15


In de zomer van 1558 stierf John Hutchinson en keerde Celia naar Cowdray terug. De brief die haar erheen riep, kwam in augustus aan en werd gebracht door een elegante, jonge schildknaap, die Edwin Ratcliffe heette, een van de vele kamerheren die nu aan lord Montagu’s reusachtige huishouding waren verbonden. Zoals Watt, bijna vier jaar geleden, had ook Edwin nog andere boodschappen in Lincolnshire — voor de Clintons, voor de Cecils — en vond hij die omweg door de moerassen maar weinig aantrekkelijk. Bovendien schrok hij bij zijn aankomst toen hij merkte dat Skirby Hall in de rouw was.

De ramen waren met zwarte doeken behangen. Sir Johns geschilderde rouwschild was boven de poort vastgespijkerd tot het naar de parochiekerk zou gaan, waar zijn graftombe in gereedheid werd gebracht.

Een sjofele oude tuinman trad als portier op, en toen hij Edwin het droeve nieuws had verteld, trachtte de jongen de brief bij hem achter te laten, in de veronderstelling dat de treurende weduwe zich moest hebben afgezonderd; zelf wilde hij zo gauw mogelijk de matige genoegens van Boston verkennen alvorens zijn reis te vervolgen. De tuinman drong er echter op aan Edwin naar het huis te brengen. De arme vrouwe, zo zei hij, had gezelschap nodig; er was maar een handvol mensen op condoléancebezoek geweest, schandalig weinig, als je in aanmerking nam welke positie sir John had ingenomen.

Edwin, een zwierige jongeman van twintig, die in dienst van de machtige burggraaf was getreden om de tijd te verdrijven voordat hij meerderjarig zou zijn, stemde niet zonder ergernis toe. Hij werd echter als door de bliksem getroffen toen hij de zaal binnenkwam en de weduwe ernstig opstond om hem tegemoet te gaan.

“Gezegende Jesu!” zei Edwin en staarde.

Celia, in haar goedkope rouwkleding, de effen zwarte kap met wat wit afgezet, haar bleke wangen, haar grote, sombere ogen, deed hem aan een non denken. Er waren nu weer nonnen in Londen, nu koningin Mary de kloosters in ere had hersteld. Maar niet zulke mooie nonnen.

Edwin viel op een knie en reikte zwijgend het gevouwen perkament met het rode zegel over.

Celia nam het schrijven aan en bekeek het zegel met de hertekop. “Van lord Montagu?” zei ze met stille, peinzende stem. “Het is lang geleden dat ik dat teken heb gezien. Vriendelijk van hem dat hij meeleeft met mijn verlies, hoewel ik me erover verwonder dat hij dat zo gauw heeft gehoord.”

“Ik geloof dat het dat niet is, lady.” Edwin bloosde tot de wortels van zijn krullende bruine haar, dat evenals zijn baard naar de heersende mode was bijgeknipt. “Ik denk dat het even iets anders ligt. Ik heb verscheidene brieven die ik moet afleveren.”

“O, ja, juist,” zei Celia. De laatste weken waren voor haar als een schemerige nevel. Inderdaad, dacht ze, John is pas tien dagen geleden gestorven. Hij ligt in zijn kist onder het lijkkleed in de kerk. Er branden kaarsen. Ik heb die gekocht, hoewel hij ze niet wilde. Hij zei dat ze paaps waren.

“Lady…” zei Edwin, “wilt u de brief van mylord openen?”

Ze schrok en glimlachte flauwtjes. Ze nam hem eens goed op en besefte dat dit een knappe jongeman was, een gentleman bovendien, en dat er iets gloeide in zijn grote, blauwe ogen, een uitdrukking die ze al lang niet meer had gezien.

“Maar u moet iets drinken!” riep ze. “Ik heb u niet eens welkom geheten. Vergeef me. Er is een overvloed aan drank, tenminste aan bier…” Ze liep vlug naar het schellekoord en trok eraan, luisterend naar het verre gerinkel. “Er zijn nog maar twee bedienden. Ik kan geen loon betalen. Er was niets over, ziet u, niets dan schulden. De erfgenaam van sir John, zijn neef uit Alford, duldt me hier nog maar een tijdje, maar hij wordt onaangenaam.”

“Hoe kan hij… die schelm!” riep Edwin, opeens overweldigd door een gevoel, zo ongewoon dat hij het niet als ridderlijkheid herkende. Sinds hij dertien was, was hij verloofd met de dochter van een landjonker in Petworth. Anne zou vijftien zijn en huwbaar, als hij in november meerderjarig werd en de erfenis van zijn overleden moeder zou aanvaarden. Er zou een dubbel feest zijn en bij het huwelijk zou Annes landgoed bij het zijne worden gevoegd. Hij had het meisje zijn hele leven gekend en vond haar aantrekkelijk, als hij al eens aan haar dacht. Maar ze had nooit iets bij hem gewekt dat vergeleken kon worden met de gevoelens die door deze mooie weduwe werden opgeroepen.

Hij zweeg toen Kate met de kruik bier binnenslofte en hem zonder nieuwsgierigheid bekeek.

“Belde u hiervoor, lady?” vroeg Kate somber. “Bijna het laatste van het vat. U zult moeten wachten op het brood. Dat is nog niet gerezen. En de boter is ranzig geworden.”

Celia schonk hem een kroes bier in. “Uw welzijn — God geve u genade,” zei ze, ging op de bank zitten en beduidde hem naast haar plaats te nemen. “Ik ken uw naam niet, sir.”

“Edwin Ratcliffe, mylady,” zei hij dof.

Langzaam verbrak ze het zegel van lord Montagu’s brief en staarde naar de sierlijke halen en kronkels in Italiaanse trant, die door Anthony’s nieuwe secretaris waren gemaakt.

“Dat kan ik niet lezen; het is te moeilijk.” Ze schoof het spijtig naar hem toe. “Kunt u het, sir?”

Edwin kon het wel, aangezien hij een gouverneur had gehad en een jaar zonder veel succes in Oxford had doorgebracht, en hij kende bovendien de inhoud.

“Het is gericht aan sir Hutchinson,” zei hij en sloeg een kruis. “Moge God hem de eeuwige rust schenken. En aan u, lady. Het kondigt het huwelijk aan van mylord de burggraaf Montagu en lady Magdalen Dacre in de Chapel Royal op de vijftiende juli. Hare majesteit de koningin was tegenwoordig, en omdat haar gezondheidstoestand zo slecht is, was het geen grote en slechts een kortstondige plechtigheid. Mylord en lady brengen hun verontschuldigingen over aan al hun vrienden die zich op hun buitengoederen bevonden.”

“O,” zei Celia. Ze stond op van de bank en bukte zich om Schooier op te pakken, die smekend jankte. Dus Anthony en Maggie waren getrouwd. De twee die eens zoveel voor haar hadden betekend en waren teruggetreden in het luchtledige van de laatste vier jaren.

“Ik ben blij dat men aan mij — aan ons heeft gedacht,” zei ze.

“Er is een bijlage,” zei Edwin. “Die is in een andere hand geschreven, getekend Ursula Southwell.”

Celia keek op. Bitterzoete pijn, wrok, boosheid zelfs vernauwden haar ogen. “Laat het me zien.” En ze trok het stuk perkament naar zich toe. Het handschrift was zo beverig dat, hoewel er maar een paar woorden waren, ze het evenmin kon lezen als het officiële schrijven.

“Kunt u dit lezen?” vroeg ze. “Het is van mijn tante.”

Tante? Hoe vreemd. Hij wist niet dat lady Hutchinson verwanten had op Cowdray. Hij tuurde op het briefje. “Ik geloof dat er staat: ‘Celia, ik smeek je, kom bij me. Ik hoop dat sir John het je toestaat. Dan kan ik in vrede sterven.’ ”

“Is ze stervende?” fluisterde Celia.

“Ik weet er niets van, lady. Ik heb haar nog nooit gezien. Ze blijft op Cowdray in haar kamer. Ze was niet in Londen bij de bruiloft.”

Celia zweeg zo lang, dat hij merkte dat ze hem vergeten was.

Ursula was die Kerstmis dat zij op Skirby Hall was uitgenodigd, niet gekomen. In plaats daarvan was er via de gewone bode naar Boston een kort briefje meegegeven, dat de Hutchinsons niet voor Kerstmis had bereikt. Het briefje vermeldde slechts dat lady Southwell niet kon worden gemist op Cowdray en het was getekend met een onbekende naam als lord Montagu’s secretaris.

John was zowel in zijn wiek geschoten als opgelucht geweest, herinnerde ze zich.

“Dat heb je nu van je voorname familieleden, kind,” had hij geroepen. “Ze willen zich niet met ons inlaten. Wees blij dat je van ze af bent. Het is een dubbelhartig, stiekem, paaps stel. Vergeet die valse tante maar. Hang je man aan, zoals de bijbel zegt!”

Ja, had ze gedacht, hang je man aan die geen man voor je is, die je is opgedrongen door een tante die deed alsof ze van je hield. Want zo was ze haar huwelijk gaan zien. Het werd een opluchting Ursula te haten.

Edwin kwam schuchter naast Celia staan en zei: “Lady…”

Haar heldere, zeeblauwe ogen vingen zijn smekende blik op. “Ja…?”

“U zult zeker naar haar, lady Southwell, willen gaan. Het is zo’n dringende smeekbede, en ik kan u vergezellen. Terug naar Cowdray. Het zou me een genoegen zijn. En om de waarheid te zeggen,” voegde Edwin eraan toe, die in de grond een verstandig man was, “wat zou u anders kunnen doen, zoals de zaken hier staan?”

Celia aarzelde slechts een ogenblik. Ze glimlachte tegen hem, en het kuiltje kwam in haar wang, hoewel haar ogen ernstig bleven. “U bent een hoofs heer. Ik dank u, en ik zal met u meegaan.”

Vijf dagen later verliet Celia voorgoed Skirby Hall. Edwin kwam haar halen na zijn andere boodschappen te hebben bezorgd.

Celia reed op Juno, met Schooier achterop in een mandje. Haar andere bezittingen, de inhoud van haar koffer, kon in zo’n klein bundeltje bij elkaar worden gepakt, dat Edwin het op zijn rijpaard kon binden.

Sir John had het niet zo bedoeld. In zijn testament, opgesteld onmiddellijk na het huwelijk, had hij haar het landgoed nagelaten, al zijn roerend goed, een aandeel in zijn schepen en eigendommen in Calais. Die waren verdwenen; hoe volledig ze waren verdwenen, begreep zijn wettige erfgename pas na zijn dood.

Op de zaterdag dat hij stierf, was John opeens helder van hoofd geworden. Hij had Celia aangekeken en met dikke tong gezegd: “Liefste… ik heb je niet goed behandeld. Bij God, dat was mijn bedoeling niet. Als het in mijn macht was geweest, had ik je rijk gemaakt… Geld!” riep hij met luide stem. “Ik had je genoeg goud willen schenken om er honderd van die verdomde Spaanse schepen mee te overladen. Kus me, kind, vergeef me mijn gebreken, mijn dwaasheden.”

Ze had hem teder gekust op zijn voorhoofd vol met pijnrimpels. Zijn ogen vielen dicht, zijn ademhaling ging zeer moeizaam, maar hij sprak nog één keer: “Ja, de Almachtige zal zich over mij ontfermen en ik zal volop geld bezitten.”

Celia had tranen om hem geschreid, maar ze verliet Skirby Hall met droge ogen. Eindelijk liet ze weer vreugde in haar hart toe. Ze ging naar huis, naar Midhurst. Ze was pas twintig, en ze wist dat ze nog steeds begerenswaardig was. Iedere blik van Edwin vertelde haar dat. Toen ze langs de verspreid liggende huizen van Frampton reden, keek ze niet naar het hutje waar Dickon met zijn grootmoeder had gewoond. Ze wist niet of ze er nog waren, maar voorbij de moerassen, tussen de rotsen in het duin, was de waterheks er niet meer, dat wist ze. Melusine en haar hut waren met de Allerheiligenvloed weggespoeld, precies zoals Melusine had voorspeld. Het was een verschrikkelijke vloed geweest, opgestuwd door een storm uit het oosten. Celia had de bedienden erover horen fluisteren. Zo was het beter, dacht Celia, en ze spoorde Juno aan tot een drafje, verlangend om in Petersborough aan te komen, waar ze de nacht zouden doorbrengen.

Toen Celia en Edwin Easebourne bereikten en de kantelen van Cowdray door de bomen zagen, was Edwin tot over zijn oren op haar verliefd. Ze had hem onderweg niet op een afstand gehouden, maar hem glimlachjes geschonken en lieve woorden tegen hem gezegd. Ze had hem zelfs toegestaan dat hij haar stevig om haar middel pakte, als hij haar van het paard hielp, en ze had dat beantwoord door licht bevend tegen zijn borst te zakken. Toen ze door Petworth reden, keek Edwin niet de weg af die naar zijn eigen huis leidde, maar was koortsachtig plannen aan het maken om zijn verloving te verbreken. De woede van zijn ouders en van Anne leek hem onbelangrijk toe. Als hij meerderjarig was, zouden ze hem zijn moederlijk erfdeel niet kunnen onthouden. Ze zouden hem kunnen verstoten; Annes ouders zouden hem een proces kunnen aandoen, wat zou dat? Als ze Celia eenmaal zagen, zouden ze wel toegeven. Iedereen moest haar onweerstaanbaar vinden. En ze hield van hem. Daar was hij zeker van. Maar haar nog zo recente verlies deed haar bedeesd handelen. Hij zou nog wat moeten wachten.

Edwin hield niet van wachten, en hoewel hij ondanks de stormachtige aandrang van zijn gevoelens tot dusver zijn tong in bedwang had kunnen houden, besefte hij, toen ze de oprijlaan van Cowdray bereikten, dat ze op het punt stond door het kasteel te worden opgeslokt en barstte hij plotseling uit: “Lady, ik houd van u. Ik verlang naar u. Ik wil u bezitten!”

Celia trok de teugels aan en draaide zich enigszins verbaasd om. “Wat betekent dat, sir?” vroeg ze glimlachend. “Vraagt u mij uw liefje te worden? Ik vind u onbeschaamd.”

“Nee, nee, lady!” riep Edwin en trok zo hard aan de breidel van zijn paard dat het schrok en steigerde. “Ik bedoel niets oneervols. Ik wens u tot vrouw.”

Celia boog haar hoofd en streelde Juno’s hals. Toen sloeg ze haar ogen op naar Edwins blozende jonge gezicht. “U bent vriendelijk, heer,” zei ze zacht. “Ik ben niet ondankbaar…” Haar stem stierf weg.

“Ik was niet van plan zo vroeg al te spreken!” stamelde Edwin. “Celia… Celia. Geef me hoop. Een liefde als de mijne moet wel liefde wekken.”

“Helaas, dat gaat niet altijd,” zei Celia binnensmonds, terwijl ze omlaag bleef kijken, haar gelaat half verborgen onder het weduwenkapje. “Ik kan niet antwoorden met ja of nee,” zei ze en raakte zijn gehandschoende hand aan, toen ze de schrik en teleurstelling op zijn gezicht zag. “En we zullen elkaar nog ontmoeten, aangezien mylord op zijn kasteel verblijft.” Ze keek naar de vlag met de hertekop, die van Cowdrays vlaggestok wapperde.

Hij bukte zich, nam haar gehandschoende hand in de zijne en kuste die. Hij is een galante jongen, dacht ze, geroerd door die stille kus. Misschien… Maar ze vergat Edwin toen ze stilhielden bij de portiersloge en haar hart hevig begon te kloppen.

De poortwachter kende haar niet. Het merendeel van Anthony’s personeel was door de jaren heen vervangen, maar hij was vol respect voor de pas weduwe geworden lady Hutchinson en begroette Edwin joviaal.

“Een hele reis geweest, niet, sir? Is het waar dat de inboorlingen daarginds al zwemmen nog voordat ze de borst krijgen?” Hij grinnikte en zei tegen Celia: “U kunt wachten in de bezoekerskamer, lady. Meester Ratcliffe zal u wel de weg wijzen, al zult u een tijdje moeten wachten. Mylord en lady zijn drie dagen geleden naar Arundel gereden en worden pas tegen het souper terugverwacht.”

“Ik kwam eigenlijk voor lady Ursula Southwell,” zei Celia effen.

“O ja?” De poortwachter scheen verbaasd. Hij was pas twee maanden op Cowdray. “Is dat de oude dame boven in de zuidervleugel? Ik herinner me dat de nieuwe page haar vorige week een versterkende drank bracht. Ze is bedlegerig.”

“Ja,” zei Celia, “en ik vind de weg wel. Nee, sir,” zei ze tegen Edwin, die talmde en duidelijk niet bereid was haar te verlaten. “Ik ga alleen.”

Met een ongelukkig gezicht liet hij haar gaan en keek het slanke, zwarte figuurtje na, dat met lenige passen over het binnenplein verdween.

De poortwachter grinnikte opnieuw. “Door Cupido’s pijlen getroffen, niet?” Hij drukte zijn hand theatraal tegen zijn hart.

Edwin bekeek hem met een ijskoude blik en liep naar de rumoerige bijgebouwen, waar, zoals gewoonlijk, Anthony’s vazallen aan het kaarten, dobbelen en drinken waren.

Celia liep onder een torentje door de zuidervleugel binnen en toen de oude, stenen wenteltrap op. Ze vond de vertrouwde kamer. Ze klopte twee keer voordat er antwoord kwam. Een zwak geluid. Celia ging naar binnen.

De vrouw die, door kussens gesteund, in het bed lag, was zo veranderd, dat Celia abrupt bleef staan, haar handen ineengeklemd. Ursula was in elkaar geschrompeld. Haar vastberaden, verweerde gezicht was tot een bleke driehoek ingevallen, waarin de diepliggende ogen droef en berustend stonden.

Ze staarde naar Celia, haalde hijgend adem en stak toen een broodmagere hand uit. “Dus je bent gekomen, mijn lieveling, mijn kind,” fluisterde ze. “Ik heb zes novenen ter ere van Sint-Antonius gehouden. Je moet hem morgen namens mij belonen.”

Celia knielde neer naast het bed. Ze drukte haar voorhoofd zwijgend op Ursula’s bevende hand, die zich nu bewoog om het gezicht van het meisje te strelen.

“In het zwart?” zei Ursula met verwonderde stem toen haar vingers Celia’s weduwenkapje beroerden. “Toch niet sir John?”

Celia knikte, en ze slikte. Het was bijna een snik. “O, wáárom hebt u me weggestuurd? Waarom bent u toch nooit gekomen? Ik dacht dat ik u was gaan haten.”

“Ik weet het…” fluisterde Ursula. Door de lichte, verrukkelijke wolk van opluchting wervelde een grauwe mist, de zwakte die haar zo vertrouwd was geworden. Ze wees naar de taboeret naast het bed waarop een flesje en een beker water stonden. “De druppels, kind, het drankje! Ik moet weer op krachten komen om te kunnen praten.”

Celia deed een paar druppels in de beker water en bracht die aan Ursula’s lippen. Ze wachtte met tranen in de ogen tot ze een beetje kleur op de doodsbleke wangen zag komen en het hijgende, snakkende ademhalen hoorde verstillen. De kamer rook zurig en er hingen spinnewebben in de hoeken; vlooien sprongen in het beschimmelde stro op de vloer; het beddegoed was besmeurd en klam. Niets van dat alles was haar vreemd. Celia had in veel slechter kamers geslapen, maar hier was een sfeer van verwaarlozing en vereenzaming die haar trof als een vuistslag.

“Wie zorgt er voor u, tante?” vroeg ze, en gebruikte verontwaardiging als een schild tegen het opdringende verdriet. “Hebt u geen kamermeisje?”

“Och, ze komen — zo nu en dan — de dienstboden.” Ursula schudde het hoofd met iets van het oude ongeduld over zo’n onbenullige vraag. “Vroeger was er Agnes Snoth; herinner je je haar nog, kind? In de priorij. Die was goed voor me.”

Celia herinnerde zich het keurige meisje van het land met haar klompvoet, die lang geleden op een wintermorgen zulke godslasterlijke dingen had gezegd over de mis en de sacramenten.

“Ja, wat is er met haar gebeurd?”

“Ze is verbrand wegens ketterij,” antwoordde Ursula met een zucht. “Zoveel brandstapels; ik werd er ziek van, maar sir Anthony, ik bedoel lord Anthony, is het altijd met de koningin eens. Ketters moeten branden.”

Celia schudde het hoofd en fronste haar wenkbrauwen. “Och, wind u toch niet op, beste tante.”

Ursula was begonnen te beven; haar diep weggezonken ogen staarden strak. De moeite die ze deed, putte haar blijkbaar uit. Ze wees weer naar de druppels.

Na een paar minuten sprak ze al wat rustiger en uit wat ze zei, geholpen door Celia’s meelijdende en goedbedoelde pogingen om alles te begrijpen, kreeg Celia een indruk van de situatie waarvan ze tijdens de jaren van afzondering op Skirby Hall geen vermoeden had gehad.

De koningin had gedacht dat ze een kind moest krijgen. De maandstonden bleven uit. Ze zwol op als een ton, maar uiteindelijk bleek het helemaal geen zwangerschap te zijn. Koning Filips was vol minachting naar Spanje teruggekeerd en de koningin zag dat als een straf, een duidelijk bewijs van Gods toorn omdat ze te laks met de ketters was geweest. Zo waren de veroordelingen tot de brandstapel begonnen. Niet alleen de groten en voornamen, de bisschoppen Latimer en Ridley en de aartsbisschop Cranmer werden verbrand, maar ook veel kleine luiden in de zuidelijke graafschappen. Ouderdom noch blindheid, ziekte noch lage geboorte kon iemand redden die zo verblind was om een woord van twijfel te uiten over enigerlei leerstelling van het heilige katholieke geloof.

Op Cowdray was Agnes Snoth betrapt op het lezen van de bijbel, en toen ze voor Hawkes was gebracht voor ondervraging, had ze tegenover de ontzette hofmeester een stortvloed van ketterijen geuit. Agnes, tot het einde toe protestant gebleven, werd met anderen in Canterbury verbrand.

“Daarna,” zei Ursula, “werd ik gemeden. Ze konden mijn vroomheid niet openlijk in twijfel trekken” — ze sloeg haar vermoeide ogen op het crucifix in de nis — “maar Agnes was mij dierbaar geworden, en er waren verdenkingen, verdenkingen,” herhaalde ze. Haar hoofd viel slap terug tegen het kussen.

Celia had ademloos geluisterd en keek verbijsterd naar haar tante. Ursula vervolgde haar relaas. “In het begin, Celia, toen je pas naar Lincolnshire was gegaan, schreef ik je niet omdat ik voelde dat je dat niet wenste. Toen Watt jouw boodschap bracht, verbood Montagu me elk contact met jou. Ik had toen nog de zorg voor de tweeling, en sinds de ontdekking van Agnes’ ketterij ben ik bijna een gevangene geweest. Wil je me nú vergeven?”

“Met heel mijn hart.”

“En ook voor je huwelijk?” vroeg Ursula dringend. “Ik heb vaak dom en overijld gehandeld. Ik bedoelde het voor je bestwil, maar ik was zo geschrokken, die nacht dat… Wyatt kwam.”

Celia wendde haar hoofd af. “Die nacht is lang voorbij, begraven,” zei ze. “Tante, hoe komt het dat u me nu wèl bericht kon sturen?”

“Maggie,” antwoordde Ursula, “lady Magdalen. Toen ze verleden maand als bruid hier kwam, vond ze me zoals ik nu ben en kreeg medelijden. Ze heeft de nieuwe kapelaan naar me toe gestuurd en een praktizijn die me aderliet. Het heeft me weinig goed gedaan. Ze weten allemaal dat ik het einde van de zomer niet haal, en dat is nu ook niet meer nodig.”

Celia sprak sussende, hoopvolle woorden die ze geen van beiden geloofden. De dood overschaduwde de ongerieflijke kamer even onmiskenbaar als het zonlicht buiten de hooiers bescheen, wier opgewekte, vrolijke kreten te horen waren, aanwaaiend over de tuin en de plantsoenen.

“Ik heb een vlek op mijn ziel,” zei Ursula plotseling. “Ik heb het niet gebiecht aan onze nieuwe kapelaan, doctor Langdale, een bedrijvige, ongeduldige man, die maar één keer bij me is geweest, toen lady Maggie hem had gestuurd. Hij luisterde trouwens nauwelijks, stond op zijn tenen te wiebelen, snoof voortdurend aan zijn reukbal en dacht zeker dat ik de pest had.”

“Hebt u een vlek op uw ziel?” viel Celia haar glimlachend in de rede. “Bij de mis, die kan niet erg zwart zijn…”

“Ik denk toch van wel,” zei Ursula ernstig. “Ik heb de bijbel van Agnes Snoth, en toen ik nog uit bed kon, heb ik er een beetje in gelezen.”

“Hoe is dat mogelijk?” riep Celia verbaasd. “Hoe kon dat gebeuren?”

“Korte tijd nadat de jaloerse dienstmeid haar had gesnapt, zocht Agnes haar toevlucht in mijn kamer. Ze verborg het boek onder die vloerplank bij het raam. Het heeft daar al die tijd gelegen.”

Celia staarde naar de ineengeschrompelde gedaante in het bed, keek toen naar de deur en schoof er de grendel voor. Ze liep naar de kleine schuilplaats naast het raam, waar Ursula haar het geld had laten verstoppen dat ze gedurende haar dienst in de Spread Eagle had verdiend. Ze veegde de beschimmelde, kleverige biezen weg en tilde het losse stuk plank op. Er lag een groot boek onder. Celia pakte het en bladerde erin.

Ursula kwam in bed overeind. “Het is zonde!” riep ze. “Het is verboden door ons geloof! Celia! Het boek is een gruwel. Ik ben gek geweest dat ik het heb bewaard. Verstop het onder je mantel; gooi het in de Rother. Heilige Maria, als ze wisten dat jij het gelezen had, dat ik zo iets hier had…” Ursula wrong haar handen. De zwakke stem klonk schril van hysterie.

“Ssst,” zei Celia. “Wees maar gerust. Ik zal u wel van het boek verlossen, als ik gelegenheid heb!”

Celia legde de bijbel voorzichtig in zijn schuilplaats terug en veegde de biezen weer op hun plaats.

Ursula viel spoedig in een uitgeputte slaap, terwijl Celia trachtte haar gedachten te ordenen. Het laten verdwijnen van de bijbel was geen directe noodzaak; die kon blijven waar hij lag. Maar ze koesterde nu ernstige twijfel over haar eigen ontvangst door de heer van Cowdray.

Ze hoorde de vanouds bekende hoefslag van dravende paarden op de weg van Easebourne en keek uit hetzelfde raam waardoor ze eens koning Edward met zijn stoet had zien naderen. Het waren ongetwijfeld de Montagu’s. Celia zag de kleurige veren en broches op de kegelvormige hoeden die door koning Filips waren ingevoerd, en de rode, gele en azuren rijkostuums. De lange gestalten voorop moesten Anthony en Magdalen wel zijn, gevolgd door hun schildknapen en rijknechten.

Ze mompelde een verontschuldiging tegen de wegdoezelende Ursula, liep vlug de wenteltrap af en ging, toen de poortklok begon te luiden, op de binnenplaats staan, haar kin omhoog. Er klonk een trompetfanfare, de poortwachter en zijn helpers renden buigend rond, en de hofmeester, Hawkes, kwam plechtig het plein opgewaggeld om zijn terugkerende meester te begroeten.

Anthony en Magdalen stegen af en haastten zich de poort door. Magdalen zag Celia het eerst en zei tegen Anthony: “Wat is dat, mylord? De een of andere arme weduwe? Op Cowdray? De aalmoezenier had voor haar moeten zorgen.”

“Ja, inderdaad,” antwoordde Anthony geërgerd. “De bedienden worden laks. Wat wilt ge, mevrouw? Aalmoezen worden ’s morgens uitgedeeld. Mocht u geen onderdak hebben, er is altijd wel een bed in het gasthuis in Easebourne.”

Celia trad naar voren; de middagzon scheen nevelig over de kantelen, maar liet haar gezicht in de schaduw.

“God groet u, mylord en lady Montagu,” zei ze met een buiging. “Ik hèb onderdak nodig, maar niet in Easebourne. Met uw verlof zal ik het bed delen van mijn tante, lady Southwell, die zwaar ziek is.”

Anthony keek haar met een lege blik aan. Hij had slecht geslapen op Arundel Castle; hij had hard gereden om thuis te komen; hij was moe en terneergeslagen. De koningin was weer ziekelijk, had koorts en rilde na een nieuwe schijnzwangerschap. Ze was gezwollen door waterzucht, en haar conditie was nog verergerd sinds het huwelijk van Anthony en Magdalen, toen meester Julian, nu een van de koninklijke geneesheren, Anthony had toevertrouwd dat er weinig hoop was. Ze had geweigerd Anthony zowel als Magdalen te ontvangen, maar had door de jonge Thomas, de nieuwe hertog van Norfolk, een boodschap laten afgeven dat ze wist dat de Montagu’s haar met toewijding dienden, maar dat ze hen ruimschoots had beloond en nu rust wilde hebben.

Magdalen herkende Celia, na haar een ogenblik verbijsterd te hebben opgenomen. “Hemel!” riep ze. “Het is Celia Bohun! Wel, wel, wel. Ik had nooit gedacht dat je zou komen. Ach, weduwendracht? Is je man dood? Weer een van die ketters die zijn oordeel is tegemoetgegaan, God zij dank! Hij heeft je toch niet aangestoken met zijn slechtheid, meisje?”

Celia schudde het hoofd en staarde omhoog in de strenge, kleine, lichtbruine ogen, die niet meer zo liefdevol waren als vroeger. “Lady Magdalen, u weet waarom ik hier ben, dat mijn arme tante me heeft laten komen. Ik wil niemand tot last zijn.”

“Nee, nee, denk dat toch niet!” Een spoor van Magdalens vroegere warmte verzachtte de hardheid van haar blik, hoewel er enige aarzeling was. Er liepen geruchten over wangedrag van Celia. Anthony had vage toespelingen gemaakt, maar had nooit gezegd wat het was geweest. “Je bent welkom hier op Cowdray voor deze gelegenheid, nietwaar mylord?” zei Magdalen langzaam.

Anthony rukte zich los uit zijn somber gepeins en keek naar de weduwe. Ze was een heel knap meisje geweest; nu was ze een mooie vrouw.

“Ja, mylady Hutchinson,” zei hij zonder te glimlachen, “u bent natuurlijk welkom. Wat hebt u als gevolg meegebracht? Kinderen, ongetwijfeld?”

“Geen kinderen, mylord,” antwoordde Celia. “Ik heb geen kinderen gekregen. En geen gevolg, afgezien van mijn hondje en Juno, de merrie die u me hebt gegeven. Sir John is als een geruïneerd man gestorven.”

Misericorde, ik vind het jammer voor u dit te moeten horen,” zei Anthony koel. Hij wierp zijn gepluimde hoed en handschoenen aan een page toe. “Mylady, u zorgt wel voor deze aangelegenheid?” vroeg hij zijn vrouw en nam eindelijk notitie van de buigende hofmeester. “Hawkes, zeg mijn kamerdienaar dat ik een bad wil en iets te drinken. Bij de mis, ik ben uitgedroogd van dat stof van Sussex.”

Magdalen wendde zich majesteitelijk tot Celia. “We zullen naar binnen gaan, mijn lief, en wat wijn nemen. Heb je lady Ursula gezien?”

Celia knikte en bijna liet haar zelfbeheersing haar in de steek.

Burggravin Montagu scheen een geduchte vrouw te zijn geworden. Ze leek nog langer door de hoge groenfluwelen hoed. Ze was ook gezetter; onder een aantal gouden kettingen staken haar borsten als meloenen naar voren. Haar sproeten gingen schuil onder poeder; haar noordelijk accent viel minder op. Toch waren het niet die dingen die Celia schrik aanjoegen. Het waren de een of andere innerlijke hardheid en een uitstraling van macht die Celia — die zich er rampzalig van bewust was dat ze opnieuw een bedelares was geworden — meende aan te voelen.

Die indruk vervaagde enigszins toen ze in Magdalens zitkamer zaten, naast de grote achthoekige slaapkamer die zij met Anthony deelde.

Een bediende kwam binnen met een blad waarop een karaf gesuikerde wijn stond met twee bekers, die hij vol schonk.

Magdalen fronste even de wenkbrauwen en zei tegen Celia: “Je kunt bij me komen zitten en een beker meedrinken. We zullen wat praten. Maar ik wil niets horen van jouw jaren met die ketter — heel ongelukkig — maar het is voorbij! Wat zijn je plannen, Celia, als je arme tante naar God zal zijn gegaan?” Ze sloeg een kruis.

Celia kleurde nog dieper. “Ik… ik heb zo ver nog niet vooruit gedacht, lady…”

“Heb je helemaal geen geld? Jesu, dat is erg! Toch geloof ik wel dat we je in Sion kunnen krijgen. Ja, dat zal het beste zijn!”

“Sion…” herhaalde Celia zwak.

“Dat is het klooster bij Richmond, dat de koningin weer heeft laten openen. Dat zal het beste zijn.” Magdalens zandkleurige wenkbrauwen zakten. En omdat ze een oplossing voor het onvoorziene probleem had gevonden, werd ze wat vrijer. “Dat is een komische hond, die daar onder je rokken schuilt. Groeien die zo in Lincolnshire?”

Celia trachtte te glimlachen en te vertellen hoe ze aan Schooier was gekomen, terwijl een golf van wanhoop over haar heen sloeg. Sion? Een klooster? Afgezonderd, voor altijd opgesloten. Maar ze hadden toch zeker de macht niet om dat tegen haar wil te doen? Maar wat stond er tegenover? Ze wist dat diezelfde oplossing vele jaren geleden aan Ursula was voorgesteld. Ursula had toen geweigerd, en waar had die weigering haar gebracht? Tot eeuwige afhankelijkheid, tot sterven in een vuile kamer in een verwaarloosde hoek van een kasteel, waar ze nauwelijks geduld werd en waar men de jaren dat ze nuttig en bruikbaar was geweest, had vergeten. Celia dacht aan Edwin Ratcliffe. Ja, dat zou beter zijn, heel wat beter, en dan zou ik tenminste niet als maagd sterven, dacht ze met een duistere vlam van verachtelijke woede, die plotseling in haar oplaaide.

Ze sliep die nacht in het grote bed naast Ursula, die zich daardoor al beter scheen te voelen. Ze zorgde dat Ursula niets te kort kwam en nam maatregelen waardoor hun kamer er een stuk beter uitzag. Elke middag dineerde ze in de grote zaal, hoewel de Montagu’s zelf dat niet meer deden. Die aten nu gescheiden van hun gevolg. En ze moedigde Edwin aan, als ze hem af en toe zag. Anthony, die zijn sombere stemming van zich had afgezet, wijdde zich met hart en ziel aan allerhande mannelijke spelen. Edwin moest steeds weer meedoen aan steekspelen, moest boogschieten en tennissen. Hij werd met boodschappen naar de naburige landgoederen gestuurd. Hij werd uitgenodigd om privé met de Montagu’s te dineren.

Op een nacht, terwijl Ursula sliep, zoals ze bijna voortdurend deed, stond Celia op en stak een kaars aan met het vuur uit het komfoor, dat nu altijd goed van houtskool was voorzien. Een gure novemberwind blies van de Downs en de ijzel sloeg met de regen tegen de ruiten, maar Ursula had dan toch maar de zomer overleefd. Celia keek naar het crucifix. Eens had ze er hartstochtelijk voor gebeden — toen Stephen in de kelder gevangenzat. Ze ging op Ursula’s stoel zitten en riep zich die verre pijn weer voor de geest tot die zich opnieuw van haar meester maakte. Hoe vreemd dat er nog altijd pijn was. Ze rukte zich ervan los en dacht aan Edwin. Hij had vandaag de kans schoon gezien haar aan te spreken in de grote zaal, waar de hofmeester haar voor het diner precies ter hoogte van het zoutvat had geplaatst, wat symbolisch was voor haar huidige positie op Cowdray.

In twee maanden tijd scheen Edwins passie voor haar, hoewel gedwarsboomd, nog te zijn toegenomen. Maar ze wist nu meer over zijn omstandigheden dan ten tijde van hun reis naar het zuiden. Edwin was verloofd. Hij had zijn ouders nog niet van zijn nieuwe voornemens durven vertellen, hoewel hij de trouwplannen met Anne inderdaad had uitgesteld met de uitvlucht dat de kersttijd feestelijker zou zijn. Hij wachtte op zijn meerderjarigheid, op 20 november, waarna hij zou kunnen doen wat hij wilde.

Celia was vriendelijk tegen hem. Toen hij haar in een nis bij de kapel trok, liet ze hem haar mond kussen, wat hem opjoeg tot een stamelende verrukking, die niet door Celia werd gedeeld. Zij vond het contact alleen maar prettig.

Haar ogen zwierven doelloos door de kamer en werden toen aangetrokken door de plek onder de verse biezen waar de bijbel lag. Ursula was de aanwezigheid ervan vergeten, nu haar geest door een toenemende zwakte werd verduisterd, en dankbaar negeerde Celia haar afspraak om het boek te laten verdwijnen. Ze wist dat het een gevaar betekende, en toch weerhield een bijgelovige schroom, vermengd met opstandigheid, haar zich ervan te ontdoen. Ze liep naar het raam en tilde de plank op. John had leiding, troost, zelfs raad voor de toekomst in de bijbel gevonden. Agnes Snoth ook, evenals al die andere verbrande protestanten. Wat voor bezieling hadden ze gevonden die hun de moed had geschonken de verschrikkelijkste martelingen te doorstaan?

Ze opende het boek op goed geluk, maar wat ze bij Paulus over weduwen en maagden las, schonk haar geen troost. En toen ze, zich schuldig voelend, op Ursula’s bidstoel knielde en haastig een Pater Noster afraffelde, bleef zij opeens steken bij de laatste zin: “En leid ons niet in verzoeking.” Waarom zou een liefhebbende vader zijn kind in verzoeking brengen? Waarom moest hij speciaal gebeden worden om dat niet te doen?

Op dat moment, in Ursula’s tochtige kamer, besloot Celia zich niet langer het hoofd te breken over godsdienst. Ze kroop in bed naast Ursula, nestelde haar kleine hondje in de holte van haar arm en viel in slaap.

Twee dagen later, op 17 november, stierf koningin Mary in St. James’ Palace, en in heel Engeland verschoof het zwaartepunt.

Anthony en Magdalen werden om middernacht door Watt gewekt, die van zijn schuimbekkende paard sprong, naar boven rende en zonder complimenten de slaapkamer van de Montagu’s binnenstormde.

“Het is zo ver, mylord,” hijgde hij. “En ik heb een paard doodgereden om het u hier te komen vertellen.”

Anthony ging overeind zitten en keek met open mond naar zijn bemodderde koerier. “Is ze dood?” vroeg hij fluisterend. Hij boog zijn hoofd en sloeg een kruis. “God geve haar vrede. Die had ze hier niet veel.”

Tot Magdalen drong het langzamer door. Haar rode haar zat verward; ze trok haar nachtjapon over haar boezem, want Anthony had haar kleding in het ongerede gebracht tijdens hun liefdesspel eerder die nacht.

“De koningin is dood,” herhaalde Watt, “en u kunt nu het beste zo gauw mogelijk naar Hatfield gaan om de nieuwe trouw te zweren. Ze liepen er de vorige week allemaal al naar toe. Heel het hof. Maar u hebt me opgedragen te wachten. Zoals ik gedaan heb toen die arme koning Edward stierf.”

“Ja…” zei Anthony en zuchtte, “maar dit is heel anders. Jesu! Heilige Maagd…” Hij dreigde weer in slaap te vallen.

“Mylord!” riep Magdalen en schudde hem ruw heen en weer. “Word wakker! Je moet gaan!”

“Waarheen?” vroeg Anthony. “O, de begrafenis!”

“Nee, schat, nee! Dat komt later. Ga naar Hatfield, zoals de anderen! Haast je voordat ze naar Londen vertrekt.”

“Naar Elizabeth?” vroeg Anthony met walging en verachting. “Die dubbelhartige kleine bastaard?”

Magdalen kwam het bed uit zonder op Watt te letten, die zich had teruggetrokken en toekeek. Ze stond daar als een toren — sterk, onneembaar. “Elizabeth is nu je koningin,” zei ze, “of je het wilt of niet, Anthony Browne, en als je er prijs op stelt burggraaf Montagu te blijven, als je alleen maar op het behoud van je hoofd prijs stelt, kun je haar beter nu heel gauw trouw zweren.”

“Lady Magdalen heeft gelijk, mylord,” zei Watt zacht. Hij was gehecht aan zijn meester en begreep diens verslagenheid. “Per slot van rekening is het gewone volk gek van vreugde. Het heeft eindelijk een echte Engelse. En zij is ook een dochter van koning Harry.”

Langzaam boog Anthony het hoofd. Hij liet zijn nachthemd langs zijn harige benen glijden en stond naakt voor hen — een stevige, gespierde knappe man van dertig. Naarmate zijn besluit vaster stond, zwollen de aderen in zijn hals. Hij nam zijn hemd, dat keurig opgevouwen op een bankje lag. “Maar ik zal niet met mijn geloof schipperen om die teef, de koningin, genoegen te doen,” zei hij, zijn baardige kin vooruit gestoken.

“Dat zal ze ook nooit vragen,” riep Magdalen stellig. “Ze ging in Richmond naar de mis. Het is een pientere meid, en die paar keer dat ik haar heb gezien, vond ik haar vriendelijk en lief en eropuit om te behagen. Jij zult wel weten hoe haar te behagen, Anthony; jij hebt daar slag van.” Magdalen sloeg haar armen om de hals van haar man en gaf hem een stevige kus.

Anthony ging naar Hatfield en werd hoffelijk ontvangen. Het kleine bakstenen paleis wemelde van de hovelingen en, zoals Watt had gezegd, waren er zeer velen al vóór koningin Mary’s dood gekomen. Omdat ze als vroeger een valstrik vreesde, waar ze in het verleden voorzichtig omheen was gelopen, had Elizabeth weer het argeloze meisje gespeeld, tot sir Nicholas Throckmorton zelf haar de van emailwerk voorziene ring van Mary’s dode hand bracht.

Toen Anthony haar knielend trouw zwoer, legde Elizabeth haar ongelofelijk lange, slanke handen aan weerszijden van de zijne, zoals gewoonte was. Haar lichtbruine ogen namen hem peinzend op. Haar smalle lippen plooiden zich tot een lieve, raadselachtige glimlach. “Wij weten hoe goed u onze zuster zaliger diende,” mompelde ze, “en twijfelen niet aan uw trouw, mylord Montagu…” Ze sprak met heel even iets vragends in haar stem.

“In alle tijdelijke zaken, majesteit, zal ik ook u met heel mijn hart dienen,” antwoordde Anthony, en keek haar recht in de ogen. En hij voegde er zachter aan toe: “Welke man zou zo’n schone meesteres kunnen weerstaan?”

Hij merkte dat dit haar beviel. Elizabeth liet zich graag vleien en ze lokte het ook uit, maar ze had al lang geleden geleerd te luisteren naar de waarheid die door de vleierij heen klonk. Ze had begrip en waardering voor de moed die sprak uit de woorden van lord Montagu, want ze wist dat de religieuze overtuiging van haar nieuwe hovelingen zeer snel met de wind meedraaide. Anthony’s stoutmoedige blik zei haar dat hij haar inderdaad mooi vond — haar teint was zo opvallend blank dat die doorschijnend leek, met een weelde van roodgouden haar, dat glansde boven het zwart van haar rouw — en dat hij haar charme innemend en toch vol koninklijke waardigheid onderkende.

Tijdens de avond, die Anthony op het stampvolle Hatfield doorbracht, schonk de koningin hem nu en dan een vriendelijke glimlach, maar het werd al spoedig duidelijk dat Anthony onder het nieuwe bewind geen officiële posten zou bekleden. Andere mannen, lang uit het gezichtsveld verdwenen, waren nu weer opgedoken. Wel had hij nog verscheidene droeve plichten te vervullen voor zijn overleden koningin. Hij was een van de executeurs van het testament van Mary en een van de belangrijkste rouwdragers in haar begrafenisstoet.

Voor de kersttijd keerde hij op Cowdray terug in een stemming die zeker zo zwaarmoedig was als die waarin hij van daar was vertrokken. Hij was daardoor niet geneigd om toegeeflijk te zijn bij onaangenaamheden in zijn eigen huis.

Magdalen wilde hem niet verontrusten voordat hij een nacht gerust had en haar met zijn hoofd op haar borst alles had verteld wat er in Hatfield was gebeurd.

De volgende dag was de dag vóór Kerstmis en Magdalen wachtte tot haar heer en meester had ontbeten voor ze de onaangename dingen vertelde die er thuis waren voorgevallen.

“Lady Ursula is dood,” zei ze rustig. “Ik heb haar laten opbaren in de kapel omdat ze tot het huis behoorde en op Cowdray geboren is.”

Anthony sloeg een kruis, mompelde: “Requiescat in pace,” en zei: “Och arme, maar het was al lang te verwachten. Er is plaats voor haar in Easebourne Church, naast haar zwager sir Davy Owen. Heeft ze de laatste sacramenten ontvangen?”

Magdalen fronste haar wenkbrauwen en schudde het hoofd. “Tenzij Celia… Doctor Langdale noch kapelaan Morton werd geroepen tot de volgende dag, hoewel ze beiden in huis waren. Celia geeft toe dat er ruimschoots tijd was geweest. Ik begrijp dat meisje niet; ze heeft zelfs niet gebeden bij de baar.”

“Overstuur van verdriet, denk ik,” zei Anthony. “We zullen missen laten lezen, want de arme dame moet toch wel in staat van genade zijn gestorven. Maar, mijn hemel! Nu genoeg over begrafenissen! Morgen is het Kerstmis en zullen we vrolijk zijn. Kerstspelen! Op het feest vragen we toneelspelers en zullen we heel wat goede grappen beleven. We zullen Edwin tot ceremoniemeester benoemen. Ik moet Edwin onmiddellijk spreken. Hij zal me helpen mijn zorgen te vergeten.”

“Mylord…” zei Magdalen, die ertegen opzag zijn goede humeur te bederven, “mylord, Edwin Ratcliffe is weg.”

“Weg?” Anthony staarde haar aan. “Ik heb hem niet met een boodschap uitgestuurd.”

“Naar huis om het met zijn vader uit te vechten. De oude jonker Ratcliffe is al tweemaal hier geweest. Hij is razend. Hij heeft de pages geslagen. Bij God, ik dacht dat hij zelfs van plan was mij te slaan.”

Anthony werd paars van woede en verbijstering. “Jonker Ratcliffe? Wat mankeert hem? Wat is er gebeurd?”

Magdalen snoof geërgerd. “O, genoeg. Edwin is helemaal gek geworden op Celia. Hij zweert dat hij haar en niemand anders zal trouwen.”

“Maar hij is toch verloofd met de kleine Anne Weston? Hij is gebonden aan een huwelijkscontract!”

“Dat heeft hij verbroken. Op de dag dat hij meerderjarig is geworden. De Ratcliffes zweren nu dat hij gek is geworden, en op die grond proberen ze hem zijn moeders erfdeel te onthouden. Wat een ellende!”

Anthony slikte en snoof. “Zeg dat wel. Die Celia! Ik zal haar eens onder handen nemen en een einde maken aan al die onzin.”

Magdalen knikte. “En toch heb ik een zwak voor Celia. Ik heb medelijden met haar. We kunnen haar niet het huis uitzetten. Dat zou niet christelijk zijn, Anthony. Zou je, als je met jonker Ratcliffe sprak, hem niet kunnen kalmeren? Hij zou zich misschien laten vermurwen en het probleem van Celia’s toekomst zou opgelost zijn.”

Anthony’s gezicht stond nog lelijker. “Ik heb genoeg te doen met mijn eigen toekomst, lady, en ik laat de kersttijd niet bederven. Ik ben niet van plan een terecht vertoornde vader te sussen of het op te nemen voor een krankzinnig verliefde jongeman. Wat Celia betreft — houd haar uit mijn buurt! Voor ons fatsoen kunnen we niet anders dan haar hier laten tot haar tante is begraven. Daarna kan het me niet schelen wat er van haar wordt.”

Magdalen zei niets meer.

Het kerstfeest op Cowdray verliep zonder Celia of Edwin. De jongen werd gevangen gehouden in zijn kamer op het landgoed van zijn vader en nadrukkelijk behandeld als het slachtoffer van een aanval van waanzin. Celia bracht het grootste deel van haar tijd in Ursula’s kamer door, waar ze plannen smeedde en haar tijd afwachtte.

In die kerstweek werd Celia zich bewust van sluimerende driften in haar lichaam. Ze streelde haar dijen, haar buik, haar borsten, en wreef ze in met een pommade van goudsbloemen, die ze in de kast van Ursula vond. Ursula had de pommade gemaakt om hem tegen de motten te gebruiken; Celia wreef zich ermee in omdat het haar een sensueel genoegen gaf. In Ursula’s koffer en grote kast vond Celia allerlei dingen om haar schoonheid te verhogen en ze was blij dat ze nu van haar waren.

Op de bodem van de voorraadkist vond ze Ursula’s bruidskleed, zorgvuldig in vergeeld linnen gewikkeld. Het was eens wit geweest, maar het met bloemetjes geborduurde satijn was nu verbleekt tot een onbestemde kleur. De lange mouwen waren afgezet met passementen van zwart geworden zilverdraad, de ceintuur met kwastjes was eens ook zilver geweest, maar nu helemaal zwart. Toch was het soepele satijn, geweven in Lyon, in die veertig jaar nergens vergaan. Dat ontdekte Celia toen ze er de bosjes lavendel afhaalde.

Dit zal ik op mijn bruiloft dragen, dacht Celia. Ze had besloten met Edwin te trouwen. Het was haar nog niet duidelijk hoe ze dat moest aanleggen. Ze wist dat hij thuis gevangenzat, maar ze voelde de zekerheid dat alle moeilijkheden als sneeuw voor de zon zouden smelten onder de kracht van haar wil. Toen hij nog op Cowdray was, hadden zij en Edwin elkaar in het geheim verscheidene keren ontmoet. Ze had er zich van overtuigd dat ze van hem hield. Ze bleef tenminste niet onbewogen onder zijn kussen en wist dat hij haar slaaf was.

De twee mannen die de voornaamste hinderpaal voor het huwelijk vormden, jonker Ratcliffe en Anthony, zou ze als de tijd was gekomen wel de baas worden, daar was ze zeker van. Nooit meer zal ik me laten ontnemen wat ik wil, dacht ze. Toch moest haar nieuw gevonden gevoel van macht listig bestierd worden. Ze was geen kind meer dat willoos gedwongen kon worden in situaties die ze niet vermocht te beheersen. Ze wilde wachten tot na de begrafenis van haar tante en zich intussen gereedmaken.

De begrafenis was op 27 december en verliep in aller ijl. Doctor Langdale droeg de mis op, maar liet de kapelaan de eigenlijke begrafenis verrichten in Easebourne Church, waar een paar plavuizen uit de vloer werden gebroken in de buurt van de graftombe van sir Davy Owen. Anthony en Magdalen woonden de mis bij, maar omdat het een kille dag met wind was, liepen ze niet mee in de begrafenisstoet. Celia liep alleen, gevolgd door een handvol bedienden die Ursula vroeger gekend hadden, en door Watt Farrier.

Toen de plavuizen weer op hun plaats lagen, haastte de priester zich met de anderen weg. Watt wendde zich vol meegevoel tot Celia, die naar het graf staarde.

“U zult haar missen, nietwaar, lady?” zei Watt. “Ik zal haar gedenken om haar goedheid. Ze heeft veel van u gehouden.” Evenals Magdalen vond hij Celia vreemd afwezig, en ze schreide helemaal niet. “U hebt er goed aan gedaan dat u naar haar toe gekomen bent,” voegde hij eraan toe.

“Ja…” zei ze, “daar ben ik blij om. Maar de dood is het einde, Watt. Ik betwijfel of iets ertoe doet behalve het leven. Ik zal mezelf wel een weg banen en nooit meer achterom kijken.”

“Maar u zult toch wel bidden voor haar ziel?” vroeg Watt verwonderd. “Mevrouw uw tante helpen uit het vagevuur te komen?”

“Heb je ooit een ziel gezien, Watt?” antwoordde Celia met een ernstig glimlachje. “Weet jij waar het vagevuur is?”

Watt gromde. Hij was in het geheel niet verontrust door wat ze zei. Vrouwen verdraaiden de logica altijd voor hun eigen doeleinden. Hij vond het alleen maar spijtig dat ze haar geloof scheen te hebben verloren.

“De vrouw is niet gemaakt om te denken,” zei hij niet onvriendelijk, “en haar tong is altijd een gevaarlijk wapen geweest. Houd de uwe in de schede.”

“Dat zal ik,” zei Celia, “behalve als ik strijd moet leveren.”

Ze liep het middenschip door en de kerk uit. Watt volgde, geschrokken door haar toon en toch vol bewondering voor de soepele bevalligheid van haar houding en gang, door de fiere manier waarop ze haar goudblonde haar droeg onder het gesteven weduwenkapje. Bij de overdekte poort bleef ze staan terwijl Watt die openmaakte.

“Hoor je nooit meer iets van Simkin?” vroeg ze.

Watt bloosde pijnlijk; verdriet en woede verschenen in zijn kleine oogjes. “Nee, in geen jaren. Hij is weggelopen met die komedianten van Winchester. Brak het hart van zijn arme moeder. Hij liep weg in vrouwenkleren,” voegde Watt er tussen zijn tanden aan toe. “Potts zag hem toen hij door Midhurst trok, arm in arm met dat mooie jongetje, die Roland, de duivel hale hem! Ik wil er liever niet aan denken… mijn zoon…” Watt slikte.

“Wat erg, Watt,” zei Celia vol sympathie. “Maar je hebt toch nog andere kinderen en kleinkinderen, op wie je trots kunt zijn?”

“Bah!” riep hij. “Een stel jankende slappelingen, en ik ben er de man niet naar om braaf bij de haard weg te kruipen, nog niet. Bij God, het liefst ging ik naar zee. Er is in het westen, aan de overkant van de zee, een hele wereld. Dat hebben de Spanjaarden en de Portugezen al ingepikt. Maar meer naar het noorden is er een land als Engeland. Ik heb vissers van de Grand Banks gesproken. Die weten ervan.”

Celia glimlachte afwezig. Op avontuur gaan naar onbekende landen interesseerde haar niet. Ze maakte heel koel en nuchter plannen. Wat zou de beste tijd en plaats zijn om Anthony aan te spreken als een eerste stap naar haar doel? Driekoningenavond, besloot ze, als hij wat vertederd was door het gebruikelijke feest. Hij zou haar in de kersttijd niet wegsturen. Ik zal bericht sturen naar Edwin, dacht ze. Ze had al korte boodschappen met Edwin gewisseld. De page die aan Ursula was toegewezen, was op Celia verliefd geworden. De kleine Robin. Hij was vijftien, klein voor zijn leeftijd, de minste van de pages op Cowdray. De geheimzinnige jonge weduwe had hem het hoofd op hol gebracht. Ze streelde zijn hals en kuste hem op de wang. Een van Robins talrijke neven was bediende bij de Ratcliffes. Celia had de bediende door Robin omgekocht en had hem een van de vijf shillings gestuurd die ze in Ursula’s beurs had gevonden. Robin legde graag de tien kilometer tussen Cowdray en de Ratcliffes af omwille van Celia’s dank.

De twaalfde en laatste dag van de kersttijd kwam met een zilverig geflonker van beijzelde boomstammen en een diamanten geschitter op hagen en heggen. Celia was blij met het mooie weer, een goed voorteken. Ze voelde zich even opgetogen als op die dag in Skirby Hall, toen ze erop uitging om de waterheks te raadplegen. Goede voortekens waren er die hele morgen. Ze niesde hard voordat Robin verscheen met haar ontbijt van bier en brood. Later, toen ze iets op de kast zocht, viel er een spin op haar gezicht. Zoals ongelukken meestal gedrieën komen, zo ook, hoewel helaas zeldzamer, goede voortekens. Celia keek uit haar raam in de richting van Easebourne en zag een beladen hooiwagen naar het kasteel komen, en de ossendrijver, die ernaast op een witte os schommelde, had haren die zo rood waren als een radijs.

Celia pakte het kostuum uit dat Robin bij haar had binnengesmokkeld. Op Driekoningenavond bereikten de feestelijkheden op Cowdray hun hoogtepunt met de Dans der Dwazen. Die dans werd volgens bepaalde figuren gedanst en dat was zonder veranderingen al eeuwenlang zo gebeurd, en net als de kermis van midzomer had Anthony die traditie voortgezet.

Celia had verscheidene keren toegekeken bij de dans, toen haar moeder haar had meegenomen uit Midhurst om zich met de andere dorpelingen bij het poorthuis van Cowdray te vergapen, en ook in het eerste jaar dat ze bij Ursula was. Toen had ze de ceremonie meegemaakt in de grote zaal. Ze vertrouwde erop dat ze de danspassen kon volgen en ze hoopte dat tussen al het gehos de aanwezigheid van een extra dwaas niet zou worden opgemerkt. Er waren altijd twaalf dwazen — voor de maanden van het jaar, voor de dagen van de kersttijd. Wie ze waren moest geheim blijven. Het waren jongemannen die gekozen werden door prins Wanorde — dit jaar een of andere onbenullige, jonge landjonker, die gekozen was ter vervanging van Edwin. De dwazen waren verkleed als hofnarren uit de tijd van Edward III en er lagen hele stapels oude kostuums op de zolders van Cowdray.

Tegen de schemering was Celia klaar. De lange kakelbonte kap van de hofnar kwam tot haar middel en bedekte haar borst. De horens had ze met zaagmeel vol gestopt en aan de punten had ze belletjes genaaid. De bonte pofbroek verborg haar heupen. Ze had van perkament een masker gemaakt zoals ze zich dat van vroeger herinnerde en er een triest clownsgezicht op getekend. De gaten voor de ogen had ze heel groot gemaakt. Ze moest kunnen zien wat er gebeurde. Robin had haar een varkensblaas bezorgd, die ze aan het einde van een stok bond.

Toen ze door haar raam de eerste drukte op de binnenplaats zag, sloop ze naar beneden. Ze waren bezig het vreugdevuur aan te steken bij de fontein. Op iedere heuvel, zelfs boven op de verafgelegen Downs, verscheen de rossige gloed van de vreugdevuren tegen de duisternis.

De twaalf dwazen stonden in een groepje bij elkaar bij het poorthuis te wachten op het beginteken. Er galoppeerden ook drie stokpaarden rond, die met hoge stem hinnikten terwijl gesmoord gelach weerklonk van achter de maskers. Celia voegde zich bij de groep zonder dat iemand het merkte. De dwazen hadden hun eigen, traditionele muziek, waarop ze lang hadden geoefend in een lege schuur. Er waren doedelzakspelers en trommelaars en een soort orgeltje dat op een paar blaasbalgen werkte.

Zoals het al eeuwen de gewoonte was, verscheen de heer des huizes zelf al spoedig onder het poortgewelf en riep met luide stem: “Welkom, heren dwazen! Wilt gij het feest van Kerstmis uitdansen voor de heren van Cowdray?”

De dwazen zwaaiden allen met hun varkensblazen en riepen: “Jazeker, dat willen we, als gij doet wat wij zeggen, vanavond!”

Anthony maakte een sierlijke buiging. “Gij zult hier heersen — Gaudeamus igitur!”

Hij ging opzij staan en de dwazen sprongen met rinkelende belletjes allen tegelijk in de lucht en liepen toen in een soort polonaise door de poort en daarna de grote zaal binnen. Magdalen, die er schitterend uitzag in goudgroen brokaat, kwam van het podium af om hen te begroeten. Ze lachte en maakte een revérence, voor zover haar toenemende omvang dat toeliet.

Anthony en Magdalen bleven aan de voet van het podium staan, waarop nu prins Wanorde alleen plaats had genomen. Zijn kostuum hield het midden tussen dat van een koning en van een bisschop. Hij droeg een glinsterende mijter, boven op een kroontje van vergulde klimopbladeren. Zijn gewaad bestond uit een geborduurd kazuifel, maar hij zwaaide met een scepter en hij was zo dronken, dat de voorgeschreven begroeting die hij voor de dwazen had moeten afsteken, er als een onverstaanbaar gemompel uitkwam.

Anthony lachte hulpeloos, klapte in zijn handen en riep: “Beginnen maar!”

Dit was even een moeilijk ogenblik voor Celia. De dans begon met zes koppels, die naar elkaar bogen en dan, hand in hand, om eikaars as draaiden, schuddend met hun wiebelende horens en uitvallend met hun varkensblazen. Iemand die overbleef, zou opvallen en ze wist maar al te goed hoe aandachtig Anthony de ceremonie volgde. Ze zag kans zich achter een van de stokpaarden te verschuilen en ofschoon de hal verlicht werd door tweehonderd kaarsen en door het grote vuur bij het podium, vond ze nog een plekje schaduw.

De volgende danspas kwam neer op een ingewikkeld door elkaar springen en ze voegde zich bij de dwazen, struikelde zo nu en dan, maar deed toch iedere beweging na en draaide met hen in het rond op de maat van de trommels. Al gauw begon het deel van de dans waarop ze had gerekend. De groep ging uiteen en ieder liep om de toeschouwers heen, sloeg de een en dan weer de ander met de varkensblaas en riep, gesmoord door het masker: “Kom mee, arme schelm, we gaan het kasteel zuiveren!”

De twee priesters en Anthony keken welwillend toe. Anthony had veel meer gedronken dan gewoonlijk. Hij was zijn zorgen vergeten; zijn voet stampte mee op de maat van de barbaarse muziek van trom, doedelzak en fluit en hij genoot van het gevoel van ongebondenheid voor die ene avond waarop hij geen burggraaf Montagu was, het gevoel zich onheus te kunnen laten bejegenen uit een behoefte aan maskerade en tijdelijk bevrijd te zijn van knellende plichten.

Hij wendde zich naar de ironische stem aan zijn elleboog. “Heel interessant, mylord, die Saturnalia. Engelsen zoals u houden de heidense gebruiken op bewonderenswaardige wijze in ere.”

Anthony gromde, geërgerd over die onderbreking. Hij had meester Julian voor Driekoningen uitgenodigd tijdens het sombere banket na de begrafenis van koningin Mary. Hij was blij geweest toen hij de dokter de vorige dag mocht begroeten. Er waren al een twintigtal logeergasten, hoe meer hoe liever. Maar hij ergerde zich over die onbeschaamde opmerking. “Vanavond ben ik niet mylord,” zei Anthony nors. “En de Dans der Dwazen is al eeuwenlang door de christenen aanvaard. Wijlen de koningin — God geve haar vrede — keurde hem hooglijk goed.”

Da vero, da vero — inderdaad,” zei Julian glimlachend. “Ik maakte u een compliment, mijn vriend; ik ben opgetogen over het schouwspel!” Hij trok zich tactvol terug toen een van de kleinste dwazen kwam aangebuiteld.

De nar, woest rinkelend met zijn belletjes, sloeg Anthony met de varkensblaas op de schouder en siste door het masker: “Kom…”

Anthony was verrukt. Zijn goede humeur kwam terug. “Natuurlijk ga ik met je mee, brave dwaas,” riep hij. “Waar gaan we heen?”

De dwaas wuifde met zijn zwart gehandschoende handen en wees de gang in. Toen Anthony de anderen wilde volgen, schudde hij zijn hoofd en trok hem aan zijn mouw mee.

“Dat lijkt me een brutaaltje,” zei Anthony, “maar ik moet hem gehoorzamen.” Geamuseerd volgde hij de trekkende en rukkende hand de grote trap op en een klein met hout betimmerd vertrek in, dat Anthony gebruikte voor zijn schrijfwerk. Het bevatte een zwaar, van houtsnijwerk voorzien bureau, twee stoelen en een nis met leggers en registers betreffende het beheer van het landgoed. Het had maar één deur, omdat het eigenlijk alleen maar een privékabinet was, afgeschut van de galerij.

De nar duwde Anthony in een stoel en draaide de grote ijzeren sleutel in het slot om.

“Wat moet dat, mijn brave nar?” vroeg Anthony lachend, maar toch op zijn hoede. “Wat wil je van me?”

“Gehoorzaamheid, zoals u die gezworen hebt,” zei de nar en rukte de grote kap en het masker af.

Anthony zette grote ogen op. “Goeie God…” fluisterde hij. “Het is Celia!”

Het goudblonde haar van het meisje golfde nu tot haar middel. Haar gezicht was van een overrompelende schoonheid. Omdat ze wist dat er maar weinig licht zou zijn in de kamer die ze had uitgekozen, had ze haar mond rood aangezet en haar ogen met zwarte ogenschaduw bewerkt. Die transformatie had iets griezeligs. Anthony voelde een huivering over zijn rug gaan. Een ogenblik lang kon hij maar niet begrijpen waarom een van de dwazen nu opeens een verleidelijke vrouw was geworden.

“Ja, het is Celia,” zei ze met een luide lach. “En u bent verplicht te doen wat ik vraag.” Ze schoof dichter naar hem toe. Hij zag haar strakke borsten en kleine, puntige tepels door haar hemd van fijne wol heen.

“Wat wil je van me?” vroeg hij met dikke tong. Hij schoot naar voren uit zijn stoel en greep haar om haar middel. “Is het niet dit, mijn kleine demon? Ja, het is een nacht van lust.”

“Nee,” zei ze en maakte zich vlug los uit zijn greep. “Niet dat u mij mishaagt, verre van dat, maar u bent er toch waarlijk niet de man naar om lady Magdalen ontrouw te zijn — of een maagd te schenden!”

Hij knipperde met de ogen. Zijn grijpende handen vielen slap neer. Hij schudde zijn hoofd, als om het te bevrijden van de dampen van wijn en wellust. “Maagd…” herhaalde hij. “Madam, u houdt me voor de gek! Wie is er hier maagd?”

Ondanks het schemerige, weifelende licht van de rokerige fakkels zag hij duidelijk haar verdrietige glimlach. “Ik ben maagd,” zei ze rustig. “Sir John was impotent.”

Anthony, met starende blik, deinsde terug en werd langzaam overtuigd, toen door wroeging overweldigd. Al die jaren met die oude lakenkoopman van Lincolnshire, een steriel huwelijk, waartoe hij haar had helpen veroordelen.

“Arm klein meisje,” zei hij met versluierd tedere stem. “Ja, sla de narrenkap maar weer om je schouders. Het is hier koud. Wat wil je dat ik voor je doe, Celia?”

“Regel mijn huwelijk met Edwin Ratcliffe,” zei ze. “U kunt het, mylord. Een woord van u aan de jonker is voldoende. U hebt de macht…”

Anthony ging weer zitten. Hij keek van haar smekende gezichtje naar zijn gespierde handen op de lessenaar. Ja, hij had de macht om die kleine aangelegenheid te regelen, hoeveel macht en invloed hij met Mary’s dood ook mocht hebben verloren. En waarom niet? Het was niet zo’n ongelijke partij. Celia was een Bohun; ze was weduwe van een gerespecteerde ridder. Ze was mooi, en de jongen aanbad haar klaarblijkelijk. Ze was weliswaar straatarm, maar toch, zo dacht Anthony in een vlaag van edelmoedigheid, zou ze een bruidsschat hebben. Hij zou de weelderige akkers van Whiphill kunnen missen en een strook bos bij Kemp’s Hill, en ook een kudde schapen die langs de Rother weidde. Dan zou de jonker wel vertederd worden.

“Toen je een rondbuitelende kleine dwaas was, mijn liefje,” zei hij glimlachend, “heb ik gezworen je te gehoorzamen. Ik kan niet minder doen voor een mooie vrouw.”

Celia liep op hem toe, knielde en kuste zijn hand. “Bent u boos om de streek die ik heb uitgehaald?”

Anthony streelde het zachte glanzende haar. “Het was een goede grap, die bewezen heeft dat je spirit hebt, Edwin is een gelukkig man! Kom, Celia, kleed je behoorlijk aan en voeg je bij het gezelschap in de zaal. Morgen zul je zien hoe goed ik mijn belofte houd.”