11


Op donderdag 6 juli 1553, tegen de schemering, overleed Edward in de armen van Henry Sidney. Hij stierf na heel duidelijk gezegd te hebben: “Heer, heb erbarmen met me — neem mijn geest.” Zijn eigen vroegere lijfarts, dokter Owen, boog zich over het afzichtelijk vervallen lichaam, schudde zijn hoofd en zei tegen Sidney: “Eindelijk, arme koninklijke jongen het is gedaan. Ik geloof dat ik hem had kunnen redden, sir Henry, als ik niet maandenlang verbannen was geweest. De hertog heeft er verkeerd aan gedaan mij weg te sturen…”

“Ssst!” zei Sidney. Tranen rolden langs zijn wangen. Hij legde Edwards lijk behoedzaam terug op de kussens en vouwde teder de vervormde, uitgeteerde handen zo goed mogelijk op de ingevallen borst. Hij trok de geborduurde sierdeken op. “Blijf bij hem,” zei Henry. “Ik moet het zijne hoogheid melden, die de uiterste geheimhouding wenst. Stilzwijgen over…” Hij wees naar de gestorven koning.

Dokter Owens mond verstrakte. “Ja, ik was vergeten dat u de schoonzoon bent van de hertog — en al is mijn antipapistische overtuiging sterk genoeg, toch heb ik een hekel aan dit stiekeme gedoe. Geen laatste riten, zelfs geen gebeden… Toen zijn vader stierf was het heel anders.”

Henry kreeg een kleur en wilde antwoorden, toen ze boven het paleis na een helle bliksemflits een geweldige donderslag hoorden.

“Dat is een waarschuwing, Henry Sidney!” riep de oude dokter. “Zeg zijne hoogheid dat hij er rekening mee houdt!”

“Het is een gewoon juli-onweer,” antwoordde Henry met bevende stem, en hij haastte zich naar de raadskamer, waar de hertog en sir Nicholas Throckmorton samen soupeerden.

Nog geen tien minuten nadat de hertog erover was ingelicht, vermoedde Watt Farrier dat de koning dood was. Hij stond bij de achterkeuken van het paleis in de buurt van het washuis, toen Betsy, een van de linnenmeisjes, haastig van de koninklijke appartementen met een mand vol vuil, stinkend linnengoed naar beneden kwam.

Watt had zich ingespannen het meisje te verleiden — overigens geen onplezierig werk, omdat Betsy verliefd van aard was. Ze begroette hem nu met een mengeling van genoegen en angst. “Hij is er geweest…” fluisterde ze, toen ze het bevuilde linnen in een ton stopte. “Ik hoorde het hen zeggen toen ik achter het wandtapijt treuzelde nadat Gib me dat daar had gegeven.”

“Ah-h,” zuchtte Watt. “Ben je er zeker van, liefje?” Ze knikte, schrok toen van een nieuwe donderslag, die werd gevolgd door een bulderende windvlaag door de open gang. Watt gaf haar een tedere kus. “Dank je, meisje.”

“Je gaat toch niet uit met dit weer?!” riep ze.

Watt gunde zich niet de tijd te antwoorden. Hij snelde naar het binnenplein voor de bedienden, waar zijn vastgebonden paard snoof en huiverde in de neerkletterende regen. Hij gaf het dier de sporen en galoppeerde naar Londen. Het onweer hield iedereen binnen. Hij had de straten voor zich alleen. Na een uur had hij de goudsmidswinkel in Lombard Street bereikt.

“Het is tijd!” riep hij door de kier van de deur, die eindelijk op zijn kloppen en bonzen een eindje openging.

De kier werd groot genoeg om Watt door te laten, en de goudsmid sprak vanuit het donker. “Tom wacht,” zei hij met zachte, bevende stem, “en ik heb zijn paard gereedgehouden.”

“Vlug!” riep Watt. “Ze hebben haar gisteren een oproep gezonden. Waarschijnlijk heeft ze Hunsdon verlaten. Tom zal haar wel ergens op de weg naar Londen ontmoeten.”

De goudsmid dook in zijn brandkast en haalde er een ebbehouten doosje uit. Watt keek over zijn schouder toe om zich ervan te vergewissen dat het de ring met de hertekop was. “Tom moet hem haar zelf in handen geven. Heeft hij daar de hersens en het lef toe?”

“Hij is mijn kleinzoon,” snauwde de goudsmid. Hij slofte naar een andere kamer. Watt hoorde de beverige stem dringende instructies geven, toen het gehinnik van een paard, gevolgd door dreunende hoefslagen op de keien.

“Bij God!” zei Watt toen de goudsmid terugkwam. “Ik hoop dat hij haar tegenhoudt. Ze hebben haar een sluwe valstrik gelegd — die smerige verraders.”

“Niet meer… Meer wens ik niet te horen,” fluisterde de goudsmid. “U zou me een genoegen doen met nu te verdwijnen. Als er iets mis mocht gaan, heb ik u nooit van mijn leven gezien. Uw meester evenmin. Zeg hem dat.”

“Je zult blij genoeg zijn met de beloning, als alles goed gaat, ouwe rekel,” zei Watt en snoof verachtelijk, maar hij verliet de winkel en besteeg zijn natte, verfomfaaide paard en keerde terug naar Greenwich en de kleine havenkroeg om de ontwikkelingen af te wachten.

Hij moest twee dagen wachten en toen werd heel Londen overvallen door het nieuws: koning Edward was dood en Jane Grey Dudley was uitgeroepen tot koningin van Engeland — bij de Tower, op de trappen van de St.-Paul, op Charing Cross en Westminster. De paar klokken die in de city waren overgebleven, werden geluid.

Het nieuws werd begroet met luidruchtige hoera’s en kreten van “Lang leve koningin Jane!” van de boogschutters, die de hertog op strategische punten tussen de menigte had opgesteld. Geschokte protesten werden met geweld gesmoord. Over het algemeen waren de Londenaars verdoofd. Wekenlang waren er weliswaar geruchten en veronderstellingen geweest, maar hoe verschillend waren de feiten. Zelfs van de protestanten waren er velen diep geschokt. Wie was die Jane Grey Dudley eigenlijk?

Watt bleef nog vijf dagen in Greenwich rondhangen. Hij liep de kaden af. Zeelui en vissers brachten altijd nieuws mee, en hij gaf het merendeel van het geld dat Anthony hem had gegeven, aan pinten bier uit, waarop hij trakteerde om de tongen los te maken. Eindelijk, op 14 juli, werd hij beloond. Een vissersboot van Yarmouth kwam voor de wind de rivier opgevaren met haring die voor het paleis was bestemd. En de schipper, hoewel eerst op zijn hoede, kon al gauw zijn opwinding niet bedwingen. Prinses Mary was op Framlingham Castle in Suffolk! Oostengelsen van alle rangen en standen schaarden zich om haar heen. Ze was in Norwich tot rechtmatige koningin uitgeroepen.

“Bij God, is dat waar?” riep Watt, die zich van louter opluchting tot een triomfantelijke kreet liet verleiden. Hij dempte zijn stem. “Hoe is ze naar Framlingham kunnen komen?”

De visser likte het schuim van zijn lippen en grinnikte: “O, ze zeggen dat ze in Hoddesden werd gewaarschuwd. Iemand waarschuwde haar voor een valstrik. Ze keerde om en haastte zich naar het noorden, naar haar paleis in Kenninghall, met de mannen van Northumberland achter haar aan. Maar ze wist te ontkomen en zocht voor grotere veiligheid Framlingham op — dapper als een leeuw, als haar vader. Ze zal krijgen wat haar toekomt. Ja, dat zal ze. De kant van Yarmouth uit zijn ze allemaal als één man vóór haar.”

“God zegene haar,” zei Watt met een diepe zucht van verlichting. “Ik ga me bij haar aansluiten,” zei hij plotseling. “Ze zal iedere weerbare man kunnen gebruiken!” Uitdagend keek hij de gelagkamer rond, bereid om zich tegen arrestatie te verzetten, zich ervan bewust dat, zoals de zaken nu stonden, zijn verklaring als verraad zou worden beschouwd. Hij werd integendeel toegejuicht. Verscheidene stemmen riepen: “We gaan met je mee, Watt.”

Heel even dacht Watt aan sir Anthony, die in feite op Cowdray gevangenzat. Maar het was nog te vroeg. Er viel niets te melden dan de proclamatie van koningin Jane en de ontsnapping van prinses Mary.

“Zet mij en mijn paard over de Theems,” beval hij. “Ik vertrek onmiddellijk.”

Uiteindelijk staken die avond verscheidene vissersboten en een veerboot de Theems over. Elf man, aangestoken door Watts enthousiasme, kozen hem tot leider en een van hen, die in Suffolk was geboren, bood zich aan als gids.

Een uur nadat Watts groepje de grote, driedubbele verschansingen van Framlingham Castle had bereikt en zich gevoegd had bij de horden burgers, boeren en adellijken die daar rondliepen en hun verbondenheid met Mary luid roepend te kennen gaven, galoppeerde er een koninklijke heraut tussen hen door. Zijn paard schuimbekte. Zijn kleren waren zo bemodderd en verfomfaaid, dat men nauwelijks de lelies en luipaarden kon onderscheiden. Hij zwaaide met een vel perkament en schreeuwde hees: “Londen heeft prinses Mary tot koningin uitgeroepen. Moge zij lang regeren!” Hij hijgde even en blies toen een luide fanfare op zijn trompet.

De menigte was blij verrast.

Harry Jerningham, een rijke landjonker uit Suffolk en een trouwe aanhanger van Mary, kwam uit het fort naar buiten gesneld. “Wat is dat?” riep hij. “Heb ik dat goed gehoord? Heeft de raad prinses Mary in Londen tot koningin uitgeroepen?”

“Ja, sir,” antwoordde de heraut, en veegde zijn gezicht aan zijn mouw af. “Hier is de proclamatie. En er is een bevel uitgevaardigd om Northumberland te arresteren.”

“Jesu!” zei Jerningham. Hij viel op de knieën, hief zijn zwaard omhoog en kuste het kruis dat door de zwaardgreep werd gevormd. De een na de ander volgden de meesten van de schare zijn voorbeeld.

Watt, opgetogen en triomfantelijk als iedereen, had een ogenblik spijt. “Er zal dus niet worden gevochten,” fluisterde hij tegen de jongeman uit Suffolk naast hem. Hij streelde zijn musket en zijn dolk. “Ik snakte ernaar die verdomde ketters eens te pakken te krijgen!”

De jongen antwoordde niet, want aller aandacht werd getrokken door de verschijning op de ophaalbrug van een kleine, bleke, in paars fluweel gestoken gestalte, gezeten op een wit paard.

“Lang leve onze goede koningin Mary!” riep de heraut toen allen het hoofd ontblootten. “Koningin van Engeland, Ierland en Frankrijk, verdedigster van het geloof!”

Haar bleke gezicht klaarde op en kreeg een warme kleur. Instinctief keek ze naar Jerningham, die knikte. De bijziende blauwe ogen straalden. Ze trok het met juwelen bezette kruis uit haar keurslijfje en kuste het. “Een wonder!” riep ze. “Onze Heer God heeft dus mijn gebeden verhoord.” Met haar diepe mannelijke stem voegde ze eraan toe: “En ook u dank ik, al mijn trouwe volgelingen, uit de grond van mijn hart.”

Er werd die nacht rumoerig feestgevierd voor de grote ringmuur van Framlingham. De bemanning van een vloot oorlogsbodems, die Northumberland eropuit had gestuurd om het Kanaal tegen mogelijke Spaanse interventie te bewaken, was willens en wetens afgedreven, de haven van Yarmouth in, en daar, aangeklampt door Harry Jerningham, waren ze onmiddellijk van partij veranderd en hadden zich voor koningin Mary verklaard. Velen van die bemanning waren naar Framlingham gekomen en hadden scheepsvoorraden meegevoerd.

Altijd al door de zee aangetrokken, had Watt het gezelschap van de zeelui gezocht en vol heimwee geluisterd naar hun verhalen over stormen, over zeemonsters in de buurt van de Canarische Eilanden, over gevechten met piraten en over de schoonheid van Venetië en Genua, waarbij het aan levendige beschrijvingen van de bordelen van die steden niet ontbrak.

Op een gegeven ogenblik merkte Watt een man van middelbare leeftijd op, die over hen heen gebogen stond. De vreemdeling was sjofel gekleed, droeg een gehavende vilthoed, had een lang gezicht met donkere stoppels op zijn kin, had een gescheurde broek aan, hoewel zijn schoenen van dik leer opvallend goed waren.

“Ga zitten,” zei Watt. “Sta niet zo naar ons te kijken.”

De man schrok op en glimlachte toen. “Ik ben een heelmeester. Mijn naam is Julian Ridolfi — het is de eerste keer in veertien dagen dat ik dat durf te bekennen,” zei de vreemdeling, niet van zijn stuk gebracht. “Mijn brave man,” zei hij met een knikje naar Watt, “heb ik jou de vorige zomer niet op Cowdray gezien? Ben jij niet de stalmeester van sir Anthony Browne?”

“Ja,” gaf Watt na een korte aarzeling toe. Hij was vlug van begrip, maar hij had nog niet ten volle beseft dat geheimhouding niet meer geboden was. “Verdraaid, en bent u niet die buitenlandse langhaard die onze broeder Stephen van een rattebeet heeft genezen? U hebt de stem en de houding, maar bent lelijk aan lager wal geraakt, ouwe rakker!”

Julian boog. “Bepaalde veranderingen in mijn uiterlijk waren noodzakelijk. Ik was van plan in Yarmouth als verstekeling aan boord van een schip naar het vasteland te vertrekken. Maar de laatste gebeurtenissen hebben dat overbodig gemaakt. Exitus acta probat, zoals de wijze, oude Horatius schreef,” zei hij met een prettige glimlach, die als altijd met iets van ironie was vermengd.

Argwanend dacht Watt daar even over na en grinnikte toen: “Wat betekent dat?”

“De uitkomst rechtvaardigt de daad,” antwoordde Julian voorkomend. Hij had vrijwel met niemand gesproken, in die laatste veertien dagen van hongerig voortstrompelen op pijnlijke voeten, en was nu blij gezelschap te hebben.

“Juist,” zei Watt. “We zitten dus in hetzelfde schuitje, en dat heeft God zij dank opgehouden te schommelen.”

“Je gaat natuurlijk naar Cowdray? Je meester zal wel naar je komst verlangen.”

Watt gromde. Hij had ontrouwe gedachten gekoesterd. Scheep gaan nu het land nog in wanorde was. De exotische havens zien waarover hij zoveel had gehoord. Wat een verleidelijk contrast met de saaiheid en eentonigheid van Cowdray zoals het geweest was toen hij het een maand geleden verliet om naar Greenwich te gaan. Julian las Watts gedachten. “De omstandigheden zijn nu veranderd, vriend.” Hij wees naar Framlingham Castle, waar Mary’s koninklijke standaard wapperde in de wind. “Sir Anthony en Cowdray zullen er zeker veel op vooruitgaan. Het zou dwaas zijn je meester nu te verlaten.”

Watt fronste zijn voorhoofd en zuchtte toen. “Ja, sir, daar had ik niet aan gedacht. Ik wou dat Simkin thuis was,” voegde hij eraan toe. “Ik mis de jongen, maar hij zit in Cumberland met lady Southwell en de kleine Celia.”

“Nee,” zei Julian. “Die zijn allemaal terug op Cowdray, want ik heb ze in Londen ontmoet.” Zijn gezicht betrok bij de herinnering aan die ontmoeting en alles wat erop was gevolgd: de mislukte poging om de koning te behandelen, de vernedering, de angst, de vlucht.

Watt was stomverbaasd. “Is Celia dan niet met de jonge Dacre getrouwd? Dat hebben wij gehoord.”

“Kennelijk niet.”

“Bij God…” Watts kleine bereoogjes glinsterden. “U kunt van mij aannemen dat ze op mijn Simkin verliefd is. Het zou een geschikte partij zijn.”

Julian was zelden verrast; hij had kennis gemaakt met de menselijke dwaasheid en ’s mensen vermogen tot zelfbegoocheling vanaf zijn jeugd in het Palazzo Ridolfi, maar dit blijk van vaderlijke ambitie was ontstellend. “Mogen je wensen in vervulling gaan,” zei hij. “Doe mijn groeten aan allen op Cowdray.”

“Wat gaat u doen, dokter?” vroeg Watt. Hij had sympathie voor de man gekregen.

“Van de nieuwe koers profiteren,” antwoordde Julian. Hij wees met een beweging van zijn hoofd naar het kasteel en voegde er peinzend aan toe: “Ik hoor dat ze geen heelmeester bij zich hebben.’”

“Zoals u er nu uitziet, zullen ze nooit geloven dat u er een bent.

Maar wacht, misschien dat u een manier kunt vinden om de Whartons te spreken te krijgen. Sir Thomas is gouverneur van de koningin en ze moeten wel gehoord hebben van sir Anthony’s ring — die met de hertekop, die haar werd getoond om haar te waarschuwen. Zeg dat u van Cowdray komt, dat u de arts bent van sir Anthony. Hier is mijn embleem om het te bewijzen.” Watt zocht diep in zijn tas naar het teken dat hij normaal op zijn mouw droeg maar een maand lang verborgen had gehouden.

Santa Maria, e ben trovato — goed gevonden, jouw idee!” riep Julian, oprecht dankbaar. Alles was zo vlug gegaan, dat hij eigenlijk nog geen plannen had kunnen maken. Warm drukte hij Watts hand. Hij rechtte zijn schouders en liep zelfbewust op de ophaalbrug van het kasteel toe.

Op 20 juli bereikten Cowdray en zijn inwoners het dieptepunt der ellende. Om negen uur die morgen haastte Celia zich verdrietig naar de Spread Eagle, alleen omdat Ursula haar had gestuurd. Er was geen hoop om daar nog enig nieuws te horen. Jane Grey Dudley was koningin van Engeland. De proclamatie die dit verkondigde, was tien dagen geleden aan de deur van het rechthuis gespijkerd door een koerier die naar Hampshire en Somerset galoppeerde. Hij had op de markt van Midhurst “Lang leve koningin Jane!” geroepen, terwijl vele burgers juichten. Het was gebeurd; de ongelofelijke schanddaad die zeker de ondergang van Anthony zou betekenen.

“De spanning is nu tenminste voorbij,” zei Anthony. “Hoby’s mannen kunnen nu elk moment hier zijn, en ik zal geen weerstand bieden.”

Zelfs Celia begreep hoe nutteloos ieder verzet zou zijn. De mannen die Anthony op het kasteel in dienst had, zouden misschien trouw zijn… en gedood worden. Cowdray was een mooi, van veel glas voorzien buitengoed. Het was geen fort dat een beleg kon weerstaan. De mannen van Midhurst waren geen romantische helden, die zouden strijden voor een verloren zaak. Ze waren pientere, praktische Engelsen, die de kermis van Anthony als vanzelfsprekend hadden geaccepteerd en die zich nu gingen opmaken voor hun eigen dorpsfeest op de kroningsdag van koningin Jane.

Zelfs Potts, de eigenaar van de belangrijkste vergaderplaats in het dorp, had tegen Celia gezegd dat ze, als zij voor hem wilde werken, niet meer terug kon gaan naar Cowdray, waarvan iedereen wist dat er een ban op rustte.

“Wat je doet is niet zoals het hoort, liefje, zelfs gevaarlijk,” zei Potts beslist. “Ik kan niet ontkennen dat je een goede hulp bent in de tapkamer, en een knappe dienster komt de zaak ten goede. We mochten je moeder graag en we mogen jou graag, maar zoals de zaken er nu voor staan, kun je niet van twee walletjes blijven eten, dat is zeker. Je kunt deze week nog uitdienen, meisje, maar dan is het afgelopen.”

Potts wist dat zelfs die concessie zijn vrouw, die pas protestant was geworden, daartoe beïnvloed door een vurige calvinistische helleprediker, zou mishagen. De predikant was, op weg van Southampton naar Londen, lang genoeg in Midhurst gebleven om in enige bewogen diensten voor te gaan in de vergaderruimte van de Spread Eagle. Mevrouw Potts zou de toegeeflijkheid van haar man beschouwen als beïnvloed door Celia’s gouden haar, haar weelderige, verleidelijke lichaam en haar uitdagende blauwe ogen — en zo was het ook.

Daarom had Celia vandaag niet naar Midhurst willen gaan, maar ze was toch opgelucht de bange sfeer in het kasteel te ontvluchten. Sinds het ontbijt had lady Jane geschreeuwd en gekrijst. Rauwe, dierlijke kreten, die je tot op het binnenplein kon horen. Ze joegen Celia schrik aan, en ook Ursula’s bange, bezorgde gezicht beangstigde haar.

“De weeën zijn begonnen,” snauwde Ursula toen ze haar nicht, bleek, de handen tegen haar oren gedrukt, aantrof bij de deur van de grote slaapkamer. “Nee, je kunt niet helpen. Ga naar de Spread Eagle en vraag aan mevrouw Potts waar Goody Pearson woont, de vroedvrouw die ook de vrouw van de burgemeester heeft geholpen.”

Ze huiverden beiden, toen een nieuwe, hese kreet door de gesloten deur drong.

“Haast je!” riep Ursula. “Ik heb een page naar broeder Stephen gestuurd. Neem de korte weg over Tan’s Hill. Als je hem tegenkomt, zeg hem dat hij haast maakt!”

Celia en Stephen troffen elkaar enige ogenblikken later bij de voetbrug over de Rother.

“Lady Jane?” vroeg hij vlug. “Is het erg?”

“Ja,” zei ze met een gesmoorde snik. Ze zag dat hij de Heilige Teerspijze, onder een linnen doekje verborgen, bij zich droeg. Ze knielde even, sloeg een kruis, en haar gezicht betrok.

Als een pijl die zijn hart trof, wist Stephen opeens wat het meisje voelde. Behalve de natuurlijke angst voor het menselijke sterven moest, zo begreep hij, Celia angst voelen voor haar eigen lot als vrouw — de vloek van Eva. Hij hief haar kin op en kuste haar op het voorhoofd.

“Heb vertrouwen, mijn kind!” fluisterde hij met zo’n tedere stem, dat ze hem sprakeloos bleef nakijken toen hij zich over de weide naar Cowdray repte.

Ze vervolgde haar eigen weg langs het voetpad de heuvel op en keek zelfs niet naar de ingevallen muren of naar de gevel van de kapel van Sint Anna, naast Stephens hut.

“De vroedvrouw,” herhaalde ze keer op keer. “Ik moet de vroedvrouw halen, de vroedvrouw…” Ze rende tussen de paaltjes door die de weg voor ruiters versperden, het steegje langs de kerk door en werd opgehouden door een dichte menigte op het marktplein.

Er was zo moeilijk door te komen en ze was zozeer in de war, dat ze niet begreep wat er aan de hand was. Ruiters krioelden door elkaar, vele burgers uit het dorp, blaffende honden en gillende kinderen. De Spread Eagle lag nauwelijks honderd meter verder, aan de overzijde van het plein, maar haar weg werd versperd door een muur van ruggen.

“Wat is er toch?” vroeg ze hardop. “Het is toch geen marktdag?” Ze probeerde zich tussen twee stevige schouders door te wringen.

De rechtse man, een potige metselaar, gaf haar een por met zijn elleboog, keerde zich toen om en zag haar.

“Kalm aan, meisje,” zei hij, “houd je kalm, lieverdje, anders kom je in de verdrukking.” Hij legde een arm om haar middel.

“Laat me met rust,” hijgde ze. “Ik moet naar de herberg.” Ze worstelde om vrij te komen.

“Er is daar niemand — iedereen staat hier. Wat is er toch met je? We moeten het nieuws horen.”

Toen zag ze waarnaar ze allen staarden. Een groot vel papier werd aan de deur van het rechthuis gespijkerd. Een koninklijke heraut stond ernaast.

“Wéér een proclamatie!” riep Celia boos. “Laat die koningin Jane naar de pomp lopen! Lady Jane ligt in Cowdray op sterven!”

“Stil!” zei een man die voor haar stond.

De dikke heraut zette de trompet aan zijn lippen en blies een melodieuze fanfare. Toen spuwde hij op de grond en hief zijn mollige hand op om de menigte tot stilte te brengen alvorens met een al even bronzen stem als zijn trompet te verkondigen: “Lady Mary Tudor wordt hierbij tot koningin van Engeland, Ierland en Frankrijk verklaard.” De heraut sloeg met veel vertoon een kruis en reciteerde de Latijnse woorden: “In nomine Patris, et Filii, et Spiritus Sancti.”

De menigte was met stomheid geslagen, hoewel al een uur sinds de komst van de heraut geruchten de ronde hadden gedaan.

De burgemeester verhief als eerste zijn sten: “Lang leve koningin Mary!” “Hoera! Hoera!” riep iemand. Toen barstte de menigte in een luid gejuich uit. “Koningin Mary! Koningin Mary! Lang moge zij regeren!”

Wat zal dat allemaal betekenen voor Cowdray — voor ons, dacht Celia, zonder er veel van te begrijpen. Toen zag ze mevrouw Potts met de armen in haar zij op de drempel van de Spread Eagle staan en ze dacht weer aan haar boodschap. Ze rende van de metselaar weg, onder een lawine door van neervallende mutsen, die de lucht in waren geworpen, en kwam bij de herbergierster, die haar somber aankeek.

“Zo, nu kun je weer zo papistisch zijn als je wilt, meisje,” zei mevrouw Potts. “Je hebt op het goede paard gewed. Sluw als een fret ben je…”

“Nee, nee…” riep Celia. “Ik smeek u, mevrouw, waar woont Goody Pearson, de vroedvrouw? Het is voor lady Jane op Cowdray. Het gaat niet goed met de bevalling.”

“Waarom hebben ze haar niet eerder geroepen? Ze hebben die vervloekte heks Molly O’Whipple, is het niet? Laat zij haar zwarte kunsten maar op mylady uitoefenen.”

Celia greep mevrouw Potts’ arm. “Tante Ursula wil juist Goody Pearson. O… alstublieft… waar woont ze?”

Mevrouw Potts aarzelde. Ze had eigenlijk geen hekel aan Celia, afgezien van wat echt vrouwelijke afgunst wegens haar aantrekkelijkheid, en ze dacht eraan dat door die verbijsterende vervanging van koningin de verhoudingen in Midhurst weer allemaal zouden veranderen. “Wel, wel,” zei ze geërgerd. “Nou dan, ze woont achter herberg De Engel. Haar huisje heeft nieuw riet op het dak, dus je ziet het zo. Maar of ze er is, weet ik natuurlijk niet.”

Celia haastte zich naar de High Street, zich een weg banend door de menigte, maar ze trof Goody Pearson niet thuis.

Verdrietig liep Celia naar Cowdray terug. Toen ze de portierswoning bereikte, zag ze sir Anthony bij de poort staan. Zijn vuisten waren gebald, zijn schouders gebogen; hij had de kant van zijn kraag gescheurd; zijn satijnen wambuis stond open, evenals het linnen hemd eronder, zodat de behaarde borst bloot was als bij de eerste de beste boerenknecht.

Hij staarde langs Celia heen alsof hij haar niet kende. “Waarom luidt die klok zo in Midhurst?” riep hij. “Hoe durven ze zo’n lawaai te maken? God straffe hen — hoe durven ze?” Hij trok zijn zwaard half uit de schede en duwde het toen terug.

“Prinses Mary is nu koningin van Engeland,” zei Celia zachtjes. “Hebt u het nog niet gehoord?”

Anthony’s blauwe ogen vestigden zich langzaam op Celia. “Het is nu geen tijd voor misselijke grappen,” zei hij met bevende stem. “Goeie God, jij kleine deerne, waar heb je gezeten? Heb je het verdoemde Cowdray ook in de steek gelaten, net als de rest?”

Ze schudde het hoofd, vol medelijden met dat ingevallen gezicht, die gezwollen ogen. “Ik ben naar Midhurst geweest om Goody Pearson, de vroedvrouw, te halen. Maar ik heb haar niet kunnen vinden.”

“En dat zal nooit meer nodig zijn…” Hij snakte naar adem. “Mijn vrouw is dood.”

Celia kreunde, wilde haar armen om hem heen slaan om hem te troosten, maar hij was even koud en afwerend als de muur achter hem.

“Het kindje…” fluisterde ze.

Anthony gromde. “Ze zullen niet blijven leven. Het zijn er twee, zwak en vormeloos als onvoldragen ratten. Ze bewijzen slechts de vloek die er op mijn geslacht rust… God straffe hen voor dat helse, harteloze lawaai…” schreeuwde hij, want nu voegde ook de klok van het rechthuis haar gelui bij het triomfantelijke gebeier van de kerk in Midhurst.

Celia merkte dat Anthony, geschokt als hij was door verdriet en een gevoel van schuld, haar mededeling niet had gehoord. “De klokken, sir,” zei ze luid en duidelijk, “worden geluid voor lady Mary. Zij is nu koningin van Engeland!”

Anthony schrok. Boos schudde hij het hoofd; toen viel zijn mond open. “Mary is koningin…? Mary?”

“Ja, sir. Ik heb de proclamatie gehoord’.”

“Heilige Maria!” hijgde Anthony. Hij huiverde, wierp toen zijn hoofd in de nek en barstte uit in een wild, hysterisch gelach.

“Kom, gaat u mee naar het huis, sir?” vroeg Celia na een ogenblik hulpeloos te hebben toegekeken. “Neem een beker warme kruidenwijn. Tante Ursula zegt dat die kalmerend werkt.”

Ze legde haar hand op zijn arm en trok hem mee. Anthony hield op met lachen. Zijn lichaam ontspande zich. Hij sprak niet, en liet zich leiden naar de grote zaal, waar de hofmeester en vele pachters zwijgend bijeen stonden, hun gezichten vol deernis en respectvol medeleven. Ze hadden juist van lady Janes dood gehoord.

Drie dagen later scheen het toch mogelijk dat de tweeling in leven zou blijven. Stephen had hen in de slaapkamer Anthony en Mary gedoopt voordat hij het sacrament der zieken aan de moeder toediende, die met een grauw gezicht, versuft in een plas bloed lag, die langzaam de matras doordrenkte en op de biezen eronder droop.

Ursula had na haar terugkeer op Cowdray de leiding van de kraamkamer op zich genomen en een min gekozen. Dat was Peggy Hobson, de melkmeid, wier gunsten lord Gerald had genoten tijdens het bezoek van de koning. Peggy kon onmogelijk de naam van de vader noemen, hoewel daartoe streng aangemaand door Stephen, die de aanwezigheid van bastaards onder zijn kudde betreurde. Ursula’s praktische zin liet geen plaats voor morele scrupules. Peggy had roze wangen, was rustig van aard, en haar borsten waren blauw geaderd, niet te groot, met strakke bruine tepels en ideaal voor hun taak.

Anthony had in die week weinig tijd om zich erover te verwonderen dat de tweeling in leven bleef, zelfs niet om te blijven treuren om de arme Jane, zo uitzonderlijk was de onverwachte keer in zijn lot.

Terwijl lady Jane nog in de familiekapel stond opgebaard, kwam Watt op de poort van Cowdray toe gegaloppeerd. Zijn aanvankelijke schrik toen hij de vlag van de Brownes halfstok zag wapperen, de zwarte band om de arm van de lakeien opmerkte en de enorme krans van zwart geverfde cipres boven de poort zag, werd spoedig verdreven.

“Toch niet sir Anthony?” riep Watt zijn oude vriend de portier toe. “Bij God, hij kan het toch niet zijn?” Hij rukte zijn hoed af en hield die bang bezorgd voor zijn borst. “Ach — arme stakker,” zei Watt toen de portier hem had ingelicht. “Zij was een vriendelijke dame, God geve haar vrede, en ze is gestorven terwijl ze haar plicht deed, wat meer is dan van de meesten kan worden gezegd.”

Watt liep over de binnenplaats het hoofdgebouw binnen en ontmoette Stephen, die uit de kapel kwam, waar hij voor lady Janes zielerust had gebeden.

“Goedendag, broeder,” zei Watt vriendelijk. “Het is heel triest.” Hij knikte eerbiedig in de richting van de kapel. “Ik zal haar later alle eer bewijzen, maar afgezien daarvan moet u nu wel blij zijn. U kunt haar een prachtige begrafenis geven, met al de oude pracht en praal: kaarsen, wierook, processie, missen, alles in alle openheid, zonder geheimzinnig gedoe. U kunt er zelfs een priester bij halen om u te assisteren bij al die plechtigheden. Ze komen uit hun schuilplaatsen te voorschijn!”

Stephen keek ontdaan. “Ben je daar zeker van, Watt…?” vroeg hij. “Zeker dat koningin Mary de ware godsdienst zal terugbrengen? O, ik weet dat ze de naam heeft een goed katholiek te zijn, maar zal ze dùrven? Bovendien is ze nog niet gekroond. Ze heeft zelfs Londen nog niet bereikt, is het wel?”

“U kunt gerust zijn,” zei Watt vriendelijk. “Het hele land staat pal achter haar. U had de bedrijvigheid eens moeten zien in de dorpen en steden waar ik door ben gekomen. De kruisbeelden staan weer op de altaren, de heilige vaten en miskleren zijn weer opgegraven — als ze niet verkocht waren…”

“Maar Northumberland?” zei Stephen. “Die heeft een leger — en dan al die machtige edelen die Edwards opvolgingsbesluit ten gunste van Jane Dudley hebben getekend?”

“De hertog?” Watt wierp zijn hoofd achterover en brulde van het lachen. “Die schofterige bleke lafbek? Dit zit veilig in de Tower, met de rest. Ze hebben hem in Cambridge gearresteerd. Toen hij merkte dat hij in een hoek was gedreven, verklaarde hij zich als een verstandig mens voor koningin Mary, maar dat zal zijn kop niet kunnen redden voor de beul.”

Watt haastte zich om Anthony te zoeken, terwijl Stephen zich omdraaide en Cowdray als in trance verliet. Toen hij over de met madeliefjes bespikkelde weiden liep, zijn gezicht opgeheven naar de warme julizon, voelde hij zich opgetogen van hoop en verbaasde dankbaarheid. Over het voetpad in de stad gekomen, passeerde hij het rijtje palen en liep het marktplein op. Bij de overdekte kerkpoort bleef hij staan. Twee gezellen, in blauwe boezeroen, gaapten hem aan. Een bakkersmeisje zette haar blad met verse, warme broden neer en staarde naar hem. “Wat is dat voor iemand?” vroeg ze de gezellen, terwijl ze de monnikspij bekeek, een glimp van een wit habijt onder een zwierig, zwart kleed, de voeten in sandalen. “Is dat een toneelspeler?” vroeg ze zo maar voor zich heen, te verlegen om Stephen rechtstreeks aan te spreken.

Hij draaide zich om en glimlachte tegen haar. “Het is geen toneel, mijn kind.” Met zijn hand maakte hij het gebaar van een zegening. “Ik ben een benedictijnenmonnik — een priester,” voegde hij eraan toe toen ze niet-begrijpend keek.

Ze sperde haar ogen open. “U komt van Tan’s Hill,” fluisterde ze. “Daar woont de duivel, of misschien wel een boeman. Ik zou nooit naar Tan’s Hill durven.” Ze kromde haar handen om haar keel en deinsde achteruit, en het was duidelijk dat ze bang was.

Stephen lachte. “Ik ben de duivel niet, mijn kind. Het is zelfs zo dat mijn hele leven gewijd is aan zijn bestrijding.”

Ze begreep zijn woorden niet en hoorde alleen maar dat hij sprak als iemand van betere stand. “Nou ja, als het de duivel niet is,” zei ze koppig, “dan zitten daar toch geesten; mijn grootmoeder heeft ze gezien. ’s Nachts gillen en brabbelen ze!”

Heel Cowdray en het merendeel van Midhurst keerden gretig naar de oude godsdienst terug. Het was prettig de heiligendagen weer te vieren, weer te kunnen zweren bij wat men wilde. Voor de oudere mensen was de terugkeer naar het kerkelijk ritueel een troost en een opluchting. Geen verwarrende onzin meer over wanneer men moest knielen en of de hostie nu het waarachtige lichaam was of niet. Bovendien deelde, nu het verkeer tussen kasteel en stad weer zo vrij en intensief werd als het voor de zes jaren van Edwards onbehaaglijke regering was geweest, iedereen in de roem van sir Anthony’s groeiende nationale belangrijkheid.

Hoewel hij nog in de diepste rouw om zijn vrouw verkeerde, was sir Anthony speciaal naar Londen ontboden om als lid van haar gevolg aan de triomfantelijke intrede van de koningin in Londen deel te nemen. Sir Anthony verdiende de bijzondere gunst van hare majesteit. Watt Farrier, die vrolijk feestvierde in de Spread Eagle, maakte dat duidelijk. Hij hield de gelagkamer elke avond in spanning met het verhaal van de ring met het hertembleem, die zonder twijfel het leven van de koningin had gered door haar weg te houden uit Londen en te laten ontsnappen aan de dreigende gevangenneming.

Watts gehoor was een en al aandacht. Ze gaven hem de ene pint na de andere, wonnen zijn raad in met betrekking tot alles wat de koningin aanging, en hoe ze het best haar kroning konden vieren. Er moest vuurwerk komen, wat wel duur was, maar als ze een inzameling hielden… En bovendien was sir Anthony weer rijk. Hij zou wel zorgen dat zijn domein niet achterbleef. En dan was er de morrisdans.

“Drie morrisdansen!” riep er een. “Rond en rond, de een na de ander, zodat de straten nooit leeg zijn!” Hij straalde om de luide bijval tot iemand riep: “Maar waar halen we drie Maid Marians vandaan?”

Er heerste een verslagen stilte. Maid Marian werd altijd door een jongeman vertolkt, en de rol was niet populair. Er kwam heel wat omkoperij bij kijken eer men een jongeman ertoe kon brengen zich in vrouwenkleren te steken en preuts en koket te doen. Bij de voorstellingen van reizende toneelgezelschappen werden de vrouwenrollen altijd door mannen gespeeld, maar dat was anders. Artiesten waren van een lager soort. Ze stonden apart en gaven er niet om wat ze deden.

“Willy Bowman zou het misschien weer willen doen,” opperde de metselaar die met het idee op de proppen was gekomen, “en Crazy Ned zouden we misschien de danspassen kunnen leren…”

“Ik zal Maid Marian spelen.” Het was een hese stem van de laatste bank bij de deur.

Iedereen keek om en de gelagkamer daverde van het lachen.

“Goeie hemel!” riep de metselaar en sloeg Watt op zijn dij. “Het is jouw Simkin! Bij de mis, een goed idee! Die kan alles zijn, als hij zich maar wil vermommen!”

Ook Watt lachte, maar zijn lach was gedwongen. Al de hele tijd sinds zijn terugkeer had Watt zijn zoon zwijgzaam, vreemd ontwijkend gevonden. Vaak ook was hij weg, zonder te zeggen waar hij naar toe was. Verontrustender was een koffer die hij op een dag in Simkins kamer had gevonden en uit nieuwsgierigheid had geopend. Hij zag vrouwenkleren, een pruik van mensenhaar en een sluier. De hele koffer stonk naar muskus. Watt had onmiddellijk zijn eerste afschuwelijke gedachte opzij gezet, namelijk dat Simkin die kleren gestolen had om later te verkopen. De jongen was altijd eerlijk geweest en hoe weinig Watt van dergelijke dingen ook wist, toch kreeg hij de indruk dat het maar goedkoop spul was. De sluier was in ieder geval gewoon van kaasdoek.

Die avond aan tafel vroeg Watt ronduit en zonder omhaal aan zijn zoon waarom hij dergelijke rommel op zijn kamer bewaarde en schrok van de uitdrukking op Simkins lelijke, pokdalige gezicht. Het leek een honende grijns, hoewel dat ene loense oog vaak een vreemde indruk wekte. “Dat is van een kennis van me,” zei Simkin en peuterde zorgvuldig met een strosprietje in zijn tanden. Hij keek even naar zijn moeder, die haar kindje van drie jaar met een lepel pap voerde.

“Aha…” Watt knipoogde naar zijn zoon. “Dat kennisje van jou moet wel een lustig deerntje zijn, dat ze van zulke opzichtige kleren houdt, niet…?”

Simkin keek weer naar zijn vader met die half verholen, bijna honende blik; maar de lepel waarmee zijn moeder het kind voerde, viel kletterend op de tafel.

Watt dacht aan die scène toen Simkin daar onverstoorbaar in de gelagkamer zat en de schuine grappen negeerde. “Ik zal voor Maid Marian spelen,” had hij herhaald toen het rumoer was weggestorven, “en beter dan iemand het ooit heeft gedaan!”

Watt liet zich door Simkins gedrag niet van de wijs brengen. Jongens van die leeftijd hadden kuren, haalden streken uit, en bovendien had Watt gelegenheid om de volgende dag een zeer bemoedigende ontmoeting tussen Celia en zijn zoon te zien, toen Simkin de grijs gevlekte merrie van de arme lady Jane verzorgde.

Celia kwam dansend het paardenerf op, blozend en opgewonden. Ze liep naar de merrie toe en sloeg haar armen om de hals van het dier. “O, Simkin!” riep ze. “Juno is nu van mij! Sir Anthony heeft haar aan mij gegeven! Is dat niet aardig van hem?” Ze kuste de merrie op de zachte neus.

Simkin keek naar het meisje en glimlachte. Hoe zou hij het kunnen laten? dacht Watt. Het meisje was de belichaming van vrouwelijke charme en jeugd. Haar haar glansde. Haar wangen waren roze en blank als zomerbloemen. Ze straalde zoals nooit op de lange tocht naar het noorden. “Bij de mis, heeft hij jou het dier gegeven?” zei Simkin. “Als je wilt rijden, zal ik haar voor je zadelen.”

“Als jij meegaat, Sim — ze kent me niet en ik ben een beetje bang.” Het was gelukkig voor Watts innerlijke rust dat hij het gesprek tussen Simkin en Celia niet hoorde nadat het meisje over haar eerste verrukking over de aardige kleine merrie heen was.

“Sir Anthony is erg goed voor me; hij heeft een van de naaisters opdracht gegeven een nieuw kleed voor me te maken — voor de kroning, weet je! Ik ga met de anderen naar Londen. O, Simkin, ik ben zo gelukkig!”

Simkin glimlachte. “Jij hebt geluk gehad, meisje,” zei hij met een zachtere stem dan ze ooit van hem had gehoord. Toch voelde ze er iets van droefheid en terughoudendheid in.

“Maar jij gaat toch ook!” riep ze. “Watt neemt je beslist mee. Dat weet ik zeker.”

Simkin schudde het hoofd. “Ik geef er niets om,” zei hij rustig. “Wat voor kleur heeft je nieuwe kleed, en hoe wordt het gemaakt?”

Celia draaide zich om in het zadel en keek de jongen geamuseerd en verwonderd aan. “Je maakt grappen — je houdt me voor de gek,” zei ze. “Wat kan jou die jurk nou schelen?”

“En waarom niet?” Simkin sloeg een vlieg van de hals van zijn paard. “Omdat ik lelijk ben, omdat ik een staljongen ben en vaak naar mest stink?”

“N-nee,” zei ze onzeker. Ze dacht heel even aan het gevoel van walging dat dat verschrikkelijke tafereel op de vliering van die graanschuur op Naworth bij haar had opgewekt. “Nou, goed dan,” vervolgde ze. “Sir Anthony heeft tegen tante Ursula gezegd dat ze vrij kon beschikken over de koffers op zolder. Er is een stuk rood brokaat voor de rok en mooi geel fluweel uit Frankrijk voor het bovenkleed. Wat is er?” vroeg ze opeens, want Simkin schudde zijn hoofd.

“Rood en geel zijn niet geschikt voor jou, Celia,” zei Simkin streng. “Ze temperen je schoonheid.”

Celia was zo verbaasd, dat ze aan de teugels trok. De merrie sprong en stond toen pal stil, huiverend.

“Je moet niet zo springen.” Simkin boog zich naar voren en streelde de hals van het paard. “Het is een fijnbesnaarde volbloed, heel wat anders dan die knol waarop je naar Cumberland bent gereden… Zoek nog maar eens in de koffers. Je moet niet van die zware stoffen dragen, zijde is beter. En blijf in de tinten lichtroze, teerblauw en felgroen, en misschien ook de kleur van bosviooltjes.”

Celia staarde hem aan en begon toen te lachen. “O, Simkin…” Ze wierp hem een uitdagende, echt vrouwelijke blik toe. “Kan het jou iets schelen wat ik draag? Ik dacht dat je me helemaal niet meer mocht na… na die nacht in de burcht van Dacre!”

“Het is geen kwestie van mogen,” zei Simkin na een ogenblik. “Jij doet me aan iemand denken, en ik wil je zo mooi mogelijk gekleed zien.”

Celia staarde naar de zadelknop. Het was een teleurstellend antwoord. “Laten we galopperen,” zei ze, en gaf haar merrie de sporen.

Ze stoven het grazige pad tussen de taxusbomen over en langs de struiken glimmende hulst, die door Anthony’s tuinknechten geregeld werden gesnoeid. Ze minderden vaart voor ze het afgezonderde binnenterrein bereikten. Opeens verdween de zon, en daarmee elke sprankeling en glans. Een kil briesje stak op van de Downs.

Celia huiverde. “Het gaat regenen,” zei ze.

“Dat duurt nog wel even,” antwoordde Simkin. “Laten we hier binnengaan. Ik heb daar een tijdje geleden iets verloren. Dat wil ik opzoeken.”

Simkin liep naar een plek dicht bij een rij rozestruiken, die welriekend bloeiden. Hij boog het gras uit elkaar en zocht zorgvuldig. Celia hoorde hoe hij gromde van voldoening toen hij overeind kwam met een schoen in de hand — een schoen van pauwblauw soepel leer, niet groot genoeg om van Simkin te kunnen zijn.

Ze stuurde haar merrie dichterbij. Simkin merkte het niet, terwijl hij de schoen voorzichtig in zijn vuile handen hield. “Zocht je daarnaar?” vroeg Celia wat zenuwachtig. “Hé, er zitten vlekken op! Het lijkt op… op oud bloed!”

Simkin stopte de schoen in zijn wambuis. “Het is bloed,” zei hij met doffe stem. “Mijn bloed.”

“Jouw schoen? Heb je je pijn… maar de schoen is je te klein. Tenminste…” Ze keek naar zijn bemodderde, zware spijkerschoenen. “Ik begrijp het niet.”

“Dat zul je ook nooit begrijpen,” zei Simkin. Hij keek naar haar op, zoals ze daar op de merrie zat, en ze zag haat in zijn ogen. “God straffe je omdat je een vrouw bent!” Hij sprak door zijn tanden en zo zacht, dat ze er een seconde lang niet zeker van was het goed verstaan te hebben. Toen werd ze vuurrood. Ze stak haar kin in de lucht en zei waardig: “Stijg op, Simkin! We gaan naar huis!”

Ze gaf haar merrie de sporen en keerde tussen de taxusbomen terug. Aan de hoefslagen achter zich hoorde ze dat hij had gehoorzaamd. De eerste regendruppels spetterden neer door de tunnel van groene duisternis toen Simkin naast haar kwam rijden.

“Ja,” zei hij, “ik ben maar een lelijke knecht en jij bent een fijne dame geworden — eens zal het anders zijn. Dan zal ik niemand hoeven te gehoorzamen, dan zal ik doen wat ik wil — zonder schaamte!”

De bitterheid in zijn stem wekte even wat medelijden in haar, hoewel ze gestadig voortreed, haar kin in de lucht. “Misschien krijg je wel wat je wilt,” zei ze koeltjes en liet de merrie sneller draven. Ze was niet bang meer voor Simkin. Zijn eigenaardigheden, zelfs zijn moment van haat, lieten haar onverschillig.

Hoewel de regen dichter viel toen ze de stille laan achter zich hadden gelaten, keerde haar blijde stemming terug. Ze streelde de merrie, zei lieve woordjes tegen haar en voelde zich dankbaar jegens Anthony en Ursula, die haar hadden verlost uit de herberg en een sleurbestaan, zelfs jegens Mabel, die niet meer pruilde nu ze naar Londen mocht, en nog wel naar de kroning.