16


Koningin Elizabeth werd op 15 januari 1559 gekroond, een datum die door doctor John Dee werd gekozen op grond van een nauwgezette studie van Elizabeths horoscoop. Onder de regering van Mary was Dee in ongenade gevallen en werd hij zelfs korte tijd in de Tower gevangen gehouden op verdenking van samenzwering met Elizabeth. Maar zijn voorspelling en die van Julian was uitgekomen. Mary stierf, Elizabeth kwam aan het bewind en beloonde haar nieuwe koninklijke astroloog met veel beloften van privileges en steun, waarvan maar weinig terecht kwam. De nieuwe koningin was heel bekwaam in het opwekken van trouw door hoop alleen.

Julian di Ridolfi ontving dergelijke gunsten niet. Hij en Dee verloren elkaar uit het oog en na Mary’s dood werd de Italiaanse geneesheer al even heimelijk maar beslist van het nieuwe hof geweerd als Anthony, zij het om andere redenen.

Soms vroeg hij zich weleens af wat er van Celia en Ursula zou zijn geworden. Hij ontmoette Anthony bij koningin Mary’s begrafenismaal en was blij met de uitnodiging naar Cowdray te komen. Hoewel het hem speet te moeten horen dat Ursula gestorven was, verheugde het hem dat Magdalen hem uitnodigde te blijven voor haar bevalling in april. Ze hadden elkaar aan het hof vaker ontmoet, en Julian had Magdalen eens voor een zweer aan haar vinger behandeld. Hij wist dat in het onwaarschijnlijke geval dat ze moeilijkheden zou krijgen bij de bevalling, hij veel bekwamer zou blijken dan de vroedvrouw. Ook was hij blij bij Celia te zijn, die stralend en zeker van zichzelf was geworden.

Anthony had alle moeilijkheden rond het huwelijk met Edwin uit de weg geruimd. Het was vastgesteld op zondag 10 april. Jonker Ratcliffe had al gauw toegegeven, en nadat Edwin was vrijgelaten, bracht hij de meeste tijd op Cowdray door. Het huwelijk zou in de kapel worden gesloten, iets vóór de voltooiing van het traditionele jaar van rouw, maar Magdalen toonde, naar het voorbeeld van haar man, veel belangstelling voor de komende gebeurtenis en wilde die bijwonen voordat ze in het kraambed zou komen.

Celia was in de zevende hemel. Alles wat ze had gewenst, waar ze naar had verlangd, zou werkelijkheid worden zonder het aanroepen van heiligen, zonder gebed. Door haar eigen inspanningen. Ze woonde braaf de mis bij en sloot haar oor voor het Latijnse geprevel. Ze voelde zich sterk, triomfantelijk en zeker van zichzelf. Ze behandelde Edwin vol genegenheid, schonk hem kussen en tedere woorden. Ze vergat hem als hij naar zijn buitengoed terugkeerde. Ze speelde met Schooier en reed op Juno over de Downs.

De donderdagmiddag voor haar bruiloft regende het. Celia zat met Magdalen en haar gezelschapsdames in het boudoir, waar Celia nu welkom was. De oude vriendschap was geheel teruggekeerd. Magdalen stond dicht voor de bevalling en was loom. Ze leunde zwaar in de kussens van haar stoel. Haar buik was reusachtig dik, zelfs voor zo’n grote vrouw. Vaak streelde ze die, verheugd over het levendige getrappel daar binnen. Haar jongste dame van gezelschap speelde een oud, klaaglijk wijsje op het virginaal. De oudste sneed windselen. Celia naaide stroken zilverbrokaat op Ursula’s bruidskleed. Magdalen had haar die gegeven om de oude te vervangen. Er heerste tevredenheid. Celia was er zich van bewust. Ik ben gelukkig, dacht ze. Alles is goed.

Daarom werd ze verontrust toen ze een siddering voelde, een gevoel als een waarschuwing. Zoals destijds in haar kamer op Lincolnshire hoorde ze stemmen. Die schenen zich te vermengen met het gorgelende geluid van de goten van Cowdray. Er was een vrouwenstem, half verstikt van verdriet. Die riep: “Sir Arthur, ik houd dit niet uit! Ze leek beter, maar nu gaat ze hard achteruit. Het kan me niet schelen wat Akananda zegt. En Richard heeft zich in die kamer opgesloten. Hij wil niet eten. Nanny is zo bang. Ze luistert aan de deur en zegt dat hij raast en mompelt over die stomme Simpsons en over doodzonde. Wat is er met die twee gebeurd?” De stem brak. “Het is tragisch… tragisch.” Een mannenstem mompelde iets ten antwoord. Toen stilte.

Celia legde haar naald neer en keek met vage blik in Magdalens boudoir rond, eerder verwonderd dan bang. De angstige stem had niet als die van Ursula geklonken; hij had een vlakker, slepender intonatie. Toch moest ze aan Ursula denken. Maar al de namen die de vrouw had genoemd, waren voor haar zonder betekenis.

Magdalen dronk eens van de kruidenwijn die Julian haar had voorgeschreven. Ze keek naar Celia en lachte. “Wat scheelt jou, meisje? Loopt er een hond over je graf?”

Celia beheerste zich en moest toen ook lachen. “Ik moet in slaap zijn gesukkeld. Het is een lome middag. Ik dacht dat ik een vrouwenstem hoorde, heel klaaglijk en droef.”

“Och…” zei Magdalen, “het zal een koe zijn in de stal, die om haar kalf loeit. Het geluid draagt soms ver.”

“Kijk de honden eens!” zei Celia en hield toen haar adem in.

Niet alleen Schooier, maar ook Magdalens lievelingshond had zich met stijve poten teruggetrokken naar het deel van de kamer dat het verst van Celia af was. Beide dieren jankten.

“Misschien hebben ze spoken gezien,” zei Magdalen, en sloeg vluchtig een kruis. “We hadden er op Naworth heel wat. Maar ze hadden geen kwaad in de zin. Hier heb ik er geen gezien. Misschien jij wel, met je Bohunbloed.” Ze geeuwde eens flink. “Ik zou een beetje gaan liggen,” voegde ze eraan toe, “als mylord vanavond niet uit Londen terugkwam. Er is daar nogal wat herrie met het parlement en al die zotte veranderingen die de koningin wil doorvoeren.”

“Veranderingen?” vroeg Celia.

“Ja, ze wil, net als koning Harry en Edward ook, het opperste gezag in de kerk hebben en de Engelse mis en het gebedenboek weer invoeren. Allemaal onzin natuurlijk om het Lagerhuis een genoegen te doen. Maar ik moet toegeven dat de koningin een slimmer meisje is dan ik had gedacht.”

Celia was niet erg geïnteresseerd. Ze had onlangs in die nacht in Ursula’s kamer de godsdienst in al zijn vormen afgezworen. Laat ze maar ruzie maken! Ze kon met geen mogelijkheid enigerlei bedreiging voor haar nieuwe zekerheid zien in wat de koningin ook mocht voorschrijven.

Ze nam haar naald weer op, naaide enige steken en dacht vastberaden aan Edwin. Nog drie dagen en ze zou zijn bruid zijn. Een aardige jongen. Een vrolijke jongen, hoffelijk en begaafd. Zijn enige fout was dat hij zo overdreven verzot op haar was, dat het soms verveelde.

Die fout, dat wist ze van eigen waarneming, zou wel gauw overgaan. Dan zouden er behaaglijke jaren volgen, baby’s, wonen in een bekoorlijk buitenhuis, heel wat groter en indrukwekkender dan Skirby Hall. En ze zou dicht bij Magdalen en Anthony zijn. Ze zou op Cowdray als een gelijke worden ontvangen. Ze voelde dankbaarheid jegens Edwin om zijn verliefdheid. Haar geluksgevoel, slechts een ogenblik verstoord door de griezelige stem van een Ursula die geen Ursula was, kwam terug en overweldigde haar. Ze had geen voorgevoelens. En toen de jongedame aan het virginaal met een zwakke, onzekere sopraan “The Hawthorn tree” begon te zingen, zong Celia met haar mee, zuiver en helder. Magdalen neuriede een beetje en gaapte weer.

Het was Celia’s laatste vredige dag.

Anthony kwam laat thuis. Hoewel het niet meer regende, had de modder van Sussex hem opgehouden. Hij ging zwijgend aan tafel. Ze aten in de particuliere eetzaal, waar ook Celia en Julian de laatste tijd nu en dan werden toegelaten. En beiden waren vanavond uitgenodigd.

Magdalen, hoewel helemaal opgaand in het geluk van haar aanstaand moederschap, moest toch wel opmerken hoe neerslachtig haar heer en meester was. Anthony at zijn lamsvlees, dronk zijn wijn en zei geen woord.

Julian had aandachtig toegekeken. Hij begreep de situatie beter dan de vrouwen, en zijn nieuwsgierigheid was heel wat groter.

“Hebben ze de eed op de suprematie afgelegd, mylord?” vroeg hij zacht. “Is de koningin nu hoofd van de kerk?”

Anthony nam zijn kroes op en zette die toen weer neer. Hij keek Julian aan. “Zo is het. Koningin Elizabeth heeft zich tot paus omgetoverd.” Hij haalde de schouders op en liet toen een bittere lach horen. “Ik was de enige die tegenstemde. Ik, burggraaf Montagu, was de enige van de drieënveertig lords die zich tegen die monsterachtige verandering heeft verzet.”

Magdalen keek hem met open mond aan.

“Jij alleen,” fluisterde ze. “Anthony, dat had je niet moeten doen. En de andere leden van de katholieke adel dan, Arundel, Norfolk?”

“Ze hebben allemaal voorgestemd,” zei Anthony tussen zijn tanden door.

De wangen van zijn vrouw werden bleek, waardoor de sproeten zichtbaar werden.

“En de bisschoppen?” vroeg Julian, die zelfs nog meer gevaren zag dan Magdalen begon te vermoeden.

Anthony gromde en haalde weer de schouders op. “O, de bisschoppen! Die stemden tegen, en daar hebben ze veel aan — in de Tower!” Magdalen herhaalde ontzet: “De Tower… O, Anthony, hoe kon jij zo ingaan tegen de koningin? Had je haar niet wat tegemoet kunnen komen of je mond kunnen houden?”

“Dat had gekund… Dat was ik ook van plan…” gaf Anthony langzaam toe. “Het is de schuld van die halsstarrige monnik!”

“Wie… welke monnik?”

“Broeder Stephen. Hij heeft me een hele nacht gebeden en gesmeekt. Als dreef hij de duivel uit. Hij vermaande me, werkte op mijn geweten. Hij zei me dat de vloek van Cowdray ons allemaal zou treffen, dat we door vuur en water zouden ondergaan als ik niet op mijn stuk zou staan. Hij zei dat het de enige manier was om de straf te ontlopen voor mijn vaders zware zonde door Easebourne, de priorij en Battle Abbey van de kerk af te nemen.”

Er heerste lang een verslagen stilzwijgen, eindelijk verbroken door Julian, die zei: “Het lijkt wel alsof onze goede vriend Stephen de overtuigingskracht van een jezuïet heeft gekregen. Ik wens u geluk met uw moed, mylord. Is de koningin erg kwaad op u?”

Anthony fronste de wenkbrauwen. “Dat denk ik wel, al heb ik haar niet gezien. Die stroopsmeerder van een Cecil hield me gistermorgen aan. Hij gaf me te kennen dat hare majesteit heel onaangenaam getroffen was, maar dat ze wegens de liefde die haar vader voor de mijne had gehad, en de achting die ze had voor mij, voor het moment geen harde maatregelen zou nemen.”

Magdalen liet haar adem vrij in een lange zucht. “Ik heb je al gezegd dat ze een barmhartige inborst heeft, en ze is ook geen overtuigde protestant.”

“Dat is mogelijk,” zei Anthony. “Maar ze stuurt me wel het land uit. Naar Spanje en koning Filips, met een opdracht die ze gauw even heeft verzonnen, om zijn orde van de Kouseband terug te vragen.”

Magdalen verbleekte weer. Ze bevochtigde haar lippen. Ze dacht aan de Sint-Jorisdag, toen Mary Filips als haar gemaal met de orde van de Kouseband had onderscheiden. Ze keek naar haar buik, waar de baby een ferme trap had gegeven. “Wanneer…?” vroeg ze. “Wanneer moet u gaan, mylord? Gezegende Jesu, niet voordat dit kleintje is geboren!”

“Ik hoop van niet,” zei Anthony en schudde het hoofd. “Cecil heeft me een maand gegeven om me voor te bereiden. Arme vrouw, kijk niet zo triest. Dit is beter dan de Tower, waaruit er zo weinigen terugkeren.”

Magdalen was niet overtuigd. De lange zeereis leek haar al even gevaarlijk. Bovendien merkte ze dat Anthony niet helemaal tegen deze onderneming gekant was, een onderneming die opwinding beloofde. Haar angst brak in woede naar buiten. “God straffe die bemoeizieke monnik, waar hij ook zijn mag! Hij heeft niet het recht zo op je geweten in te werken! Ik wou dat hij hier was, dan zou ik hem weleens vertellen wat ik ervan denk.”

Anthony glimlachte wrang en zei iets tegen de lakei die achter zijn stoel stond. De man boog en verdween in de gang achter het wandtapijt.

“Dat is een wens die ik kan vervullen, lady,” zei Anthony. “Ik wou dat dit met andere wensen ook zo gemakkelijk ging.”

Celia had met ontzetting toegeluisterd, al was ze opgelucht dat Anthony niet vóór haar huwelijk zou vertrekken. Opeens begreep ze de volle betekenis van zijn laatste woorden. Haar hart bonsde. Haar handen werden klam. “Nee…” fluisterde ze, “ik wil niet…” Ze verstijfde en hield zich aan de rand van de tafel vast toen Stephen binnenkwam.

Benedicite,” zei hij rustig. Hij keek Magdalen in haar geschrokken gezicht en zei: “Vrouwe, ik begrijp waarom u reden zou kunnen hebben mij te haten. Ik vertrouw erop dat ik met Gods hulp uw misnoegen zal kunnen verkleinen.”

Celia kon niet opkijken. Zijn stem, diep, welluidend, vond de weg terug naar haar binnenste en wekte daar zoveel onrust, dat ze sidderde. Julian, die naast haar zat, keek haar van terzijde aan en zag haar wit geworden knokkels. Per Bacco, dacht hij, is het nog altijd zo met haar gesteld?

Hij werd uit zijn gepeins gewekt door het horen van zijn naam.

“U kent dokter Julian zeker, broeder?” Magdalen stelde de aanwezigen voor.

“Zeker,” zei Stephen glimlachend. “Hij heeft me eens genezen van een rattebeet. Gegroet, sir, u ziet er gezond en wel uit.”

“En misschien hebt u mylady Hutchinson ook al eens ontmoet?” vervolgde Magdalen, die begon te begrijpen waarom haar heer en meester zich door die grote, imposante monnik had laten overreden.

Celia was in haar stoel zo ver teruggedeinsd, dat Stephen alleen een weduwenkapje zag en veronderstelde dat het behoorde bij een van lady Montagu’s gezelschapsdames. Hij wilde al hoffelijk ontkennen. Toen hief Celia haar gezicht op.

Hun ogen vonden elkaar en het was alsof er een bliksem insloeg.

Stephens mond trilde. Julian hoorde dat hij zijn adem inhield. Het was als een donderslag. Hij zag de huivering die Celia overviel. Dio mio! dacht hij. Iedereen moet dit wel zien; ze verdrinken in eikaars ogen. En Julian gooide met opzet zijn beker wijn om.

Het kleine ongeval, dat vlug door een lakei werd hersteld, gaf Stephen gelegenheid om zijn zelfbeheersing te hervinden. “O ja,” zei hij en ging zitten in de stoel die Magdalen hem aanwees. “Wij hebben elkaar al eerder ontmoet, toen ik kapelaan was bij mylord.” Celia was niet bij machte iets te zeggen. Ze bleef de rand van de tafel krampachtig vasthouden. Ze voelde zich misselijk. Een bitter vocht kwam in haar keel.

Magdalen en Anthony waren zich van niets bewust. Ze werden te zeer door hun eigen zorgen in beslag genomen. Het kwam zelfs niet bij Anthony op dat deze ontmoeting die twee in verlegenheid zou kunnen brengen. Jeugdige dwaasheden kwamen en gingen. Er waren heel wat dringender zaken aan de orde.

“Stephen,” vroeg hij, “ga je met me mee naar Spanje als mijn biechtvader? Ik heb je nodig. Je kent Latijn en Frans; Spaans leer je in een ommezien. Het is een beuzelachtige zending, maar jij hebt me die bezorgd. En als ik haar naar behoren volbreng, laat hare majesteit zich misschien wel vermurwen.”

De jonge monnik schudde het hoofd. “Misschien…” zei hij. “Het zou een aangename afleiding zijn, maar er zijn betere manieren om mijn geloof te dienen. En hoewel de abdijen weer zijn opgeheven, is abt Feckenham nog steeds mijn overste. Hij heeft andere plannen met mij.”

“Bah! Om ’s hemelswil!” riep Anthony geërgerd. “Hij wil gezelschap in de Tower, waar hij zonder twijfel belandt. Wat zal dat jouw geloof voor goed doen?”

“Misschien wordt het inderdaad de Tower,” zei Stephen, die een kleur kreeg. “Maar nu wil hij me naar Kent sturen, naar sir Christopher en lady Allen, die erg om een kapelaan verlegen zitten en zich rechtstreeks tot hem hebben gewend.”

“De Allens?” riep Anthony. “Toch niet dat flikflooierige stel dat tijdens Edwards bezoek naar Cowdray kwam? Hemel! Heeft onze arme, misleide koningin hem geridderd? Dat mens van Allen is verschrikkelijk. Het spijt me, Stephen. Het is nog een beetje familie van je, geloof ik, maar dat is nog geen reden om je te begraven in een vergeten hol op het land. Feckenham heeft hier geen jurisdictie. Waarom kom je niet hier terug, als je zo graag een gewone huiskapelaan wilt zijn?”

“U hebt al twee kapelaans, mylord,” zei Stephen. “Zij zijn veel beter geschikt voor u dan ik. Zij zijn erg meegaand, ik ken hen. Mijn overste stuurt mij naar een huis waar niets te bespeuren valt van compromis of ketterij. De weinige huizen van dien aard die nog over zijn in Engeland, moeten geholpen worden.”

“Onzin!” zei Anthony, maar toch knikte hij, zij het met tegenzin. “Hoe lang kun je bij ons blijven? Help me dan mijn papieren in orde brengen, zoals vroeger. Mijn secretaris is een sukkel.”

“Ik heb twee weken verlof…” zei Stephen langzaam, “maar ik zou graag mijn broer Tom in Medfield bezoeken.”

“O,” riep Magdalen, “dan kunt u assisteren bij Celia’s huwelijk aanstaande zondag! Dat zal je plezier doen, hè, liefje. De broeder is immers een oude vriend?”

Stephen zei, nog voordat Celia hoefde te antwoorden: “Ik moet hier zaterdag weg, maar ik wens lady Hutchinson alle geluk.”

Celia maakte een zacht, klagend geluid; de kaarsen om haar heen flakkerden en werden zwart. Ze zakte in elkaar en zou gevallen zijn als Julian haar niet had opgevangen.

“Een kleine flauwte,” zei Julian als antwoord op Magdalens bezorgde uitroep. “Haar maag is even niet in orde. Het is hier warm en ik vond al dat ze het gevulde varkensvlees te vlug opat.” Hij doopte zijn servet in de wijn en hield het Celia onder de neus. “Ze moet worden adergelaten. Dat zal ik direct doen.”

“Het is niets,” fluisterde Celia. Ze kwam overeind en keek Stephen aan. “Ik geloof dat bruiden vaker last van flauwten hebben,” zei ze met een gesmoorde lach. “Hebt u dat nooit gehoord, broeder Stephen?”

Hij kon haar niet antwoorden, want Magdalen zei: “Heel juist, mademoiselle. Ik heb zelf voor ons huwelijk een paar van die flauwten gehad. Broeder Stephen, u kunt de blauwe kamer nemen, zolang u bij ons bent.”

“Heel vriendelijk van u, mylady, maar ik zou graag teruggaan naar mijn vroegere verblijf op St. Ann’s Hill, als u mij een nostalgische wens wilt toestaan.”

“Die ruïne valt bijna in,” protesteerde Magdalen. “Dat is toch geen onderdak voor u! Maar goed dan,” voegde ze eraan toe, toen ze zijn vastberadenheid opmerkte, “ik zal dan tenminste een page sturen met een nieuw gevulde matras, kaarsen en een kan bier.”

Stephen boog dankbaar en verzocht hem te verontschuldigen omdat hij de completen wilde bidden in de verlaten kapel van St. Ann. Hij zou zich de volgende dag weer bij lord Anthony melden. Hij zegende hen allen, maar keek Celia niet aan.

“Dat is een fijne priester,” riep Magdalen warm, “en hij lijkt op Bonnie Black Will, de kranigste man en de beste krijger in het Schotse grensland…”

“Mylady Maggie,” viel Celia haar in de rede, “ik voel me nog slap; mag ik naar mijn kamer…?” Ze was al de deur uit voordat Magdalen vol sympathie haar goedkeuring had kunnen geven.

No, carina, no, mi povera. No! dacht Julian en keek Celia na. Hij stond half op om haar te volgen. Hij had gezegd dat ze een aderlating nodig had. Ik zou haar kunnen tegenhouden, dacht hij, wat ze ook voor dwaasheid van plan mag zijn. Ik zou het haar kunnen beletten. Maar zijn stoel met die dikke bekleding was erg gerieflijk. Hij had het stuk heerlijke marsepeintaart, gegarneerd met een sinaasappelschilletje, nog niet op. Bovendien kwam Anthony’s eerste minstreel binnen met zijn luit. Hij begon “Da Bel Contrada” te zingen, een Italiaans madrigaal dat Julian zelf op Cowdray had ingevoerd. Julian ging er eens goed voor zitten om van de muziek te genieten.

Celia liep de grote trap af, onder de poort door en hield Stephen staande. “Stephen, ik moet je spreken. Ik móét. Goede God! Ik wist niet dat het ooit weer zo zou worden. Kwelling, angst, verdriet.”

Hij hief zijn kin op en keek naar het mooie gezichtje, vaag zichtbaar in het licht van de fakkels op de binnenplaats. “We hebben elkaar niets te zeggen.”

“Toch wel! Ik zag het in je ogen! Ik moet je spreken. Alleen spreken…” stamelde ze. “Ik heb raad nodig. Ik kom over een poosje op Tan’s Hill bij je!”

“Nee!” riep hij met luide stem. “Ik verbied het! Laat me met rust, Celia!” Hij duwde haar opzij en liep vlug door het duister naar buiten.

Haar hoofd werd helder. Een deel van haar dacht na met koele precisie. Ze ging naar de bijkeuken en vond al gauw Robin, die ze bij zich wenkte. “Welke page moet vanavond naar broeder Stephen, de vreemde monnik, op Tan’s Hill gaan om hem van alles te brengen?”

Robin keek haar vol aanbidding aan en zei dat hij het zou navragen. “Heel goed,” zei Celia en streelde zijn wang. “Breng de kan bier eerst naar mijn kamer. Ik wil het proeven voor het naar de broeder gaat. Het mag niet te zuur zijn.”

Robin knikte. Hij dacht er niet aan vragen te stellen. Hij bracht de kan naar boven, die tot de rand gevuld was met schuimend bier, en wachtte als een trouwe hond op de gang terwijl Celia haar deur grendelde en in haar koffer zocht. Ze vond de fles die de waterheks haar had gegeven, verstopt onder een oud, linnen hemd, dat ze van Skirby Hall had meegebracht.

Celia nam zwaar hijgend een stuk uitgegloeid houtskool uit de haard. Ze veegde de biezen opzij en tekende op de planken de vijfpuntige ster zoals Melusine haar had voorgedaan. Ze zette de fles in het midden.

“Ishtareth,” zei ze drie keer en staarde naar het flesje. Ze pakte het en schudde het bruine poeder in de kan. Ze opende de deur en zei tegen Robin: “Het is goed.”

Hij knikte en nam de kan. “Beste Robin,” zei ze. “Mijn lieve brave jongen, je bent een grote troost voor me.”

Ze wist dat ze even moest wachten tot het stil was in het kasteel, tot Stephen klaar was met zijn avondgebeden en gelegenheid had gehad om van het bier te drinken. Ze trok vlug haar weduwenkleren uit, wierp het geplooide mutsje in een hoek en kleedde zich in bruidsgewaad. Ze maakte haar haar los en kamde het tot het als een gouden waterval omlaag viel. Ze keek in de spiegel en kneep in haar bleke wangen om wat kleur te krijgen. Ze opende een klein zilveren flesje, dat Edwin haar had gebracht met nog andere geschenken. Hij had gezegd dat hij van de geur van anjelieren hield en hoopte dat ze dat parfum op haar huwelijksdag zou gebruiken. Ze wreef het kruidige reukwater in haar hals en op haar armen.

Ze trok de capuchon van haar mantel dicht om haar gezicht en ging de kamer uit, liep vlug de wenteltrap af en het binnenplein op. Ze liet nu alle voorzichtigheid varen, en toen de poortwachter onzeker zei: “Wat nu, lady? Wilt u er nog zo laat uit?” antwoordde ze niet en liet hem denken wat hij wilde. Ze liep de wei door en de brug over de Rother over. Ze volgde het pad naar de top van St. Ann’s Hill en klom over het puin van de voormalige sterkte van de Bohuns. In de hut brandde een kaars, dus was Robin er geweest. De deur was niet op slot, en ze ging naar binnen. Stephen stond bij de ingang van de kleine kapel, zijn hoofd gebogen, zijn brevier in de hand.

Ze liet haar mantel vallen en kwam langzaam met uitgestrekte armen op hem toe.

“Celia… ik heb je verboden…” riep hij. Zijn brevier viel op de lemen vloer. “Wat draag je daar, in ’s duivelsnaam? Kijk me niet zo aan!” Hij hield zijn hand voor zijn ogen en fluisterde: “Maria Beata — Miserere mei.”

“Ah…” zei Celia lief en zacht. “Zij is nu niet hier.” Celia wees naar de rottende muur, waar het schilderij van de Maagd had gehangen. “En ik draag dit bruidskleed voor jou. Voor niemand anders dan voor jou.” “Christus!” riep hij. “Mijn God, waarom ben ik naar Cowdray teruggekomen?”

“Je hebt nog maar weinig van het bier gedronken,” zei ze vlug, met een blik in de kan. “We zullen samen drinken, een liefdesdronk. Hier, mijn liefste.”

Ze nam een teug en hield toen de kan aan zijn mond. Hij duwde die opzij.

“Ik heb je niet lief!” riep hij. “Ik begeer je niet. Die slechte hartstocht heb ik lang geleden al overwonnen. Toen ik terug was gegaan naar Marmoutier en alles aan de abt had gebiecht, was ik tevreden. Ik heb het haren boetekleed gedragen. Ik heb mezelf gegeseld, Celia, ik heb mijn geloften aan God en aan Haar gedaan. Er kan niets anders dan de hel voor ons zijn als we zo’n… zo’n verschrikkelijke zonde zouden begaan.”

“O ja?” zei ze. “Dan zul je toch zeker niet zo onhoofs zijn te weigeren op mijn huwelijk te drinken, mijn goede broeder Stephen.” Ze wees naar de matras. “Ook zal het je ziel niet schaden als je even bij me komt zitten. Ik ben moe. Je weet dat ik vanavond aan tafel niet goed ben geworden.”

“Ja,” zei hij na een ogenblik. “En dat spijt me. Ik wil niet onbeleefd zijn.” Hij had zich in zoverre weten te beheersen, dat hij met een beleefde, bijna normale stem tegen haar sprak. Hij ging behoedzaam op het randje van de matras naast haar zitten en nam een flinke teug van het bier. “Op je gezondheid en op die van je bruidegom. Ik zal voor jullie beiden bidden.” Hij staarde strak naar de muur.

“Ik dank je,” zei Celia. “Wat ruikt het hier lekker. De matras is pas gevuld met weidegras en tijm, en ruik je niet nog een andere geur die ik bij me heb?” Ze boog zich naar hem over. “Het is de geur van de anjelier, die het hart opwekt tot smachtend verlangen… Stephen, kijk me aan.”

Langzaam, tegen zijn zin, draaide hij zich om. Haar ogen glinsterden van de tranen. Kristallen druppels parelden op haar wangen. Haar roze lippen trilden als die van een kind. Hij had haar stem, haar geur, haar vrouwelijke bekoring weerstaan, maar haar tranen werden hem te machtig.

“Nee, liefste, schrei niet,” fluisterde hij. Zijn armen strekten zich als vanzelf naar haar uit. Hij trok haar dicht tegen zich aan en kuste haar natte gezicht. Hij kuste zacht en teder haar mond, en zacht en teder opende die zich onder de zijne.

Al gauw lagen ze samen naakt op de matras. En ze sprak maar één keer. “Liefde die zo heerlijk zoet is, kan niet verkeerd zijn.”

Hij luisterde niet. Door de laatste overwonnen hindernis kwam alleen maar een donker golvende triomf.

Het zoete vuur verteerde hen beiden, tot ze roerloos lagen, haar hoofd op zijn schouder. In de es begon een leeuwerik zijn hoog trillende ochtendzang. Een briesje stak op en deed de nieuwe beukebladeren ritselen. De klok van de kerk van Midhurst luidde voor de mis van zes uur.

Stephen zei: “Mijn God…” Hij wendde zich van haar af en kreunde.

“Nee, liefste… keer je niet van me af,” zei ze klaaglijk. “Nu we één zijn, zoals het altijd al was voorbestemd. Stephen, die eerste dag dat we elkaar hebben ontmoet… hier op Tan’s Hill, bedenk hoe het zelfs toen al was.”

Hij sprong van de matras op, trok zijn habijt aan over zijn naaktheid en rende naar buiten, het eikenbosje om de kapel in. Daar stond hij, een zwarte gestalte, zo strak en stijf als de stammen van de bomen waarop het vroege zonlicht glansde. Mist steeg op uit de laag gevallen bladeren van het vorige jaar. Op een tak boven Stephens hoofd hipte een merel en begon zijn melodieuze slag, als bespotte hij de monnik.

Stephen keek naar de vogel. “Ja, spot maar,” zei hij en lachte schor, terwijl hij met zijn gebalde vuist tegen een boomstam sloeg. De vogel vloog weg. Ik word gek, dacht hij. Hij liep naar de bron die, hoewel door bladeren verstopt, door lenteregens tot de rand was gevuld. Hij liet het water over zijn gezicht en in zijn hals lopen.

Zijn hoofd werd weer helder. Het afgrijzen verdween. Slechts een dof gevoel bleef, met de wetenschap verdoemd te zijn.

Hij liep de hut weer in. Celia lag daar zoals hij haar had verlaten, ineengehurkt en naakt. Ze keek hem met geschrokken ogen aan.

“Je moet gaan, lief,” zei hij vriendelijk. “Laten we hopen dat ze je op het kasteel niet hebben gemist. Verzin het een of ander excuus. Ikzelf vertrek vandaag.”

Vol panische angst riep ze: “Dat kùn je niet! Je kunt me niet nòg eens verlaten! Niet nú!”

“Wat zit er anders op? Na verloop van tijd zul je gelukkig zijn in je nieuwe leven met Edwin Ratcliffe.”

“En jij! Zul jij gelukkig zijn in je nieuwe leven? Kun je deze nacht vergeten?”

Hij schudde het hoofd. “Ik verwacht geen geluk. Als ik weer zal durven bidden, zal het om genade en vergeving zijn. Onze vleselijke liefde…”

“Vleselijke liefde!” viel ze hem woedend in de rede. “Is dat alles wat het voor jou betekent? Alles wat ik beteken?”

Ze zag de flikkering in zijn ogen. Hij beet op zijn lippen om iets tegen te houden. Hij raakte de glanzende haarlok aan die ten dele haar linkerborst bedekte en trok toen vlug zijn hand terug.

“Ga, Celia!”

“Ja,” zei ze. Ze kwam overeind en trok haar hemd en toen de verkreukelde bruidsjurk aan. “Dit kan niet het einde zijn voor ons. Dat zal ik niet dulden. Als ik je niet liefhad, zou ik je kunnen haten, Stephen Marsdon.”

Hij keek haar niet na toen ze de hut uitglipte. Hij zat op de matras, zijn gezicht in zijn handen, de tonsuur wit glanzend op zijn gebogen hoofd.

Julian werd die vrijdagmorgen in een slechte stemming wakker. Al zijn gewrichten waren stijf. Ook had hij een stekende pijn achter zijn ogen. Hij had geneesmiddelen in zijn koffer, maar voelde zich te ellendig om ze op te zoeken. Toen er een bediende kwam met bier voor zijn ontbijt, was het vroege zonlicht verdwenen en was er een oostenwind opgestoken die nog meer regen bracht. Rukwinden floten langs het raam.

Sancta Maria, dacht Julian, en trok de dekens dicht om zich heen, verlangend naar Italiaans zonlicht, naar warmte. Zodra lady Montagu was bevallen en hij de tien goudstukken had ontvangen die hij verwachtte, zou hij naar huis gaan. Naar Florence? Nee, dat zou nu ook te kil zijn. Naar het zuiden! Calabrië, Sicilië! Wat deerde het, als hij daar geen rijke beschermheer zou kunnen vinden? Hij zou in het stralende zonlicht zitten en met genoegen honger lijden of hij zou bedelen: “Signori, gentile signori — per piëta…”

Hij keek om toen er op de deur werd geklopt. “Binnen!” riep hij en was teleurgesteld toen hij Celia zag.

“Vergeef me, meester Julian,” zei ze, geschrokken van zijn nijdige gezicht. “Ik vroeg waar uw kamer was…” Ze slikte en zweeg.

Chiaro! Dat is duidelijk… maar waarom?”

“Ik… ik dacht dat u me misschien… dat u me misschien helpen kon. Er is niemand anders. U scheen me vaak zeer genegen…” Haar stem stierf weg.

Julian kwam met de dekens om zich heen overeind en keek haar misnoegd aan. De zelfzuchtige arrogantie van de jeugd! En van de schoonheid. Er was ongemerkt iets aan die schoonheid veranderd. Die klaaglijk aangrijpende atmosfeer van maagdelijke onschuld was verdwenen. De ovale, zeeblauwe ogen waren zwaar en zwart omrand. Haar mond leek gekneusd. Er was een rood teken in haar hals dat hij maar al te goed herkende. Hij had zelf lang geleden veel van die tekens gemaakt op jong, mooi vlees.

“De monnik ongetwijfeld,” zei hij met verveelde verachting. “Arme kerel, en het heeft geen zin jouw ontucht bij mij te biechten. Ik ben niet geïnteresseerd.”

Ze werd vuurrood en deed een stap achteruit. “Dat is niet zo; het is geen ontucht!” riep ze. “Het is liefde, meester Julian, liefde! Kunt u dat niet begrijpen?”

“O ja.” Hij haalde even de schouders op. “Een uiterst prettige sensatie, maar die zul je ook bij de jonge Edwin vinden. Hij zal wel wat meer ervaring in die kunst hebben. Maar houd dat slippertje van vannacht voor je. Vrouwen praten te veel.”

Celia staarde hem met zoveel schrik en afschuw aan, dat hij zijn pijnlijke lichaam vergat. De diep verborgen snaar trilde. Een nevelige herinnering van schuld kwam terug, van schuld en onbehagen — dit is al eens eerder gebeurd — onder de olijfbomen… witte zuilen van marmer… smeking en weigering.

“Het is liefde; het is een marteling, ik kan niet zonder hem leven!” zei Celia hees fluisterend. “En hij verlaat me opnieuw, meester Julian; dat kan ik niet uithouden. En toch houdt hij van me; hij móét van me houden; ik heb poeder in zijn bier gedaan dat ik van de waterheks heb gekregen.” Ze zakte onverwachts op een bankje in elkaar en verborg haar gezicht in haar handen.

Hij had weinig scrupules en wat de ethiek betrof slechts de half vergeten beginselen, hem opgelegd door zijn eed van Hippocrates, en toch voelde hij een vlaag van angst. Voor haar, voor zichzelf.

“Wat zei ze, die heks, toen ze jou dat poeder gaf?” vroeg hij ernstig.

Celia hief haar hoofd op. Haar blik staarde langs Julian heen. “Dat, als mijn hart zuiver was, als ik het alleen maar gebruikte om… om mijn man te helpen… er geen gevaar was.” Ze sprak met vlakke stem als een kind dat een uit het hoofd geleerd lesje opzegt.

“En heb je dat gedaan?”

Ze schudde langzaam het hoofd.

“Gebruikte je dat poeder dan om je eigen lusten op te wekken? Of wendde je het aan om — wel — om broeder Stephen zo ver te krijgen. Was het dat?”

Hij zag haar wijd opengesperde ogen alle uitdrukking verliezen.

“Ik houd van hem,” zei ze. “Niets doet er verder nog toe.”

Julian zuchtte. “Als er verder niets toe doet, waarom val je me dan lastig?”

Ze vouwde haar handen en deed ze weer uit elkaar. “Laat Stephen roepen. Zeg hem, maak hem duidelijk… We kunnen naar het vasteland vluchten. We zouden kunnen trouwen. In Duitsland kan zelfs een priester trouwen. In Zwitserland ook, heb ik gehoord. Hij kan daar zelfs priester blijven. Hij moet alleen zijn tegennatuurlijke benedictijnse geloften opgeven.”

Een stilte. Toen zei Julian: “Je vraagt te veel, Celia. En je begrijpt de man niet die je zegt lief te hebben. Je denkt alleen aan jezelf. En ik ben moe. Je raakt over een dag of twee wel over die dwaasheid heen en dan trouw je zoals je plicht is. Ga nu en zoek op weg naar je kamer iemand die me hout brengt.”

Haar strakke gezicht kreeg een opgejaagde uitdrukking; de grote ogen richtten zich op hem met vlijmscherp verwijt. “U kan het niet schelen wat er met mij, of met Stephen gebeurt. Nee, waarom zou het? Toch dacht ik… voelde ik… Ja, ik verbeeldde me dat u bezig was mij te helpen — dromen — een soort droom; ik was stervende… in groot gevaar.”

“Mijn beste kind,” zei Julian ongeduldig, “je bent overspannen. Gistermorgen was je nog een en al opgewektheid. Ik hoorde je met lady Montagu lachen om de versieringen voor je huwelijk in de kapel.”

“O ja…?” zei Celia op een barse en vreemde toon, zodat Julian met de ogen knipperde. Ze nam haar zwarte rokken bijeen en maakte een kleine buiging zonder te glimlachen. “Ik zal zeggen dat ze u hout brengen,” zei ze en verliet zijn kamer.

Julian voelde zich ontmoedigd, maar ook een beetje boos. Wat een dwaasheid om al die jaren in dit vreemde land te verspillen. Wat had hem bezield? De een of andere kracht die hij niet begreep. Julian had zich eens geamuseerd met Plato’s zekerheid omtrent zielsverhuizing, dat iedere ziel zijn eigen leven uitkoos — iets dat even melancholiek en vreemd als belachelijk was — dat de ervaring van het vorige leven over het algemeen de keuze van het latere beheerste…

Toekomstige levens? dacht Julian. Wat een ontmoedigend vooruitzicht. Terug op aarde voor strijd, teleurstelling, pijn, wanhoop. “Cui bono?” zei hij hardop, hief zijn hoofd op en staarde naar de kleine glas-in-loodruitjes, die met koude mist waren beslagen.

“Opdat tenslotte, gereinigd van zelfzucht, gereinigd van begeerten, de ziel één wordt met God!” Wie had dat bijna veertig jaar geleden in Padua tegen hem gezegd? Julian herinnerde zich een donker gezicht onder een tulband. Er waren enkele Arabische studenten op de universiteit geweest. De Italiaanse jongelui hadden met hen gespot. Deze man was echter geen student geweest, maar een bezoeker. Hij was uit Mekka gekomen en in Venetië aan land gegaan, maar hij was geen muzelman geweest, of wel?

Opeens leek het Julian van belang zich de naam van die man te herinneren en wat hij met scherpe keelklanken had gezegd in een mengsel van Latijn en barbaars Italiaans. Zozeer van belang, dat Julian ging zitten op de harde eikehouten stoel en nauwelijks merkte dat er een norse bediende was gekomen die een klein vuurtje had gemaakt, hoewel hij in de vlammen staarde tot hij de Arabier duidelijk zag. Klein, gekleed in een gewaad van ruige stof, in huisarbeid gesponnen, en die zwarte ogen, geel omrand, doordringend en toch onpersoonlijk. Er waren andere studenten, die gekomen waren om over die gekke vent te lachen — een vertrek in een palazzo — een of ander banket — maar de man had vlees en wijn geweigerd. Zijn naam was Nanak!

De jonge Julian was gefascineerd geweest. Hij had Nanak gretig ondervraagd, tot de koolzwarte pupillen wegtrokken en alleen het geelachtige wit zichtbaar was en de kleine man zei: “Gij zijt nog niet gereed… Laat mij met rust.”

Julian had doorgezet en gevraagd waarom hij zich geen voorbije levens kon herinneren als hij die had beleefd, tot Nanak, vermoeid toegeeflijk, glimlachend als tegen een vrijpostige jongen, zei: “Soms, als het voor het heil van de ziel is, herinnert men het zich. Om verder kwaad aan anderen te voorkomen misschien of om oud onrecht te herstellen; je staat al met één voet op het pad, anders zou ik niet met jou hebben gesproken. Hoe goed en hoe snel je klimt, hangt van jou af. Maar onthoud dit: zelfs voor diegenen die al zo ver ontwikkeld zijn als jij, zullen zonden van verzuim even zeker door de wet worden gestraft als daden van geweld.”

Julian werkte zich met moeite uit zijn nachthemd en kleedde zich met pijnlijke gewrichten voor de dag, terwijl hij luisterde naar de elf slagen van de torenklok. Het diner zou niet lang op zich laten wachten. Helaas was het vrijdag en de godvruchtige Montagu’s duldden dan nooit vlees op tafel. Maar misschien zou er een dikke gevulde karper zijn. Het water kwam hem al in de mond toen hij eraan dacht.

Celia verscheen niet voor het diner. En niemand miste haar. Julian veronderstelde dat ze misschien bij de Montagu’s zou zijn en was blij om haar afwezigheid. Haar hysterische bezoek aan hem kon worden genegeerd.

Celia verscheen ook niet voor het souper. Haar afwezigheid zou niet zijn opgemerkt, als Edwin Ratcliffe niet te paard naar Cowdray was gekomen om zijn verloofde op te zoeken.

De Montagu’s ontvingen hem hartelijk hoewel een beetje verstrooid en stuurden de eerste de beste page eropuit om Celia te gaan halen. Die page was toevallig Robin, en toen hij na lange tijd terugkwam, waren zijn blonde wenkbrauwen gefronst en stond zijn baardeloze gezicht bezorgd.

“Ik kan haar niet vinden, mylord,” zei hij, viel op een knie en slikte moeilijk. “Ik heb overal gezocht. Juno is ook weg.”

“Is haar merrie weg?” vroeg Anthony verbaasd, die met moeite zijn gedachten bijeenraapte. Hij en Magdalen moesten talloze zaken regelen voor hij naar Spanje vertrok. Daar was de verloving van de kleine Anthony met de erfgename van de Arundels. Ook scheen Magdalens broer Leonard moeilijkheden aan de grens te veroorzaken. Als Anthony de gunst van koningin Elizabeth wilde verwerven, moest Magdalens familie toch een beetje in toom worden gehouden.

“Ik vrees dat ze is weggegaan, mylord,” zei Robin, en slikte een snik weg. “Ze heeft haar koffers leeggeruimd, de meeste tenminste, en haar hondje achtergelaten. Hier is een briefje voor u.”

Anthony fronste het voorhoofd en nam het strookje perkament aan dat Robin hem reikte. Hij ontraadselde de slordige blokletters. “Mylord, ik kan niet met Edwin Ratcliffe trouwen. Vergeef en vergeet me. Celia. Robin moet maar op Schooier passen.”

Anthony las het briefje tweemaal en gaf het toen door aan zijn vrouw.

“Wat moet dat in vredesnaam betekenen?” Magdalen had het briefje met verbijstering gelezen. “Die meid is gek,” zei ze. “Ze is overspannen. Wat een narigheid! Maar natuurlijk is het de een of andere kokette streek. Ze wil dat u haar gaat zoeken, Edwin Ratcliffe.” Ze gaf Edwin het briefje.

Edwin las het en een pijnlijke blos kleurde zijn jonge gezicht. Hij kon niet spreken. Het stukje perkament trilde in zijn handen.

“Die kleine heks,” zei Anthony, bijna tot lachen geneigd. Hij dacht aan de Dans der Dwazen op Driekoningenavond, de manier waarop ze hem voor de gek had gehouden en het moment van felle begeerte dat ze in hem had opgewekt. De herinnering alleen al deed de lust in hem weer gloeien. “Ik zal je bruid wel voor je opzoeken, Edwin,” zei hij en grinnikte, “als je zelf niet de moed hebt om op jacht te gaan.”

“Edwin Ratcliffe kan zijn bruid zelf wel gaan zoeken,” zei Magdalen koeltjes, en keek haar echtgenoot veelbetekenend aan, beseffend dat zij de laatste maanden herhaaldelijk de nacht alleen in haar bed had doorgebracht zonder te weten waar Anthony was.

Haar bruine ogen keken Anthony zo strak aan, dat hij vlug zei: “Natuurlijk. Dat moet hij zelf doen.” Hij was boos om Magdalens duidelijke verdenking en voelde zich beledigd omdat die ten aanzien van Celia van alle grond was ontbloot. Maar wel was er de dochter van de poortwachter…

“Ik zal haar zoeken…” zei Edwin op koele toon. “Ik begrijp niet… Ze scheen van me te houden, ook al was ik er nooit helemaal zeker van.” “Kom, kom…” zei Magdalen opgewekt, “je moet de moed niet verliezen. Je zult die ondeugende meid wel vinden. En ze mag van geluk spreken jou te hebben gewonnen. Vlug! Ze kan met die regen niet ver weg zijn.”

Edwin steeg voor de poort te paard. Hij aarzelde een ogenblik. Celia kon in elke richting gevlucht zijn. Je kon er nauwelijks naar raden. Hij had nooit precies geweten wat ze in haar hart feitelijk dacht. Hij gaf zijn paard de sporen en reed in de richting van Petworth Road en zijn eigen buitengoed.

In hun particuliere vertrek keken de Montagu’s elkaar aan. Anthony reageerde op de sceptische vragende blik van zijn vrouw met een geërgerd schouderophalen, toen glimlachte hij en legde zijn hand teder op haar sproetige arm. “Ik heb niets te maken met Celia’s grillen, mijn liefste, dat zweer ik bij alles wat me lief is.”

Magdalens blik vertederde en ze kuste hem op de wang.