5 - OP DE SCHAAL VAN BEAUFORT

Kenmerken van de wind in de bergen: vrij krachtige wind, 8,0-10,7 meter per seconde. Het is zwaar om tegen de wind in te skiën. Opwaaiende sneeuw wervelt zo hoog op dat het zicht verslechtert. Sneeuwjacht voelt snijdend aan in het gezicht.

1

Om de een of andere reden moest ik aan Cato Hammer denken.

Eigenlijk was de moord op de controversiële dominee nog ons kleinste probleem. Ik zat in mijn rolstoel naast de keukendeur, waar ik in een klein halfuur nogal machteloos getuige geweest was van vrij veel gebeurtenissen. Kari Thues poging tot muiterij was op zich al behoorlijk intimiderend geweest. Dat twee ogenschijnlijk kenmerkende representanten van onze nieuwe medelanders zich als goed- getrainde agenten hadden gedragen, was ook niet makkelijk te verteren. Maar de heftige gebeurtenis ergens bij de westelijke muur was nog het ergst. Terwijl ik mijn angst probeerde te verdringen door al mijn gedachten van de laatste uren over de moord op Cato Hammer op een rijtje te zetten, twijfelde ik sterk of er eigenlijk nog wel een westelijke muur bestond. De temperatuur in het hotel daalde onrustbarend snel. Het afgelopen etmaal hadden we in een geur van koffie, voedsel, transpiratie en honden geleefd. Nu waren alle luchtjes verdwenen. Alleen een droge, grimmige kou prikte in mijn neus. Buiten was het nog altijd bijna dertig graden onder nul, iets wat niet helemaal tot me wilde doordringen. Ik had mijn ski-jack aangetrokken en mijn lamme benen met een wollen plaid ingestopt. Toen ik dat deed had ik gezien dat de wond op mijn scheenbeen open was gegaan. Op het spierwitte verband groeide een rode bloem, die zich al naar de flarden van mijn opengeknipte broekspijp had verspreid. Ik keek zoekend rond naar nog een plaid.En ik bleef aan Cato Hammer denken.

Het vreemde was dat zo veel mensen hem kenden. Ik bedoel niet dat ze alleen maar wisten wie hij was, want dat gold voor bijna ieder van ons. Terwijl ik vocht tegen de angst voor wat de oorzaak van die enorme temperatuurdaling kon zijn, realiseerde ik me dat bijna iedereen die ik na het treinongeluk had gesproken, beaamd had op een of andere manier een band met de man te hebben. Cato Hammer was patiënt van dokter Streng geweest. Geir kende hem van het bestuur van FC Brann. Ik meende beslist dat Berit Tverre had gebloosd toen ze over de eerdere bezoeken van de dominee aan Finse vertelde. Dat Roar Hanson Hammer kende, was natuurlijk niet opmerkelijk, ze waren studievrienden en ze werkten samen.

Adrian was alleen maar kwaad geweest.

Driftig en beledigend. Heel anders tegen Cato Hammer dan tegen alle anderen uit de trein.

'De treinwagon!'

Geir stond voor me. Ik herkende hem aan de gele sneeuwbril. Die bedekte bijna zijn hele gezicht, tot hij hem ruw afnam en hijgend op mijn stoel leunde.

'De wagon is neergestort!'

De wagon.

Ik had hem natuurlijk al gezien toen we nog op het station stilstonden, niet vermoedend dat we slechts enkele minuten later in een ontspoord wrak zouden zitten. Het appartementengebouw en het hotel, die beide zo dicht bij de spoorlijn stonden dat het leek alsof ze bij het station hoorden, werden door een oud treinstel met elkaar verbonden. De wagon hing drie, vier meter boven de grond, waardoor het mogelijk was om van het ene naar het andere gebouw te lopen zonder dat je naar buiten hoefde. Het zag er vredig uit, als een enorm stuk roestrood speelgoed, dat ons eraan herinnerde dat Finse 's lands enige echte stations-'stad' was, hier kon je alleen met de trein komen. Het rijtuig doorbrak de architectuur niet eens, want de gebouwen bestonden volledig uit lapwerk en de zwevendetrein vormde op een grappige manier een passend eerbetoon van de bewoners van Finse aan de Noorse Spoorwegen. Uit alle gesprekken die ik de afgelopen dag had beluisterd, had ik begrepen dat er stuifsneeuw de wagon binnen kwam. De bevestigingsconstructie was oud en bij de muur naar de appartementen waren kieren ontstaan. Niet groot, maar groot genoeg om iemand al vroeg in de ochtend ongerust te maken. Met recht, bleek dus.

'De sneeuw heeft zich tussen de gebouwen opgehoopt,' zei Geir, naar adem happend. 'Daardoor is de wagon niet heel diep gevallen. I lij ligt schuin in de sneeuw. Aan de andere kant zit hij nog gedeeltelijk in de muur vast en het ziet ernaar uit dat de schade meevalt en dat de toegangsdeur tot de wagon nog in de muur zit. Maar aan onze kant is een stuk van de muur weggerukt, met deur en al. Gelukkig was er niemand in de wagon toen hij viel!'

Ja,' zei ik. 'We hebben echt ongelooflijke mazzel op deze reis.'

Hij keek me aan: 'Gaat het wel goed met je?'

Ik blikte en voegde eraan toe: 'Dokter Streng moet alleen even naar mijn been kijken. Dat bloedt weer. Het is vast niets ernstigs. Hoe gaat het met jou?'

Half verwonderd fronste hij zijn voorhoofd en rechtte hij zijn rug. Hij nam de tijd om een flinke pluk pruimtabak te nemen en zei glimlachend: 'Jij floreert in dit soort omstandigheden, hè?'

'Wat gaan jullie met dat gat doen?' vroeg ik.

'Johan haalt de Polen. Er ligt genoeg materiaal in de kelder. We krijgen het wel...'

'De Polen? De bouwvakkers? In dit weer? Helemaal van...'

Geir begon de plaid beter om mij heen te stoppen. Zijn adem veranderde in een lichte damp die warm aanvoelde op mijn gezicht, waardoor ik het nog kouder kreeg. Voorzover ik had opgevangen zaten de vier timmerlui in een huis dat een paar honderd meter verderop lag.

'Johan kan in juni met een sneeuwscooter over de zuidpool rijden,'glimlachte Geir. 'Het is daar winter als het hier...''Dat weet ik,' viel ik hem in de rede. 'Als het hier zomer is. Maar* ik had toch de indruk dat niemand hier weg kon. Dat niemand zelfs maar naar buiten kon!'

'Johan wel. Hij zou het niet gedaan hebben als het niet echt nodig was. Maar hij kan het wel. Als het moet.'

Ik duwde hem weg toen hij mijn voeten wilde optillen om ze beter in de plaid te pakken.

'Wat is er dan zo speciaal aan Johan?'

'Hij is hier geboren. Als een van de weinigen. Het verhaal wil dat hij tijdens een sneeuwstorm buiten is geboren en dat hij opgroeide in een sneeuwhol vlak bij Klemsbu, maar dat is natuurlijk onzin. Zijn vader was stationschef en ze woonden uitstekend. Maar het is waar dat hij al voor zijn vijfde op een sneeuwscooter kon rijden. Zijn grote broer tuigde een scooter voor hem op, zodat het fysiek mogelijk werd voor zo'n klein jochie om bij het gas en de remmen te kunnen. Nu woont Johan in Ustaoset, waar hij een outdoorcen- trum heeft. Hij lokt steenrijke Amerikanen hierheen, die hij dan op de hoogvlakte de stuipen op het lijf jaagt. Daar zit geld in. Maar hij is vaak hier. Gelukkig was hij hier ook toen de trein ontspoorde. Er zijn vrij strenge restricties aan het gebruik van sneeuwscooters, dus hij is lid van het Rode Kruis geworden om maar vaak genoeg te kunnen rijden. Je hebt hem trouwens ontmoet. Weet je dat niet meer? Hij was degene die jou hierheen heeft gebracht.'

'Maar... in dit weer!'

'Zoals ik al zei: Johan is waarschijnlijk de enige hier in Noorwegen, misschien wel op de hele wereld, die alle soorten weer beheerst. Zolang de scooter het volhoudt, houdt Johan het vol. Hij heeft verdomme o-benen als een cowboy. Alleen heet zijn paard Yamaha.'

Er zat sneeuw in de lucht.

De deur met de smalle repen glas, die het trappenhuis van het bizarre gat in de muur scheidde, was door de wind opengewaaid en kapotgeslagen.

Hoewel ik nog steeds bij de keukendeur zat en de hele receptie, een trap en een halve verdieping me van het gat van de treinwagon scheidden, kon ik de sneeuwvlokken duidelijk voelen en zien dansen in de onrustige lucht. Voorlopig smolten ze nog zodra ze de vloer raakten.

'Hij zou zich misschien moeten haasten,' zei ik, terwijl mijn gedachten weer naar Cato Hammer uitgingen. 'Ik heb het gevoel dat de tijd begint te dringen.'

Geir klapte zijn wanten tegen elkaar. Daarna boog hij zich weer naar me toe, met zijn handen op mijn wielen. Gelukkig stond mijn stoel op de rem.

'Het lijkt er misschien niet op,' zei hij, met opgetrokken wenkbrauwen, 'maar we hebben dit onder controle. Ik kan je één ding verzekeren: zolang de mensen binnen blijven...' Ik had niet bepaald het gevoel binnen te zijn.'... zal niemand in Finse 1222 doodvriezen. Dat beloof ik.'

Ik had bijna de neiging de man te geloven.

2

En daar had ik reden toe, naar zou blijken.

Het was inmiddels halfvijf. Het was nog steeds onbehaaglijk koud, maar in de receptie sneeuwde het in elk geval niet meer. Toen ik snel uitrekende dat we net aan onze tweede dag in Finse waren begonnen, kon ik het bijna niet geloven. Ik heb jaren geleefd in een sleur waar ik me goed bij voel. Er gebeurt niets en er hoeft ook niets te gebeuren. Alles is voorspelbaar en heeft zijn tijd nodig. Daar heb ik meer dan genoeg van en ik ga er kwistig mee om. Maar de afgelopen vijfentwintig uren waren zo boeiend geweest dat ik lang vergeten was hoe moe ik was. 'Slaap je?' vroeg Geir verbaasd.

Hij had het bovendeel van zijn sneeuwscooterpak uitgetrokken. Dat slingerde rond zijn heupen. Hij deed me denken aan Ida die aangestormd komt nadat ze is opgehaald van de peuterspeelzaal en geen tijd heeft gehad om zich helemaal uit te kleden voordat ze bij mij op schoot klimt voor een knuffel en een ritje door de flat.

Ik moest eraan denken naar huis te bellen.

'Nee hoor,' zei ik verward en knipperde met mijn ogen.

Ik moest er echt aan denken te bellen.

'Het gat is dicht,' zei hij, terwijl hij zijn vuist in een winnaars- gebaar omhoogstak. 'Met planken en metalen platen en alles wat we konden vinden. Ten slotte hebben we de hele installatie in dekbedden gepakt die we vastgespijkerd hebben met wat we konden vinden. Retekoud, daarboven, en door de tocht is het bijna onmogelijk om in de buurt van het kapotte deel van de muur te komen. Bovendien ligt de hele gang vol sneeuw. Maar toch...' Hij knoopte de mouwen van zijn pak rond zijn middel. 'We overleven het. Het wordt nu weer warm. Over een uur of twee zou het hier in elk geval weer leefbaar moeten zijn.'

Dat werd tijd. Mijn lippen waren gevoelloos en ik had pijn in mijn kaken van het opeenpersen van mijn tanden om niet in mijn tong te bijten.

'Hoe staat het er aan de andere kant voor?' vroeg ik. 'Hebben ze de opening daar ook afgesloten?'

'Ja. Twee jongens van het Rode Kruis en een van de bouwvakkers hebben hulp gekregen van een paar mannen uit de trein. Het was gemakkelijker aan die kant. Ze waren eerder klaar dan wij.' Hij klopte op zijn borstzakje. 'Goede, oude Telenor. De ontvangst van de mobiele telefoon was prima. We hebben doorlopend contact gehad met het appartementengebouw.'

Ik haalde diep adem en probeerde mijn schouders te laten zakken. De kou kreeg mij meteen weer in zijn greep en alle spieren in mijn lichaam spanden zich. Ik keek zoekend rond of ik Magnus Streng zag. De wond op mijn scheen bloedde nog steeds. Naar de achterkant van mijn been had ik nog niet durven kijken.

De arts was nergens te bekennen.

'Kom hier,' zei Geir, hij gebaarde dat ik hem moest volgen toen hij begon te lopen.

'Wat wil je?'

'Kom hier.'

Ik had duidelijk meer last van de kou dan alle anderen. Ik bloedde en ik had bovendien lang stilgezeten. Waarschijnlijk had ik zelfs even geslapen. Het was misschien nog niet zo gek om achter Geir aan te rijden. Hij liep naar de ingang en opende de deur naar een kleine tussenhal, waarna hij me verder hielp naar het buitenste tochthalletje. Het winkeltje, waarvoor je naar links een trapje af moest en dat nauwelijks groter kon zijn dan vijfentwintig vierkante meter, stond stampvol mensen die niet precies wisten wat ze wilden hebben. Het tafereel trof me als een eigenaardig symbool van de westerse cultuur: we hadden allemaal de dood in de ogen gezien en zochten onmiddellijk troost in het zoeken naar iets om te kopen.

De blozende boerenmeid zat breed glimlachend achter de kassa. Zij was, voorzover ik kon zien, de*enige die reden had om goedgehumeurd te zijn. Verder was de stemming stil, angstig en bedrukt, net als bij de mensen die na verloop van tijd in de receptie waren gaan zitten, toen duidelijk werd dat de schade in de westelijke muur gerepareerd kon worden.

Adrian en Veronica bekeken zonnebrillen op een rek. De jongen had een behuild gezicht en toen hij zijn hoofd ophief en mij in de gaten kreeg, greep hij bliksemsnel een donkere bril uit het rek en zette die op. Roar Hanson stond er vlakbij. Hij friemelde aan een paar oranje Ulvang-sokken en keek niet eens op toen ik hem probeerde te groeten.

'Hier achter,' zei Geir, terwijl hij met zijn vuist tegen de buitendeur sloeg,'laten we het nu dichtsneeuwen. Zelfs Johan zegt dat het geen zin heeft om te proberen het open te houden. Dat zou te veel krachten kosten. Aangezien hij in feite de enige is die hoe dan ook enige tijd buiten kan zijn, luisteren we naar zijn raad.'

'Brand,' zei ik.

'Brand?'

'Wat doen we als er brand uitbreekt?'

'Dan springen we uit een raam op een van de bovenverdiepingen.

Of we breken de versperring af die we gemaakt hebben op de plaats waar de wagon hing. Zoiets. Maar er breekt geen brand uit. Er zijn toch zeker grenzen aan wat we te verduren krijgen?'

Hij glimlachte zwakjes.

'Hebben jullie geteld?' vroeg ik toen hij me ongevraagd hielp de stoel over de drempel naar de receptie te krijgen. 'Met z'n hoevelen zijn we hier nu?'

'Steeds minder,' zei Geir gekunsteld vrolijk, terwijl hij me verder naar binnen duwde. 'Toen de wagon viel, zaten er negenenzeventig mensen in het appartementengebouw. In totaal waren we met honderdzesennegentig mensen in het hele complex...'

'Honderdvierennegentig,' corrigeerde ik. 'Je hoeft Elias Grav en Cato Hammer niet meer mee te tellen.'

'Juist. En daar moet je vier timmerlieden bij optellen. Eén van hen is daarginds. Drie hier. Dan zijn we dus...'

'Honderdachttien,' zei ik. 'We zijn met honderdachttien mensen over in het hotel.'

Kari Thue had een kleine hofhouding verzameld rond het linkeruiteinde van de lange tafel. Het gesprek stokte toen Geir en ik dichterbij kwamen. Op dat moment wenste ik dat de trut haar zin had gekregen. Dat ze haar discipelen mee had genomen naar het appartementengebouw en daar was gebleven.

Een dag geleden zaten we met tweehonderdnegenenzestig mensen in een trein. Daarna werden het er honderdzesennegentig. Toen twee man stierven, waren er nog honderdvierennegentig over. En nu waren het er nog maar honderdachttien.

Ik moest aan het boek Tien kleine negertjes denken.

Ik probeerde die gedachte meteen weer van me af te zetten.

Tien kleine negertjes is een verhaal dat niet zo leuk eindigt.'Vermoedelijk de shock,' zei Magnus Streng tevreden, terwijl hij een groot stuk zalm naar binnen werkte, 'waardoor je been weer begon te bloeden. Misschien ben je ergens tegenaan gestoten. In elk geval...' Hij hief zijn mes tot een uitroepteken boven zijn bord op. 'Geen nood! Het komt weer helemaal in orde!'

Het was halfnegen 's avonds en ik voelde me alles behalve in orde. Ik was zo moe dat het moeilijk was me op iets anders dan het eten te concentreren. Ik begon last te krijgen van mijn eigen lichaamsgeur. Mijn enige troost was dat veel van de anderen net zo erg stonken. Wat hun eigenlijk meer was aan te rekenen, want zij konden gebruikmaken van douches en warm water. Aan de andere kant hadden we allemaal wel iets anders aan ons hoofd gehad dan persoonlijke hygiëne.

'Ik moet zeggen,' zei Magnus Streng, terwijl hij met een stukje volkorenbrood saus van zijn bord veegde, 'dat de keuken hier een opmerkelijk hoge kwaliteit weet te leveren. Het kan niet anders of deze vis is bevroren geweest, maar toch... Fantastisch. Beseffen jullie dat terwijl al dat verschrikkelijke gebeurde, met de treinwagon en zo, onze vriend de kok en zijn trouwe kompanen toen in de keuken brood stonden te bakken! Brood te bakken! Dat noem ik nog eens een toegewijd beroepsbeoefenaar.'

Hij lachte hartelijk, propte de laatste hap naar binnen en dronk vervolgens zijn glas rode wijn in één teug leeg.

De temperatuur was weer draaglijk geworden. Vermoedelijk was het niet veel warmer dan een graad of vijftien, maar vergeleken met de uren nadat de wagon was neergestort, leek dit je reinste tropen- hitte. Ik had voor het allereerst gecapituleerd voor de barrière die het trapje naar de eetzaal vormde. Geir had erop aangedrongen. Voordat ik mijn krachten had kunnen verzamelen om echt te protesteren, had Johan hem al geholpen mijn stoel de drie treden af te wippen. Misschien was ik te moe. Misschien had ik er eigenlijk wel zin in. Zin om aan een tafel te zitten. Om op een normale manier te eten, samen met andere mensen. Samen met andere mensen lekker eten te eten.

En ik had zowaar naar huis gebeld.

Ik had niet veel gezegd, maar ik had wel gebeld.

Nefis was blij geweest.

Nefis' vrienden hebben nooit begrepen hoe zij het met mij uithoudt.

Vanzelfsprekend ontmoet ik hen soms. Nefis houdt feestjes. Ze nodigt mensen uit voor dinertjes. Ze viert zo overdadig Kerstmis dat je gemakkelijk zou kunnen vergeten dat ze islamitisch is. Afgelopen kerstavond hadden we met zo veel mensen rond de extravagant versierde tafel gezeten, dat het me deed denken aan een scène uit Fanny en Alexander. En ik kan er wel mee leven. Ik zeg bijna niets en Nefis' vrienden zijn allang opgehouden tegen me te praten, behalve hoogst noodzakelijke en gewoonlijk holle frasen. Maar ik ben erbij. Ik zit daar, aan het hoofd van de tafel, terwijl ik luister en eet en naar Nefis kijk, en zie hoe gelukkig zij is. Ik ga altijd vroeg naar bed. Als ik bij het geroezemoes uit de eetkamer in slaap val, weet ik dat ze niet begrijpen wat ze in mij ziet.

Ik geloof dat ik het wel weet: ik twijfel nooit.

Vanaf het moment dat ik haar ontmoette op een terras in Verona, toen ik op de vlucht was voor een verdriet waarvan ik dacht dat het me mijn leven zou kosten, ben ik zeker geweest van Nefis en mij. Toen ik enkele jaren later in mijn rug werd geschoten en invalide werd, en ik bijna geen kracht meer had, behalve om de laatste vrienden op wie ik nog kon rekenen te verstoten, hield ik Nefis vast. Haar wilde ik daar hebben, bij mijn ziekbed. Zij was de enige die in het revalidatiecentrum op bezoek mocht komen, toen ik daar vergeefs probeerde te herstellen, en zij was de enige bij wie ik thuis wilde komen.

Vier jaar geleden, aan het eind van de winter, maakte ze me midden in de nacht wakker. Ik was voor het eerst met verlof uit het ziekenhuis, twee maanden na het ongeluk. De avond was zo fijn geweest. Nu huilde ze, stilletjes en bezwaard. Ze was zwanger. Ik had nee gezegd tegen kinderen, steeds weer, al vanaf de eerste nacht dat we samen waren en zij die gedachte met me had gedeeld en ik gezegd had dat ik een kind niet wilde opzadelen met een moeder als ik. Niemand verdiende een moeder als ik en sindsdien had er nooit ook maar enige twijfel bestaan: wij zouden geen kinderen krijgen.

Maar dat gebeurde dus wel.

Ik glimlachte alleen maar voor me uit, in het donker, die nacht.

Ik geloof dat ik haar bedankte. Het was onmogelijk nog te slapen. Ik was nooit zo gelukkig geweest.

Ik twijfel nooit aan Nefis en lda en mij. In tijden als de onze is dat misschien goed genoeg.

Ik miste hen allebei.

Verlangen is een gevoel dat ik zelden heb ervaren. Alleen toen ik klein was en zoveel miste dat ik nooit precies wist wat. Dit verlangen was heel anders, een warm, zoet gevoel in mijn buik, dat me bijna liet glimlachen.

'Je ziet eruit alsof je met je mond vol in slaap gaat vallen,' zei Berit.

'Zo erg is het niet,' mompelde ik.

'Koffie,' zei Geir en hij zette een kopje voor me neer. Ik had niet eens gemerkt dat hij van tafel was opgestaan. 'Drink. Het is gloeiend heet.'

Ik legde mijn handen rond het kopje. De warmte alleen al deed me goed. Ik blies voorzichtig en dronk.

Tijdens de hele maaltijd had Roar Hanson stiekem in mijn richting zitten loeren. Hij zat samen met zijn collega's van de staatskerkcommissie enkele tafels van ons af, in de eetzaal zelf. Steeds als ik terugkeek, sloeg hij zijn blik neer. Inwendig vervloekte ik Mag- nus Streng, die zo nodig over mijn verleden bij de politie moest beginnen, toen hij me de eerste keer behandelde. Als hij dat niet had gedaan, zou me dit allemaal bespaard zijn gebleven. Het gezanik. De bezorgdheid. En de hinderlijke nieuwsgierigheid naar wat Roar Hanson me in hemelsnaam eigenlijk wilde vertellen. Ik twijfelde er niet aan dat hij overwoog mij het een of ander toe te vertrouwen.

Veronica en Adrian waren onafscheidelijk geworden. Ze hadden vergeefs geprobeerd een tafeltje voor zichzelf te krijgen, maar aangezien alle stoelen benut moesten worden en ze dus bij anderen aan tafel moesten zitten, hadden ze hun eten meegenomen naar de receptie. Sinds de wagon was neergestort, had ik geen woord meer met de jongen gewisseld. Hij schaamde zich duidelijk en ik was te moe geweest om te proberen hem op andere gedachten te brengen.

Veel mensen hadden geprobeerd een plaatsje te veroveren aan de tafel van Kari Thue. Zodra ze ging zitten waren alle stoelen bezet, maar verscheidene mensen hadden een stoel bijgeschoven en zaten nu met hun bord op schoot. Waar ze over praatten, kon ik alleen maar vermoeden. Ze praatten zacht en keken stuk voor stuk demonstratief niet in onze richting. Berit haalde Kaar schouders op en legde haar bestek neer: 'Ik denk niet dat ze het nog eens probeert.'

'Dat zou ik niet klakkeloos aannemen,' zei ik. 'Ook al kan ze haar toevlucht niet meer tot de appartementen nemen, ze zou best eens op het idee kunnen komen om te eisen dat er een aantal van ons wordt opgesloten.'

'Een intelligente vrouw, die Kari Thue. Zeer intelligent.'

Magnus Streng vulde zijn glas nog eens bij, bijna tot de rand.

'Maar niet goed wijs,' voegde hij eraan toe, terwijl hij zijn glas hief om te proosten. 'Een nogal gevaarlijke combinatie, vind ik. Ik heb die film van haar gezien, Verlos ons van het kwade. Fascinerend. En jij, Hanne? Heb jij hem gezien?'

'Nee.'

'Hij is goed, helaas. Op het eerste gezicht heel degelijk. Erg weinig Michael Moore, om het maar zo te zeggen. Het probleem is...' Hij glimlachte breed toen het toetje voor hem werd neergezet.'... dat de film fundamenteel onethisch is, zowel methodisch als inhoudelijk.'

Ik was hier niet voor in vorm.

'Jij bent hier natuurlijk niet voor in vorm,' zei Magnus Streng, hij wenkte een van de kelners. 'Het is zeker niet mogelijk om nog een beetje van deze goddelijke aardbeiensaus te krijgen?'

Hij klopte op zijn buik en pakte zijn lepel weer op.

'Jullie moeten weten... Mensen zoals ik vindt men niet eng. Niet echt. Zolang ik me kan herinneren ben ik toch voornamelijk benaderd met... nieuwsgierigheid. Met zwijgzaamheid ook, natuurlijk, als kind had ik het weieens moeilijk met de stilte die altijd als een kaasstolp over me heen zakte, elke keer als ik buiten de mij bekende wijken kwam. Ik voelde me soms net een Port Salut. Niet dat ik ooit zo stonk als een...' Hij glimlachte droog en vervolgde: 'Zwijgende nieuwsgierigheid! Zo reageren de meeste mensen als ze iemand als ik in het vizier krijgen.'

Het servet dat hij in de boord van zijn overhemd had gepropt, viel er bijna uit. Hij duwde het weer op zijn plaats en hield zijn hoofd schuin toen hij mij aankeek.

'Of met afschuw. Soms afschuw*

Vermoedelijk had ik moeten protesteren.

'Maar geen angst,' voegde hij er snel aan toe. 'Geen vijandigheid en nooit angst. Behalve de vanzelfsprekende angst om zelf zulke kinderen te krijgen. En weten jullie waarom?'

Niemand voelde zich geroepen om daarnaar te raden.

'Wij zijn met te weinig om schrik aan te jagen,' zei hij langzaam, met nadruk op ieder woord. 'Kleine mensen vormen simpelweg geen bedreiging. Voorzover wij nog bestaan. Want er zijn tenslotte methodes om ons te elimineren, lang voordat de politieke meerderheid in ons land ons als levensvatbaar beschouwt...'

Iemand van ons had absoluut iets moeten zeggen.

'Dus wij komen binnenkort alleen nog in de geschiedenisboeken voor. Geen bedreiging. Onze vrienden daar echter...'

Hij knikte naar de vrouw in de hijab en haar metgezel. Zij waren de enigen die een vierpersoonstafel voor zichzelf hadden. Ze aten zoals het hun uitkwam van de gerechten die voor hen werden neergezet, zonder een woord te zeggen, tegen elkaar noch tegen de serveerster.

'Echt een mooi paar,' zei Magnus Streng met een glimlach. 'Normaal uiterlijk, in alle opzichten. Een beetje pigment, een vreemd hoofddeksel en een andere naam voor God, dat zijn de enige dingen die hen van ons onderscheiden. Eigenlijk. Maar dat is voldoende. En waarom?'

Nog steeds gaf niemand antwoord.

'Omdat ze met zo velen zijn. Omdat we er steeds meer om ons heen zien! Angst, mijne dames en heren, is vaak een kwestie van kwantiteit. Zoals niemand van ons bang wordt van één zoemende bij, maar in paniek raakt als er een hele zwerm op je afkomt.'

'Dat laatste is ook bepaaldelijk gevaarlijker dan het eerste,' mompelde Geir.

'Niet per se!' Magnus Streng boog zich naar voren. 'Vraag maar aan een imker! Ga naar de experts. Vraag het maar aan een imker!'

Ik zag niet meteen wat de overeenkomst was tussen een bij en een moslim, en vulde mijn glas nog eens met water.

'Wat erger is,' zei Magnus Streng enthousiast, 'is dat als we eenmaal bang beginnen te worden voor de zwerm, dan kijken we argwanend naar iedere bij die op onze weg komt! En ben je bang geworden voor bijen, dan duurt het niet lang of je bent op je hoede voor ieder zoemend, vliegend beestje in onze fauna. Dat, vrienden, is wat ze collectivisme noemen. Dat is gevaarlijk. Kari Thue daarginds, zij is een vrouw die vast wel een paar keer gestoken is. Kari Thue is een bange vrouw.'

Uit de manier waarop hij naar haar keek, sprak iets van medelijden.

'Ik moet met je praten!'

Ik schrok bijna. De zakenman wiens naam ik me niet kon herinneren, stond over Johan heen gebogen. De man drukte nog steeds zijn laptop tegen zich aan, ik begon me af te vragen of hij het apparaat ook mee naar bed nam. Hij had dik, halflang blond haar met dure strepen erin, iets wat misschien mooi had kunnen staan, ware het niet dat hij te oud was voor dat soort ijdelheid en hij bovendien te dik was. Samen met de gladde huid van zijn gezicht bezorgden zijn markante dubbele onderkinnen en het jeugdige kapsel hem iets weeks, bijna vrouwelijks. En als het de bedoeling was dat verder niemand mocht horen wat hij zei, dan slaagde hij niet in die opzet. Hij fluisterde zo luid dat je hem zonder problemen een paar tafels verderop kon verstaan.

'Brand maar los,' zei Johan, zonder van zijn eten op te kijken.

'Niet hier. Ik moet echt met je praten.'

'Dan moet je wachten. Ik zit te eten.'

'Het is belangrijk. Kom.'

Hij fluisterde niet meer. In plaats daarvan had zijn stem iets dubbelzinnig dreigends gekregen. Hij rechtte zijn rug en kreeg een uitdrukking op zijn gezicht die, zo kon ik me voorstellen, effectief kan zijn in sommige bestuurskamers. Hier leek het eerder komisch.

'Ik heb een aanbod voor je,' zei hij. 'Een bijzonder lucratief aanbod.' "

Johan grijnsde en legde zijn lepel op zijn bord.

'Oké. Wat dan?'

'Kom. Dan gaan we naar...'

'Zoals je ziet, zit ik te eten.'

'Je bent klaar. Kom nu.'

'Nee. Ik wil nog een kop koffie. En bovendien heb ik zojuist een besluit genomen. Ik wil niet met je praten. Nu niet en later niet. Ik vind het hier eigenlijk wel gezellig. Ga weg.'

'Een miljoen,' zei de man. 'Je kunt een miljoen kronen verdienen.'

Johan begon te lachen. Hij veegde zijn mond af en keek schuin op naar de zakenman.

'Dat noem ik nog eens een aanbod.' Hij knikte en stond langzaam op. 'Een aanbod dat het overwegen waard is. Moge het u wel bekomen, mensen. Bedankt voor jullie gezelschap.'

Hij knikte kort naar ieder van ons en stak toen zijn hand uit naar Magnus Streng. De arts gaf hem verbaasd zijn eigen grote knuist.

'Tot straks,' zei Johan, waarna hij zich omdraaide en achter de man met de laptop aan liep.

'Steinar Aass,' zei Magnus Streng met een grimas, toen de twee goed en wel boven in de receptie waren. 'Niet echt een man om zaken mee te doen.'

Op het moment dat zijn naam werd genoemd, vielen de stukjes op hun plaats. Steinar Aass was wat de kranten graag een geld- goochelaar noemen. De man was al zeker tien keer in staat van beschuldiging gesteld voor overtreding van ongeveer alle wetgeving op financieel gebied, zonder dat het ooit tol een rechtszaak was gekomen. Dat kon natuurlijk komen omdat hij weliswaar was vervolgd, maar eigenlijk toch een gezagsgetrouw burger was. Een andere verklaring kon de notoire onderbezetting en het tekort aan financiële middelen bij de afdeling Economische Delicten zijn. Het Financieel Dagblad daarentegen, was Steinar Aass vorig jaar zomer bijna, maar toch net niet, in een zeven pagina's tellend artikel te slim af geweest. Ze hadden de geldstroom gevolgd van een bende criminelen in Noorwegen naar gigantische investeringen in onroerend goed in Brazilië. Langs de mooie Atlantische kust roteerde het geld met hulp van Steinar Aass en drie van zijn compagnons uit de Noorse financiële wereld een keer of twee, waarna het op miraculeuze wijze als wit kapitaal uit de wasmachine kon worden gehaald.

'Stik!' zei Geir, reikhalzend. 'Je hebt gelijk! Dat is hem!'

De serveerster liep rond om ons allemaal koffie in te schenken. De cafeïne deed zijn werk. Mijn ogen waren niet zo zwaar meer. De pijn in mijn rug, die me urenlang had geplaagd, begon te verdwijnen. Magnus Streng leek ergens over te piekeren, legde toen zijn hand op de onderarm van de serveerster en vroeg: 'Zou het ook mogelijk zijn om een klein glaasje cognac te bekomen, juffrouw? Gisteravond kreeg ik een verrukkelijke Otard, die het nu ook absoluut goed zou doen.'

De vrouw glimlachte en knikte.

Nu we gewend waren aan zijn ongewone verschijning, glimlachte iedereen tegen Magnus Streng. Zelfs het groepje van Mikkel had de onzekere hoongrijns waar ze de kleine man eerder mee hadden ontvangen, afgelegd. Alleen Kari Thue had nog steeds dezelfde norse blik op haar gezicht, wie ze ook aankeek. Behalve Mikkel natuurlijk. Ik ontdekte ineens dat ze haar blik niet meer zo demonstratief voor zich hield. Ze keek zelfs zo nu en dan even naar onze tafel. Ik kon niet helemaal achterhalen in wie ze het meest geïnteresseerd was. Maar ze glimlachte in elk geval niet.

'Mijn collega's daarginds,' zei Magnus, mij in mijn gedachtegang onderbrekend, hij knikte naar de tafel waaraan de andere artsen allemaal zaten, 'zijn buitengewoon aardig geweest, moet ik zeggen.'

Dat de zeven andere medici aardig zouden zijn, had ik niet helemaal kunnen ontdekken. Voorzover ze hun kamers hadden verlaten, hadden ze over het algemeen bij elkaar gezeten, elk verdiept in een boek. Twee van hen hadden een laptop bij zich en hadden de tijd hier op de hoogvlakte gebruikt om de conferentie voor te bereiden die, voorzover ik wist, allang was begonnen. Nadat ze zich de eerste avond over wonden en schrammen hadden ontfermd, hadden ze zich hoegenaamd niet meer bemoeid met de kleine samenleving in Finse 1222. En ik had nauwelijks iemand van hen een woord met Magnus Streng zien wisselen.

'Ze hebben deze hele arena aan mij overgelaten,' zei hij opgewekt. 'Iets waar ik hun eeuwig dankbaar voor zal zijn. Kijk, daar hebben we onze vriend weer. Nu al!'

'Drie miljoen,' zei Johan met een brede grijns, toen hij weer ging zitten.

'Dat ging snel,' zei Geir. 'Heb je drie miljoen gekregen?'

'Nee. Ik doe natuurlijk geen zaken met zo'n type. Ik was alleen nieuwsgierig.'

Hij keek naar het cognacglas dat net voor dokter Streng werd neergezet. Hij knikte toen de serveerster hem vragend aankeek.

'Ik wilde weten welke dienst zo veel geld waard kon zijn. Toen hij vertelde wat hij wilde, lukte het me om de prijs tot het drievoudige op te drijven voordat ik begon te lachen.'

'En wat wenste meneer?' vroeg Magnus Streng, met zijn neus ver in het ruime glas. 'Weggebracht worden, neem ik aan?'

Johan staarde hem aan.

'Ja... Als ik hem naar de dichtstbijzijnde plaats met een wegverbinding met Oslo bracht, zou ik drie miljoen kronen krijgen. Hij zei dat hij voor zaterdag in Brazilië moest zijn, omdat zijn jongste dochter ernstig ziek was. Toen ik weigerde, waren plotseling al zijn kinderen doodziek. Tjonge, dat hielp ook al niet! Ik denk dat we het eerder over ziek géld hebben...'

Ik volgde het gesprek, maar probeerde ook een oogje te houden op het echtpaar van wie ik niet meer zo zeker was dat ze ook echt een paar waren. Ze zaten te praten, naar elkaar toe gebogen, nerveus en zo te zien waren ze het oneens over het een of ander.

'Drie miljoen,' zei Berit langzaam. 'Zou dat legaal zijn geweest? Ik bedoel, had je zo'n bedrag kunnen aannemen?'

ledereen behalve ik keek naar Magnus Streng. Hij begon een positie als jack-of-all-trades te krijgen, een wandelende encyclopedie die bijna overal wel wat over te melden had. Niemand scheen erbij stil te staan dat Geir Rugholmen hier eigenlijk de advocaat was.

'Tja,' zei Magnus en hij klakte met zijn tong. 'We kennen in dit land contractuele vrijheid. Als de man je zonder meer had betaald, was het misschien geen enkel probleem geweest. Maar als je het geld had moeten invorderen, is het de vraag of dat niet in strijd was geweest met de goede zeden. Zoals bij pokeren en andere weddenschappen. Maar je hebt het dus afgeslagen?'

'Ja. Allicht.'

'Maar zou je het gered hebben? Zou jij Haugastol kunnen bereiken? In dit weer?'

Johan haalde zijn schouders op.

'Vermoedelijk wel, als de scooter het had volgehouden. Maar het is maar de vraag of die het had gehouden. Ik heb eigenlijk nog nooit een lange tocht gemaakt in zo'n extreme koude. Volkomen onnodig om zo'n risico te nemen. Ik neem nooit onnodige risico's. Bovendien...'

Iedereen aan de tafel volgde vol interesse het gesprek tussen Johan en Magnus. Zelf probeerde ik ondertussen ook nog te luisteren naar wat er zich tussen de twee buitenlanders afspeelde. Een paar woorden bereikten mijn oren, maar ik herkende de taal niet. Ik ken voldoende Turks om het in elk geval te kunnen identificeren. Het was ook geen Arabisch. Nefis was al begonnen Ida deze derde taal te leren, zodat ze later in staat zal zijn, zonder hinderlijke inmenging, de Koran te begrijpen, zoals ze soms met een ironische glimlach zegt.

'Bovendien zou Steinar Aass het nog geen tien minuten hebben volgehouden,' ging Johan verder. 'Ik zou met een lijk in Haugastol zijn aangekomen.'

Die gedachte leek hem te amuseren. Hij nam het cognacglas aan en nipte even aan de inhoud. Hij glimlachte nog steeds breed, alsof hij iemand daarnet compleet voor de gek had gehouden.

'Neem me niet kwalijk...'

De Koerd, of moet ik zeggen de man die ik tot dan voor een Koerd had gehouden, was opgestaan. Hij kwam schoorvoetend naderbij en keek van Berit naar Geir en weer terug. Toen glimlachte hij stijfjes naar Magnus Streng en naar Johan. Mij negeerde hij volkomen. Ik vroeg me verbaasd af of ik me had vergist toen ik concludeerde dat hij niet wist dat ik hem een wapen had zien trekken.

'Sorry dat ik stoor,' zei hij. 'Maar zouden mijn vrouw en ik een verzoek naar voren kunnen brengen?'

Hij sprak zo goed Noors dat ik eerst niet hoorde wat hij zei. Hij had bijna geen accent, als de man een ander uiterlijk had gehad en niet zulke ouderwetse kleren had gedragen, zou ik hem zonder meer voor een Noor hebben gehouden. Het was natuurlijk best pijnlijk dat ik dat niet eerder had ontdekt, na al meer dan een etmaal samen in hetzelfde hotel.

'Natuurlijk,' zei Berit. 'Wat dan?'

'Wij zouden heel graag...'

Hij streek over zijn snor en keek naar zijn vrouw. Zij zat nog aan de tafel. Zo nu en dan keek ze op, maar slechts vluchtig, waarna ze haar blik neersloeg op een manier die nu, rekening houdend met wat ik eerder had gezien, gekunsteld serviel leek.

'Wij willen graag naar het appartementengebouw worden overgeplaatst,' zei hij zacht.

'Jaha,' zei Berit met gefronst voorhoofd. 'Ik kan...'

Iedereen behalve ik keek naar Kari Thue.

'Ik kan dat wel begrijpen,' ging Berit vriendelijk verder. 'Maar ik ben bang dat dat niet mogelijk is. Alle ingangen zijn dichtge- sneeuwd. Bovendien moet ik...'

Ze aarzelde en keek naar Johan. Hij schudde bijna onmerkbaar zijn hoofd.

'Bovendien moet ik zeggen dat het absoluut niet verantwoord is om iemand onder deze omstandigheden naar buiten te laten gaan. Gisteren hebben we weliswaar een touw tussen de twee ingangen gespannen, maar dat is allang ondergesneeuwd. Dus...' Ze haalde verontschuldigend haar schouders op. 'Het gaat echt niet.'

'Het is heel belangrijk voor ons,' zei de man.

'Zoals ik zei: dat begrijp ik. Maar het is niet...'

'En als we zelf het risico nemen? Als we alleen maar wat hulp krijgen om de sneeuw bij de deur weg te scheppen, dan...'

'Dan zou ik je tegenhouden,' zei Johan rustig. 'En als het nodig was, zou ik je opsluiten. Dit is gewoon geen onderwerp van discussie. Er gaat niemand naar buiten. Niemand. Oké?'

De man slikte. Zijn hand ging weer naar zijn dikke snor. Er verstreken enkele seconden voordat hij knikte en zei: 'Ik snap het. Het spijt me dat ik u gestoord heb.'

'Ik snap best dat ze hier weg willen,' mompelde Berit, toen de man weer was gaan zitten. 'Kari Thue is voor iedereen onuitstaanbaar. Voor hen moet het nog het ergste zijn.'

Iedereen aan tafel mompelde instemmend.

Zelf meende ik beter te weten.

Ik dacht niet dat de gewapende man bang was voor Kari Thue. Ik dacht zelfs niet dat hij het vervelend vond zich in dezelfde ruimte te bevinden als zij. Integendeel, Kari Thues agressie de avond tevoren had versterkend gewerkt op de rol die hij graag wilde spelen. Dat hij en de vrouw in de hijab naar het appartementengebouw wilden verhuizen, had heel andere redenen. Ze wilden in hetzelfde gebouw zijn als de passagiers van het geheime rijtuig.

Ik wist niet precies waarom, maar ik begon natuurlijk wel iets te vermoeden.

4

Roar Hanson werd een steeds groter raadsel.

De zitting was opgeheven, zoals Magnus Streng lacherig had verklaard na een vrolijk en iets te lang dankwoord. Het liefst van alles wilde ik nu gaan slapen. Geir en Berit hadden nogmaals geprobeerd me over te halen een echt bed te accepteren. Aangezien we inmiddels met veel minder mensen waren dan de vorige dag, kon ik een eenpersoonskamer krijgen. Ik weigerde pertinent.

Zodra de maaltijd voorbij was, liet ik me de drie treden naar de receptie optrekken. Ik voel me net een kind in een kinderwagen, wanneer anderen de controle over mijn stoel overnemen. En dat is wel het allerlaatste wat ik wil: me een kind voelen. Het was al erg genoeg geweest om er een te zijn. De gedachte dat iemand me een hele verdieping omhoog zou dragen, was met andere woorden ondraaglijk. Berit legde zich er uiteindelijk bij neer en stelde voor om een van de korte banken uit de Millibar om te ruilen met een langere uit de Blauwe Salon. Dan kon ik in elk geval goed gaan liggen.

Dat aanbod nam ik aan, maar ik moest wachten tot iedereen de receptie had verlaten voordat ik me op de bank kon installeren. Wegdommelen in je stoel, terwijl er andere mensen bij zitten, is tot daaraan toe. Onder het toeziend oog van andere mensen naar bed gaan, is iets heel anders. Terwijl ik de ene geeuw na de andere probeerde te onderdrukken, voelde ik me net een uitgeputte gastvrouw op een veel te geslaagd feestje dat niemand wil verlaten. De verbeterde stemming was hoe dan ook merkbaar. Vermoedelijk had dat iets met de alcohol te maken. Na alle commotie van deze dag, verdacht ik zelfs de gierigsten onder ons ervan vrij diep in het glaasje te hebben gekeken. Iets wat ik hun op zich wel gunde.

'Zou ik...'

Ik knipperde met mijn ogen.

Daar was hij weer. Roar Hanson.

'Ga zitten,' zei ik, minder vriendelijk dan eerst.

'Waarom heb je gelogen?' vroeg hij kort.

'Dat heb ik niet gedaan.'

'Jawel. Je ontkende dat Cato was vermoord.'

'Nee, dat deed ik niet. Toen jij... je wantrouwen uitte, vroeg ik je waarom je dacht dat hij vermoord was. Ik heb niets ontkend.'

Hij ging aarzelend zitten en leek te proberen het gesprek te reconstrueren dat we gevoerd hadden vlak voordat het tienermeisje in het rode trainingspak begon te gillen over de macabere vondst bij de goedereningang. Hij had blijkbaar een goed geheugen, want hij leek aanzienlijk minder verwijtend toen hij zuchtte, met zijn onderarmen op zijn dijen naar voren leunde en opnieuw begon: 'Ik weet wie Cato heeft vermoord,' zei hij zo zacht dat ik het bijna niet kon verstaan. 'En die wetenschap zit me dwars.'

Ik heb ruim twintig jaar bij de politie gewerkt. Ik heb het nooit bijgehouden, maar aangezien ik het grootste deel van die jaren aan moordzaken heb gewerkt, overdrijf ik waarschijnlijk niet als ik zeg dat ik me met meer dan tweehonderd moorden heb beziggehouden. In bijna elke zaak duikt er wel iemand als Roar Hanson op. Iemand die beweert dat hij weet wie het heeft gedaan. Niet zelden is het de dader zelf die zichzelf boven de beschuldigingen wil plaatsen; een tactiek die zo stupide is dat er met een groot etiket op alles wat je als moordwapen kunt gebruiken tegen gewaarschuwd zou moeten worden. Ik heb nog nooit een rechercheur ontmoet die niet onmiddellijk degene verdenkt die zoiets beweert. Bovendien zouden mensen vaker aan het achtste gebod moeten denken: gij zult niet vals getuigen tegen uw naaste.

Roar Hanson zag er niet uit alsof hij een valse getuigenis aflegde.

Integendeel, hij zag eruit alsof hij het mentaal verschrikkelijk zwaar had. Zijn huid was ziekelijk grauw en vochtig, en zijn haar was zo vet dat het in strepen over zijn kruin lag. Zijn roodomrande ogen traanden, hoewel ik niet kon zeggen of de man echt huilde. Hij liet zijn hoofd tussen zijn schouders zakken. Iemand anders zou vermoedelijk een hand op zijn rug hebben gelegd. Maar ik trok me een beetje terug.

'Ik had destijds al iets moeten doen,' zei hij.

Daarna werd het stil.

'Wat dan?' vroeg ik zo onverschillig als ik kon.

'Ik had moeten...'

Plotseling rechtte hij zijn rug. Hij veegde met zijn hand over zijn mond. Dat hielp niet erg. Er zat nog steeds een dikke, witte afscheiding in beide mondhoeken.

'Toen we allebei bij het voorlichtingsorgaan werkten. Cato was immers...'

Hij haalde diep adem en hield de lucht vast, alsof hij zich schrap moest zetten.

'Ik snap echt niet dat ik het toen niet al gemeld heb. Dat ik niets deed. En Margrete die... F,r is niet mee te leven. Ik kon het natuurlijk niet weten, maar het leek zo... zo ondenkbaar dat hij... Jij zit toch bij de politie? Klopt het wat ik zeg?'

Het voorlichtingsbureau.

Voor vlees en kip? Fruit en groenten?

Ik begreep niet waar de man het over had. Op mij kwam het over alsof hij bijna in een soort paranoïde psychose raakte; hij begon ineens schichtig om zich heen te kijken, alsof hij aldoor bang was dal hij werd aangevallen. Aangezien de dichtstbijzijnde mensen ettelijke meters van ons afzaten en bovendien met veel kabaal verdiept waren in een spelletje triviant, zag dat er een beetje komisch uit. Zo nu en dan sloeg hij hard op zijn gewonde schouders, alsof pijn verdreven werd door pijn. Aangezien het niet mogelijk was om iets zinnigs uit zijn onsamenhangende verhaal op te maken, vond ik het doelmatig om te liegen.

'Ja,' zei ik. 'Het is waar wat ze zeggen. Ik werk bij de politie. Je kunt rustig met mij praten.'

'Geloof jij in wraak?'

'Wat?'

Roar Hanson boog zich nog verder naar voren. Zijn adem raakte mijn gezicht in korte, zure stoten. Ik knipperde niet, maar probeerde zijn blik vast te houden.

'Wat bedoel je?' herhaalde ik langzaam.

'Vind jij het ethisch verantwoord om groot onrecht te wreken?'

Terwijl ik zocht naar het antwoord dat hij wilde horen, zag ik dat Adrian naar ons toe kwam. Zijn muts was zo ver voor zijn gezicht omlaag getrokken dat ik zijn ogen niet kon zien. Omdat ik allang had ingezien dat hij en Roar Hanson niet bepaald dol op elkaar waren, hief ik waarschuwend een hand op om hem op een afstand te houden.

Dat hielp niet.

'Wat doe je hier, verdomme?'

Adrian gaf de dominee een duw tegen zijn schouder. Ik kon niet eens protesteren, want de jongen snauwde verder: 'Val Hanne niet lastig, oké?'

'Adrian,' zei ik scherp. 'Hij valt me niet lastig! Ga weg!'

Maar het was al te laat. Roar Hanson stond langzaam op, als een oude man. Hij knipperde een paar keer met zijn ogen en zijn gezicht kreeg een rustige, beheerste uitdrukking. De glimlach die hij te voorschijn perste, was zo flinterdun dat zijn lippen tussen zijn tanden verdwenen.

'Nee,' zei ik snel. 'Je moet niet...'

Hij hoorde het niet. Ik keek hem na toen hij in de gang verdween.

'Waarom deed je dat?' vroeg ik aan Adrian, terwijl ik probeerde er niet zo kwaad uit te zien als ik me voelde. 'Dit is al de tweede keer dat je een gesprek dat ik met die man heb verstoort... Verpést!'

'Maar ik... ik dacht dat...'

Nog maar een paar uur geleden was Adrian een klein, huilend jongetje geweest. Toen hij aangesloft kwam om een grote mond op te zetten tegen de volwassen dominee, had hij iets van de koppige agressie herwonnen waar hij zich gewoonlijk in hulde. Nu leek hij weer volkomen hulpeloos, geenszins in staat om te begrijpen waarom ik hem niet dankbaar was.

'Ja maar,'zei hij stotterend. 'Ja maar... ik da... ik da...'

'Dacht? Ja, wat dénk je eigenlijk? Dat ik niet voor mezelf kan opkomen? Wat heb je eigenlijk tegen die man? Heeft hij je iets gedaan? Heb jij hém iets gedaan?'

Het werden te veel vragen voor Adrian.

Hij liep weg, zonder een woord te zeggen.

Als ik er nu aan terugdenk, zie ik in dat er vermoedelijk mensenlevens gespaard zouden zijn als de jongen Roar Hansons onsamenhangende ontboezeming niet had onderbroken.

Maar dat wist ik toen natuurlijk niet.

Gelukkig voor Adrian, zal ik er maar aan toevoegen. Ik was al zo kwaad op de jongen dat ik niet eens zag waar hij heen ging.