6


De rest van ’s konings bezoek aan Cowdray had niets onbehaaglijks. Edward werd in opperbeste stemming wakker en sir Anthony zorgde voor de vermaken waarvan Edward hield.

Er was een tweekamp, verfraaid door een allegorie — een kampgevecht tussen de kampioenen van “Jeugd” en “Rijkdom”. Zes aan elke kant draafden de ruiters de lichtelijk hellende grasvlakte op en af in hun vergulde harnassen met de veren fier wuivend op hun helmen. Lansen braken, ze wierpen elkaar uit het zadel en werden toegejuicht door de koning, die de strijd met gretige aandacht volgde. Een keer nam Edward zelf een lans aan de kant van de jeugd en daagde zijn gastheer uit. Anthony was een zo deskundig toernooivechter, dat hij erin slaagde zijn lans te breken en uit het zadel te vallen zonder dat Edward goed wist hoe het gebeurde. De jongeman kraaide van plezier.

“Ziet u nu,” riep hij, “dat ik een even goed lansvechter zal worden als mijn vader was? Als ik zo groot ben als hij, zal er geen ridder zijn in het koninkrijk die mij de baas is!”

“Inderdaad, sire!” riepen allen. “Zo is het nu al bijna!” En inderdaad geloofden ze het die dag allen. De vermoeidheid en de kuren van de koning waren verdwenen. Niemand dacht aan dokters, niemand herinnerde zich of wilde herinnerd worden aan de hinderlijke tussenkomst van een ernstige Italiaanse heelmeester die door John Cheke zou zijn gestuurd.

In Cowdray scheen de zon die hele middag. De jeugd stoeide in stijl, schoot met pijl en boog, speelde blindemannetje in de tuin en in de doolhof, bijna tot aan het berceau. Edward wilde ook meedoen, liet zich blinddoeken en ving Magdalen Dacre, wat veel vrolijkheid wekte.

Sir Anthony en de anderen die in het geheim katholiek waren, maakten zich die dag verder geen zorgen over hun toekomst en over de sinistere hertog van Northumberland met zijn politiek. Zelfs Geraldine en haar broer, de montere Gerald, hielden op met hun gekonkel en Geraldine wijdde al haar energie aan het binnenhalen van haar vangst, lord Clinton. Daarin slaagde ze zo goed, dat de gewiekste baron alle voorzichtigheid overboord wierp, Geraldine achter een rozenhaag te pakken kreeg, haar hartstochtelijk kuste en haar lieve woordjes toefluisterde.

De triomf die Geraldine voelde, maskeerde ze door zich lief verward voor te doen en zedig genoeg om hem eerst een blik op haar charmes te gunnen en hem deze vervolgens te onthouden, en dat ontvlamde een dergelijke passie in Clinton, dat hij haar tenslotte ten huwelijk vroeg. Hij stemde er zelfs mee in dat ze meteen de toestemming van de koning zouden vragen voor hun verloving.

Dat deden ze tijdens het diner, terwijl de koning nog niet oververzadigd was en zat te kauwen op een laatste stukje lamskotelet.

Clinton verscheen aan zijn zijde, hand in hand met Geraldine. “Majesteit…” zei Clinton, licht lispelend door het gat tussen zijn tanden, en hij zag er zo schaapachtig uit als een dikke vrijer van middelbare leeftijd er maar uit kon zien. “Wij verzoeken dringend om de toestemming van uwe majesteit.”

Edward staarde naar de admiraal, naar zijn uitpuilende ogen en het fijne net van rode adertjes boven zijn bakkebaarden. Zijn gelispel, dat daar niet bij paste, en zijn bedeesde houding amuseerden hem. “Wat is er, mijnheer?”

“Lady Elizabeth Browne en ik wensen te trouwen, sire, en spoedig,” lispelde hij.

Geraldine maakte een revérence en slaagde erin te blozen onder haar kunstig aangebrachte make-up. “Het is oprechte liefde, sire,” fluisterde ze liefjes, herinnerde zich toen dat de koning wat doof was, en herhaalde luider: “Oprechte liefde!” en trok een zedig pruimemondje.

“U hebt onze koninklijke toestemming,” zei Edward grootmoedig.

“U bent oud genoeg, vrouwe, om over uw eigen hand te beschikken.”

Geraldine trok een pijnlijk gezicht en riep: “Mijn broer Gerald is het hoofd van mijn familie en is het er volledig mee eens.”

Ze keek waar Gerald was, maar die was van het banket weggelopen om zijn hartstocht voor het dobbelen met een paar paardeknechts bot te vieren.

Anthony Browne kwam haar te hulp. “In de afwezigheid van Fitzgerald, majesteit, neem ik de vrijheid mijn sanctie te geven tot het nieuwe huwelijk van mijn vaders weduwe.” Hij boog voor de koning en sloeg Clinton op de rug. “Ring!” siste hij, en voegde er bij zichzelf aan toe: geef die vrouw een ring, jij ouwe haan. Je hebt dit al tweemaal meegemaakt en je gedraagt je als een halfgare sukkel die beeft van angst voor een woedende vader.

Lord Clinton trok vlug een gouden met robijnen bezette zegelring van zijn duim en stak die aan Geraldines uitgestoken vinger. De verloving was een feit.

Vanaf het andere eind van de zaal keek Celia naar de pantomime aan de tafel. Leonard Dacre had gelegenheid gevonden om naast haar te komen zitten, hoewel haar plaats, haar meedogenloos door de hofmeester toegewezen, “beneden het zout” was. Bevelen noch smeekbeden van Ursula konden daaraan iets veranderen. Een meid uit een herberg, al was ze dan twintig keer de nicht van de weduwe van een onbetekenend ridder, kon geen aanspraak maken op een plaats bij de hogere standen. Het meisje mocht zich al heel gelukkig prijzen dat ze nog een plaats kreeg op een bankje achteraf. Dat ze die eer te danken had aan een terloopse aanwijzing van sir Anthony wist alleen de hofmeester en hij had het veel te druk om daarover te speculeren. Dat deed ook Celia niet.

Ze at van haar lapjes vlees en haar vleespastei. Ze dronk de ale, die aan de minst belangrijke tafel werd geserveerd, ze luisterde naar een stroom van minnekout uit de noordelijke provincies, waarvan ze de helft maar begreep, totdat de jongeman, aangevuurd zowel door haar lieflijkheid als door haar onverschilligheid, uitriep: “Bij bet bloed van Christus, meisje — wil je niet eens naar me kijken? Zie ik er dan zo verschrikkelijk uit?”

Toen wendde ze haar gouden hoofdje om onder het zedige hartvormige kapje en glimlachte vaag en niet-begrijpend tegen hem. “Ik denk aan iets anders,” zei ze verontschuldigend.

“Nou moet je eens luisteren, kind!” riep hij uit, terwijl Celia een stukje vleespastei op haar vork balanceerde en er verstrooid van hapte. “Waar woon je eigenlijk? Woon je bij die oude dame daarginds, je tante, geloof ik?” Hij wees naar Ursula, die hen met voorzichtige instemming gadesloeg. “Of in de herberg, waar ze me hebben verteld dat je vaak serveert?”

“De ene keer hier, de andere keer daar,” antwoordde Celia terwijl ze haar bord schoonveegde met een stuk brood.

“Bij de Heilige Maagd, durf je kat en muis te spelen met een Dacre?” riep Leonard.

“U mag haar niet aanroepen,” zei Celia met ingehouden adem. “Dat is gevaarlijk. Heel gevaarlijk.”

“Wat bedoel je?” riep Leonard uit met zijn hand aan zijn ponjaard. Celia schudde het hoofd. “Het is gevaarlijk voor ons allemaal, maar speciaal voor…” Ze zuchtte en tot Leonards stomme verbazing vulden haar grote, zeegroene ogen zich met tranen.

“Houd je van een jongen die in gevaar verkeert?” vroeg hij scherp. Intuïtie kende hij niet. Dat deze zich bij hem opdrong, was het gevolg van de diepe emotie die het vreemde, ongenaakbare meisje bij hem opriep.

Het vuur van Leonard werd nu nog aangewakkerd door jaloezie. Die wekte het natuurlijke instinct op om zich meester te maken van een begeerd bezit. Hij pakte Celia bij haar nek, draaide haar hoofd omhoog en beet in haar lippen terwijl hij zijn hand in haar keurslijfje stak. Ze reageerde meteen. Een klinkende draai om zijn oren deed hem suizebollen.

Leonard liep woedend de zaal door, waar hij een plaats naast Magdalen zocht. Hij keek Celia niet meer aan toen hij zich langs haar heen wrong. Aan de ene kant voelde hij gebelgd respect voor haar, terwijl zijn verlangen haar te bezitten nog was toegenomen. Dit waren zulke ingewikkelde emoties voor hem, dat hij het pittige geplaag van zijn zuster in mokkend stilzwijgen over zich heen liet gaan.

Sir Anthony, wiens ogen zo scherp waren als die van een havik, zag en begreep het incident, zelfs terwijl hij een reeks hinderlijk lastige vragen van de koning moest beantwoorden. Had sir Anthony veel last van heimelijk papistisch gedoe op zijn landgoederen? Of waren de pachters van Cowdray, Easebourne, Midhurst, Battle en de rest behoorlijk overtuigd van die duivelse dwalingen van de oude religie?

“O, ten volle, majesteit,” antwoordde Anthony rustig en op zijn hoede.

“Wat is uw mening, sir Anthony, over onze nieuwe hofprediker, de Schot John Knox?” vroeg Edward met waarachtige belangstelling. “Hij zet op een bewonderenswaardige manier de ware leerstellingen van Calvijn uiteen, vindt u niet? Hebt u het traktaat van Knox bestudeerd over de gruwel van de mis en dergelijke afgoderijen?”

“Nog niet, majesteit; ik zal direct een traktaat laten komen.”

“Toch vind ik soms,” vervolgde Edward nadenkend, “Knox wat onbuigzaam. Hij en de aartsbisschop zijn het vaak niet eens over bepaalde punten in mijn geliefde nieuwe gebedenboek. Ik houd niet van hun ruzies.”

Anthony onderdrukte een glimlach. Het deed hem genoegen te horen dat Knox, de fanatieke aartsvijand van het katholicisme, toch niet onbelemmerd zijn gang kon gaan, al werd hij dan ook gehinderd door die leuteraar en opportunist die aartsbisschop Cranmer blijkbaar was.

“Was dat een brief van de hertog, gisteravond, majesteit?” vroeg hij.

“Ja, hij schetste me een plan voor de nieuwe fortificaties in Berwick. Heel subtiel bedacht. Het zal de vrede aan de grens verzekeren. Al de ideeën van de hertog getuigen van grote schranderheid… Hij heeft zelfs een nieuwe formule voor de erfopvolging voorgesteld, die ik ernstig in overweging zal nemen.”

Anthony was zo geschrokken, dat hij eerst zijn oren niet kon geloven, en hij liet zich uiterst onbeleefd ontvallen: “Wat?”

Edward verstijfde, stak zijn kin in de lucht in een zelfde gebaar als zijn vader placht te doen.

“Mijn opmerking was indiscreet, sir Anthony, en u moet die terstond vergeten. Er is niets geregeld.”

Anthony had zich onmiddellijk hersteld. Hij boog en glimlachte ernstig. “Ik zal niet spreken over het nieuwe fort te Berwick, sire, hoewel vermelding daarvan mij niet indiscreet lijkt. Niettemin begrijp ik volkomen dat, aangezien de Schotten altijd zo sluw zijn en de grensstreek zo onbetrouwbaar is, het beter is om…” Hij ratelde zo door tot Edward geheel was gerustgesteld en eraan twijfelde of hij eigenlijk wel over de erfopvolging had gesproken.

Maar voor Anthony was een sinister licht opgegaan. De bijzonderheden kon hij niet raden, maar hij vermoedde de kern van Northumberlands intrige. De orde van de erfopvolging — eerst prinses Mary en dan prinses Elizabeth — moest worden veranderd, ook al was die door koning Hendrik VIII zelf zo geregeld. De Northumberlands wilden zich meester maken van de troon. De jure — want de facto had Northumberland al koninklijke macht.

En een lid van zijn eigen familie, die onuitstaanbare Geraldine met haar nieuwe verloofde Clinton, zat in het komplot. Anthony had daarin alleen maar het gehengel van een weduwe naar een goed huwelijk en naar het herstel van de grafelijke titel voor haar broer gezien.

Een onrustige beweging van de koning en de noodzaak om voor nieuwe vermaken te zorgen wekte Anthony uit zijn gepeins.

Hij had intussen wel geraden hoe de smaak van zijn gasten was. Hij had diezelfde morgen zijn hofmeester opdracht gegeven een groep jongleurs te laten komen, die tijdelijk hun tenten hadden opgeslagen langs de grote weg naar Petworth. De jongleurs waren onmiskenbaar Engels (er zouden niet voor een tweede maal fouten worden gemaakt); ze sprongen en duikelden en goochelden, hadden ook een dansende beer en een gedresseerd hondje, dat ze kleedden in een zwart monnikshabijt. Het stapte op zijn achterpoten rond, sloeg op bevel zijn voorpoten tegen elkaar en viel dan neer voor een klein houten altaar compleet met kruisbeeld, dat zijn baas voor hem neerzette.

Toen hij dit kunstje zag, gierde de koning van het lachen, en het hele gezelschap op de binnenplaats lachte mee. Anthony voelde niet meer scrupules voor de bespotting dan hij gevoeld zou hebben bij het zien van een heropvoering van Griekse tempelriten of Babylonische dansen. De kunstjes van de hond hadden voor hem niets te maken met zijn ware godsdienst. Lady Jane dacht er anders over. Ze fluisterde een verontschuldiging en ontsnapte naar haar slaapkamer, waar ze snikkend neerknielde bij het lijkje van haar baby.

In de Spread Eagle was Julian die avond opgescheept met het gezelschap van de Allens van Ightham Mote in Kent. Mevrouw Allen was geheel hersteld van haar aanval van de vorige avond. Jonker Allen was Julian nog altijd dankbaar voor zijn tijdig ingrijpen. Beide mensen verveelden Julian, maar hij voelde zich toch enigszins dankbaar voor het goudstuk en hij was bereid om alles over zich heen te laten komen zolang het hem maar belette te piekeren over zijn toekomst of over zijn hoop, die de bodem was ingeslagen. Ze soupeerden in de achterkamer, buiten de grote drukte van de tapkamer. De landheer uit Kent had schapepastei met ale besteld. Ze keuvelden. Of liever: Julian en haar echtgenoot luisterden toe terwijl Emma Allen het hoogste woord voerde.

Ze was achtendertig en heel presentabel, nu ze van haar dronken bui was genezen, waarvan ze zich niets herinnerde. Haar ogen waren het meest opvallend, glanzend als gepolijst git onder zware oogleden. Ze hebben iets weg van de ogen van een slang, dacht Julian. Er was aan het hof van de Medici in zijn jeugd een slavinnetje uit China geweest dat ook zo kon kijken. Vreemd was die exotische trek in een overigens volkomen Engels gezicht.

Ook waren Emma’s manier van doen en spreken helemaal niet exotisch, toen ze de geschiedenis van haar leven vertelde en de reden van de aanwezigheid van de Allens in Midhurst.

Emma Saxby was geboren te Hawkhurst in Kent, vlak over de grens van Sussex. De Saxby’s waren welvarende hereboeren en hadden verwanten in beide graafschappen. Een verre neef was Thomas Marsdon van Medfield, die met Emma’s jongere zuster Nan was getrouwd. Een goed huwelijk, zei Emma met haar vlakke Kentse accent, hoewel ze zelfgenoegzaam te kennen gaf dat het hare beter was. Onlangs was er een geschil over een erfenis tussen hen gerezen. Hun vader had een oneerlijk testament gemaakt, bepaalde bezittingen waren haar, de oudste dochter, onthouden. De zaak werd nog gecompliceerder omdat men niet precies wist wat er geworden was van Emma’s vroegere bruidsschat in de priorij van Easebourne, waar Emma novice was ten tijde van de opheffing van de kloosters.

Julian zuchtte. Hij had nooit van Easebourne noch van Medfield, Hawkhurst of de Marsdons gehoord. Hij voelde zich onbehaaglijk. Zijn neus was verstopt. Zijn gezicht deed hem pijn. Zou er hier ergens in de wei nieskruid groeien? Dat hielp vaak.

De zomer voordat Emma haar geloften zou afleggen, werd de kloosterwereld verbijsterd door de onverwachte maatregel van koning Hendrik. De priorij werd opgeheven; alle eigendommen werden aan de Brownes geschonken; de zusters werden verdreven. De bruidsschatten, die de novicen lang geleden hadden ingebracht, verdwenen. In de verwarring wist niemand waarheen. Dame Margaret, de priores, verdween eveneens.

Dus besloten de Allens op onderzoek uit te gaan. Ze zouden sir Anthony Browne zelf aan de tand voelen, aangezien hij zijn vaders registers van Easebourne in bezit moest hebben. En onderweg waren ze ook in Medfield afgestapt om te zien uit welke hoek de wind woei wat de erfeniseisen betrof. De wind blies stormachtig. Tom Marsdon had geweigerd de rechtmatigheid van Nans legaat te bespreken. Het afscheid was niet al te vriendelijk geweest, maar de Allens waren toch nog iets te weten gekomen dat hun te Cowdray van dienst kon zijn.

“Tom Marsdon heeft een jongere broer, Stephen,” zei Emma zo indrukwekkend als kondigde ze een mirakel aan. “Hij is huiskapelaan op Cowdray! Stel je voor: wat een geluk! We hadden ons al afgevraagd hoe we sir Anthony te spreken moesten krijgen — al zijn we dan ook bekend genoeg in ons eigen graafschap en is Ightham Mote een behoorlijk buitengoed — maar een huiskapelaan, door het huwelijk van mijn zuster nauw verwant aan ons en monnik van de benedictijnenorde — o, hij zal wel zorgen dat er recht geschiedt!”

Julians aandacht was eindelijk geboeid. “Maar, mijn waarde mevrouw,” protesteerde hij, “de Brownes, ja, heel Cowdray is protestant!” Dat wist hij van Cheke, van de koninklijke boodschapper, zelfs van de Ier die zich als er niemand bij was “lord Gerald” noemde. “Die kunnen toch geen benedictijnenmonnik als kapelaan hebben? Dat is onmogelijk. Bovendien…” hij zweeg even, “is de koning op het ogenblik op Cowdray.”

“Ja, inderdaad,” zei Allen, die er geschrokken uitzag, want hij was geen diep denker en liet wereldse zaken liever aan zijn vrouw over. “Misschien heb je wat al te boud gesproken, mijn lieve vrouw.”

Emma’s zwarte ogen kregen een ondoorzichtige blik. “Ik ben behoorlijk bij mijn verstand,” zei ze minachtend. “Ik heb met de waard hier gesproken. Hij draaide eromheen, maar ik wist hem in de val te lokken. Ze hebben daar wel degelijk een priester, maar die zit nu ergens verstopt. We moeten wachten tot de koning weg is. Zo eenvoudig is dat.” Ze haalde eens diep adem en klemde haar kaken op elkaar. “Als ik iets van plan ben, dan is het al zo goed als gedaan. En wat ik wil, dat krijg ik. Vroeg of laat. Ik heb zo mijn middelen. God luistert naar me, als ik bid.”

Julian keek haar scherp aan. Wat voor vreemds nam hij bij haar waar? De arrogantie was niet zo verrassend, evenmin als die schijnbare vroomheid in een vrouw die bijna een non was geworden. Dat vreemde kwam van een plotseling meedogenloos accent in haar effen stem, het samenknijpen van haar grote handen met hun dikke mollige duimen. En het vernauwen van die schuin staande ogen. Wat het ook was, hij werd dit keer niet herinnerd aan het oosterse slavinnetje, maar aan een krankzinnige, die hij in Bedlam eens aan de muur geketend had gezien.

De indruk verdween terstond, want Emma stond op en streek haar rokken glad.

“Nu we toch hier zijn terwijl de koning er is, moeten we proberen een glimp van hem op te vangen,” zei ze grinnikend. “Dan zullen we onze Charles iets te vertellen hebben, nietwaar, Kit?” Ze klopte haar man op de arm. “Onze zoon,” legde ze Julian uit. “Hij wordt met Kerstmis zes jaar en is onze oogappel, want het ziet ernaar uit dat hij de enige zal blijven!”

Zo’n natuurlijke, moederlijke opmerking overtuigde Julian ervan dat zijn eigen benarde positie hem tot overdreven fantasieën had geïnspireerd. Mevrouw Allen was alleen maar een gewone, provinciale landgoedbezitster, die niets meer sinisters van plan was dan geld, waarvan ze overtuigd was dat het haar ten onrechte was onthouden, terug te halen en in verband hiermee ruzie maakte met mensen of gebruik van hen maakte. Hij had tientallen vrouwen ontmoet zoals zij.

Hij nam afscheid, dankte hen voor het maal en ging naar de herbergstallen om met de paardeknecht te praten, die hem met klem had verzekerd dat er vandaag in heel Sussex geen paard te huur was.

“Bovendien,” zei de paardeknecht somber, “hebben de paarden van het gevolg van de koning alle voer opgevreten en alle gras op de weiden kilometers in het rond, en u zult zelfs geen ossekar vinden die u naar Londen terugbrengt, meester.”

Julian liep naar Celia’s gloeiend hete opkamertje en nam uit zijn tas het boek dat hij altijd met zich meedroeg. Het waren de Meditaties van Marcus Aurelius, die hij van alle niet-medische boeken het liefst las. Maar vandaag deden de spreuken van de Romeinse keizer weinig om zijn neerslachtigheid te verdrijven.

De volgende morgen verliet de koning Cowdray om zuidelijk, naar Halnaker House van lord De la Warre nabij Chichester, te trekken. De Allens stonden midden tussen de menigte links en rechts van de grote weg om de koning voorbij te zien trekken aan het einde van een lange rij beladen karren en muilezels, van ridders te paard en rijknechten, waarvan het voorbijtrekken bijna een uur duurde.

Alleen Henry Sidney en de lijfknecht van de koning wisten dat Edward ’s nachts ziek was geweest; buikkrampen hadden hem een uur op het kamerstilletje vastgehouden. Toen hij eindelijk uitgeput in bed lag, had hij gehoest met vreemde, moeizame kuchjes en bloed gespuwd in een zijden zakdoek. Later, toen Edward hevig begon te zweten, was Henry Sidney verontrust genoeg geweest om de Italiaanse heelmeester ter sprake te brengen.

“Hij is misschien nog in de buurt, majesteit, omdat het, geloof ik, niet mogelijk is om Midhurst momenteel te verlaten.”

Maar Edward was net als zijn vader onderworpen aan koppige grillen. Hij schreeuwde het uit dat de kerel een Spaanse spion was, dat hij buitenlanders haatte, dat Henry geen ware vriend was, om zijn koning lastig te vallen met dergelijke uitzinnige voorstellen.

Eindelijk was de jongeman in een natuurlijke slaap gevallen en tegen de morgen scheen hij geheel hersteld.

Anthony en lady Jane wachtten bij het poortgebouw van Cowdray tot het laatste trompetgeschal om de hoek van de grote weg was weggestorven. Toen sloeg hij zijn arm om haar heen en maakte een kruis. “Heilige Maria,” zei hij zacht. “Het is goed gegaan, mijn liefste, en het is nu voorbij.”

Ze gaf een snik en drukte haar gezicht tegen zijn schouder. “Nu kan ons kindje naar de kapel worden gebracht…”

Anthony knikte. “En die ongelukkige monnik kan worden bevrijd. Ik geef toe dat ik gedurende dit bezoek nauwelijks aan hem of aan het kind heb gedacht — wat God mij vergeve.” Hij geeuwde met wijd open mond en zei: “Maar we hebben nog altijd de Dacres hier. En Clinton. Van hem ben ik niet zo zeker. Hij is in staat om me aan Northumberland te verraden! Ik durf de priester niet vrij te laten voor ik Clinton de deur uit heb!”

Jane begreep alleen dat er nog meer onvoorzien uitstel was. Ze keek haar man smekend aan, zei: “Anthony, meer verdraag ik niet…” en viel op de plavuizen in zwijm.

Lord Clinton en zijn gevolg vertrokken de dag daarna naar Greenwich, waar de admiraal dringende zaken had.

Geraldine huilde tranen met tuiten toen ze afscheid moest nemen van haar verloofde. De bruiloft zou in september plaatsvinden. Ze droeg de verlovingsring aan haar vinger — met een draadje vastgebonden — en ze was zo in haar schik met haar gunstige vooruitzichten, dat ze voor iedereen vriendelijker werd en direct de zorg voor Cowdray weer op zich nam, zoals ze vroeger had gedaan. Anthony moest de vaardigheid wel bewonderen waarmee ze de hofmeester aan het werk wist te krijgen en de bedienden achter hun vodden zat. Uit alles was duidelijk dat zij niet meer de verwaarloosde douairière was, de weduwe van een ridder, maar de toekomstige barones Clinton, en dat ze, als de plannen van Dudley, de hertog van Northumberland, volvoerd waren, een van de leidende edelvrouwen van het rijk zou zijn.

Op de dag na Clintons vertrek droeg ze Anthony op de huiskapelaan vrij te laten. “Laat hem het kind begraven,” zei ze, “en zorg dan dat je hem kwijtraakt. Ik mag de man niet en wens hem niet in een huis waarmee ik in relatie sta. Ik vind hem overdreven vroom en stijfhoofdig. Je kunt best iemand anders vinden, die hier beter past.”

Anthony was eerst een beetje overdonderd geweest door Geraldines plotselinge bazigheid. Maar dit bevel was hem toch te veel. “Mijn vrouwe,” zei hij ijzig, “ik ben dankbaar voor uw bemoeiingen, aangezien mijn vrouw ziek is. Ik verheug me over uw veranderde vooruitzichten en wens u het beste. Er zijn veel zaken die ik niet ten volle begrijp. En misschien ook niet wèns te begrijpen. Wat ook de geheimen mogen zijn die u met lord Clinton hebt, ik wil daar niets mee te maken hebben.”

Geraldines ogen vernauwden zich; ze wierp haar hoofd met de koperkleurige krullen in de nek en keek hem strak aan. “Weet je dat wel zeker, Anthony?” vroeg ze zacht. “Ik ken je maar al te goed. Je bent eerzuchtig. Ik denk dat een adellijk kroontje je wel zou bevallen. Je zou graag ‘mylord’ worden genoemd, een ridder van de Kouseband zijn, een plaats innemen in de geheime raad…”

“Wiens geheime raad?” vroeg Anthony bars. “En door wat voor gekonkel? Er is iemand voor wie ik me nooit zal buigen. Ik veracht hem. En zijn zogenaamde godsdienst.”

“Wat deugdzaam…” mompelde Geraldine met lippen die spottend omkrulden, “wat eerbaar en oprecht… maar toch heb je de laatste dagen heel Cowdray beschaamd; je hebt de hielen van de koning gelikt!”

“Ik heb de algemeen bekende inzichten en wensen van de koning gerespecteerd!” riep Anthony, woedend om de gedeeltelijke waarheid en om haar cynisch opgetrokken wenkbrauwen. “Maar ik zal geen verdere concessies doen en in geen geval mijn kapelaan ontslaan.”

Geraldine haalde haar schouders op. “Zolang ik onder jouw dak ben en je naam draag, zal ik ook concessies moeten doen… maar later…” Ze zweeg om dat ene woord de volle nadruk te geven, een woord vol betekenis en heimelijke dreiging.

Vervloekte teef, dacht Anthony, terwijl hij snel de gangen door liep naar een van de oude stenen trappen in de zuidervleugel, van plan om de priester terstond te bevrijden. Zijn weg voerde hem langs vertrekken en voorraadkamers waar hij slechts zelden kwam. Hij bleef staan op het horen van gelach dat uit een kamer kwam die hij zich vaag herinnerde als die van lady Ursula. De deur stond op een kier, en hij keek naar binnen.

Hij zag eerst twee roodharige Dacres, Magdalen en haar broer Leonard. Ze domineerden in het vertrek door hun lengte en hun rossige haar. Toen zag hij de verwaande kleine Fitzgerald, Geraldines broer. De twee jongemannen speelden primero, legden de kaarten met een slag op tafel, terwijl Magdalen hen onpartijdig aanmoedigde. Magdalen is een knap meisje, dacht Anthony terwijl hij een ogenblik ongezien toekeek. Gezond en krachtig als een eik. Maar wat een armvol in bed; ze was even lang als hij, en hij was groter dan de meeste mannen.

Magdalen keek op, zich plotseling bewust van een kijker bij de deur. “Ho! Sir Anthony!” riep ze lachend terwijl ze een waarschuwende hand op Leonards schouder legde. “Bent u gekomen om de spelers een standje te geven? Dat wordt hoog tijd, want ik durf te wedden dat ze vals spelen!”

Leonard en Gerald sprongen op, evenals Ursula en Celia, die ook in de kamer waren. Anthony voelde zich niet helemaal op zijn gemak. De mannen waren van zijn eigen leeftijd, maar hij voelde zich oud bij hen vergeleken. Hij was de machtige gastheer — de indringer.

“Nee,” zei hij glimlachend, “ik ben niet van plan een einde aan het spel te maken of er een oordeel over te vellen. Ik kwam toevallig langs.” Hij beduidde hen weer te gaan zitten. “Het is gezellig hier,” zei hij vriendelijk tegen Ursula. “Ik hoop dat u alles hebt wat u nodig hebt, mylady.”

“O ja, sir.” Ze was erg geschrokken door zijn verschijning. Hij had haar nooit eerder met een bezoek vereerd en dagenlang tijdens en na het bezoek van de koning had ze hem slechts van op een afstand gezien. “Lady Jane is beter, hoop ik…” Ursula had gefluister en duistere veronderstellingen van de bedienden gehoord.

“Niet slechter…” zei Anthony, en hij dacht aan de taak die hij op zich had genomen. Hij keek naar de mannen, Dacre en Fitzgerald. Vooral naar Fitzgerald, Geraldines broer, twee handen op één buik met Geraldine.

Maar ja, hij moest het erop wagen. Hij was het gehuichel moe en schaamde zich nu bijna voor de rol die hij voor de koning had gespeeld. Hij keek op naar lady Ursula’s crucifix; hij keek er zo lang naar, dat ze zich allen begonnen te verwonderen. Toen sloeg Anthony een kruis.

“Dit is een katholiek huis,” zei hij bars. “We zullen morgenochtend om zes uur de mis bijwonen, iedereen in mijn huishouding en al mijn gasten.”

Leonard en Gerald keken op van die uitdagende toon in de stem van hun gastheer. En van de manier waarop hij Gerald aanstaarde.

“Wel, sir, natuurlijk,” zei Gerald, en trok zijn wenkbrauwen op zoals zijn zuster had gedaan. “Waarom niet? We zijn allemaal katholieken — al moeten we zo nu en dan een beetje met de wind meebuigen, nietwaar, sir Anthony?”

Magdalen lachte eens hartelijk. “Het zal ons goeddoen! Ik heb geen mis gehoord sinds we Cumberland verlieten, en het soort gebeden dat we dezer dagen hier moesten bidden, was dodelijk vervelend. Waar wilt u de mis laten lezen, sir? Uw kapel is zo leeg als een ton.”

“Die zal vanavond opnieuw worden ingericht,” zei Anthony.

Celia’s hart klopte snel. De koning was al twee dagen weg, maar Stephen was nog niet verschenen. Ze had zich allerlei rampen voor de geest gehaald. Ze had een vriendelijke page ondervraagd, maar hij wist ook niets. Tenslotte had ze het aan Ursula gevraagd, maar haar tante was ongewoon scherp geweest en had haar erop gewezen dat zoveel belangstelling voor de huiskapelaan ongepast was. Daarna begon ze direct over Leonard Dacre te praten, wees erop dat hij een fijne, rondborstige jonge lord was en dat Celia niet zo onverschillig mocht zijn voor zijn attenties. Het had Celia verdriet gedaan. Ze begreep niet dat de uitval van Ursula voortsproot uit haar bezorgde liefde, ze wist alleen dat haar wereld vervaagd was en vol schaduwen lag.

Anthony’s woorden hadden haar uit haar verdrietige gepeins gewekt. Ze kon niet zo onbezorgd stoutmoedig zijn als Magdalen. Maar ze had haar eigen kracht, nog versterkt door haar onlangs ontdekte macht over mannen. Ze liep op Anthony toe en vroeg met zachte en toch vaste stem: “Hebt u, sir, voor de mis niet uw priester, broeder Stephen, nodig?”

Anthony keek verbaasd. Die smachtende kleine schoonheid, die uiteindelijk alleen maar zo half en half verwant was aan de bastaard-Bohuns, sprak tegen hem als was er geen verschil in rang tussen hen. Er school zelfs een beschuldiging in die klare blik.

Anthony glimlachte traag. “Je hebt gelijk, kind. We hebben voor de mis broeder Stephen nodig. Zou je graag met me meegaan als ik hem vrijlaat?”

“Ja,” zei Celia. Ze hoorde dat Ursula haar adem inhield. Ze voelde de milde verbazing bij de Dacres en Gerald. Het hinderde haar niet.

“Goed dan,” zei Anthony geamuseerd en aangenaam geprikkeld. Hij beduidde haar hem voor te gaan en liep achter haar aan.

De jongemannen haalden de schouders op en gingen door met hun spel. Magdalen hernam haar plagerig commentaar. Ursula fronste het voorhoofd. Ze keek even naar haar astrolabium en hief toen het hoofd op naar haar kruisbeeld. Haar kwade voorgevoelens verdwenen niet.

Anthony en Celia liepen de oude stenen wenteltrap af naar de kelders. Die waren muf en vochtig en werden vaag verlicht door kleine sleuven die ruwweg in de funderingsstenen waren uitgehouwen. De stank uit de afvalput was om misselijk van te worden. Anthony liep voorop tussen de tonnen en vaten met gepekeld varkensvlees, rottende houten kisten gevuld met roestend ijzeren keukengereedschap, oude gebroken pieken en andere niet meer gebruikte wapens.

In de donkerste hoek bleef Anthony staan bij een nis en hief zijn hand op naar een zware ijzeren grendel, die was verborgen door een vooruitstekend stuk metselwerk.

Celia hijgde. “Zit hij daar!?” riep zij uit. “U hebt hem ingesloten! Kon u hem dan niet vertrouwen?”

Anthony’s hand draalde even. “Jawel,” zei hij niet zonder berouw. “Ik heb niet het bevel gegeven die grendel ervoor te schuiven. Het moet de hofmeester zijn geweest die al te voorzichtig was. Hij was de enige die wist dat de priester hier was.” Anthony schoof de grendel terug en opende een kleine deur, die nauwelijks een meter hoog was. Samen tuurden ze naar binnen, en hoewel een van de sleuven in de funderingsstenen wat schemerig licht doorliet, zagen ze eerst niemand. “Broeder Stephen!” riep Anthony.

Er bewoog iets op de grond, waar ze vaag een lange donkere gedaante op een hoop stro zagen liggen. “Ik wil geen voedsel, alleen wat water…” mompelde een stem uit het donker.

Celia duwde Anthony opzij, werkte zich door de opening en knielde bij de gedaante neer. “Het is de hofmeester niet!” riep ze. “Ik ben het, Celia, en sir Anthony zelf. U bent vrij, sir, vrij!”

Door koortsige nevels heen, waarin hij nu eens grijnzende rode duivels zag, dan weer de bezorgde gezichten van zijn medemonniken van Marmoutier, hoorde Stephen de smekende, bange stem van het meisje.

“Weg… Celia…” fluisterde hij. “In je haar zitten gouden slangen. Misschien verschuilt zich een gouden rat in de slangen…” Zijn hand ging omhoog om een kruis te slaan en viel toen slap neer.

“O, wat scheelt hem?” riep Celia. Ze greep de gloeiende hand en hield die tegen haar koude wang.

“Hij ijlt,” zei Anthony nors. “Wacht hier.”

Ze bleef bij Stephen zitten en streelde zijn hand, waarop haar tranen drupten.

Anthony keerde reeds spoedig terug met twee flinke keukenknechten. Ze tilden Stephen op en droegen hem door de opening. Celia, die een stap terug zette om de weg vrij te maken, struikelde over iets zachts en weeks. Ze voelde eraan. Het was een dode rat…

Het was deze rat die de oorzaak was van Stephens gevaarlijke toestand. Ze vonden de beet op Stephens rechterdij toen ze de monnik op een lange tafel in de bijkeuken legden. De mannen hadden Celia vergeten, toen ze hem het zwarte habijt uittrokken en de jongeman daar naakt lag. Ze deinsde terug tegen het dienluik en staarde.

“Genadige God, kijk dat eens!” Anthony wees naar een sponzige massa gezwollen vlees, waaruit geelgroene etter droop.

Rode strepen liepen over Stephens gezwollen been. Hij huiverde toen Anthony eraan kwam en ging door met het onsamenhangende gemompel, waarbij zijn hoofd telkens van de ene kant naar de andere sloeg, en hij rilde van een intense koude.

Anthony had in zijn vijfentwintig jaar weinig wonden gezien en nooit ernstige, omdat hij nog nooit aan een veldtocht had deelgenomen, maar hij wist dat een rattebeet zeer gevaarlijk kon zijn. “Ik betwijfel of hij in leven blijft…” zei Anthony met een triest gezicht.

De twee knechts schudden hun hoofd. Ze hielden van de huiskapelaan, die hen nooit zonder reden een standje maakte en nooit lange sermoenen hield in de biechtstoel.

“We zouden de barbier moeten laten roepen,” vervolgde Anthony met gefronst voorhoofd, “of de zieneres, de oude Molly O’Whipples. Mylady Jane heeft veel vertrouwen in haar brouwsels.”

“Sir Anthony.” Celia slikte moeilijk. Haar stem was zo hees als van een raaf. “Sir Anthony!” herhaalde ze, en haar stem klonk nu normaal. “Er is een heelmeester in de herberg. Meester Julian Ridolfi.

Hij werd naar de koning gezonden, maar die moest niets van hem hebben. Laat hèm halen.”

Zo kwam het dat Julian op Cowdray werd geïnstalleerd, maar niet op de manier die hij had verwacht en gehoopt.

De week waarin hij om zijn leven vocht, lag Stephen in een van de kleine kamers naast die van Ursula. Die goede dame zorgde bijna uitsluitend voor zijn verpleging, bezield door ware goedheid des harten, respect voor meester Julian en medelijden voor de jonge monnik, die zeker in die conditie geen bedreiging voor Celia of voor wie ook was.

Celia zwierf in Cowdray rond, even zwijgzaam en ongelukkig als ze vóór Stephens bevrijding was geweest, maar met een nieuwe kwellende ongerustheid.

Julian gebruikte al zijn bekwaamheid om het leven van de patiënt te redden, hoewel hij zonder hoop begon uit weinig meer dan wetenschappelijke belangstelling. Een huiskapelaan behandelen die voor de koning verborgen was gehouden en wegkwijnde in een of ander kelderhol, was, als het bekend werd, beslist niet de manier om hogerop te komen, als daar tenminste nog enige hoop op was.

Niettemin legde Julian kompressen van balsem en azijn op de wond, nadat hij die zorgvuldig had gereinigd en uitgebrand. Hij weigerde de patiënt ader te laten — tot Anthony’s grote verbazing — en drong de jonge monnik grote hoeveelheden van een koortswerend middel op.

Hij onderzocht Stephen tweemaal per dag nauwgezet, want hij wist dat het vergiftigde speeksel van een rat soms op een andere plaats als een buil kon verschijnen. Hoe zo iets mogelijk was, wist hij niet, maar hij had het zien gebeuren. Er verscheen echter geen buil. De koorts bleef drie dagen lang hoog en week toen plotseling. Daarna was Stephen heel zwak maar bij bewustzijn. Het kwaadaardige rood van de wond verminderde, evenals de zwelling.

Toen Julian op een morgen de ziekenkamer binnenkwam, zag hij een grote verbetering. Hij voelde Stephens voorhoofd en oksels. Die waren koel. De polsslag was normaler. Hij keek naar het been, dat veel minder gezwollen was. En de wond begon te genezen.

Benissimo…” zei Julian hardop.

Stephen opende zijn ogen. “Wie bent u?” fluisterde hij. “Ik dacht dat u mijn abt was, maar die had geen baard!”

Julian grinnikte. “Ik ben geen abt, nee! Ik ben een heelmeester. En u zult beter worden, mijn brave monnik. Ik heb eraan getwijfeld.”

“Dan heeft Onze Heer zijn eindeloze genade betoond,” fluisterde Stephen na een moment van verbazing. Hij herinnerde zich niets duidelijk meer, na de eerste, verschrikkelijke nacht in de cel, toen de rat hem had gebeten. “De Heilige Maagd zij geprezen.”

Julian haalde zijn schouders op. “Prijs haar maar, als u wilt; toch geloof ik dat enige aardse dankbaarheid ook op haar plaats is.”

Op Stephens vale stoppelgezicht stond een vraag te lezen, en Julian vervolgde droogjes: “Jegens de kleine Celia Bohun, die mij hierheen haalde, en jegens mijn eigen diensten als geneesheer. Al werd ik dan ook door uw jeugdige kracht geholpen.”

“Celia…” Stephen kon dat niet vatten. Zijn gedachten waren nevelig en zwierven doelloos rond als schapen.

“Ook lady Ursula, die u zo toegewijd heeft verpleegd. Maar genoeg daarvan. U moet nu rusten.”

Op 13 augustus, twee dagen voor het feest van de hemelvaart van de Heilige Maagd, begon Stephen onrustig te worden en te klagen over zijn opsluiting. Hij kon de kamer weer rondlopen zonder te wankelen en genieten van de goede maaltijden die hem werden gebracht. Hij begroette Julians ochtendbezoek met een warme maar vastberaden glimlach.

“Goedendag, dokter, u ziet dat ik bijna beter ben. Ik moet terugkeren tot mijn plichten. Ik ben van plan in de kapel voor heel mijn kudde hier op Cowdray de mis van de Heilige Maagd te celebreren. Het verdriet me hen zo lang in de steek te hebben gelaten.”

“Ze zullen blij zijn u terug te hebben,” zei Julian. “Lady Jane schreit nog steeds omdat haar arme kindje door de vicaris van Midhurst moest worden begraven.”

Stephen knikte verdrietig. “Ik heb gebeden voor zijn ziel. Meester Julian, hoe is het met Celia?”

“Celia? O ja, Celia Bohun. Tja, dat weet ik eigenlijk niet. Nu en dan heb ik haar in het voorbijgaan bij de jonge Dacres gezien, tot die allemaal naar Hurstmonceux zijn vertrokken, en ook met Mabel Browne. Ze is nog in het kasteel met haar tante, lady Ursula.”

“Die ik echt dankbaar ben,” zei Stephen. “Ze heeft me verpleegd als een moeder.”

“Een pracht van een vrouw,” stemde Julian tamelijk afwezig in. “Ze zit voortdurend achter me aan om de horoscoop van de kleine Celia te trekken, en dat zal ik vandaag nog doen, omdat ik al spoedig terugga naar Londen.”

“Bent u niet de nieuwe lijfarts van sir Anthony? Woont u niet in Midhurst?” Stephen was verbaasd, en nog meer toen Julian in het kort de zending verklaarde die hem naar Cowdray had gebracht.

“Wilde de koning niets van u weten? Nou, van mij evenmin,” zei Stephen bars, “al is het dan ook om andere redenen. Ik onderwierp me aan wat mijn geweten me zei dat Gods wil was. U moet hetzelfde doen.”

“Bah!” riep Julian. “Nu spreekt u als een monnik. God — als er tenminste een bestaat — heeft wel wat anders te doen dan acht te slaan op de irriterende kuren van een dwaze, ziekelijke jongen! Het is waar, die jongen heeft macht en het is ook waar wat Machiavelli schrijft: ‘Een vorst hoeft geen nederigheid te betonen en ook geen scrupules, noch hoeft hij de zelfzucht te verbergen die diep in de grond van ieder hart ligt.’ ”

“Die opmerking is aanmatigend,” zei Stephen scherp. “Zij die de devotie kennen en de nederige gehoorzaamheid aan de wil van God, kennen geen zelfzucht.”

“U schept daar genoegen in,” zei Julian glimlachend. “Ik houd ervan mijn beroep uit te oefenen. Ik schep de vreugde in de strijd tegen de aartsvijand. Uw vreugde ligt in de gedachte dat u zielen redt. De mijne lichamen. Ik heb nog nooit een ziel gezien, u wel, mijn vriend?”

“Nee — Credo… et exspecto resurrectionem mortuorum.” Stephen sprak zo ernstig dat Julian, die een onderzoekende en meegaande geest bezat, opeens de ironie liet varen, omdat hij inzag dat het niet helemaal eerlijk was. Hij bracht een onderwerp ter sprake waarover hij zo nu en dan had nagedacht.

“Goed, Stephen, ik gun u uw credo; laten we ervan uitgaan dat de ziel bestaat. Hebt u uw Plato, Ovidius, Vergilius, zelfs Cicero over dat onderwerp gelezen?”

“Over zielen…?” vroeg Stephen, in verlegenheid gebracht door de dokter. “We hebben in Marmoutier enkele klassieken gelezen, maar de abt moedigde natuurlijk de studie van heidense schrijvers niet aan… Wat bedoelt u?” “Ik bedoel dat de mannen die ik heb genoemd, en nog ontelbare anderen, geloven dat onze ziel telkens weer op aarde terugkeert in een nieuw lichaam, dat we vroeger al geleefd hebben en weer zullen leven, en dat de ervaring van goed of kwaad, de gedane keuze, de daden, de wil van de mens — dat dat alles de gebeurtenissen kan bestemmen van de volgende belichaming of incarnatie.”

“Incarnatie?” Stephen schudde ernstig zijn hoofd. “Meester Julian, er bestaat maar één incarnatie, die van onze gezegende Heer. Wat u zegt is heiligschennis. Dat kùnt u niet geloven!”

Julian haalde de schouders op. “Ik ben nergens zeker van. Ik wijs er alleen maar op dat grotere geesten dan de onze dit geloofd hebben. Het is duidelijk dat de volgelingen van Jezus dat ook hebben geloofd; hoe hadden ze anders kunnen denken dat Hij eens Elia was?”

Stephen onderdrukte met moeite zijn ergernis. Hij was ervan overtuigd dat de dokter hem plaagde en begon steeds meer te denken aan zijn eigen plichten. Ofschoon hij Julian dankbaar was en een beetje ontzag voor hem koesterde, zei hij: “Dat zijn haarkloverijen, sir. U brengt de onsterfelijke ziel in gevaar, die naar het vagevuur zal gaan om zijn zonden uit te boeten; na het vagevuur, dank zij de goddelijke genade en de tussenkomst van de geliefde Moeder van Onze Heer, zal hij opstijgen naar de hemelse zegeningen. Dat is alles.”

“Best mogelijk…” Julian lachte plotseling. “Laten we er niet over twisten, waarde Stephen. Om de waarheid te zeggen, weet ik niets dat waard is om ruzie over te maken. Ik ben niet geboren voor de strijd.” Hij schonk uit de karaf op de tafel een glas hippocras in. “Hier, drink dit! Ik heb u vermoeid met filosofisch gepraat. En u transpireert nog steeds, zie ik.” Hij wiste Stephens klamme voorhoofd met de zoom van zijn lange mouw af. “Ga nog wat liggen!”

Stephen gehoorzaamde met tegenzin, beschaamd over de plotselinge zwakte van zijn lichaam.

“Men zou nooit verwachten dat u een priester was, als men u zo zag,” merkte Julian droogjes op toen hij zijn patiënt eens goed opnam. Sinds hij in staat was het bed uit te komen, had Stephen een donkerbruine fluwelen kamerjas gedragen, die sir Anthony hem had geleend. Het was een elegant kledingstuk, met satijnen revers en met eekhoornbont afgezet.

“Ze hebben mijn habijt meegenomen om het te wassen,” zei Stephen verontschuldigend. “Het zal vanavond terug zijn. Ik ben niet van plan in dit ding rond te lopen.” Hij plukte verachtelijk aan het fluweel. “Ik walg ervan.”

“Ah…” zei Julian zacht. “U schept er waarlijk genoegen in het zinnelijke te verzaken…” Maar bij zichzelf voegde hij eraan toe: Ik geloof dat je nooit aan sterke verleiding hebt blootgestaan. Julian vroeg zich even af of hij zichzelf lichamelijk aangetrokken voelde tot Stephen. Hij stelde vast van niet.

Bijna de enige vrouw die hij in Cowdray had gezien, was Ursula geweest, die hem blijkbaar erg graag mocht. Dat was duidelijk. Dat ze ouder was dan hij en mager, zou er niet zoveel toe hebben gedaan. Mannen trouwden zelden uit verliefdheid. Maar haar volkomen gebrek aan geld en invloed en haar duidelijk afhankelijke positie waren wel van belang. Zij was van goeden bloede, net als hij, dat was een voordeel. In de tijd dat ze samen gevochten hadden voor het leven van Stephen had hij haar gezelschap leren waarderen, evenals haar geest. Hij had zelfs haar wat overdreven genegenheid voor Celia bewonderd. Door die gedachte werd hij weer aan de Allens herinnerd.

“Tussen haakjes,” zei hij tegen Stephen, wiens kleur terugkwam terwijl hij naar het geborduurde beddekoord staarde, “op de binnenplaats wachten een paar verwanten van u, die verlangend zijn u te zien.”

“Verwanten…?” herhaalde Stephen en fronste het voorhoofd. “Die heb ik niet, behalve mijn broer en zijn vrouw, maar die komen zeker niet hierheen…”

“Nee, zij niet. Het zijn de Allens van Ightham Mote in Kent. Mevrouw Allen is de zuster van de vrouw van uw broer. Zij is een bazige vrouw. Ik heb moeite gehad om haar tijdens uw ziekte op een afstand te houden.”

“Nooit van ze gehoord,” zei Stephen, “en wat zouden ze van mij verlangen?”

“Ze willen dat u invloed uitoefent op sir Anthony, voor wie zelfs mevrouw Allen een beetje ontzag heeft. Het gaat over een verloren bruidsschat van de priorij in Easebourne zestien jaar geleden.”

“Heilige Sint-Michael…!” riep Stephen. “Wat kan ik daaraan doen? Sir Anthony bezit nu de priorij en ongetwijfeld heeft hij de bruidsschat. Die dingen zijn slecht en verkeerd, maar het is nu eenmaal de tegenwoordige wet van het land.”

Da vero, een hachelijke situatie, maar ik denk dat u de Allens toch maar moest ontvangen. De dame is familie van u. Beloof haar maar iets, wat dan ook,” grinnikte Julian, “als ze maar uit Midhurst opkrast. Ze maakt de waard van de Spread Eagle stapelgek, en mij ook.”

Stephen zuchtte. “Ik zal haar ontvangen, maar ik doe geen beloften die ik niet kan houden. Is ze katholiek?”

“Dat zou ik wel denken,” antwoordde Julian wrang. “Ze heeft een crucifix op haar omvangrijke boezem, slaat om de haverklap een kruis en roept heiligen aan. Tenslotte wàs ze een novice en zou beslist priorin zijn geworden, zoals ze zelf beweert.”

“O ja?” Stephen voelde sympathie opkomen voor iemand die gedwongen werd haar roeping op te geven. Hij stelde zich een bleke, ascetische verschijning voor, smachtend en lijdend.

Toen de dokter de Allens in de ziekenkamer liet, schrok Stephen. Emma Allen scheen de hele kamer te vullen. Ze straalde koppigheid en wilskracht uit.

“Broeder…!” riep ze luid. “Broeder Stephen! Eindelijk! Bij Onze Vrouwe, ik dacht dat u nooit beter zou worden, arme man!”

Ze plofte op haar knieën om zijn zegen te ontvangen terwijl ze onverholen naar hem opkeek, onderzoekend, uitdagend, zodat Stephen er rood onder werd, want hij was er zich plotseling van bewust dat de met bont afgezette kamerjas zijn borst ten dele bloot liet. Hij trok de jas dichter om zich heen, terwijl hij het kruisteken over haar maakte, dat hij herhaalde voor de kleine magere man, die dralend achter zijn vrouw stond.

“Ik begrijp niet hoe u kunt denken dat ik u kan helpen, mevrouw Allen,” zei Stephen, “maar ik bid u mijn hartelijke groeten aan mijn broer Tom en zijn vrouw Nan over te brengen, als u via Medfield terugkeert.”

“Mij niet gezien!” Emma schudde heftig het hoofd. “Uw broer Tom is een stijfhoofdige kerel, die niet voor rede vatbaar is wat Nans erfdeel betreft. Misschien dat u me daarin later nog kunt helpen, maar nu heb ik u op Cowdray nodig.”

“Ja, inderdaad,” kwam de heer Allen ertussen, terwijl hij nerveus zijn puntbaardje gladstreek. “Emma is in de priorij van Ease-bourne honderd gouden sovereigns kwijtgeraakt en sir Anthony Browne zal wel weten wat ermee is gebeurd.”

“Waarom hebt u zo lang gewacht en waarom kunt u het hem niet zelf vragen?” vroeg Stephen, en zuchtte opnieuw.

Beide Allens antwoordden tegelijkertijd. Christophers gefluister was als een echo van de heftigheid waarmee zijn vrouw antwoordde. Stephen begreep eruit dat ze pas de reis hadden ondernomen nadat een reeks tegenspoeden op het landgoed die noodzakelijk had gemaakt.

Wat het rechtstreeks aanspreken van sir Anthony betreft: Emma had zich tot zijn hofmeester gewend en was kortaf afgewezen.

“Zo ziet u, broeder Stephen, dat we wel op u moeten rekenen,” zei Emma, en liet in een vluchtige glimlach haar brokkelige tanden zien.

Stephen knikte. De vrouw gaf hem een benauwd gevoel, maar hij wist dat het zijn plicht was een geloofsgenoot te helpen die, zoals bleek, vroom genoeg was — en in deze tijd ook dapper genoeg — om een priester op Ightham Mote te herbergen.

“Ik zal ervoor zorgen dat u door sir Anthony wordt ontvangen,” zei Stephen, die een duizeling voelde opkomen, “en u een boodschap sturen naar de Spread Eagle.”

Hij maakte een zegenend gebaar ten teken dat ze konden gaan.

“Oei — Dio mio,” zei Julian toen de deur achter de Allens sloot. “Die vrouw is een basilisk, une force majeure, zoals de Fransen zeggen. Ze is omgeven door een onweersachtige sfeer en stinkt naar zwavel. Mijn neus prikkelt ervan.”

Stephen zonk terug in zijn stoel en lachte zwak. “Luister eens, mijn waarde dokter,” zei hij. “Laten we nu niet overdrijven. Ik heb daar niets van gemerkt. Zij is een dominerende vrouw, zoals er zovelen zijn, dat is alles.”

“Hebt u niets vreemds of onheilspellends gevoeld?” Julian trok zijn wenkbrauwen op. “Hebt u niet gezien hoe geil en begerig ze naar u keek?”

“Volstrekt niet,” antwoordde Stephen. “U bent bedorven aan het hof van de Medici, meester Julian, en het verdriet me te zien dat de gevolgen nog zichtbaar zijn.”

Zijn woorden waren niet bedoeld als vermaning, want er klonk vriendschappelijke plagerij in door en het wierp licht op een karaktertrek van Stephen die hij lang had verwaarloosd. Julian werd er blij door verrast. Hij staarde even voor zich en grinnikte toen: “Ach, ik vermoed dat u weinig intieme vrienden hebt gekend en het doet me plezier te merken dat u mij als vriend beschouwt, net als ik u!”

“Speciale vriendschappen worden in een klooster niet aangemoedigd,” gaf Stephen toe. “Ze vormen een belemmering voor een vurige devotie en veroorzaken menselijke banden, die satan dan weer misbruikt voor zijn eigen vuige plannen.”

Pax! Ik zal u niet verder lastig vallen en uw overtuigingen eerbiedigen,” zei Julian terwijl hij naar hem keek. “Wellicht ben ik jaloers omdat ik er geen heb.” Hij stond op en schonk een vuurrode vloeistof in een tinnen kroes. “Tijd voor uw drankje,” zei hij en overhandigde de kroes aan Stephen. “Vergeet het niet te nemen, als ik weg ben.”

“Wat zit erin?” vroeg Stephen. Terwijl hij dronk voelde hij even spijt. Hij zou meester Julian missen.

“Sap van de rozebottel, ik heb ze zelf geplukt, bloed uit een verse schapelever, honing en rode wijn. Dit moet bij wassende maan worden bereid; ik zal u laten zien hoe u het doen moet. Het is gemakkelijk te bereiden en het is erg versterkend. U moet het drie keer per dag drinken. Ik zal u nog een geheim geneesmiddel verklappen,” voegde Julian eraan toe, “beschimmelde kaas.”

“Beschimmelde kaas!” Stephen huiverde. “Was dat het vieze spul dat u me dwong te eten toen ik nog nauwelijks kon slikken?”

Da vero. Je kunt er menige ongesteldheid mee genezen, vooral als ze veroorzaakt zijn door een wond. De Arabieren gebruiken het altijd op het slagveld; ze maken er zelfs kompressen van op wonden.”

Stephen boog zich voorover en keek naar de bebaarde man van middelbare leeftijd die waarschijnlijk zijn leven had gered en die daardoor een instrument was geweest van de wil van God, ook al zei hij van zichzelf dat hij een ongelovige was. Stephen ontdekte nog een in onbruik geraakte emotie bij zichzelf: dankbaarheid. Hij legde snel zijn hand op de arm van Julian. “Ik dank u wel, mijn vriend, ik zal dagelijks bidden voor het welzijn van uw ziel.”

Julian gromde even, glimlachte toen. “Doe dat, broeder Stephen. Gebeden kunnen geen kwaad, en die vreemde, onzichtbare damp die u ziel noemt, is uw zaak, zoals het lichaam de mijne is. Luister, er wordt geklopt!”

Beiden draaiden zich om en keken naar de zware, eiken deur. Julian wilde opstaan, instinctief zijn patiënt inspanning besparend, maar Stephen drukte hem neer op zijn stoel. “U hoeft me niet langer te ontzien, sir,” zei hij met even die glimlach die zijn gezicht als herschiep. Hij liep naar de deur om die te openen.

Lady Ursula stond in de gang met het gereinigde habijt van de monnik over haar arm. “Kijk eens aan…” riep ze en staarde hem aan. “Zo flink en bijdehand. Goede broeder, u bent een toonbeeld van herwonnen gezondheid!” Ze sprak opgewekt om haar onthutste gevoel te verbergen. In die donkerbruine fluwelen kamerjas vond ze, evenals Julian eerder op die ochtend, dat de jonge monnik er als een knappe hoveling uitzag, en ze was blij dat ze Celia bij hem vandaan had gehouden.

“Uw habijt,” zei ze en reikte hem het zwartwollen gewaad. “U zult het ongetwijfeld terstond willen aantrekken.”

“Inderdaad, lady Ursula,” antwoordde Stephen en boog. “U bent goed voor me geweest. Ik zal morgenavond zoals gewoonlijk biecht horen in de kapel. Wilt u het de anderen ook vertellen? En weet u waar sir Anthony is? Ik zou hem graag spreken.” Hij gaf Julian een raadselachtige berustende blik, wel wetend dat de dokter begreep hoezeer hij genoeg had van de eisen van de Allens.

“U zult dan wel een poos bezig zijn,” zei Julian lachend. “Lady Ursula, ik neem een voorbeeld aan de energie van onze jonge priester en zal Celia Bohuns horoscoop voor u trekken.”

Ursula’s vriendelijke hoewel wat te lange gezicht bloosde van genoegen toen ze de heelmeester voorging naar haar kamer, waar ze Celia vonden, ineengedoken op een bankje en braaf bezig aan een borduurwerk. Ursula was haar dat aan het leren, omdat het passend was voor een jongedame. Ze stond op en maakte een revérence voor haar tante. Bezorgdheid lag in haar zeegroene ogen.

“Hoe maakt hij het?” vroeg ze gretig aan Julian.

“Heel goed. Hij is genezen, om je de waarheid te zeggen,” antwoordde hij en merkte verrast op hoe haar gezicht opklaarde. Zo… wat is dat? dacht hij. Is het kind verliefd op de priester? Che peccato! La povera… Maar jonge harten herstellen gauw, en dit is wel heel jong. “Hoe oud ben je, carina?” vroeg hij.

“Ze is net veertien,” kwam Ursula ertussen. “Dat staat allemaal opgetekend op dit perkament, dat ik voor u heb klaargemaakt. Ik heb naar het uur van haar geboorte moeten raden omdat…”

“O, dat was ongetwijfeld vroeg in de morgen, tante,” kwam Celia ertussen. “Ik herinner me iets dat mijn moeder me eens heeft gezegd. Ze had heel de nacht in weeën gelegen en ik werd geboren juist toen de rode zon door de gordijnen drong.”

“Dat is heel nuttig,” glimlachte Julian. Hij keek even naar het perkament. “Na de dageraad in het midden van juni, dat zou zo ongeveer om vier uur zijn, denk ik zo.”

U zult me een gelukkige toekomst voorspellen, nietwaar, sir?” vroeg Celia zacht.

“Ik voorspel de toekomst niet, kleintje,” zei Julian. “Ik lees alleen wat de sterren bij je geboorte voorzegden. Niets dan goeds. Daar ben ik zeker van.” Maar terwijl hij nog sprak, had hij al een voorgevoel. “Ik denk dat Celia beter kan gaan,” zei hij tegen Ursula. “Ik moet stilte en rust en uiterste concentratie hebben voor deze taak.”

“O, natuurlijk. Ga dan maar, kind,” zei Ursula, en bedacht hoe ze kon voorkomen dat het meisje Stephen zou zien, die nu helaas weer vrij rondliep. “Ga naar Midhurst voor me. Het is marktdag. Er zal wel een kraam met kleingoed zijn. Koop daar een rolletje rode zij voor me. Daar heb ik niets meer van.” Ze zocht in de beurs die aan haar ceintuur hing, en overhandigde Celia een sixpence.

Het gezicht van het meisje betrok weer, haar onderlip trilde, maar er lag een opstandige flonkering in haar ogen.

“O, tante,” zei ze, “hebt u die zij nu nodig? Moet ik alweer naar de stad? Kan ik niet op Cowdray blijven? U stuurt me maar altijd om boodschappen.”

“Doe wat je gezegd wordt, kind!” snauwde Ursula, maar verzachtte het scherpe bevel door snel even haar arm om haar schouders te leggen.

Celia glimlachte traag en maakte een revérence. “Ik ben u alle gehoorzaamheid schuldig,” zei ze met een berouwvol stemmetje. Ze verdween met de sixpence in haar hand geklemd.

De twee anderen keken elkaar aan.

“Ik heb geraden wat u verontrust,” zei Julian tegen Ursula. “Geloof me, u hoeft er zich geen zorgen over te maken. Zo’n kalverliefde gaat wel over, maar het zou beter zijn als er afstand tussen hen was. De kleine is mooi.”

“Ja, daar heb ik al aan gedacht. Magdalen Dacre heeft ons uitgenodigd voor een bezoek aan Naworth, hun kasteel in het noorden van Cumberland. Ik denk dat we maar moesten gaan. Leonard Dacre, Magdalens broer, is verliefd op Celia. Hij zou een passende partij zijn, hoewel ik op een betere hoop.”

“Mogelijk,” zei Julian. “Nu ben ik eerst recht nieuwsgierig naar haar horoscoop!” Hij ging zitten, trok het perkament naar zich toe en bestudeerde Ursula’s prestaties. “U hebt veel misrekeningen gemaakt,” zei hij. “Klaarblijkelijk ben ik destijds in Kenninghall maar een slechte leraar geweest. Breng me uw astrolabium eens.”

Ursula bracht het met een bezorgd gezicht. Ze ging in haar armstoel zitten en wachtte, zwaar ademhalend, terwijl Julian met een ganzepen cijfers en symbolen op een ander stuk perkament schreef. Door zijn grote ervaring werkte hij snel, neuriede wat en maakte zo nu en dan een opmerking. “Haar ascendant is de hartstochtelijke Leeuw, die de kwikzilverachtige Tweeling zal sterken en haar koppig en hartstochtelijk zal maken — de maan in Scorpio… Ah, ook dat zal haar doelbewustheid en sterke vleselijke interesse schenken, maar ze heeft helend vermogen, liefde voor het onbekende — een vastberaden karakter, hoewel getemperd door de tedere Libra in het vijfde huis, het huis der liefde — het geeft haar ook schoonheid… hm-m… de planeten…”

Julian werd stil toen hij de positie van Celia’s planeten bestudeerde. De toekijkende Ursula zag hem zijn lippen samenknijpen. De pen in zijn hand bewoog zich trager. Ze zag zijn wenkbrauwen samentrekken.

“Wat is er?” vroeg ze met bevende stem. “Wat hebt u ontdekt?”

“Er zijn tegenslagen,” zei hij aarzelend. “Het achtste huis, het huis des doods — het twaalfde — het huis der zelfvernietiging.”

“Saturnus…?” fluisterde Ursula bedrukt. “Maar ik vond de weldoende Jupiter in een goede positie.”

Julian niet. Venus en Jupiter waren beide in oppositie tot de heilloze Saturnus, die de enige planeet boven de horizon was toen Celia werd geboren.

Een gewelddadige, vroegtijdige dood zou hij geconcludeerd hebben als dit de horoscoop was van iemand die hij niet kende, maar zijn sympathie voor de twee vrouwen was groot en voorzeggingen waren niet onfeilbaar. Hij legde zijn pen neer en glimlachte tegen Ursula. “Er zijn tegenslagen die moeten worden overwonnen,” zei hij luchtig, “maar vergeet niet dat de sterren dringen en niet afdwingen. Ik zou graag de handpalmen van het meisje zien, als ze terugkomt. Ik heb de handleeskunde altijd een veiliger gids voor de toekomst bevonden. Kom vrouwe, kijk niet zo verdrietig. Er zijn hier aanwijzingen genoeg om uw eerzucht voor haar te voldoen. Ze zal vooruitkomen in de wereld, misschien zelfs dicht tot personen van koninklijken bloede naderen, en er is hoop op een briljant huwelijk.”

Ursula klampte zich aan die geruststelling vast, nam Julians hand en drukte die. “O, meester Julian!” riep ze. “U maakt me gelukkig. Waarom is Celia mijn eigen dochter niet? Dat wens ik boven alles. Ik houd meer van haar dan menige moeder van haar kind. En waarom ben ik niet rijk en machtig? Waarom moet mijn geest worden gekastijd door afhankelijkheid, een vernedering die ik toch door niets heb verdiend?”

“Broeder Stephen zou wel een antwoord weten op die kreten, die zo recht uit het hart komen,” zei Julian en grinnikte even. “Gods wil is ondoorgrondelijk.” Zacht maakte hij zijn hand los uit haar greep.

“Ja…” En ze zuchtte diep. “Gods wil.” Ze wierp een wanhopige blik op haar kruisbeeld. “Ja. Hij zal haar tegen alle gevaren beschermen, als ik maar voldoende geloof heb, nietwaar, meester Julian?” Ze liep langzaam naar het open raam en keek door de hete, trillende augustuslucht naar het binnenplein.

“Daar komt Celia al,” zei ze, maar verstijfde toen ze ook Stephen vanuit de als een waaier gewelfde poort de binnenplaats op zag komen. Ze keek toe hoe die twee elkaar groetten, klaarblijkelijk aangenaam getroffen. Celia knielde voor de zegen, waarover Stephen wel wat al te lang deed, vond Ursula. En gedurende het gesprek dat volgde, hoorde ze duidelijk Celia’s opgewonden gelukkige lach en zag ze de slanke gestalte in het zwarte gewaad zich dichter naar het meisje buigen.

“Bij de heilige wonden van de Heer,” zei Ursula binnensmonds. Ze boog zich uit het raam en riep: “Celia, Celia! Kom direct! Ik wacht op je.”

Het meisje keek op en zwaaide instemmend; daarna zei ze nog enkele woorden tegen de jonge monnik.

“Het is onverstandig, vrouwe,” zei Julian, “uw vrees te duidelijk te tonen of haar onnodig te dwingen. Ze zijn alle twee volkomen onschuldig, tot nu toe.”

“Ja,” gaf Ursula terug, “maar we vertrekken naar Cumberland zodra ik verlof krijg van sir Anthony…” Ze zweeg even en voegde er toen ademloos aan toe: “Ook staart hij naar Celia op een manier die ik ongepast vind.”

Dio mio!” Julian hief zijn handen op en liet ze toen weer vallen. “Iedere man zou dat doen, maar u moet niet zo beangst zijn. Dat kind heeft pit, smaak en is trouw. Bovendien, ofschoon ze onschuldig is, is ze grootgebracht in een herberg, en dus moet ze van een en ander op de hoogte zijn.”

Ursula luisterde niet naar hem; ze spande haar oren in om de lichte voetstappen te horen en de klop op de deur, die al spoedig kwam.

Celia stoof binnen. “Hier is uw zij, tante!” Ze wuifde met het rode klosje. “De leerjongen van de koopman wilde er vier pence voor hebben. Ik zei dat dat een schande was en dat ik me als iemand van het kasteel niet zo liet bedotten! Zo kreeg ik het voor drie pence.” Ze legde het wisselgeld in Ursula’s hand. “En ik kwam broeder Stephen tegen! Hij ziet er waarachtig beter uit dan vóór zijn ziekte en hij zegt dat hij volgende week weer met mijn lessen begint!”

Ursula kneep haar lippen opeen, maar ze had nog geen vaste plannen gemaakt. Ze kon de vrolijkheid van het meisje niet zo gauw al temperen. Ze aanvaardde het wisselgeld met een vluchtige glimlach en zei: “Meester Julian, wilt u nu alstublieft in Celia’s handpalm kijken?”

Hij voelde een grote tegenzin en zou hebben geweigerd, als Celia niet al dansend met haar beide handen uitgestrekt op hem toe was gekomen. “Hoort dat bij de waarzeggerij?” vroeg ze giechelend. “Verleden zomer was er op de kermis van Cowdray een oude waarzegster die handpalmen las. Ik wilde het ook graag proberen, maar had er het geld niet voor.”

Hij nam de kleine, van het werken rood geworden handen in de zijne, draaide ze om en staarde even naar de Venus-, Jupiter- en Saturnusbergen en naar de levenslijn. Hij schrok en keek nog eens beter, in de hoop dat zijn ogen hem bedrogen. Hij liet haar handen abrupt vallen. De vrouwen wachtten.

“Er valt weinig over te zeggen,” merkte hij eindelijk schouderophalend op. “Ik zie niet veel dat ik kan verklaren en ik ben moe. Ik wens u goedendag; we zullen in de ochtend samen ontbijten en elkaar terugzien.” Hij boog en haastte zich weg.

Julian liep de gang door naar zijn kamer, waar hij een glas wijn inschonk en trachtte te vergeten wat hij had gezien. Op Celia’s beide handpalmen was de levenslijn heel kort en werd hij beknot door een “eiland” op de Venusberg. In de rechterpalm was bovendien het kwaadaardige kruis op Saturnus aan de basis van de ringvinger. Nou ja, dacht hij, velen sterven jong een gewelddadige dood, en ze had een ster op Jupiter, wat goed is; bovendien is er ter wereld niets zeker, en ik heb al eerder gezien dat prognoses faliekant uitkwamen, en misschien heeft ze als kind een verwonding opgelopen die haar rechterhandpalm heeft vervormd. In ieder geval kan ik er niets aan veranderen. Waarzeggen is niet mijn sterkste punt; ik ben geneesheer. Hij nam nog een glas wijn en begon geleidelijk aan wrok jegens Ursula te voelen, die hem in zo’n sentimentele stemming had gebracht waaraan hij een hekel had. Hij kamde zijn haar en baard, borstelde zijn kleren en ging op zoek naar sir Anthony.

Om negen uur die avond slaakte sir Anthony een luide geeuw, schoof zijn zetel terug van de tafel waaraan hij gesoupeerd had en ledigde een karaf met mede. Hij had een lange dag doorgebracht met het afdoen van zaken met pachters, van klachten over een diefachtige kelderknecht, van hysterische beschuldigingen aan het adres van de oude Molly van Whiphill, die een heks zou zijn, van aanvragen van de hofmeester en tenslotte van de verzoeken van Stephen, meester Julian en lady Ursula.

“Voortreffelijk,” merkte hij op tegen “lord” Gerald, de enige op Cowdray overgebleven bezoeker, en bedoelde daarmee de kwaliteit van de mede. “Genade, wat is het heet vanavond,” voegde hij eraan toe, maakte zijn kraag open en veegde zijn gezicht af met een geelzijden zakdoek.

Geralds glanzende eekhoornogen gluurden naar zijn gastheer. “Je hebt een zware dag gehad, neef,” zei hij met een twinkeling. “Zo nauwgezet zal ik niet zijn, als ik weer graaf ben op de landgoederen die mij rechtens toekomen.”

Anthony lachte. Hij vond het leuk dat die jonge kemphaan, die maar drie jaar ouder was, hem neef noemde. Het stond hem niet aan om aan Geraldine als “moeder” te denken, en dat had hij dan ook nooit gedaan.

“Als je je graafschap krijgt,” zei Anthony en geeuwde weer. “Bespaar me details en intriges. Ik wil ze niet weten… Het is een avond om dronken te worden en in het maanlicht met meiden te stoeien. Jammer dat de hoeren van Midhurst zo onappetijtelijk zijn.”

“Je hebt een melkmeisje, Peggy Hobson heet ze. Ik heb haar geprobeerd en niet slecht bevonden,” zei Gerald behulpzaam. “Zullen we haar halen?”

Anthony schudde zijn hoofd. “Ik bevuil mijn eigen nest niet. Een slippertje nu en dan in de stad als mylady Jane zich niet goed voelt, maar ik biecht alles volledig op en doe mijn penitentie.”

“Is je kapelaan streng?” vroeg Gerald om wat te zeggen en kauwde op een gekonfijte pruim. “De arme kerel was bijna het hoekje omgegaan, hoorde ik.”

“Ja, inderdaad, maar hij is nu voldoende hersteld om zijn plichten te hervatten en me op te schepen met een onwelkome matrone uit Kent.”

Anthony trok een lelijk gezicht, toen hij dacht aan zijn onderhoud met Emma Allen. Zijn geweten had hem soms geplaagd, zoals dat bij zijn vader ook het geval was geweest, wegens de immense voordelen die de opheffing van de kloosters hun had gebracht, en om Emma kwijt te raken had hij haar tenslotte zes goudstukken en een niet geheel gave diamanten ring gegeven.

Ze had die gretig aanvaard, haar tranen gedroogd en er bij haar man op aangedrongen weg te gaan, duidelijk opgelucht dat ze althans nog iets had gekregen.

Anthony was ook tegenover Julian edelmoedig geweest, had hem bedankt voor de geslaagde behandeling van de huiskapelaan, hem een beurs met geld gegeven met de verzekering dat als hij ooit invloed aan het hof kreeg, hij zou trachten Edwards antipathie jegens hem te temperen. “Maar ik moet zelf erg voorzichtig zijn, mijn goede dokter, dat zult u wel hebben begrepen,” had hij schouderophalend gezegd. Julian knikte en ze schudden elkaar hartelijk de hand ten afscheid.

Het onderhoud met Ursula was verontrustender geweest. Anthony was geschrokken, gekwetst zelfs, dat leden van zijn huishouding een lange afwezigheid van Cowdray zouden verlangen. En hij achtte Ursula’s plan om naar de wildernis bij de Schotse grens te reizen zowel gevaarlijk als dwaas.

“Op uw leeftijd, lady?” vroeg hij scherp. “En met dat… dat blonde jonge meisje? Onmogelijk.” Hij voelde zich wat onbehaaglijk in het besef dat een glimp van dat mooie, blonde jonge meisje aan het einde van zijn tafel of in de tuin, waar ze ruikers plukte of speelde met het pas geworpen nest jonge honden, hem elke dag opnieuw beter beviel. “Ongetwijfeld wenst Celia die dwaze, onzinnige reis niet te maken, of wel? Ik dacht dat ze zich gelukkig voelde op Cowdray.”

“Ze weet het nog niet,” zei Ursula. “Er zijn redenen…” en ze haalde eens diep adem. “Redenen waarom ze moet gaan. Sir Anthony, ik vraag het u in alle deemoed, want ik ben Celia’s enige verwante, en ik weet wat het beste voor haar is. Ik vraag u verder deemoedig om paarden en een geleide.”

“Wat voor redenen?” vroeg Anthony driftig. “Verklaar u nader, dame!”

“Ik kan u geen redenen geven,” antwoordde Ursula rustig, “behalve dat het gaat om het vermijden van een ernstige bedreiging van Celia’s zieleheil. Ik heb tot Sint-Antonius — uw eigen heilige, sir — gebeden om in die zaak te bemiddelen. Dat hij u een teken moge geven, zoals hij dat mij heeft gedaan.”

“Teken…?” herhaalde Anthony langzaam. “Hebt u een teken gekregen?”

“Ja, vorige dinsdag. De kaars die ik aanstak aan zijn voeten, gaf een wolk van vonken en vlamde hoog op. Hij scheen op het gezicht van het kindje Jezus in de armen van de heilige, en het kindje glimlachte.”

“O… juist…” Anthony was geschokt. Hij kon niet twijfelen aan haar stille stem vol ontzag en bovendien stond Sint-Antonius bekend als de heilige van de wonderen. “Ik willig uw verzoek in, lady Ursula,” zei hij na een ogenblik. “God geve u een goede reis.” Gerald had zijn gastheer gadegeslagen terwijl hij over dat alles nadacht. “Je bent ongewoon ernstig, beste kerel, het is niet gezond om zo te piekeren. Als je niet met de meiden wilt stoeien, laten we dan dit eens proberen.” Hij trok een lederen beker uit zijn zak en ratelde met de ivoren dobbelstenen.