten binnen gaan, beviel me niets, ook al was het beschermd tegen de andere wereld. Geesten konden niet door de muren dringen, maar wat zou een wanhopige moordenaar ervan weerhouden een ruit in te slaan of het slot open te breken om binnen te sluipen?

Het huis was echter donker en stil, de oprit leeg. Palmbladeren hingen zwaar en stil over de smeedijzeren omheining terwijl ik met de sleutels in mijn hand naar het hek aan de zijkant liep. Toen ik de tuin betrad, stopte er een surveillancewagen langs de stoep voor mijn huis, en een agent in uniform stapte uit. Ik stond mezelf niet toe in paniek te raken. Sterker nog: ik was opgelucht de man te zien.

Hij nam het hek aan de voorkant, en we ontmoetten elkaar onder aan het trapje van de veranda.

‘Miss Gray? Miss Amelia Gray?’

‘Ja?’

Hij knikte beleefd en tikte tegen zijn pet. ‘Goedenavond, ma’am.’ Hij sprak met een zwaar zuidelijk accent, dat me even aan het denken zette over zijn achtergrond. Hij was lang, ergens in de dertig en aantrekkelijk – voorzover ik dat in het donker kon beoordelen – maar ik lette nauwelijks op zijn verschijning. Wat me werkelijk interesseerde, was welke nieuwe ontdekking of doorbraak hem naar mijn huis had gebracht.

‘Is er iets aan de hand?’ vroeg ik, mezelf schrap zettend.

‘Nee, ma’am. John Devlin heeft me gevraagd vannacht uw huis in de gaten te houden.’

Er sprak een subtiele formaliteit uit het gebruik van Devlins volledige naam, en ik moest opnieuw denken aan het lichte ongemak waarvan de agenten op de begraafplaats blijk hadden gegeven in zijn nabijheid. Waar waren ze bang voor? Of, toepasselijker misschien, waarom werd ík zo nerveus van Devlin?

De agent nam me met meer dan oppervlakkige belangstelling op. Of zijn nieuwsgierigheid was gewekt door Devlins verzoek of mijn eigen verfomfaaide uiterlijk, durfde ik niet te zeggen. Hij trok zijn portemonnee tevoorschijn en liet me zijn identiteitsbewijs zien. Na de gebeurtenissen van de avond kon ik mezelf wel voor mijn hoofd slaan dat ik er niet aan gedacht had er meteen naar te vragen.

‘Ik begrijp dat u eerder vanavond wat problemen hebt gehad,’ zei hij.

‘Iemand heeft ingebroken in mijn auto en mijn aktetas gestolen.’ Ik knikte in de richting van mijn SUV, hoewel het versplinterde achterraam vanaf deze plek niet te zien was.

‘Dat gebeurt de laatste tijd nogal vaak. Tuig dat op zoek is naar iets wat ze kunnen verpatsen, en niemand die er ooit iets van ziet.’ Hij keek me aan. ‘Maar het zou best eens met die toestand van de begraafplaats te maken kunnen hebben.’

Hij leek een reactie te verwachten, dus ik haalde mijn schouders op. ‘Ik hoop het niet.’

‘Ik zou mijn ogen toch maar goed de kost geven, als ik u was. Ik kom de rest van mijn dienst geregeld langsrijden om te kijken of alles in orde is.’ Hij viste een kaartje uit zijn zak en gaf dat aan mij. ‘Mijn nummer staat op de achterkant. Als u iets ongebruikelijks hoort of ziet, geef dan vooral een gil.’

Ik nam het kaartje aan en bedankte hem, toen liep ik het trappetje op naar de veranda. Eenmaal binnen schoof ik de grendel voor de deur, knipte het licht aan en keek door het raam naar buiten. De agent was weer in zijn auto gestapt, maar hij reed niet weg. Het licht in de wagen was aan, en ik zag dat hij een mobiel tegen zijn oor gedrukt hield. Belde hij met Devlin om verslag uit te brengen? Het was een gedachte die me stoorde en opluchtte tegelijk.

Ik wendde me af van het raam en bereidde me erop voor het lege huis te betreden. De wandlampen verlichtten de gebogen doorgang en de lange smalle gang die erop volgde. Aan de rechterkant bevond zich een grote woonkamer, die ik had ingericht met antiek uit tweedehandswinkeltjes. Aan de linkerkant leidde een gedraaide trap omhoog naar de afgesloten deur die het benedenappartement van het bovenappartement scheidde.

Mijn kantoor was een omgebouwde serre die langs de hele achterkant van het huis liep, net achter de keuken. ’s Ochtends scheen er warmgeel licht door de hoge ramen naar binnen, en ik begon de dag graag op die plek, met een kopje thee en mijn laptop.

Vanavond was er niets dan donker door de ramen te zien.

Ik keerde de schaduwen de rug toe, ging aan mijn bureau zitten, opende mijn laptop en comprimeerde de map van Oak Grove, zodat ik hem in een keer kon mailen naar het adres op het kaartje dat Devlin me eerder die avond had gegeven.

Zo.

Naar achteren leunend liet ik mijn adem ontsnappen. Mijn aandeel in deze ellendige toestand zat erop. Ik had alles gedaan wat ik kon om de politie te helpen.

Zelfs nadat ik op Verzenden had gedrukt, kon ik mijn nervositeit echter niet van me afzetten. Tenzij de moordenaar wist dat Devlin nu in het bezit was van de foto’s, was de kans groot dat hij mij nog steeds als een bedreiging beschouwde. En hij kon niet weten dat ik ze naar Devlin had gemaild, tenzij hij over mijn schouder had meegekeken.

Ik wierp een steelse blik naar achteren.

Er was natuurlijk niemand. Geen ogen die vanuit het donker naar binnen gluurden. Geen gezicht dat tegen het glas was gedrukt. Alleen een lichte condens op de ruitjes, veroorzaakt door de airconditioning.

Terwijl ik keek, verschenen er kleine lijntjes in de condens, alsof een geest op de ruit tekende. Er was echter niets bovennatuurlijks aan het verschijnsel. Slechts een koud oppervlak dat in aanraking kwam met de warmere buitenlucht.

Er steeg een lichte stank op uit mijn regenjas, en ik vermoedde dat de onaangename geur die ik had meegebracht van het kerkhof wel eens debet zou kunnen zijn aan mijn nervositeit.

Ik haastte me naar de badkamer, trok mijn kleren uit en propte alles in een vuilniszak. Toen stapte ik onder de douche en schrobde mijn huid en mijn haar zeker twintig minuten lang, tot het laatste restje vuil van de begraafplaats door het doucheputje was verdwenen.

Gehuld in een baddoek liep ik door de gang naar mijn slaapkamer, waar ik een katoenen pyjama aantrok en een paar dikke sokken, want de houten vloer voelde koud aan onder mijn voeten.

Ik verzette de thermostaat en liep toen terug naar de keuken om thee te zetten. Met een dampende kop in mijn hand ging ik naar het kantoor, waar ik achter het bureau ging zitten en de laptop weer opende.

De combinatie van rustgevende kamille en een lange douche had me enigszins gekalmeerd, en ik begon me te ontspannen en te werken aan een nieuw artikel – Kerkhofseringen: De Goddelijke Geur van de Dood.

Nu, Oak Grove had vanavond allesbehalve goddelijk geroken, dacht ik, een gezicht trekkend.

Omdat het wel duidelijk was dat ik me niet zou kunnen concentreren, gaf ik het op en keerde terug naar de map met foto’s van Oak Grove.

Met behulp van een manshoge spiegel om het licht te weerkaatsen, had ik vrijwel elk graf in het voorste gedeelte van de begraafplaats weten te fotograferen voordat de regen was begonnen. Het creëren van een totaalbeeld vóór de herstelwerkzaamheden was altijd de eerste stap. Daarna begon het onderzoek. De basis voor een succesvolle restauratie lag in de archieven. Als er geen plattegrond of geschreven overzicht te vinden was, moest ik mijn toevlucht nemen tot het plaatselijke overlijdensregister, kerkarchieven en familiebijbels, die ik allemaal zorgvuldig doorspitte op zoek naar relevante informatie. Dit kostte weken, soms zelfs maanden, maar ik hield altijd vol tot ik alles wist wat er te weten viel. Er was niets eenzamer dan een ongemarkeerd graf.

Ik klikte door de bestanden, zoekend naar de monumenten en herkenningspunten die ik eerder op de begraafplaats in mijn geheugen had geprent. Na enkele minuten vond ik het graf waar het slachtoffer was gevonden. Ik vergrootte de afbeelding tot volledig scherm en zoomde in. Met behulp van een vergrootglas onderzocht ik het graf zorgvuldig, elke pixel nauwlettend bestuderend.

Omdat ik niets aantrof wat erop wees dat er met het graf was gerommeld vóórdat ik de foto had genomen, nam ik aan dat de moordenaar het lichaam begraven had tussen het moment waarop ik die vrijdagmiddag was vertrokken, en het begin van de storm, die tegen middernacht was losgebarsten.

Aan het graf zelf merkte ik één interessant detail op.

Ik leunde naar voren en bestudeerde de foto, verstrooid over de gladde steen wrijvend die ik aan een kettinkje om mijn hals had hangen.

De grafsteen stond met de rug naar het graf toe. Op zichzelf was dit niet heel ongebruikelijk. Soms werd de grafsteen op verzoek van de familie zo geplaatst, zodat het opschrift gelezen kon worden zonder het graf te betreden. Of de positie van de grafsteen iets te maken had met de beslissing van de moordenaar om het lijk juist in dit graf te verbergen, daar kon ik slechts naar gissen.

Ik vouwde één been onder me en klikte door naar de volgende foto, waarop de voorkant van de steen stond afgebeeld. Ik pakte een geeltje en noteerde de naam, het grafschrift, geboorte- en sterfjaar, en maakte een aantekening over de afgebeelde versiering – een tak van een treurwilg die was verstrengeld met ranken van purperwinde, en een veer die omlaag dwarrelde naar het graf.

Daarna opende ik het bijpassende tekstbestand en bekeek de informatie die ik had verzameld over de overledene, ene Mary Frances Pinckney. Ze was in 1887 op veertienjarige leeftijd aan roodvonk gestorven.

Niets ongebruikelijks dus. Ik keerde terug naar mijn aantekeningen en las het grafschrift:

 

De nachtelijke sterren wenen op haar stille graf,

Dood maar dromend, dit kind dat te vroeg haar leven gaf.

 

De woorden wekten een kortstondig gevoel van melancholie op, maar er was niets vreemds aan. Hoogstwaarschijnlijk had de moordenaar dit graf willekeurig gekozen. Of omdat het ver van de muren vandaan lag, zodat een toevallige voorbijganger het niet makkelijk zou ontdekken.

Ik bleef lange tijd achter mijn bureau zitten, de foto’s bestuderend en piekerend over mijn gestolen aktetas. Piekerend over mijn reactie op John Devlin, me afvragend of de regels van mijn vader soms werden getest op een manier waarvan ik op dit moment nog niets begreep. Maar bovenal dacht ik aan de dode vrouw die in een graf op Oak Grove Cemetery was gedumpt, anoniem, zonder ceremonie of herkenningsteken. De harteloze begrafenis greep me bijna net zo aan als de moord zelf. Er sprak een gebrek aan geweten uit, een gebrek aan menselijkheid, dat diepe angst opriep.

Dat monster bevond zich ergens daarbuiten. Hij waarde rond door de straten, wellicht al vervuld van de geur van zijn volgende slachtoffer.

De geur van zijn volgende slachtoffer…

Ik was zo in beslag genomen door de foto’s dat ik de geur die mijn kantoor was binnen gedreven, nauwelijks had opgemerkt.

Nu sloot ik mijn ogen en ademde diep in.

Geen seringen, maar jasmijn…

Zo zoet en doordringend dat ik me even afvroeg of ik soms een raam open had laten staan. De halve achtertuin was overgroeid met jasmijn, en ’s avonds werd de zware geur soms ondraaglijk.

Dit aroma was echter anders. Dieper, bedwelmender, met een zweem van iets waar ik niet bij stil wilde staan.

Toen ik opstond om de ramen te controleren, hoorde ik het windorgel klingelen op het terras.

Vreemd, want het waaide nauwelijks.

Verontrust reikte ik naar achteren en sloot mijn laptop. Huiverend stond ik in het donker, langs mijn reflectie in het glas naar het terras en de tuin erachter starend.

Door de fijne laagjes mist zag ik de zachte gloed van de campanula’s en de gardenia’s en de jasmijn die in overvloed over het hek golfde. Een oude eik hield de wacht in de donkerste hoek van de tuin, en een schommel hing als een jeugdherinnering aan een van de knoestige takken.

De schommel zwaaide zachtjes heen en weer, alsof iemand zich net van de houten zitting had laten glijden. Heen en weer… heen en weer… heen en weer…

Het piepen en knarsen van de roestige kettingen deed het haar in mijn nek overeind staan.

Er liep iemand door de tuin. Een schouder was langs het windorgel gestreken. Een lome hand had de schommel een zetje gegeven.

Ik wilde geloven dat Macon Dawes was teruggekeerd uit het ziekenhuis en een middernachtelijk wandelingetje door de tuin maakte om te ontspannen. Maar waarom had ik zijn oude rammelbak dan niet de oprit op horen rijden?

Er was daar iemand – of iets. Ik voelde een aanwezigheid in het donker, ogen die op mij waren gericht.

Ik reikte naar achteren en tastte op het bureau naar mijn telefoon en het kaartje dat de agent me had gegeven. Gebruikmakend van het verlichte schermpje toetste ik het nummer in. Een fractie van een seconde voordat ik op het groene knopje drukte, realiseerde ik me dat ik Devlins nummer had ingegeven.

Mijn duim bleef boven de knop zweven. Ik weet niet waarom ik aarzelde, instinct misschien, of een voorgevoel over wat zou volgen. Op dat moment was ik me maar van één ding bewust: angst. Een kille vrees voor datgene wat achter mijn raam op de loer lag. Toch kon ik mezelf er niet toe zetten op de knop te drukken die Devlin weer mijn leven binnen zou roepen.

Toen zag ik het. Een vage, onwezenlijke vorm, die net achter het bleke schijnsel van de maan zweefde.

Devlins spookkind.

Eerst dacht ik dat ik het me verbeeldde. Bad dat mijn overspannen fantasie het beeld uit mijn diepste angst had opgeroepen.

Maar ze was er echt.

Ik voelde het koude vuur van haar ogen door het donker.

De schommel en het windorgel waren inmiddels stil. Ik hoorde geen enkel geluid, behalve het angstige bonzen van mijn hart.

Hoe was dit mogelijk? Dit huis was een veilige haven, een gewijd toevluchtsoord dat me beschermde tegen het binnendringen van geesten. Hier was ik veilig – of dat was ik geweest, tot de ontmoeting met Devlin.

Ik dwong mezelf voor het raam te blijven staan, alsof ik zomaar wat naar de tuin stond te staren. Zodra ik mijn blik van het spookkind afwendde, voelde ik echter haar irritatie. Haar ongenoegen.

Voordat ik deze ontwikkeling kon verwerken, gleed ze vanuit de schaduw in het maanlicht, en ik hield mijn adem in. Ze was de mooiste, meest verfijnde verschijning die ik ooit had gezien.

Haar huid was vrijwel doorschijnend, haar haren een wirwar van zwarte krullen. Ze droeg een lief blauw jurkje met een takje jasmijn in de band rond haar middel, en ik zag een kleine ring aan haar vinger glinsteren toen ze haar hand ophief en naar het raam wees waarachter ik stond te trillen.

Er was geen twijfel mogelijk over haar bedoeling.

Ze wist dat ik haar kon zien.

En ze liet me weten dat ze het wist.

Nooit eerder had ik contact gehad met een geest. Hoe kon dit gebeuren, terwijl ik mijn vaders regels zo zorgvuldig had gevolgd?

Op een of andere manier was alles veranderd. De regels waren geschonden, en ik wist niet eens hoe.

Ik werd overspoeld door emoties, een golf van ongrijpbare verwarring. Het duurde maar even, en toen was het duistere moment voorbij.

De geest liet haar hand zakken, stapte terug in de schaduw en verdween langzaam in de mist.