1


Celia Marsdon, jong, rijk en ongelukkig, zat ineengedoken in een ligstoel aan de rand van het nieuwe zwembad en hoorde vaag het gepraat van hun gasten voor het weekend.

Aan de overkant zag ze boven de haag en de met rozen begroeide pergola de onregelmatige daklijn van Medfield Place, Richards huis. Nu ook haar huis.

In de dertiende eeuw had een of andere Marsdon — was het Ralph niet geweest? — een klein, stenen reduit gebouwd, vlak bij de rivier de Cuckmere. De stenen die hij had gebruikt, waren nog verwerkt in de muren van wat nu een ambtswoning leek, met gevelspitsen, scheefhangende schoorstenen, zwart-eiken balkenwerk tussen rozekleurige stenen. Maar er was later van alles aan toegevoegd, aan de eetkamer een erkerraam, onmogelijke bovenlichten, uitgespaard boven de deuren, en de jonge, humorloze architect uit Londen, die toezicht hield op de herstellingen, had werkelijk een schok gekregen van twee lompe Victoriaanse toevoegingen. Sir Thomas, de enige Marsdon baronet die werkelijk rijk was geweest, had voorspoed gekend tijdens de regering van koningin Victoria. Die had hij te danken aan het feit dat zijn vrouw wat kolenmijnen in de provincie Durham had geërfd. Tijdens die korte periode van overvloed had sir Thomas er een grote, pseudo-gotische vleugel met een bibliotheek bij laten bouwen; bovendien nog een glazen serre die de jonge architect meteen had willen afbreken.

Richard had voet bij stuk gehouden. Het kon hem niet schelen uit welk tijdperk ze stamden, maar iedere steen en iedere balk van Medfield Place was hem dierbaar en inderdaad, het architectonische allegaartje had het huis als zodanig niet aangetast.

Het rustte vredig, zoals het al sinds de twaalfde eeuw had gedaan, tussen twee uitlopers van de South Downs — die stille, geduchte heuvels, purpergroen opdoemend tegen de hemel van East Sussex. Celia, die een geenszins uitdagende turkooizen bikini droeg, nam haar zonnebril af, sloot haar ogen en trachtte zich te ontspannen in het koesterende zonlicht.

Waarom voelde ze zich zo bang? Waarom had ze weer die brok in haar keel die ze niet kon wegslikken, dat gevoel te zullen stikken? Dit was een van Engelands zeldzame volmaakte junidagen met pluizige wolkjes die zeilden langs het blauw, en een zacht briesje dat de bladeren deed ruisen. En had ze niet alles wat een vrouw maar kon verlangen?

Dat was haar al honderd keer gezegd, vooral door haar moeder, door Lily. Celia opende haar ogen en keek naar haar moeder, die geheel opging in een gesprek met een van die exotische typen die ze altijd weer wist te vinden.

Toch was deze anders. Het was weliswaar een hindoe en hij beoefende yoga, maar hij had niet gewild dat Lily hem als een goeroe voorstelde. Hij was doctor in de medicijnen en wenste geen andere titel.

Hij gedroeg zich prettig en onopvallend, heel anders dan die afschuwelijke, wellustige swami met wie Lily in Amerika korte tijd had gedweept. Déze hindoe, die Jiddoe Akananda heette, droeg niet van die uitpuilende zakjurken; zijn Engelse pakken waren goed van snit; hij had in Oxford gestudeerd en daarna in het Guy’s Hospital, zo lang geleden dat hij nu wel zestig moest zijn. Toch liet zijn bruine gelaat zijn leeftijd niet raden en zijn slanke, lenige lichaam in zijn zwembroek leek dat van een jonge man.

Celia had weinig gelegenheid gehad om met hem te praten, sinds dokter Akananda de avond tevoren in het kasteel was aangekomen. Maar ze had opgemerkt dat hij wijze, vriendelijke ogen en gevoel voor humor bezat.

Eigenlijk bewonder ik hem, dacht Celia tot haar eigen verbazing. De meesten van haar moeders collectie swami’s, waarzeggers, astrologen en mediums had ze niet bewonderd. Lily kon plotseling zo meisjesachtig enthousiast worden, en haar dochter beschouwde die naïviteit met milde toegeeflijkheid.

Lily Taylor was de vijftig gepasseerd, hoewel men haar dat niet aanzag. Nu gaf ze met nadruk de hindoe gelijk en met een stem die van opwinding heel even haar Amerikaanse accent verried, riep ze: “Maar natuurlijk! Ieder intelligent mens gelooft in reïncarnatie!” “Nou, maar ik toch niet,” merkte de elegante hertogin van Drewton op en paste een dunne sigaret in een sigarettepijpje van wit jade. “Dat is toch allemaal onzin,” voegde ze er met haar gewone glimlachende zelfverzekerdheid aan toe.

Celia kreeg het opeens koud en trok haar goudkleurige badmantel aan, terwijl ze naar de hertogin keek. Myra, hoewel nauwelijks dertig, was al weduwe. Haar oude hertog was onlangs aan een hartkwaal gestorven. Myra was altijd bereid om tegen de draad in te gaan, net als ze bij Lily had gedaan, en dat was een van haar manieren om op te vallen. Ze viel ook op met haar lange, glanzende, kastanjebruine haar, van achter bij elkaar gehouden in een clip van barnsteen, en met haar zinnelijke mond. Celia merkte dat Myra vaak naar Richard keek.

Ook Celia keek met ingehouden adem naar haar man. Hij had juist een volmaakte zweefduik uitgevoerd en droogde zich met de badhanddoek af terwijl hij het applaus van zijn gasten volkomen negeerde.

Of keek hij toch heel even naar Myra?

Je wist niet meer wat je aan Richard had. Hij toonde al lang geen enkele emotie meer, vooral niet voor haar. Iedereen, ook Lily, die was overgekomen voor een langer bezoek, vond Richard een toonbeeld van charmante hoffelijkheid. Hij had zo’n mooie, innemende glimlach. Alleen Celia scheen op te merken dat die nooit zijn lichtbruine ogen met hun lange wimpers bereikte. Die ogen bleven gereserveerd, als op hun hoede.

Ik houd zo wanhopig van hem. Celia’s handen klampten zich vast aan de chroomstalen leuningen. Ik geloof dat hij nog altijd van mij houdt. Maar er is iets misgegaan, heel erg mis.

Haar hart bonsde weer, hinderlijk en onheilspellend, toen ze zich dwong te bedenken wat er was gebeurd.

Het scheen de vorige week te zijn begonnen met een bezoek aan Midhurst. Het was de avond voor Allerheiligen. Een rokerige paarse mist dreef door de plooien van de Downs. De bladeren van de bomen waren geel en rood geworden — zoveel stemmiger dan de felle kleuren van de Amerikaanse esdoorns in het najaar. En je kon de zilte zeelucht al proeven op je tong. Zij en Richard waren die middag zo gelukkig geweest toen ze in de nieuwe Jaguar vertrokken om in de Spread Eagle Inn kennissen van hem te treffen.

De nacht ervoor hadden ze elkaar in bed gevonden in een extatische bevrediging, heerlijker nog dan tijdens hun wittebroodsweken in Portugal, toen Celia, ondanks al haar onervarenheid, iets terughoudends in Richard had gevoeld. Maar hun wederkerige liefde was die nacht volkomen geweest. Vooral erna, toen ze naakt in zijn armen lag, haar hoofd op zijn schouder, beiden fluisterend hun voldoening bekennend en kijkend naar het licht van de sterren, dat door de ruitjes van het venster zeefde.

Die gloed van voldoening omgaf hen nog steeds toen ze Medfield verlieten en de weg naar Lewes insloegen. Richard reed voor zijn doen rustig en na een tijdje zei hij terloops: “Ik zal blij zijn de oude Holloway weer eens te ontmoeten, een vriend van mijn vader, en je kunt je romantische, Amerikaanse hartje ophalen aan de Spread Eagle.” Hij draaide een zijweggetje in, met heggen omzoomd, om de hoofdweg te vermijden. “Die is verschrikkelijk oud, allemaal houtwerk in de gevel, schemerige gangen en schuilplaatsen voor smokkelaars.”

“Ik haal mijn romantische hart al op aan Sussex, aan Engeland en bovenal aan mijn man,” zei Celia lachend. Ze kroop dicht tegen hem aan.

Hij liet zijn wang even op haar krullende, bruine haren rusten. “Dwaas popje,” zei hij. “Je kunt helemaal niet verliefd zijn op je man, dat doe je niet, schat.”

“Wat jammer,” mompelde ze. “O, kijk, schat,” fluisterde ze. “Op die heuvel brandt een vuur. Is dat voor Halloween?”

“Dat denk ik,” zei hij, “al doen we dat meestal alleen met Guy Fawkes Day: ‘Blijf altijd gedenken, de vijfde november, met buskruit, intrige, verraad; blijf altijd gedenken, de koning zou sterven door vuige, laaghartige daad’.”

“Dat klinkt een beetje ironisch.” Ze keek op naar zijn donkere profiel.

“Zal wel atavisme zijn.” Hij sloeg een zijweg in, stak een sigaret op en zei: “De Marsdons waren vroeger trouwe rooms-katholieken. Pas in de achttiende eeuw — de eeuw van de rede — zijn we gedwee meegaande protestanten geworden.”

“En jij betreurt die overgang?”

“Goeie hemel, nee! Wie maakt zich daar tegenwoordig nog druk over? Wel heb ik soms vreemde dromen gehad.”

Daar ging ze onmiddellijk op in. “Dromen? Wat voor dromen?”

Hij werd terughoudend. “Och, idiote fantasieën. Niet de moeite waard.”

Ze zuchtte. Altijd weer werd de deur dichtgeslagen nog voor ze binnen kon komen.

“Jullie maken nogal wat werk van Halloween in Amerika,” ging hij door op conversatietoon. “Vreemd dat er veel van onze oude gewoonten die door de puriteinen geëxporteerd zijn, aan de overkant zijn blijven hangen.”

“Ja, dat denk ik ook,” antwoordde Celia. “De kinderen verkleden zich; ze gaan liedjes zingen aan de deuren en ze dragen als lantaarns uitgeholde pompoenen mee, met een gezicht erin gesneden. Er worden spelletjes gedaan en er wordt cider gedronken.”

“Op de vooravond van Allerheiligen,” zei Richard langzaam, “als boze heksen op hun bezems rondvliegen en de door wormen aangetaste doden uit hun graven klimmen.”

“Brrr,” griezelde ze, “wat gruwelijk. In Amerika maken we alleen maar plezier.”

“Ja, een jong en zorgeloos ras.” Richard zuchtte. Haar hoofd rustte op zijn schouder en ze kon zijn zucht voelen. “Ik benijd jullie. Jullie zijn nauwelijks beroerd door het oude kwaad, dat toch over ons alleen nog zijn schaduw werpt.”

Ze zweeg, want ze wist nooit precies wat hij bedoelde als hij zo praatte.

Tegen de schemering reden ze door het dorp Easebourne, en Richard zei: “Dat gebouw links van je was in de tijd van de eerste Tudors een nonnenklooster. De kerk bezit enkele helemaal niet zo slechte afbeeldingen van de vroegere eigenaars van Cowdray Castle.”

“O,” zei ze, “wie waren dat?” De geschiedenis van Engeland had haar altijd al geïnteresseerd, maar nu een hartstochtelijke liefde haar tot een deel van Engeland en zijn verleden had gemaakt, was ze een geboeid onderzoek begonnen, vooral wat Sussex betrof, dat haar tehuis was geworden.

“Sir Davy Owen,” antwoordde Richard, “bastaardzoon van Owen Tudor. Hij trouwde met een Bohun uit het riddergeslacht dat in de vijftiende eeuw eigenaar van Midhurst was. Er is ook een elegant marmeren beeld van Anthony Browne, de eerste lord Montagu, knielend op het graf van zijn twee vrouwen. De eerste vrouw herinner ik me niet meer, maar de andere was een lady Magdalen Dacre, die opvallend lang moet zijn geweest, te oordelen naar haar beeld.”

“Loop je net als een Amerikaanse toerist de kerken af?” vroeg ze lachend. “Dat zou ik nooit hebben vermoed.”

De lach waarmee Richard antwoordde, had iets gedwongens. “In het algemeen niet. Maar ik heb polo gespeeld op Cowdray en het wordt vermeld in de kroniek van Marsdon. Daarom was ik nieuwsgierig. Daar zijn de ruïnes van Cowdray Castle,” wees hij. “Ik denk dat we nog wel tijd hebben om vlug een kijkje te nemen.”

Ze sloegen linksaf een poort door en reden door een laan met kastanjebomen in de richting van de geblakerde overblijfselen van een Tudor-kasteel. Ze passeerden een graanschuur uit de veertiende eeuw, die als een paddestoel op hoge poten was gebouwd om de ratten weg te houden, en een rij kleine huisjes waar geel licht door smalle vensters viel. Zo kwamen ze bij de ingang naar de ruïne.

“Het wordt te donker om veel te zien, maar misschien wil je nog wel even kijken? Ik heb een zaklantaarn.” Richard bracht de auto tot staan.

Celia volgde haar man naar schemerige kamers zonder plafond. En zonder vloer. Ze zochten hun weg over verwilderd gras.

“De kapel was hier rechts, als ik me goed herinner,” zei Richard, die haar bij de hand hield. “En hier zijn de resten van de grote zaal. Pas op de gevallen stenen!”

Ze stapte over een drempel en stond in de verwoeste zaal. Ze keek omhoog naar een reusachtig stenen raamwerk voor zestig ruiten, maar het glas was lang geleden verdwenen.

Haar hand greep die van Richard steviger vast. “Ik voel me zo vreemd,” zei ze, “alsof ik hier al eerder ben geweest. Is dat de gaanderij voor de minstrelen daarboven? En kijk eens naar die herten hoog tegen de muren…”

Hij antwoordde niet en scheen met de lichtbundel vlug in een andere richting. Er waren geen houten herten — al sinds lang niet meer, maar bij een vorig bezoek had de suppoost hem verteld dat dit vroeger de Great Buck Hall heette, de zaal met de herten, vanwege de elf hertebeelden die het wapen van sir Anthony Browne verzinnebeeldden.

Richards stem klonk verwijtend in het donker. “Oude gebouwen geven ons soms vreemde gevoelens. Sterke vibraties van het verleden, of je moeder zou zeggen dat je hier inderdáád was geweest, in een ander leven. Maar de psychologen verklaren het als dé jà vu, de illusie van iets al eens eerder te hebben ervaren.”

Ze luisterde niet. “Ik ben hier al eens geweest,” herhaalde ze met dromerige stem. “De zaal is vol mensen in zijde en fluweel. Er klinkt muziek van vedels en luiten. Het ruikt naar bloemen, tijm en verse groene biezen. We wachten op iemand. We wachten op de jonge koning.”

“Je bent te ontvankelijk, Celia,” zei hij, en schudde haar bij de arm. “En je verslindt te veel historische romans. Kom mee. De Holloways zullen zich afvragen waar we blijven.”

“Ik ben heel ongelukkig omdat jij niet hier bent,” zei Celia zonder te luisteren. Ze scheen hem niet te horen. “Je bent dichtbij. Je houdt je schuil. Ik maak me bezorgd over je.”

“Kom mee!” riep Richard scherp. “Wat is er toch met je?” Hij trok haar mee, van de ruïne weg, naar de auto. Onmiddellijk vervaagde de indruk van een droom die geen droom was. Ze voelde zich versuft en schaamde zich een beetje. Ze ging op haar gemak op de voorbank zitten en viste een sigaret uit haar tas.

“Gek was dat,” zei ze en lachte onzeker. “Een ogenblik dacht ik daar binnen…”

“Het doet er niet toe!” snauwde hij. “Vergeet het maar!”

Ze vond het vreemd en voelde zich wat gepikeerd door zijn heftigheid, die bijna op vrees leek. De vreemde ervaring leek haar belangrijk, al herinnerde ze zich nauwelijks wat ze had gezegd.

Ze reden Midhurst binnen door kronkelige straatjes met links en rechts winkels en staken het marktplein over. Ze parkeerden hun wagen op de binnenplaats van de Spread Eagle Inn.

Toen Celia de laag gezolderde bar binnenging en met John en Bertha Holloway kennis maakte, was het er weer, maar niet zo sterk en definitief als in de Cowdray-ruïnes. Een vage herinnering.

“Het spijt me verschrikkelijk dat we jullie hebben laten wachten,” zei Richard. “Ik heb even gestopt bij Cowdray om Celia de ruïnes te laten zien. Ze kent dit deel van Sussex niet, natuurlijk.”

Het is net of ik het wèl ken, dacht Celia, en ze wist dat zelfs die nietszeggende opmerking Richard op een mysterieuze manier zou ergeren.

“O, mijn lieve lady Marsdon,” riep Bertha Holloway uit, terwijl haar mollige, ernstige gezicht straalde. “John en ik hebben er zó naar verlangd u te ontmoeten. Ik kan u niet zeggen hoe verrast we waren toen we hoorden dat sir Richard met een Amerikaanse was getrouwd.”

Haar man haalde zijn pijp uit zijn mond, zette zijn whiskyglas neer en zei met vermoeide stem: “Bertha…”

Ze bloosde en hield zich in terwijl haar roze boezem heftig op en neer ging. John had haar gewaarschuwd om niet te veel te praten. En zeker om niets ondoordachts te zeggen. Nu Richard met een rijke Amerikaanse was getrouwd, was hij bezig langzamerhand de erfstukken terug te kopen die de oude sir Charles van de hand had moeten doen.

John Holloway was een welvarende antiquair die in de loop der jaren verscheidene Marsdon-schatten had opgekocht. In de toonkamers van de firma Holloway in Church Street stond een prachtig buffet van Medfield Place uit de tijd van Elizabeth, dat nog niet was verkocht en waarvoor sir Richard wel belangstelling had.

John Holloway keek naar Celia, die met grote teugen haar cocktail dronk en afwezig glimlachte, alsof ze Bertha niet had gehoord. Toch echt niet het type waarvan je zou verwachten dat sir Richard ervoor zou vallen, dacht de antiquair. Een tamelijk gewoon ding. Klein, donker, met aardige ogen, die een grijs kristallen glinstering hadden, een vlot jurkje van roze wol, maar zonder aantrekkelijk golvende vormen om het te vullen. Mooie enkels, dat wel, zoals de meeste Amerikaanse vrouwen, maar niets opvallends, niets dat de aandacht trok. Natuurlijk was er het geld. John Holloway schudde ongemerkt het hoofd. Door zijn zaak was hij een prima mensenkenner geworden en hij wist dat Richard geen fortuinjager was.

“Nog een rondje voor het eten?” vroeg John aan Richard, die glimlachend het hoofd schudde.

Celia scheen wakker te schrikken. “Ik zou graag nog iets drinken,” antwoordde ze met haar zachte stem met het lichte Amerikaanse accent. “Een echte martini met veel gin. Het is per slot van rekening Halloween. Dat moeten we toch vieren?”

Richards zware wenkbrauwen gingen even omhoog toen hij lachend zei: “Ik verzeker jullie dat dit ongewoon is. Ik ben heus niet met een zuipschuit getrouwd. Dit rondje is voor mijn rekening.” Hij liep naar het buffet en kwam even later met het bestelde terug.

“Ik ben maar zo vrij geweest om vast te bestellen,” zei John, die een tweede whisky had geweigerd. “Dover tong en Aylesbury eend. Die bereiden ze hier vrij goed. Ik hoop dat u dat bevalt, lady Marsdon!”

Celia schrok weer op terwijl haar grijze ogen zich langzaam op haar gastheer richtten. “O, natuurlijk,” zei ze. “Ik ben dol op… eh… tong en eend.” Ze dronk haar glas leeg en stak nog een sigaret op.

Waarom is dat meisje zo zenuwachtig, vroeg John zich af. Hebben die twee ruzie gehad? Als dat zo was, leek de tijd niet zo gunstig om te gaan onderhandelen over het oude buffet. Hij stootte Bertha aan, die gehoorzaam opstond. Ze liepen de eetzaal in, waar een Italiaanse kelner hen buigend naar een tafel begeleidde en een fles oude chablis te voorschijn haalde.

Toen ze eenmaal buiten de bar was, nam Celia’s onrust wat af. Ze luisterde met beleefde aandacht naar Bertha’s verhalen over een comité waarin ze nog samen met lady Cowdray had gezeten; ze luisterde naar een algemene discussie tussen Richard en meneer Holloway over antiek. En eindelijk merkte ze in een pauze tijdens het gesprek op dat Midhurst haar een charmante plaats leek en ongetwijfeld van groot historisch belang.

“O ja, inderdaad,” gaf Bertha haar tamelijk afwezig gelijk. “Ik ben zelf een Londense, maar John weet alles over de oude tijd hier. Er is een rare heuvel, even voorbij de kerk — de mensen hier denken dat het er spookt en ik geef toe dat ik op een donkere avond die heuvel niet graag op zou gaan.”

“Een spookheuvel?” vroeg Celia. “Dat klinkt opwindend.”

Voelde ze plotseling iets vreemds in Richard? Aan de overkant van de tafel ontleedde hij deskundig zijn halve eend, maar ze dacht dat de lange en gevoelige vingers waarvan ze zo hield, verstrakten. Ze negeerde een zwakke innerlijke waarschuwing en zei: “O, vertel me alles over die spookheuvel, mevrouw Holloway!”

Bertha knikte naar haar man. “John is beter op de hoogte.”

Holloway glimlachte, blij dat zijn gast weer wat was opgeleefd.

“Jullie Amerikanen zijn dol op spookverhalen, is het niet? Het is inderdaad zo dat er op St. Ann’s Hill een vreemde sfeer hangt. Ik ben er als jongen dikwijls overheen gelopen. Langs het voetpad kun je binnendoor vanuit de stad naar de rivier de Rother lopen en van daaruit naar Cowdray Castle.”

“Stond er vroeger op die heuvel ook een kasteel?” vroeg Celia onwillekeurig en negeerde nog steeds de waarschuwing die ten dele van binnen in haarzelf, deels van Richard kwam, die strak op zijn bord staarde.

“O ja,” antwoordde Holloway lichtelijk verbaasd. “Dat hebt u goed geraden. Eeuwenlang had het oude geslacht van de Bohuns een burcht op Tan’s Hill. Er is niets dan puin en stukken muur van over. En lang voordat de Romeinen kwamen, moet er ook een tempel van de druïden zijn geweest.”

“Fascinerend,” zei Celia, en dronk gulzig van haar chablis. “Maar hoe zit dat nu met dat spook?”

John Holloway lachte. “Bange kinderen en goedgelovige oude vrouwen hebben er verscheidene gezien. De populairste is wel de zwarte monnik. Mijn oudtante beweerde dat ze als meisje de monnik de heuvel af heeft zien zweven naar de stad, op de avond van de zonnewende.”

“Waarom zwarte monnik?” vroeg Celia glimlachend.

Holloway haalde de schouders op. “Vanwege het benedictijnenhabijt dat hij droeg, denk ik. Er loopt een verhaal dat hij eens huiskapelaan op Cowdray was en moeilijkheden kreeg met een boerenmeisje. Zo’n schandaaltje dat de mensen graag van geslacht op geslacht verder vertellen.”

Richard legde zijn mes en vork neer, hief zijn hoofd op en zei scherp: “Het wemelt in Engeland van spookachtige zwarte monniken en grijze dames. Dertien in het dozijn. Holloway, als ik dat buffet nog moet bekijken, geloof ik dat we na de koffie maar direct naar je toonkamers moesten gaan.”

Celia lag met de ogen gesloten in de ligstoel bij het zwembad van Medfield Place en dwong zich te herinneren hoe het verder was gegaan, hoewel het pijnlijk was.

Ik weet niet wat me bezielde, Ik stond erop om meteen St. Ann’s Hill te gaan verkennen. De anderen wilden er niet van horen, maar meneer Holloway wees me toen we het marktplein overstaken waar hij was. Ik ontsnapte uit de toonkamers en rende door een steegje langs de kerk naar St. Ann’s Hill. Ik liep tussen de korte palen door die de weg versperden voor auto’s en klom langs het modderige voetpad omhoog. Mistflarden zweefden om me heen. Ik kon niet veel zien, behalve hoge, donkere bomen, die dreigend afstaken tegen de sombere lucht, en toch kende ik de weg.

Toen ik boven was, sloeg ik rechtsaf en klauterde tegen een steile helling op. Ik prikte me aan hulststruiken en werd gestoken door brandnetels. Ik stootte op wat met mos begroeide stenen en wist dat ze deel hadden uitgemaakt van een muur. Iets weerhield me om over de stenen te klimmen. Ik kon het eenvoudig niet. Ik was bang en toch ook opgewonden. Toen zag ik, binnen de ommuring, een flakkerend geel licht, als van een lantaarn. Bij de lantaarn stond een lange, zwarte gedaante. Ik riep naar de gedaante met een mateloos verlangen. Maar hij verdween. Ik begon te huilen en strompelde terug, de heuvel af. Ik moet teruggelopen zijn naar de Spread Eagle, want de anderen vonden me daar in de bar. Ze hadden overal naar me gezocht. De Holloways lachten onzeker toen ik er stamelend uitbracht wat ik had gedaan.

Richard zei niets. Met een bars gezicht en vlammende ogen duwde hij me de auto in. Onderweg naar huis zei hij wrede dingen tegen me. Dat ik dronken was. Dat ik hysterisch was. Dat ik niets had gezien op de heuvel. En die nacht sliep hij niet bij me.

Celia’s hart kreeg een schok en haar mond was droog.

Goede God, het duurde nu al zeven maanden — zeven maanden van excuses. Hij zei dat hij pijn in zijn rug had, een hernia. Hij beloofde dat hij naar een specialist zou gaan, maar wilde niet antwoorden op mijn vragen. De laatste tijd durfde ik hem niets meer te vragen. Hij verhuisde naar de kleedkamer. We hebben met geen woord meer over Midhurst gesproken en toch hadden we de nacht ervoor samen zo’n grote zaligheid gekend.

Even klonken er stemmen op langs het zwembad en Celia opende haar ogen. Dodge, de butler, kwam vanuit de tuindeur van het huis naar hen toe lopen. Dodge droeg een dienblad met whisky’s, pink gins en sherry’s. Hij was gezet, pompeus en zeer correct. Precies het type butler waarvan men zei dat je die in Engeland niet meer kon vinden. Maar dat kon je wel. Met Amerikaanse dollars. Je kon zelfs voldoende personeel vinden voor een lieflijk, maar onhandzaam huis in de provincie. Mevrouw Dodge was de kokkin. Verder had je nog een dienstbode en een daghulpje uit het dorp. Zo nodig, maar het was nog niet nodig geweest, was er nog het oude kindermeisje van Richard, dat in het voormalige kinderverblijf woonde. Zij, Celia, had direct al zwanger moeten worden toen Richard het wilde, maar ze was bang voor de zwangerschap.

“Wat is er, lady Marsdon?” vroeg een hoge, lichtelijk kwaadaardige stem naast haar.

Celia schrok even en draaide haar hoofd om. Het was Igor, de nieuwe mode-ontwerper, met wie heel Londen dweepte. Hij was een knappe jongeman met een helm van goudblond haar. Zijn stem verried heel even een plat Londens accent.

“Er is niets,” zei ze luchtig. Maar Igor hield aan, beweerde heel gevoelig voor stemmingen te zijn en dat hij iets tragisch in haar vermoedde.

“Wat doe je opeens verschrikkelijk intellectueel,” snauwde Celia. De verdraagzame sympathie die ze gewoonlijk voor Igor voelde, brak plotseling. “Jij, schat, jij bent het verderfelijke produkt van decadentie, jij ontwerpt kleren voor vrouwen alleen om ze er afschuwelijk te laten uitzien. O, allemaal heel subtiel, dat moet ik toegeven, maar die paarse tent die je voor mij hebt gemaakt — ècht, Igor, ik ben niet zo gek als jij wel denkt.”

Hij stond op met een elegante beweging en boog licht voor haar. “Ik zal iets voor je ontwerpen waarmee je Richard helemaal kunt verleiden, dat beloof ik je.” Zijn stem klonk plotseling teder, bijna medelevend.

Ze rilde van binnen. Haar mond verstrakte. “Ik heb je assistentie heus niet nodig, Igor, wat Richard betreft, en om met mijn rijke Amerikaanse vader te spreken…” Ze werd onderbroken door Dodge, de butler, die aankondigde: “De lunch is opgediend, mylady.”

Ze bukte zich en trok haar sandalen aan. Ze voelde zich hulpeloos en verslagen. Wat zou Amos B. Taylor gezegd hebben? Die vader, die ze nauwelijks had gekend, die na de oorlog miljoenen had verdiend aan synthetische textiel, die zeven jaar geleden, ze was toen zestien, was gestorven. Hij zou hoogst waarschijnlijk hebben gezegd: “O, praat maar eens met je moeder, baby. Ik zou niet weten wat voor raad ik een meisje zou moeten geven. Als Lily en ik nu een zoon hadden gehad…”

Hij besefte nooit hoe dikwijls hij dat zei en hoeveel pijn het haar deed. Celia liet Igor staan en liep het zwembad langs om haar gasten bijeen te trommelen voor de lunch.

“Jullie hoeven je niet te verkleden,” zei ze. “We lunchen in de serre. Dodge vertikt het om hier te serveren, dat is beneden zijn waardigheid.”

Myra lachte. “Je leert het vlug, schat. Ik ben absoluut doodsbenauwd voor mijn butler en hij is lang zo formidabel niet als Dodge.”

Celia glimlachte even. Ze merkte dat Myra’s amandelvormige ogen, zelfs terwijl ze sprak, naar Richard dwaalden.

Daar zul jij niets bereiken, lieve Myra, dacht Celia. En jij ook niet — ze keek vluchtig naar Igor, die ook naar haar man staarde. Jullie begrijpen niets van Richard, en ik ook niet, maar dat weet ik tenminste. Ze probeerde moeizaam slikkend een brok in haar keel weg te werken en ging haar gasten voor naar de serre.

Ze bleef even aan het hoofd van de lange, glazen tafel staan om de tafelschikking te controleren. Er was voor tien gedekt, zeven gasten plus Lily en zijzelf. Het gewone aantal voor een weekendgezelschap. Richard speelde graag de gastheer in het huis van zijn voorvaderen, dat zo lang als een halve bouwval leeg had gestaan.

Ze wees haar gasten hun plaats aan. Myra zat natuurlijk naast Richard, Igor naast haar. Dan kwam Sue Blake, haar nichtje uit Kentucky, zestien jaar, lang asblond haar, een pikant gezichtje, een en al enthousiasme. Naast Sue zette ze George Simpson, die Richards zaakwaarnemer uit Londen was, een kleine man van middelbare leeftijd met een pieperig stemmetje dat alles wat hij zei lichtelijk belachelijk maakte. Onder zijn rimpelige oogleden gleden zijn ogen bezorgd heen en weer. Zijn advocatenkantoor had al drie generaties lang alle zaken voor de Marsdons behandeld, maar George Simpson was nog nooit eerder als gast op Medfield Place uitgenodigd.

Aangezien Richard niet graag in Londen verbleef en nog heel wat achterstallige zaken moest afhandelen die een gevolg waren van de dood van zijn vader, had Celia voorgesteld dat ze meneer en mevrouw Simpson zouden uitnodigen. Richard, die in die dingen soepeler was dan zijn vader, had er onverschillig in toegestemd. “Alleen,” had hij eraan toegevoegd, “ik heb geen idee hoe zijn vrouw eruitziet — ik neem tenminste aan dat Simpson een vrouw hééft. Doet er ook niet toe; dit weekend komt er toch een allegaartje.”

Een allegaartje, zeg dat wel, dacht Celia, terwijl ze Lily en de hindoe-dokter glimlachend hun plaatsen wees. Als tegenwicht voor Myra was er nog sir Harry Jones, robuust en knap op zijn manier. Hij had een briljante carrière in de oorlog achter de rug. Het gerucht ging dat hij, van zijn vrouw gescheiden, een verhouding met Myra had. Hoewel Celia dit onwaarschijnlijk vond, had ze hun toch maar twee logeerkamers naast elkaar gegeven.

Toen Celia wilde gaan zitten, trof haar Richards vragende blik. En ze zag dat de plaats links van hem niet bezet was.

“O hemel,” zei ze tegen George Simpson. “Neem me niet kwalijk. Ik was vergeten dat mevrouw Simpson er niet is. Is ze nog ziek?”

Georges mond vertrok onbehaaglijk. “Edna was vanmorgen beter,” zei hij. “Ze zei dat ze beneden zou komen voor de lunch.”

Edna Simpson was direct na aankomst de vorige avond naar bed gegaan. Ze zei dat ze zware hoofdpijn had. De enige indruk die Celia had gekregen was die van een gezette vrouw met een breed gelaat, een bril met een smal gouden montuur en kroesend haar.

Even later, door Dodge gewaarschuwd, maakte Edna Simpson haar entree. Met langzame en afgemeten schreden liep ze voor de butler uit, boog naar Richard en Myra, toen minder nadrukkelijk naar Celia’s eind van de tafel en zei met een duidelijk herkenbaar noordelijk accent: “Excuseer me. Ik had er geen notie van hoe laat het al was!”

De heren stonden op en Richard informeerde fluisterend naar Edna’s gezondheid terwijl hij haar stoel voor haar bijschoof.

“Helemaal, helemaal beter, dank u, sir Richard. In deze fijne buitenlucht na de mist in Londen.”

Mijn hemel! dacht Celia. Waar komt die vandaan? Omdat ze geen Engelse was, kon ze het dialect uit de noordelijke provincies, lichtelijk afgezwakt door een zwakke poging om het te verbergen, niet thuisbrengen, maar ze bloosde, totaal overbodig voor Edna, die zich gekleed had volgens haar eigen opvattingen van wat passend was voor deze gelegenheid.

Edna droeg een blauwe toque op haar schapekrulletjes. Haar blauwe, kanten jurk hing tot net onder haar ballonvormige knieën en ze droeg lange paarlen oorbellen en een parelsnoer. Het hele ensemble had George een lieve duit gekost bij Harrods en Edna voelde niets dan minachting voor de anderen, die daar halfnaakt aan tafel zaten in zwempakken, badjassen en sandalen. En nog drinken ook. De hele tafel stond vol glazen. Zo’n laksheid kon je nu net verwachten van zo’n veramerikaanste aristocratie. Haar staalblauwe ogen flitsten achter haar goud-omrande brilleglazen.

Maar naar Celia keek ze niet en ze vroeg zich evenmin af waarom ze onmiddellijk de avond tevoren bij haar eerste ontmoeting met de jonge lady Marsdon zo’n antipathie voor haar had gevoeld. Edna gunde zich niet de luxe van plotselinge emoties. Ze had niet gemerkt dat de knagende hoofdpijn die haar plaagde, was opgekomen toen ze kennis maakte met Celia en sir Richard. Edna had een middel tegen alle kwalen, “Bell’s Anodyne Tincture”, waarvan alleen haar apotheek wist dat het dertig procent alcohol bevatte. Edna zou ontzet zijn geweest als ze dit had geweten, want ze was al sinds haar veertiende jaar geheelonthoudster.

Maar het middel had ook dit keer goed geholpen. Edna consumeerde heel elegant haar gekoelde consommé, legde haar lepel neer en wendde zich tot Myra. “Wat een fijne dag, vindt u niet, your grace.” Ze zweeg heel even en verbeterde toen: “Duchess.”

Ter voorbereiding van dit bezoek had ze een boek gekocht over etiquette en dat aandachtig bestudeerd. Het scheen ongemanierd te zijn een hertogin zo zonder meer aan te spreken, maar het boek had nadrukkelijk gezegd dat minderen “your grace” zeiden, en gelijken “duchess”.

Myra gunde Edna Simpson een lome blik terwijl haar volle rode lippen krulden. “Het weer is volmaakt,” stemde ze in. “Mevrouw Simpson, komt u misschien uit het noorden?”

Edna werd vlekkerig rood. “Ik ben in Yorkshire geboren,” antwoordde ze gehaast. “Mijn vader was… rector in een dorpje op de hei, een heel lief plaatsje.”

Ongelukkigerwijs hoorde George dat en hij riep uit: “Maar, Edna — dat heb je me nooit verteld… Ik heb altijd gedacht dat je vader…” Hij haalde piepend adem en deed er verder het stilzwijgen toe, getroffen door de boze blik van zijn vrouw.

De redenen voor dat onderonsje waren duidelijk. Richard haastte zich zijn gast uit haar verlegenheid te redden, zelfs een zo belachelijke gast als Edna. “De hertogin komt zelf uit het noorden,” legde hij vriendelijk uit. “Jullie mensen schijnen elkaar altijd op een magische manier te herkennen.”

Myra lachte. “Aye,” zei ze, “ik kom uit Coemberland.”

Edna’s oor onderkende de subtiele parodie op haar eigen accent niet en ze voelde zich weer op haar gemak terwijl ze vrolijk zei: “Is dat echt? Een lieflijke streek — met al die mooie meren.”

Myra boog haar glanzend bruine hoofd en wendde zich weer tot Richard. Dat mens van Simpson was de moeite niet waard om te plagen; Richard daarentegen vormde een fascinerende uitdaging. Celia kon nauwelijks eten. Ze voelde weer die vreemde brok in haar keel en dan dat vreemde bonzen van haar hart. Ze keek naar Richard. Haar gedachten gingen terug naar die heerlijke dagen op het schip. Liefde op het eerste gezicht, ja, zo was het inderdaad, al leek het eerder een herkenning.

Een jaar geleden in mei, op de Queen Mary. Toen was het begonnen. Opeens, en heftig. Toch had het ernaar uitgezien dat de reis niet veel zou verschillen van tientallen andere reizen.

Al die jaren met haar moeder, sinds haar vader was gestorven. Reizen, reizen. Celia en Lily hadden samen nagenoeg heel Europa afgereisd. Ze hadden de Caribische Zee en Hawaï bezocht. Er was een tussenpoos geweest van twee jaar op een school in Parijs, waar Celia, naast het Frans, heel wat andere dingen had opgepikt.

Er waren van tijd tot tijd, natuurlijk, voorzichtige flirterijtjes geweest en drie lauw-warme huwelijksaanzoeken. Sommige van die jongemannen kon Celia zich niet eens meer herinneren, ofschoon ze gevleid was geweest door hun attenties en lichtelijk geamuseerd door hun gekus. Lily liet meestal nogal wat toe en ze kon goed met haar praten, maar ze was altijd verder gereisd voordat iets te serieus kon worden, en Celia had daartegen geen bezwaar gehad. Toen ze tweeëntwintig werd was Celia tot de slotsom gekomen dat ze eigenlijk frigide was. Helemaal niet sexy.

Met Lily had ze het er eens over gehad dat mannen haar blijkbaar niets deden. Lily had gelachen. “Och, kind, doe niet zo dwaas. Wacht maar tot je de juiste man ontmoet. Bovendien,” voegde Lily eraan toe, “ga je volgens je horoscoop gauw trouwen, zodra Venus in je zonneteken komt staan. Watermannen worden toch al niet zo gemakkelijk verliefd, net zo min als Weegschalen.”

Tien jaar daarvóór had Lily Celia’s horoscoop laten trekken door een Perzische astroloog en verscheidene, hoewel niet al zijn voorspellingen waren uitgekomen. Misschien zou deze het ook doen.

In mei, een jaar geleden, had Lily besloten om Engeland weer eens te bezoeken.

“We zijn er in jaren niet meer geweest en uiteindelijk is Engeland het land van onze voorvaderen. Misschien vinden we nog wel wat familie. Jouw arme, lieve vader, natuurlijk — maar ja, er zijn zo veel Taylors, dat we zijn familie wel nooit zullen vinden, maar mijn grootvader was een Peabody. Dat moet gemakkelijk zijn. Dat vind je toch niet erg, hè, schat?”

Celia vond het niet erg. Ze voelde zich aangetrokken tot de geschiedenis van Engeland en tot het land zelf. Ze herinnerde zich nog levendig een bezoek met haar vader toen ze nog een klein meisje was aan een land vol vogelgezang, kastelen en magie.

Ze waren scheep gegaan op de Queen Mary — een van de laatste reizen van het schip naar Engeland. Lily, die dergelijke dingen wel wist te regelen, had op haar verzoek een plaats aan de kapiteinstafel gekregen. Celia zat in de buurt, samen met een saai stel uit Londen dat voor zaken in Amerika was geweest en een Engelsman die Richard Marsdon heette.

Het gebeurde op het eerste gezicht, dacht Celia. De lange, verwonderde blik die ze wisselden. De herkenning, en die vreemde verlegenheid. We werden verliefd tussen de vichysoisse en de steak Diane, hoewel ze zich toen nauwelijks bewust was van Richards knapheid, behalve dat hij lang, slank, donker en in de dertig was. Ze zag alleen de intense blik uit die lichtbruine ogen onder zware zwarte wenkbrauwen.

De eerste avond na het diner bleven ze samen, ze keken naar de paardenrennen op de televisie, luisterden naar het scheepsorkest, zeiden niet veel, tot Richard een persoonlijke opmerking maakte.

“Uw voornaam is Celia,” zei hij. “Die naam heeft me altijd aangetrokken. Waarom weet ik niet. Ik heb nog nooit een Celia ontmoet. Maar ik heb eens een tamelijk… nou ja, pikante opname gekocht van een zestiende-eeuws liedje over een Celia.”

Ze liet een opgewonden blij lachje horen. “Ik vind het fijn dat mijn naam u bevalt, maar eerlijk gezegd noemden mijn ouders mij bij mijn doop Henriëtta, naar mijn grootmoeder. Ik heb altijd een afschuw van die naam gehad. Op school speelden we ‘As you like it’. Ik had de rol van Celia en sindsdien noemt iedereen me zo.”

Ze had nooit diep nagedacht over haar naamsverandering; het had heel natuurlijk geleken. Haar moeder — die in die tijd grote interesse had voor numerologie — had het enthousiast geaccepteerd en ze had Pythagoras erbij gehaald om te bewijzen dat de cijfers in “Celia” veel beter pasten bij de geboortedatum van haar dochter dan die van “Henriëtta”. Het leek al te dwaas om dat naar voren te brengen, en hoe dan ook, Richard had even warm tegen haar geglimlacht en gevraagd: “Zou je willen dansen, Celia?”

De rest van de reis was een verrukkelijke droom. En ondanks Richards terughoudendheid hoorde ze een en ander over zijn leven.

Richard Marsdon was geboren in een heel oud huis in East Sussex; zijn familie was arm; hij had een beurs gewonnen voor Oxfords Balliol College en was afgestudeerd “zonder enige onderscheiding en met geen uitgesproken aanleg voor iets anders dan lezen; geen wedstrijdsport, behalve dan judo, wat ik leerde als hobby om me af te leiden van al te grote introspectie”.

Verwonderd vroeg ze waarom die “al te grote introspectie”, en hij haalde de schouders op. “Ik had een neiging om te piekeren die ik later overwon door veel te reizen — dat hoop ik tenminste.”

Hij had de eerste baan aangenomen die hij tegenkwam, als secretaris van een beroemde en nogal lui uitgevallen journalist, die Richard voor zich liet reizen om materiaal te verzamelen voor zijn levendige artikelen. Op die manier had Richard niet alleen belangrijke gebeurtenissen in Engeland verslagen, maar ook in Australië, Zuid-Amerika, en ditmaal in de Verenigde Staten. Hij was van plan geweest zoals gewoonlijk naar huis te vliegen, toen hij in New York een telefonische boodschap van George Simpson had ontvangen waarin stond dat zijn vader een beroerte had gekregen en totaal verlamd was en “dat ik eindelijk te Medfield verwacht werd”.

Ze begreep uit de warmte van zijn stem, toen hij over zijn tehuis sprak, hoeveel hij daarvan hield en dat hij zich op de een of andere manier die iets met zijn vader te maken had, verbannen had gevoeld. Richard vertelde verder dat hij van plan was zijn baan op te geven zodra hij aan de journalist verslag had uitgebracht, en omdat zijn vaders toestand constant bleef, had hij besloten per schip terug te gaan in plaats van te vliegen.

“Van dergelijke schijnbaar toevallige beslissingen lijkt je toekomst af te hangen,” zei hij, en keek haar ernstig aan. Dit was feitelijk de enige erkenning van het zich wederzijds tot elkaar aangetrokken voelen, tot de laatste avond op zee.

Na het diner waren ze naar het bovendek gegaan en hadden een beschut plekje gevonden onder een van de reddingboten.

De nietig kleine sterren prikten door de grijze noorderhemel.

“Land,” zei Richard kalm. “Ik ruik het. We naderen de Scilly-eilanden en dan Engeland.”

Ze huiverde, maar niet van de vochtige wind. Richard sloeg zijn arm om haar heen. Ze leunde tegen hem aan, wilde verder niets, voelde zich als gevangen in een tijdloos moment.

Het verbaasde haar even toen ze voelde dat Richard begon te beven, of was het alleen maar de trilling, veroorzaakt door de scheepsmotoren diep onder hen…? Ze stelde zich verder geen vragen en bewoog zich niet toen hij zich terugtrok. Maar opeens sprak hij met vreemd hese stem: “Ik verlang naar je, Celia. Je weet het. Zoals jij naar mij verlangt. Maar ik ben bang. Er is een belemmering.”

Ze verstrakte. Het tijdloze moment sprong aan scherven. Ze trachtte luchtig en als terloops te spreken. “Een belemmering? Wat voor belemmering? Ik weet dat je geen vrouw hebt. Heb je dan een maîtresse? Of een moeder die je aanbidt?”

Zijn lange soepele hand balde zich op zijn knie en viel toen open. “Niets van dat alles. Ik kan het niet uitleggen, alleen dat het diep zit — en ver in het verleden teruggaat, iets dat ik maar gedeeltelijk las. Nee, het is dwaas, maar toen ik jou zag…” Hij zweeg.

Achter hen ruiste schuimend en glinsterend het kielzog van de Queen Mary.

“Ik wil jou,” zei Richard heel zacht. “Toch wil ik ook alléén zijn. Met rust gelaten worden… om God te dienen.”

Celia schoof van hem af en kon haar oren niet geloven. “God dienen…” herhaalde ze. “Ik geloof niet dat… Ik begrijp het niet…”

Richard bewoog zich als schudde hij zichzelf wakker. “Natuurlijk begrijp je het niet. Ik begrijp het zelf niet eens.”

Ze had geen tijd om zich er het hoofd over te breken. Het was hem ontglipt als tegen zijn wil. Was hij dronken of had ze het verkeerd gehoord? Want hij greep haar opnieuw vast in een soort bezetenheid. Hij kuste haar haar, haar wangen, haar hals, en toen heftig haar mond, die zich in een totale overgave voor de zijne opende.

Ze zwichtte toen hij haar tegen de reling drukte. Ze voelde geen pijn van de ijzeren stang in haar rug, voelde niets dan een wilde vreugde over de aanraking van hun beider lichamen.

“Heidaar, jullie!” riep een zware stem. “Geen gestoei. Daar houdt de kapitein niet van!”

Celia en Richard gingen langzaam uit elkaar, zij wat in de war, maar Richard was onmiddellijk weer zichzelf. Hij stond op en knikte even tegen de man van de wacht.

“U hebt gelijk,” zei hij, “ook al is deze dame mijn fiancée en waren we niet aan het stoeien!”

De man schrok even toen hij die koele, beschaafde stem hoorde. Hij had gedacht dat het jongelui van de toeristenklasse waren.

“Ik doe alleen maar mijn plicht, sir,” zei hij verontschuldigend.

“Natuurlijk,” zei Richard, “we moeten allemaal onze plicht doen.

De kunst is te weten wanneer dat pas geeft of niet.”

De mond van de man viel open. “Natuurlijk, sir,” zei hij en droop toen vlug af.

Bij de deur van haar hut streek ze haar krullende haar terug, dat vochtig was van het zilte zeeschuim. Haar mond, gevoelig door de kussen, trilde toen ze hem aankeek. “Meende je dat echt, dat ik je fiancée ben? En die belemmering dan?”

Onder de rechte wenkbrauwen flitsten zijn ogen, toen werd zijn blik weer vast. Hij nam haar hand en kuste die voorzichtig. “Ons huwelijk is voorbeschikt, geloof ik,” zei hij. “Hoe de uitslag zal zijn, moeten we afwachten.” Hij boog en verdween in de schemerige, trillende scheepsgang.

Pas later, toen ze wakker lag, besefte ze dat er eigenlijk niet over liefde was gesproken. Maar dat was niet belangrijk, dacht ze. Dit ging dieper. Dit was meer.

De volgende dag, toen ze in Southampton aan land gingen, scheen de zon en daarna ontrolde haar leven zich als een versnelde film. Richard leek bezeten door een koortsachtige haast en hij werd vaardig bijgestaan door Lily, die in de wolken was.

Celia logeerde met haar moeder een week in het Claridge Hotel, terwijl ze haastig financiële regelingen troffen, een kleine uitzet kochten en feestjes ter ere van Celia bijwoonden, die gegeven werden door de vroegere zakenrelaties van Amos B. Taylor.

Celia zag Richard maar één keer, toen hij uit Sussex kwam om haar een mooie, maar wat vreemde verlovingsring te schenken. Hij was van zwaar goud — twee handen die een hart van amethist vasthielden. “Alle vrouwen van Marsdon hebben hem gedragen, o, al vanaf de tijd van de Tudors, minstens — ik geloof dat het vroeger een trouwring was.”

Ze onderdrukte haar teleurstelling, want ze had een conventionele Amerikaanse ring verwacht, met één grote diamant, en ze zei oprecht: “Ik ben er heel erg trots op, Richard, trots dat ik het teken ga dragen van een vrouw van een Marsdon.”

Hij lachte en zei: “Het ding is je te groot. Ik zal hem naar de juwelier brengen. Ja, dat is onze verlovingsring en het motto van onze familie is, tussen haakjes: Wees op uw hoede — nou, dat moesten we als paapsen gewoonlijk ook wel zijn, behalve tijdens de regering van Bloody Mary.”

“Een beetje onheilspellend,” zei ze, en ze wilde dat hij bij haar kwam zitten en haar stevig vast zou houden, dat hij niet zo gehaast deed. “Ik zie er wat tegenop om de leiding op me te nemen in Medfield Place, zoals mijn voorgangsters hebben gedaan. Denk je dat ik het aankan?”

“Niet bang zijn,” zei hij teder. “Jij kunt het aan en je geld zal van pas komen.”

Ze was er al aan gewend geraakt dat hij zo open was waar het materiële zaken betrof, maar ze beet op haar onderlip en fronste haar wenkbrauwen. “Weet je zeker dat je me niet daarom alleen wilt hebben?”

Richard lachte. “Je weet verrekt goed dat het dat niet is. Ik heb heel wat rijke vrouwen ontmoet die er wel zin in hadden, Griekse, Amerikaanse, Venezolaanse. Maar ik heb nooit verliefd willen worden.”

Het huwelijk had plaats voor de burgerlijke stand. Richard zei dat hij niets moest hebben van kerken en bombast. Celia ging er terstond mee akkoord. Ook Lily, die gewoonlijk een groot voorstandster was van vormen en tradities, maakte niet lang bezwaar, hoewel ze teleurgesteld was.

“Het is wel praktisch zo,” zei ze. “Sir Charles is zo ziek en mannen hebben nu eenmaal een hekel aan drukte. Mijn liefste kind, besef je wel hoe gelukkig je bent? Je bent tot over je oren verliefd, en het is een soort huwelijk waar ik altijd voor jou om gebeden heb.”

Toch, dacht Celia een jaar later aan de lunch in de tuinkamer van de Manor, vermoedt ze niet hoe mis het met mijn huwelijk nu is gelopen.

Celia luisterde verstrooid naar de gesprekken, glimlachte beleefd als men iets tegen haar zei en keek over de tafel naar Richard. Myra was een beetje aangeschoten en vertoonde al haar verleidingskunsten: de uitnodigende starende blik van onder haar met mascara aangezette wimpers, de klopjes op Richards hand.

Richard trok rustig zijn hand terug. Hij verhief zijn stem en vroeg aan zijn vrouw: “En wat doen we vanmiddag, Celia? Zullen we een partijtje tennissen? Of bridgen misschien? Heb je plannen voor onze gasten?”

Voor ze kon antwoorden, zei Lily: “Zouden we niet allemaal een beetje gaan rusten, en dan een klein uitstapje gaan maken?”

In de beleefde pauze die op Lily’s voorstel volgde, vroeg Myra kwijnend: “Wat voor uitstapje, mevrouw Taylor? Ik voel er niets voor een of ander historisch monument te gaan bekijken of bloemetjes te plukken in de wei.”

Igor giechelde. Sir Harry en George Simpson keken geschrokken. De kleine Sue, enthousiast als altijd, straalde. Maar Richard, de hindoe en Edna Simpson bleven onbewogen.

“O nee, hoogheid,” zei Lily, “niets van dien aard. Ik had een bezoek op het oog aan een bijzonder schilderachtig buitenverblijf in Kent, ongeveer een uur hiervandaan. Er wonen daar alleen maar geesten. Sommigen zijn honderden jaren oud! Ik heb een paar kennissen die de eigenaar kennen, een Amerikaan die de meeste tijd in de States zit of in de wereld rondreist. Ze zeiden dat je het op afspraak kunt bezichtigen. Ik heb het telefoonnummer.”

Richard maakte een onverhoedse beweging, waardoor zijn wijnglas omviel. “Bedoelt u misschien Ightham Mote?” vroeg hij op een zo koele en droge toon dat Lily haar schoonzoon verbijsterd aanstaarde terwijl ze knikte.

Myra trok haar wenkbrauwen op. De andere gasten waren zich bewust van de spanning die er heerste, net als Celia, die kans zag lachend te zeggen: “Goeie hemel, wat een rare naam! Waar hebt u het toch over, moeder?”

Dokter Akananda keek haar aan. “Nee,” zei hij zonder het te willen. “Ga daar niet op door.” Maar niemand die hem hoorde.

Richard keek met zijn duister starende blik niet langer naar Lily maar naar Celia. “Je moeder heeft het over een oud buiten dat ik eens heb bezocht toen ik twaalf was en dat ik bijzonder naargeestig en somber vond.” Hij stond op en zei tegen Dodge, die behendig de wijnvlek bedekte: “Ongetwijfeld zal lady Marsdon de koffie bij het zwembad willen gebruiken, want het weer blijft mooi.”

Myra keek op. “Maar Richard, darling,” protesteerde ze, opeens van mening veranderd, omdat ze daarmee Richard, die niet erg toeschietelijk was gebleken, wilde ergeren. “Dat uitstapje van mevrouw Taylor lijkt me eigenlijk wel wat, zo echt griezelig, bedoel ik. Ik was gewoon weg van het spook dat we thuis in Drewton Castle hadden. Een dame in het wit in de noordervleugel. Niet dat ik haar ooit heb gezien, maar de hertog wel, heel vaak, zoals hij zei. Eens dacht ik haar te horen mompelen…”

Omdat daar verder niets op te zeggen viel, gingen ze allemaal naar het zwembad voor de koffie.

Celia schonk in. Toen Richard de zijne had gedronken, keek hij op zijn polshorloge en zei dat hij zich opeens een afspraak met een pachter herinnerde die misschien wel wat tijd zou vergen. Hij excuseerde zich met onpersoonlijke hoffelijkheid.

Celia keek hem na toen hij weer het huis binnenging. Hij droeg zijn zwarte haar kort geknipt, korter dan de andere mannen, George Simpson uitgezonderd, die kaal was. Richard deed denken aan een edelman uit de renaissance, met zijn lange rechte neus, volle lippen en diep liggende ogen onder de rechte zwarte wenkbrauwen. “Onze gastheer schijnt een beetje uit zijn humeur te zijn,” merkte Myra op, en haalde haar schouders op. “De geheimzinnigste man die ik ooit heb ontmoet. Heel beleefd en voorkomend, maar daaronder ligt een broeiende Heathcliff op de loer. Of heb ik het mis, kindlief?” wendde ze zich tot Celia terwijl ze met wulpse gebaren zonnebrandolie op haar lange, lichtelijk sproeterige benen wreef.

“Natuurlijk is Richard niet uit zijn humeur,” antwoordde Celia een beetje bits. “Hij was alleen maar vergeten dat hij vandaag Hawkins moest spreken. Ze bouwen een nieuwe varkensstal bij de boerderij.”

Myra geeuwde. “Wat saai en laag-bij-de-gronds. Zelfs spoken lijken me verkieslijker. Mevrouw Taylor, hoe laat beginnen we aan ons uitstapje? Ik ga met mijn eigen wagen en ik neem Harry mee.”

Ze knikte naar die dankbare edelman, wiens uitpuilende, bruine ogen glinsterden van verwachting. “En rijdt ú dan ook met ons mee, mevrouw Taylor?” voegde Myra eraan toe, terwijl ze zachtjes lachte om de veranderde gezichtsuitdrukking van Harry.

Lily, die nu zeker was van de instemming van Myra, vergat Richards zonderlinge gedrag en zette met geestdrift haar plannen voor die middag uiteen. “Als jij het er tenminste mee eens bent, kindlief,” zei ze wel wat laat tegen haar dochter.

Celia wist dat ze zou moeten zeggen: “Nee, ik ben het er niet mee eens, want Richard moet er niets van hebben,” maar ze glimlachte instemmend.

Hè, wat heeft Richard toch, dacht ze. Waarom was hij zo kortaf tegen moeder? Wat een drukte om niets! Die weekendfeestjes begonnen trouwens toch vervelend te worden. Maar Richard stond erop. Hij wilde mensen om zich heen zien. Hij wilde, dat schoot even door haar heen, niet met haar alleen zijn.

Edna Simpson kwam overeind uit de ligstoel, waarin ze zich niet al te gemakkelijk had geïnstalleerd. Haar vierkante buldoggezicht was rood. Haar dikke lippen klemden zich opeen. Niemand had naar háár mening gevraagd. Lily ving een vijandige blik op. Toen flitste Edna’s bril en ze keek naar Celia. Dom, klein ding. Niet eens knap. Indringster. Ze had al dadelijk een hekel aan haar gehad! En mijn eerste indrukken bedriegen me nooit. Hij zal wel gauw genoeg van haar krijgen, als het al niet zo ver is.

“Het is zo warm,” klaagde Edna. “Mijn migraine komt terug. Ik ga wat rusten vanmiddag. Zou ik mijn thee boven kunnen krijgen?”

“Natuurlijk,” zei Celia, en ze schrok van Edna’s kwaadaardige blik. Die indruk leek echter zo belachelijk dat Celia er verder geen aandacht aan schonk.

Ze gingen allemaal weer het huis in. Celia ging Richard opzoeken. Hij had zich al verkleed en was niet in zijn kleedkamer. Maar mevrouw Cameron, Richards vroegere kindermeisje, was bezig Richards kleren voor het diner uit te leggen op de kleine divan waarop hij de laatste tijd gewoon was te slapen.

Haar gerimpelde handen met de donkerpaarse aderen streelden liefkozend de zwarte das en het gesteven witte overhemd. “Daar,” zei ze met warmte, en zag toen Celia in de deuropening staan. “Hij is er niet,” zei ze vriendelijk. Haar kwieke stem, met het Schotse accent, kon snijdend klinken als ze een luie dienstbode ervan langs gaf; ze kon er zelfs nu en dan Richard bestraffend mee toespreken. Maar sinds ze voor het eerst in de hal van Medfield een revérence had gemaakt voor de nieuwe bruid, had ze voor Celia alleen maar tederheid en begrip getoond.

“Denkt u dat hij in de studeerkamer is?” vroeg Celia. “Of is hij al naar de boerderij?”

Nanny hield haar vogelkopje scheef, haar heldere ogen stonden nadenkend. “Ik betwijfel het, mylady. U zou de bibliotheek eens kunnen proberen. Als hij in deze stemming is, raadpleegt hij dat grote, dikke boek over de Marsdons weleens.”

“Wat voor boek?” vroeg Celia met een zucht. “O, Nanny…” In haar smekende ogen was verdriet te lezen en de oude vrouw klakte meelevend met haar tong.

“Aye, arme lady, hij houdt veel voor zichzelf, dat heeft hij altijd al gedaan — als klein kind zelfs. Ik kan me de dag nog herinneren dat ik hier kwam om voor hem te zorgen. Het was een week nadat de eerste lady Marsdon was gestorven en meneer Dick was pas twee jaar. Ik heb nog nooit voor zo’n ernstig en rustig kind gezorgd.”

“Vond hij het erg dat zijn vader hertrouwde?” Celia wist heel weinig over het tweede huwelijk van sir Charles. De oude baronet was hertrouwd toen Richard twaalf was. De tweede lady Marsdon was bij een auto-ongeluk omgekomen toen Richard op Eton was.

“De jonge meneer vond het zeker erg, toen zijn vader het zo in zijn bol kreeg dat hij met dat nest trouwde. Mijn arme jongen sloot zich dagen achtereen op en soms hoorde ik hem ’s nachts huilen, en toen…” Ze hield abrupt in en voegde er met zachte stem aan toe: “Die jongen hunkerde naar liefde en er was niemand die het hem gaf behalve ik!”

“Zijn stiefmoeder…?” vroeg Celia zacht en Nanny snoof minachtend.

“Een onbetrouwbare kat, met een hart van steen. Ze strooide de oude baronet mooi zand in de ogen. Hij had de dag moeten zegenen dat die vrachtwagen haar raakte. Maar hij trok het zich wel aan, door de schok en zo.”

Celia was niet geïnteresseerd in sir Charles. Hij was niets meer dan een verschrompelde, seniele dwerg, die ene keer dat ze hem vlak voor zijn dood gezien had in een rusthuis.

“Ik moet Richard vinden,” zei ze, half in zichzelf, glimlachte toen onzeker naar Nanny en ging naar beneden.

De bibliotheek was groot en had een eikehouten betimmering. Het licht zeefde door gebrandschilderde ramen, die taferelen uit Tennysons “Idylls of the King” moesten voorstellen. Het vertrek rook muf, het was slecht gelucht.

Celia vond Richard in een nis voor een hoge lessenaar staan. Het raam boven hem stelde Mordred voor, die kwaadaardig loerde naar Ginevra en Lancelot. Mordreds grasgroene mantel wierp een giftig licht op het grote boek op de lessenaar. Richard keek met gefronst voorhoofd neer op het boek, als gefascineerd door een enkel woord of een enkele zin.

“Wat lees je daar toch, schat?” vroeg Celia zachtjes.

Haar man schrok. Hij sloeg het boek dicht, en een stofwolk stoof op naar het raam.

“Ik dacht dat je weg was,” zei hij, “met de anderen naar Ightham Mote.” Toen hij uit zijn gebogen houding overeind kwam, scheen het troebele blauw van Lancelots helm op Richards gezicht, zodat het ziekelijk bleek leek en vreemd weerloos.

“Nog niet,” zei ze. “En ik ga ook niet, als je dat liever niet hebt, al zie ik niet in… O, liefste, als je het me toch eens wilde uitleggen!”

“Er valt niets uit te leggen. Doe wat je goeddunkt. Ik ga naar de farm.”

Ze verstrakte. Haar hart begon weer zo vreemd onregelmatig te bonzen. Ze keek naar het boek. Het was heel groot, gebonden in dik, vergeeld perkament met het wapenschild van de Marsdons in goudreliëf.

“Zou ik het boek mogen zien?” vroeg ze. “Mag ik zien wat jou zo interesseert?”

Een ogenblik dacht ze dat hij zou weigeren. Toen lachte hij even. “Maar natuurlijk. Het is de kroniek van Marsdon, meer dan vijfhonderd jaar familiegeschiedenis.” Hij maakte een uitnodigend gebaar en deed een stap achteruit.

Ze sloeg het boek op goed geluk open en tuurde wanhopig naar die zonderlinge ouderwetse hanepoten en tierlantijnen. Bovendien was de inkt bijna verbleekt.

“Dat kan ik niet lezen,” zei ze, en tuurde naar een datum die zo iets als “viij jun” scheen te zijn.

“Dat dacht ik al.” Hij deed het boek dicht en zette het hoog op een plank naast een rij dikke, in perkament gebonden boekdelen.

“Maar jij kunt het wel lezen,” zei ze, en legde haar hand op de zijne. “Richard, is er iets in die familiekroniek waarvan je denkt dat het vanuit het verleden invloed op de toekomst kan hebben?”

Een seconde was het stil. Ze was niet zeker van zijn uitdrukking, maar ze meende dat zijn ogen in het gekleurde licht groot werden. Toen haalde hij de schouders op.

“Het zou nogal stom van me zijn als ik dat dacht, nietwaar? Is het verleden niet voor altijd voorbij?” Hij keek naar haar hand op zijn arm, naar de gouden trouwring en de zware verlovingsring van de Marsdons, en hoewel hij zich niet bewoog, voelde ze iets kils, als trok hij zich terug.

“Richard, in godsnaam, wat is er toch? We waren in Portugal zo gelukkig. Zo dicht bij elkaar. En toen we terugkwamen ook hier — zelfs na je vaders dood. Het leven met jou was zo prettig. Het was heerlijk. Wat is er toch gebeurd? Ik geloof niet dat er een andere vrouw is, maar, ja, getrouwde vrouwen worden zo dikwijls om de tuin geleid.”

Richards schouders schokten, als schudde hij een zware last van zich af. Zijn blik werd zacht en hij sprak met de plagerige tederheid die ze al maanden had gemist. “Nee, kindje, er is geen andere vrouw. Een is meer dan genoeg. Je bent alleen maar getrouwd met een man met een afschuwelijk humeur, die trouwens zichzelf niet begrijpt.” Hij kuste haar stevig en snel, op de oude manier, terwijl zijn hand teder haar linkerborst omsloot. “Trek nu gauw wat anders aan. Je geeft aanstoot in deze stemmige bibliotheek.”

Ze keek omlaag en besefte dat haar goudkleurige badmantel openstond, waardoor haar turkooiskleurige bikini en heel wat slanke, door de zon gebruinde naaktheid zichtbaar werden.

“Sorry,” zei ze, en lachte met een wild soort opluchting. Ze trok haar badmantel dicht.

“Ik ga nu maar,” zei Richard. “Tussen haakjes, krijgen we vanavond de Bent-Warners te dineren?”

“Ja, jij hebt ze zelf voorgesteld. Zullen ze bij de rest passen?”

“Niemand past bij dit nogal uitzonderlijke gezelschap,” meende Richard glimlachend. “Dat mens van Simpson is ronduit een ramp en waarschijnlijk nog een stiekeme drinkster op de koop toe, volgens de hevig ontstelde Dodge tenminste, die het weer van het nieuwe kamermeisje had.”

“Goeie hemel!” riep Celia uit. “Ik denk dat ze daarom soms zo nijdig kijkt. Arme vrouw.”

“Jij bent een goed kind,” zei Richard. “Liefde voor allen, maar ik heb zo het gevoel dat die vrouw iets onheilspellends over zich heeft.”

Celia merkte nauwelijks dat nogal vreemde adjectief op in dat plotseling in haar opkomende gevoel van hoop. Ze keek naar de kroniek van Marsdon, hoog op de bovenste plank in de schemering, en trok er een gezicht tegen.

In de wolken liep ze de trap op naar haar kamer en neuriede “La Vie en Rose”.