3 - OP DE SCHAAL VAN BEAUFORT
Kenmerken van de wind in de bergen: matige wind, 3,4-5,4 meter per seconde. De wind is duidelijk voelbaar en kan hinderlijk zijn. Sneeuwvlokken lijken zich veel sneller horizontaal dan verticaal te bewegen.
1
Ik begon waarschijnlijk een beetje uit de running te raken.
Toen Adrian mij de lijst gaf die hij had gemaakt, was ik onder de indruk. Maar het probleem was dat ik niet wist wat ik ermee aan moest. Misschien had ik gehoopt dat hij volledig zou zijn, toen ik hem vroeg op te schrijven wat hij zich herinnerde. Dat ik zoiets ook maar had kunnen denken, zag ik als een teken dat ik verder van de politie van Oslo verwijderd was dan ik me de afgelopen jaren had gevoeld. E11 niet alleen letterlijk.
Het document zou nuttig geweest zijn als het een compleet overzicht had bevat van alle passagiers en wat ze met zich mee hadden genomen uit de trein. Zo'n lijst veronderstelde dat iemand die opdracht had gekregen al voordat de eerste mensen bij het hotel aankwamen. Een grondige registratie dus, zoals in een gevangenis. De papieren die de jongen me met een beschroomd gebaar aanreikte, leenden zich eigenlijk nergens anders voor dan wat je direct kon zien: ze imponeerden me door hun kunstige vormgeving en ze vertelden me iets nieuws over Adrian.
'Dank je wel,' zei ik en ik meende het.
'Best.'
Ik keek naar hem op toen ik genoeg gezien had, vouwde de papieren op en stak ze in een vakje van mijn rolstoel. Hij stond daar maar, met zijn handen langs zijn zij, hulpeloos, met neergeslagen blik.
'Jij hebt ook iemand of iets gehad,' zei ik. 'Ondanks alles. Ik ook. Voor mij waren het boomhutten.'
'Wat?'
'Voor mij waren het boomhutten. Toen ik klein was, had ik een buurman. Hij was timmerman. Conciërge. Om eerlijk te zijn was hij de enige die er voor me was. De andere volwassenen om me heen besteedden niet bepaald veel aandacht aan mij. Ik ben een kei in het bouwen van boomhutten.'
Adrian keek sceptisch naar mijn rolstoel.
'Was,' corrigeerde ik, knikkend. 'Ik was goed in het bouwen van boomhutten. Retegoed.'
'Waar ga je die lijst voor gebruiken?'
'Die kan van pas komen. Wie had jij? Wie heeft jou dit geleerd? I )it ongelooflijk mooie handschrift?'
'Is er iets gebeurd of zo?'
Hij schraapte met zijn schoen over de afgesleten, ongelijke vloerplanken. 'Ja.'
'Wat dan?'
Ik hoefde geen antwoord te bedenken. Geir Rugholmen kwam aangerend. Zonder iets te zeggen greep hij mijn rolstoel vast en reed mij naar de keuken. Adrian liep een paar stappen achter ons aan, maar bleef staan toen Geir hem iets toesnauwde.
'Ik hou er niet van geduwd te worden,' zei ik toen de deur achter ons dichtsloeg.
Het lichaam van Hammer was weg, zag ik. Aangezien ze niet door de receptie hadden kunnen lopen zonder dat ik hen gezien had, nam ik aan dat ze de vriescel in gebruik hadden genomen. Aan de andere kant wist ik niet zeker of je de keuken nog via een andere weg kon verlaten dan via de gemeenschappelijke ruimte.
De gedachte aan de vriescel herinnerde me eraan dat ik honger had en ik legde een hand op mijn maag.
'Luister,' zei Geir en hij ging recht voor mij staan. 'Luister nu naar mij.'
Zijn stem was hoger dan gewoonlijk.
'Ik heb gedaan wat je zei.'
Hij hoestte en ging op zijn hurken zitten. Zijn hoofd bevond zich nu lager dan dat van mij, maar ik vroeg me af of dat beter was dan wanneer hij van bovenaf op me neerkeek.
'Ik ben naar het bovenste appartement gegaan. Eigenlijk zijn het drie appartementen, de nummers 17,18 en 19. Ze hebben een gezamenlijke gang. En daar staat iemand op wacht.'
Alsof hij niet zeker wist of ik wel luisterde, wachtte hij een reactie af voordat hij verder wilde gaan.
'Ja?' zei ik en haalde mijn schouders op. 'Een wacht. Met al dat geheimzinnige gedoe zou dat je niet moeten verbazen. Natuurlijk hebben ze een wacht.'
'Een gewapende wacht.'
Er zijn een paar mensen die mij echt hebben gekend. Niet veel, natuurlijk, en tot mijn twintigste had alleen de timmerman uit het buurhuis ooit een oprechte poging gedaan om mij echt te leren kennen. Sindsdien hebben veel mensen het geprobeerd. Veel te veel, ontzettend veel, maar ik was sterk genoeg om dat de meesten van hen te beletten. Toen mijn conditie slechter werd, hield ik iedereen op een afstand.
Maar er zijn dus wel een paar mensen. Ze hebben allemaal hetzelfde gezegd, klagend en beschuldigend: Hanne sluit zich af. In elke discussie, van hoogoplopende ruzie tot het meest eenvoudige gesprek, kom ik vroeg of laat op een punt waarop ik niets meer mee te delen heb. Meestal vroeg, zeggen ze. Altijd veel te vroeg, zeiden ze allemaal.
Maar denken doe ik altijd het beste in mijn eentje.
'Hallo!'
Geir legde zijn hand op mijn arm en schudde eraan.
'Hoorde je wat ik zei? Er staat een gewapende man in de gang voor de drie bovenste appartementen!'
'Wat voor wapen?' zei ik voor me uit, eigenlijk vooral om maar iets te zeggen.
'Dat weet ik toch niet! Een geweer. Een automatisch geweer. Of een automatisch pistool misschien, het zag eruit als iets ertussenin.'
'Ben je niet in dienst geweest?'
'Vervangende dienstplicht. Ik reed ouden van dagen in een verpleeghuis rond.'
'Jaag je niet?'
'Nee, verdomme! Ik heb geen verstand van wapens, maar dat die vent een wapen had, zou mijn zoon van vijf zelfs kunnen zien.'
'Was het een Noor?'
'Wat?'
'Was die man met het wapen Noors?'
'Natuurlijk was hij Noors! Er is hier toch zeker geen buitenlands squadron binnengevallen!'
'Squadrons heb je bij de luchtmacht en de marine,' zei ik. 'Niet bij het leger. Bovendien hebben we het hier hoogstwaarschijnlijk niet over iets militairs. Hoe weet je dat hij Noors was?'
Geir stond op en slaakte een demonstratieve zucht.
'Hij sprak Noors. Hij zag er heel erg Noors uit. Hij was met andere woorden honderd procent Noors.'
'Wat hebben jullie tegen elkaar gezegd?'
Dit begon eindelijk op een gesprek te lijken en Geir kalmeerde een beetje. Hij keek rond naar een plek om te gaan zitten.
'Ik zei hallo,' zei hij, terwijl hij met een sprongetje op het kook- eiland plaatsnam, dat tot voor kort een ligplaats voor het stoffelijk overschot van Cato Hammer was geweest. 'En daarna stelde ik me voor. Verder kwam ik niet.'
Hij wachtte vergeefs op mijn reactie.
'Hij zei alleen dat ik moest opkrassen,' ging hij ongeduldig verder.
'Richtte hij zijn wapen op je?'
'Of hij... Nee. Hij zei, nogal stellig, dat ik moest opkrassen. Ik was nog niet helemaal binnen en deed de deur half achter me dicht voordat ik nog meer durfde te zeggen. Hij onderbrak me en her- haalde het commando. Wegwezen. Dat zei hij. Een paar keer.'
Dat was, op deze stormachtige nacht in februari, het definitieve en onherroepelijke bewijs dat er niemand van de koninklijke familie in Finse was. Zij zouden een dergelijke bescherming niet nodig hebben of wenselijk achten. Nu was de vraag alleen: wie wel?
Het antwoord dat meteen bij me opkwam, was beangstigend.
Ineens klonk er een oorverdovend lawaai en ik drukte me zo plotseling achterover dat ik bijna met stoel en al omviel. Er stroomde een ijzige kou door het kapotte raam naar binnen en het duurde slechts enkele seconden voordat de vloer meters naar binnen met sneeuw was bedekt. De lucht werd grijswit van de stuifsneeuw, het kabaal was enorm en ik kreeg moeite met ademen. Berit Tverre rende naar binnen. Glas en papieren vlogen door de keuken en ik boog me voorover in mijn stoel, met mijn handen in mijn nek, alsof ik neerstortte met een vliegtuig en niets anders kon doen dan er het beste van te hopen. Ik had gezien dat er een stuk of tien op- scheplepels in verschillende maten aan een stang onder de afzuigkap hingen. Die vlogen nu door de ruimte, een ervan raakte bijna mijn hoofd.
Vroeger was ik goed in tijd.
Ik kon, met grote precisie, een bepaald tijdsverloop benoemen, zonder een klok te gebruiken. Dat was handig. Dit vermogen, of misschien is er eerder sprake van intuïtie, ben ik kwijt. Ik maak er een rommeltje van. Ik tast in het duister. En ik had dus geen flauw benul hoe lang het duurde voordat het ineens stil werd. De storm raasde weliswaar gewoon door, maar nu aan de goede kant van de muur. Vergeleken met het inferno dat woedde toen het raam sneuvelde, was dit totale stilte.
Ik liet mijn nek los en hief langzaam mijn hoofd op.
Berit en Geir zaten hijgend op de hoekbank onder het kleinste raam in het kookgedeelte van de keuken. Het raam was dichtgemaakt met een enorm houten luik. Het was nog steeds stervens- koud in de keuken, maar de sneeuw op de vloer begon al te smelten.
'Dank jullie wel,' ontviel me.
De twee begonnen te lachen. Ze hapten naar adem en lachten. Ze zwaaiden ieder met een hamer door de lucht, alsof ze een gevecht op leven en dood hadden gewonnen. En op een bepaalde manier hadden ze dat natuurlijk ook gedaan.
'Cool,' klonk een stem. 'Zo hé, vet cool, dit! Kunnen de ramen hier binnen ook breken?'
Zonder dat we het gehoord hadden was Adrian de keuken binnen gekomen. Hij liep sloffend vanuit de afwasruimte, afgeschermd door het halve muurtje, naar de keuken toe.
'Zijn er nog anderen daar binnen?' vroeg ik.
'Nee. Ze slapen. Kunnen die grote ruiten ook knappen?'
Berit stond op en stak haar hand naar Geir uit om hem omhoog te helpen.
'Nee,' zei ze beslist. 'Dit raam was allang in slechte staat. Ik had het vast moeten zetten toen het begon te stormen.'
Adrian grinnikte, alsof hij maar weinig geloof hechtte aan de stelligheid van de hotelmanager en zich al verheugde op de herrie die zou volgen.
Zelf borstelde ik sneeuw van mijn trui en mijn stoel. De plotselinge inbreuk van de storm in het hotel had in elk geval een einde gemaakt aan het gesprek waar ik geen zin in had.
'Kom,' zei ik tegen Adrian, terwijl ik naar de receptie reed. 'Dan kunnen deze mensen hier opruimen.'
Het metaal van mijn wielen was zo koud dat het pijn deed aan mijn handen, toen de deuren achter me dichtgingen. Ik was serieus verontrust, maar mijn angst had helaas niets met het weer te maken.
2
'Wat gebeurt er eigenlijk?'
Adrian was in de vensterbank gaan zitten, met zijn rug tegen het glas en zijn voeten op de tafel. Hij had zijn armen demonstratief voor zijn borst over elkaar geslagen. Ik besloot hem te negeren. Toen ging hij rechtop zitten.
Het was onmogelijk om de moord op Cato Hammer geheim te houden. Dat had ik al begrepen toen ik het lichaam zag. De dominee was een van de meest markante figuren in de trein geweest en had zich de vorige avond niet bepaald onzichtbaar gemaakt. Hoewel veel van de passagiers zowel hun scepsis als hun afkeuring hadden laten blijken, waren er ook mensen die de man duidelijk waardeerden. Voorzover ik had meegekregen, was er een soort dienst in de haardkamer gehouden. Tamelijk geslaagd, had ik begrepen van een ouder echtpaar dat dacht dat ik sliep, en bovendien met een niet onaanzienlijke opkomst. Het kon best zo zijn dat Cato Hammer ook plannen had gemaakt voor de volgende ochtend. Bovendien maakte de man deel uit van een groter gezelschap.
Vroeg of laat zouden mensen vragen gaan stellen over de plotselinge verdwijning van de voetbaldominee. De vraag was of ik ondertussen tegen Adrian moest liegen.
'Ben je doof, of zo? Wat gebeurt er? Waarom zitten jullie de hele tijd in de keuken?'
Ik keek de jongen aan.
Strikt genomen waren er honderdvierennegentig verdachten, aangezien ik alleen met zekerheid kon zeggen dat ikzelf en de roze baby onschuldig waren. En mocht het fysiek mogelijk zijn om je tussen de huizen in Finse te verplaatsen, zoals de storm tekeerging, dan moest de kring van verdachten nog uitgebreid worden. Behalve de passagiers die buiten het hotel waren ondergebracht, waren er nog anderen daar buiten, had ik gehoord; een aantal mensen die een vakantiehuisje bezaten en vier Poolse timmerlieden die aan de restauratie van een van de appartementen in de Elektrobolig werkten.
Een onbepaald, maar beperkt aantal verdachten. Adrian was er een van.
'Ben je er wel bij? Hanne! Hallo!'
Het was de eerste keer dat hij mijn naam gebruikte. Ik heb geen idee hoe hij wist hoe ik heette. Hij moest iets van het gesprek tussen dokter Streng en mij hebben opgevangen toen de arts naar mijn wond keek.
Adrian was de vorige dag behoorlijk agressief geweest. Toch was ik ervan overtuigd dat zijn uitbarsting tegen de dominee een uiting was van algemene minachting voor volwassenen. Vooral voor autoriteiten. En in het bijzonder voor alle andere voetbalclubs dan Valerenga.
'Kijk me aan,' zei ik uiteindelijk.
'Huh?'
Hij trok de rand van zijn muts nog verder omlaag. Ik leunde naar voren en duwde zijn muts terug.
'Kijk me aan,' zei ik weer. 'Wat heb jij tegen Cato Hammer?'
'Cato Hammer? Die idioot van Brann?'
Ik zag zelfs geen vleugje schaamte of angst. Integendeel: hij kneep zijn ogen toe van afkeer en toen hij mijn blik losliet en om zich heen keek, was het net alsof hij hoopte dat de dominee zou opduiken zodat hij hem nogmaals de volle laag kon geven.
'Je spot niet met voetbal,' sneerde hij. 'Brann is kut. En die man praat niet eens Bergens! Hij heeft er zelfs nooit gewoond! Hij is niet...'
'Maar heel weinig supporters van Valerenga zijn in het oosten van Oslo geboren en getogen,' viel ik hem in de rede. 'Hoe zit dat met jou?'
Domme vraag. Adrian was vermoedelijk overal en nergens opgegroeid. Nergens. Hij gaf dan ook geen antwoord.
'Cato Hammer is dood,' zei ik.
Zijn gezicht was enkele seconden uitdrukkingsloos, daarna kneep hij zijn ogen weer tot spleetjes, ongelovig. Toen hij uiteindelijk zijn mond opendeed om iets te zeggen, meende ik een glimp angst in zijn ogen te zien. Op datzelfde moment klonk er een lawaai van je welste op de trappen. Ik draaide me in een reflex om. Een gezin van vier denderde de trap af, met de Portugese waterhond strak aangelijnd. De hond blafte toen hij mij zag.
'Het is zeven uur,' brulde de vader enthousiast. 'Nieuwe dag, nieuwe kansen!'
'Wat wilde je zeggen?' vroeg ik Adrian zacht, terwijl ik zijn blik weer probeerde te vangen. 'Je wilde toch iets zeggen?'
Het was te laat. Hij haalde zijn schouders op en trok aan die eeuwige muts van hem.
'Niets.'
'Niets?'
'Wat jammer, misschien. Of: goh, wat rot. Zoiets? Toe.'
'Wat gek dat je niet vraagt hoe hij is gestorven.'
Adrian zuchtte. 'Hoe is hij gestorven?' vroeg hij.
'Hij is vermoord.'
'Wat?'
'Hij is doodgeschoten.'
'Wanneer?'
De vraag verraste me. Ik concentreerde me meer op het lezen van zijn gezichtsuitdrukking, dan dat ik echt luisterde naar wat hij zei.
'Vannacht,' zei ik kort.
'Waar is-ie nu?'
'Je stelt vreemde vragen,' zei ik.
'Net als jij,' zei hij, waarna hij opstond en in de richting van de koffiemachine knikte. 'Wil je iets hebben?'
Adrian was een kind, in veel opzichten, en hoewel ik me weieens door een volwassene heb laten misleiden, heb ik nog nooit een kind ontmoet dat zo overtuigend toneel weet te spelen.
'Je mag het tegen niemand zeggen,' zei ik. 'Nog niet.'
Hij staarde me een seconde aan en schudde toen zijn hoofd: 'Zoiets geheimhouden,' mompelde hij. 'Dat wil ik nog weieens zien. Wil je nou wat hebben of niet?'
Adrian was zichzelf weer. Het ergerlijke was dat ik niet goed wist wat ik in zijn blik had gezien toen de luidruchtige familie met de hond me stoorde.
Het zou in elk geval angst kunnen zijn en ik kwam er niet achter waarom ik dat zo vervelend vond.Of Adrian degene was die zijn mond voorbij had gepraat, kwam ik niet te weten. Vermoedelijk niet. Voorzover de jongen met anderen dan met mij communiceerde, was het in knorrige eenlettergrepige woorden.
Behalve met Veronica, naar ik aannam, ofschoon ik hen ook alleen maar zwijgend bij elkaar had zien zitten. Het meisje was trouwens nog niet beneden gekomen voor het ontbijt. De meeste anderen wel. Kari Thue klaagde luidkeels dat ze zo goed had geslapen.
'Het is een schandaal,' hoorde ik haar snijdend hoge stem zeggen. 'Het kan niet verantwoord zijn om mensen zo lang en zo diep te laten slapen, onder deze omstandigheden. Veel mensen van ons kunnen zonder het te weten tijdens het ongeluk een hersenschudding hebben opgelopen. Dan moet je regelmatig gewekt worden!'
De receptie was een transithal geworden en de geruchten zoemden rond de mensen die kwamen en gingen. Iedereen leek ergens naartoe op weg te zijn. Ze bleven net lang genoeg staan om de praatjes nieuw leven in te blazen, zoals dat voor het ongeluk ook in de trein was gebeurd. Gefascineerd bleef ik zitten luisteren naar het ene nog meer onwaarschijnlijke verhaal dan het andere. De geanimeerde verhalen hadden slechts een korreltje waarheid gemeen: Cato Hammer was verdwenen.De eetzaal lag in de vleugel die uitstak naar het Finsevann en was te bereiken via St. Pal's Kro. Ik had begrepen dat het personeel ook een conferentiezaal in gebruik had genomen die verder naar achteren lag, direct naast de Blauwe Salon. Zelf had ik mijn eten gekregen op een blad dat gebracht was door een vrouw die om de een of andere reden permanent glimlachte. Ze was me de vorige avond al opgevallen. Ze werkte kennelijk in het hotel en behandelde mij met een air van een vriendelijke verstandhouding die ik niet begreep. Hoewel ik een rol had gespeeld bij de gebeurtenissen van die nacht en bovendien een bijzondere positie had doordat ik de receptie niet kon verlaten, was er toch maar weinig reden om mij een status te geven als lid van een soort Finse-verbond. Ik nam zonder meer aan dat ze van het lot van Cato Hammer op de hoogte was. Het moest moeilijk zijn om zowel het lijk als de praktische problemen die aan de moord kleefden voor de medewerkers verborgen te houden. Nu liep ze hier als een blozende boerenmeid, glimlachjes om zich heen strooiend. Wat eigenlijk heel opvallend was. De stemming onder de mensen die uit de eetzaal kwamen, sommige met een bord en een koffiekopje in hun handen, werd steeds geprikkelder naarmate het vragen regende waar niemand een antwoord op kon geven.
'Iedereen wordt op de hoogte gesteld,' lachte ze, in een mislukte poging de meute gerust te stellen. 'Er is om halftien een informatiebijeenkomst! Dan wordt iedereen op de hoogte gebracht!'
Ik mocht haar niet, maar het eten smaakte goed.
'Is het waar?'
Een van de handbalmeisjes keek mij aan. Een lange lijs, mager en met bijna geen borsten. Ze droeg een rood trainingspak en om de een of andere reden had ze de veters uit haar nieuwe joggingschoe- nen getrokken. Ik fronste mijn voorhoofd.
'Is het waar?' herhaalde ze, glimlachend. Haar tanden waren gevangen achter stevige stalen tralies. Ik glimlachte terug.
'Wat?' vroeg ik.
'Dat die man dood is. Die dominee.'
'Waarom vraag je dat aan mij?'
'Jij zit tenminste stil,' zei ze. Ze keek om zich heen, ging toen op de lange tafel zitten en liet haar benen naar beneden bungelen .'Alle anderen draven maar rond.'
De jongeren die de hele avond poker hadden gespeeld en die zonder enige schroom de overleden dominee hadden bespot, beweerden dat Cato Hammer geprobeerd had om op een gestolen sneeuwscooter Haugastol te bereiken. Doordat verscheidene mensen meenden 's nachts motorgeronk gehoord te hebben en Kari Thue er tamelijk zeker van was dat het weer rond een uur of drie wat was opgeklaard, kwam het verhaal over Cato Hammers wilde vlucht over de bergen goed op gang. Iemand beweerde dat hij op dat tijdstip geroep en gebrul had gehoord en waar waren trouwens de mensen van het Rode Kruis? Was er gevochten? Een nerveuze dame, die later de bron van al het spektakel bleek te zijn, hield vol dat ze om acht uur een afspraak met Hammer had, ruim een uur geleden dus, en dat het niets voor hem was om weg te blijven. Ze kende hem goed, zei ze terwijl ze tegen haar tranen vocht. Een man als Cato Hammer zou hen nooit in dit godsverlaten oord in de steek laten, daar was geen sprake van. Aangezien hij niet in zijn kamer was en niemand, maar dan ook absoluut niemand, hem sinds twaalf uur de vorige avond had gezien, was hij vast en zeker dood of zwaar gewond. Misschien lag hij ergens hulpeloos in de sneeuw en kon er in godsnaam niet iemand naar hem op zoek gaan?
'Het is hier nou niet echt godsverlaten,' zei het meisje en ze grijnsde zo dat haar beugel glinsterde. 'Best mooi hotel, eigenlijk. Vind je niet?'
Een man in een spijkerbroek en een blauwe blazer bleef midden in de kamer staan, slechts enkele meters van mij af. Hij zag er verloren uit, een baken voor iedereen die heen en weer rende. Hij was me de vorige dag al opgevallen. De man was lid van de grote kerk- delegatie. Toen Cato Hammer mensen probeerde op te trommelen voor een dienst, had de man in het blauwe jasje opgelaten geleken, bijna ongemakkelijk. Hij had een paar keer geprobeerd Hammer aan zijn mouw te trekken, alsof hij de overijverige dominee tot kalmte wilde manen. Nu stond hij daar maar, besluiteloos, terwijl hij nerveus over zijn dunne haar streek.
'Is het waar?' hield het handbalmeisje vol. 'Is-ie dood of is-ie ervandoor? Waarom zou hij er eigenlijk vandoor gaan? Zou je in dit weer kunnen vluchten? Weet jij iets?'
'Hallo,' zei ik en ik knikte naar de man die een paar passen in mijn richting en die van het meisje in de rode kleren had gedaan. 'Kan ik je ergens mee helpen?'
Hij glimlachte vaag, kwam toen naar me toe en stak zijn hand uit.
'Roar Hanson,' zei hij, onzeker of hij het meisje ook moest begroeten.
'Hanne Wilhelmsen,' zei ik, met een knikje. 'Je ziet eruit alsof je je iets afvraagt?'
'Dat doen we denk ik allemaal wel,' zei de man en hij trok een stoel naar zich toe. 'Ik moet zeggen dat ik een beetje bang ben.'
'Ken je Cato Hammer,' vroeg ik. 'Of...'
Ik lachte even.
'Hoe goed ken je hem? Ik zag jullie gisteren een paar keer met elkaar praten en...'
'We zijn vrienden,' zei Roar Hanson ernstig en hij aarzelde. 'Ja. We zijn vrienden. Niet zulke dikke vrienden, weliswaar, maar we hebben samen gestudeerd en... Ik snap niet...'
Hij zweeg.
Ik probeerde zijn blik te volgen. De luidruchtige familie met de waterhond probeerde een plaatsje aan de lange tafel te bemachtigen. Adrian had weinig zin om voor hen opzij te gaan. Maar hij maakte wel plaats voor Veronica, die weer net zo zwaar was opgemaakt als de vorige dag. Ze ging zonder een woord te zeggen naast hem zitten. De rode wollen sokken die ze aanhad, had ik vannacht nog bij Adrian in zijn gymschoenen gezien. Ik bedacht dat ruilen van kleding bij jongere kinderen hoorde, maar misschien was het romantisch. Wat weet ik daarvan?
De hond blafte, waarop zijn goedgehumeurde baasje roerei op de grond gooide en daarna een plakje bacon in de lucht hield waar de hond naar sprong. De kinderen applaudisseerden. Roar Hanson trok zijn neus op.
'Ze zijn in dit hotel erg liberaal wat betreft honden,' zei hij. Hij leek eerder triest dan verontwaardigd.
'Dus jij bent ook dominee,' zei ik.
'Ja, dat wil zeggen... Ik ben gewijd, maar momenteel heb ik verlof om als secretaris van de grote staatskerkcommissie te werken. We zijn op weg naar... We zouden...'
Iets maakte het hem lastig zijn blik van de hondenfamilie weg te rukken. Het dier was bezig een grote portie cornflakes met jam te verorberen. De melk spatte in het rond. Adrian vermaakte zich door stukjes zoute worst in het zoete mengsel te gooien. Veronica keek nog net zo leeg voor zich uit.
'Jullie gingen naar Bergen,' zei ik. 'Dat gingen we allemaal. Hoe heb je...'
'Is hij dood?' fluisterde Roar Hanson.
Zijn mond trilde.
Ik begon me af te vragen of het woord 'politie' op mijn voorhoofd stond. Het enige wat mij van alle anderen onderscheidt, is dat ik een rolstoel zit. En dat ik wellicht iets afwijzender ben dan de meeste mensen. Beide hebben gewoonlijk hetzelfde effect: mensen houden zich afzijdig.
Nu zou je kunnen denken dat ik belemmerd werd door een soort empatisch magnetisme. Mensen bochten ruzie, vroegen en zeurden. Het was alsof mijn voortdurende aanwezigheid in een ruimte waarin alle anderen slechts kwamen en gingen, mij zo anders maakte dat ik de status van orakel kreeg, van alwetende autoriteit, een status waar ik nooit om had gevraagd.
'Waarom vraag je dat aan mij?' vroeg ik, toen hij mijn blik niet los wilde laten.
'Is Cato dood?' herhaalde hij. 'Is hij... Is Cato vermoord?'
We waren allebei het handbalmeisje vergeten. Nu boog ze zich met halfopen mond naar ons toe. Haar adem rook naar pepermunt en ze smakte hevig, en ze kon een opgetogen glimlach niet verbergen.
'Is dat waar?' fluisterde ze. 'Een echte moord?'
'Ja,' zei Roar Hanson, terwijl hij zijn ogen afveegde. 'Ik denk het wel. Ik kan het niet geloven.'
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Nog een kwartier, dan zou de informatiebijeenkomst beginnen. Ik had nog steeds geen flauw idee wat daar verteld zou worden. In principe ben ik geneigd te denken dat eerlijkheid loont. Toen ik mijn blik van het opgetogen gezicht van het meisje naar de angstige, betraande ogen van de dominee
liet gaan, was ik daar niet meer zo zeker van.
Het beste was vermoedelijk om een eersteklas leugen te bedenken.
4
Dat bleef me bespaard.
Ik werd gered door een hevig kabaal, waardoor ik een ogenblik bang was dat er nog een raam was bezweken door de storm. Gelukkig vergiste ik me. Het lawaai kwam van de trap, waar twee jongemannen met skischoenen aan naar beneden denderden. Ze joelden en schreeuwden, zonder dat het in eerste instantie mogelijk was te verstaan wat ze probeerden te vertellen.
De stemming in Finse 1222 had de nacht niet overleefd.
Na de traumatische ervaring in de trein had de geborgenheid van het hotel, met warm eten en royaal drinken, met gezelschap en het verdelen van de bedden en kaartspelletjes, ons allemaal met elkaar verbonden. Aangezien niemand van de passagiers de machinist had gekend, had zijn dramatische dood absoluut geen domper gelegd op het gevoel van joviale dankbaarheid. Integendeel. Het trieste overlijden van die arme Einar Holter versterkte onze beleving en herinnerde ons eraan hoeveel geluk wij ondanks alles hadden gehad.
Maar de ochtend was aangebroken met een toenemend ongeduldige en prikkelbare stemming. Het gezin met de zwarte hond was weliswaar nog steeds ongelooflijk vrolijk, maar toen de gemeenschappelijke ruimtes in het hotel rond halfnegen begonnen vol te raken, merkte ik al snel een verandering in de sfeer op.
In de eerste plaats begon de storm ons op de zenuwen te werken. Het weer verslechterde nog steeds, zonder dat iemand van ons begreep hoe dat toch kon. Terwijl er eerder een zware storm had gestaan met uitschieters naar orkaankracht, stond de windmeter op de paal die de receptiebalie in tweeën deelde nu bijna op het maximum. Berit Tverre controleerde de meter voortdurend. Zo nu en dan wierp ze een blik op de grote ramen en boven haar neus had ze een frons gekregen die ik daar nog niet eerder had gezien.
Maar Cato Hammers verdwijning was nog erger. Van tevoren had ik niet gedacht dat de mensen er zich zo druk om zouden maken. Natuurlijk zouden ze reageren als ze zouden horen hoe hij aan zijn einde was gekomen. Maar dat wisten tot nu toe alleen het bedienend personeel, dokter Streng, Geir Rugholmen, Adrian en ik. Het was daarom opvallend dat er zo veel bezorgdheid heerstte over het feit dat een van de gasten niet vroeg aan het ontbijt verscheen. Finse 1222 is ondanks alles toch een beetje een labyrint, met veel verborgen kamers en smalle, vergeten gangetjes. En Cato Hammers theologische vrijzinnigheid in aanmerking genomen, iets wat hij meer dan eens aan de grote klok had gehangen, zou de man best nog eens ergens in een warm en Uitnodigend bed kunnen liggen, ofschoon hij zich daar volgens de Bijbel verre van zou moeten houden.
Maar dan was er dus die dame. Zij was op z'n zachtst gezegd hysterisch. Daar hadden we allemaal last van. Het humeur van de meeste mensen was al niet bijster goed toen de twee mannen de trappen af denderden en door elkaar heen brulden: 'Zé schieten! Er wordt boven geschoten. Boven in het appartement! Ze hebben wapens!'
Er stonden zes, zeven mensen vlak bij de voet van de trap, twee ervan waren meisjes van het handbalteam. Ze begonnen te krijsen alsof ze door een schooljongen betrapt werden onder de douche. Vanaf mijn plaats, schuin tegenover de trap, met de lange tafel ertussen, zag ik een oudere man zo hevig schrikken dat hij een vol koffiekopje in de lucht gooide. Dat draaide langzaam rond in zijn val. De oude man verloor van schrik zijn evenwicht. De blije hond werd door de gloeiend hete koffie op zijn snuit geraakt en rende jankend, piepend en blaffend zigzag tussen de mensen door om zijn baasje te vinden. Toen de oude man op de vloer neerkwam, sloegen de meisjes hun handen voor hun gezicht en haalden ze adem voor een atonale gil die door merg en been ging. Iemand riep om een dokter. De hondenbezitter brulde fantasievolle vloeken over onze hoofden, tot hij het dier eindelijk te pakken kreeg en tegen zijn borst drukte, om daarna het herentoilet binnen te rennen. Roar Hanson, die om de een of andere reden in een hoek achter de toog in de Millibar stond, waar strikt genomen alleen de bediening mocht komen, wierp zich op de grond en verdween uit mijn blikveld. Het viel me op dat Ve- ronica, Adrians zwartgeklede vriendin, aan dezelfde kant van de bar stond. Ze begon te lachen, een wonderlijk hese, donkere lach, die geenszins overeenkwam met de rest van het tengere figuurtje. De Koerd dook ook op de grond, maar in tegenstelling tot de dominee dacht hij aan anderen. Hij ging op zijn vrouw liggen en beschermde haar met zijn lichaam. Het ging zo rap dat het ingestudeerd moest zijn. Een vrouw die de hele vorige avond apart had gezeten met een breiwerkje, begon luidkeels te huilen. De roze baby, die ik sinds het ongeluk niet meer had gezien, werd wakker en lag krijsend in de armen van de moeder. Het geluidsniveau in de receptie begon boven de orkaan uit te komen. Vanaf de trap klonken nog steeds kreten over schoten en wapens. Een van de zakenlui, ik meende zijn gezicht te herkennen van een foto die ik in het Economisch Dagblad had gezien, zonder dat ik op zijn naam kon komen, klapte snel zijn laptop dicht, stond voorzichtig op van de vensterbank en holde met het apparaat onder zijn arm naar St. Pal's Kro.
'We worden beschoten!' brulde iemand weer. 'Ze komen hierheen!'
De man verhoogde zijn tempo. Verscheidene mensen volgden zijn voorbeeld. Een jongetje van een jaar of vier, vijf, met zijn mond vol eten en in iedere hand een half broodje werd door een volwassen vrouw omvergelopen. Ik probeerde het kind te hulp te schieten, maar had de remmen nog niet van mijn wielen gehaald of Geir Rugholmen kwam vanuit de keuken aangestormd. Hij tilde het jongetje op, nam de vier stappen naar mij toe en zette in één samenhangende beweging het kind op mijn schoot, waarna hij op de lange tafel sprong, zijn armen in de lucht stak en brulde:
'Stop! Stop! Mond houden, iedereen!!!'
Het was alsof er een schakelaar werd omgedraaid. Het werd niet alleen stil, maar iedereen die rende, gebaarde en met zijn armen zwaaide bleef ineens doodstil staan, als een kinderspelletje waarbij de muziek gestopt was.
Naderhand ben ik dit moment gaan zien als een keerpunt. Eén ding was dat de stemming allang veranderd was. Toch werd ik nu pas echt bang. Maar niet voor het weer. Niet voor de moordenaar die zich onder ons bevond.
'Luister naar mij.'
Geir schreeuwde niet meer. Dat was niet nodig.
'Hij gaat dood,' riep een klaaglijke stem ergens in de buurt van de trap, aan het uiteinde van de receptie. 'Elias gaat dood! Iemand moet hem helpen!'
Geir liet zijn blik over de menigte gaan, iedereen stond met het gezicht naar hem toe. Voordat hij vond wie hij zocht, waren dokter Streng en de vrouwelijke gynaecoloog al ijlings onderweg. Ze holden in slalom tussen de verstarde mensen door. De vrouwelijke arts kwam als eerste bij de man op de vloer aan. Toen ze bukte kon ik haar en haar kleine collega niet meer zien.
Hel jongetje op mijn schoot huilde zachtjes.
'Blijf staan waar je staat,' snauwde Geir Rugholmen. 'Er wordt door niemand geschoten. Horen jullie dat? Er zijn geen schoten afgevuurd en dat gaat ook niet gebeuren. Gaat het goed daarginds?'
Niemand antwoordde. Ik hoorde aan de andere kant van de receptie iemand in de maat tellen en nam aan dat Elias' versleten hart nu, in minder dan een etmaal, genoeg aangrijpende ervaringen te verwerken had gekregen.
Achter me hoorde ik voorzichtige stappen. Ik draaide me halfom. Het was de vrouw die zonder te stoppen het jongetje omver had gelopen. Ze bleef op het trapje tussen St. P&l's Kro en de receptie staan, naast de zakenman die ook terug was gekomen, beschaamd en met rode wangen. Ook enkele anderen die hadden geprobeerd het ingebeelde schietdrama te ontvluchten, kwamen langzaam weer dichterbij. De vrouw keek me aan met ogen die me eraan herinnerden waarom ik zo bang was geworden.
Er ontstond enige onrust onder de aanwezigen. Het tellen hield op. Ik keek op naar Geir, die vanaf de plek waar hij stond waarschijnlijk kon zien wat er gebeurde. Hij haalde een hand over zijn ogen.
'Helaas,' zei de vrouwelijke arts in de verte. Het enige wat nu nog door de storm heen te horen was, was het gejammer van het jongetje dat ik vasthield en het huilen van de nieuwbakken weduwe.
De treinramp van Finse had zijn derde slachtoffer geëist.
De vrouw achter me kwam naar mijn stoel toe, stak een magere, onvaste hand uit en zei: 'Sorry. Neem me niet kwalijk!'
Ik keek haar niet aan. In plaats daarvan ontmoette ik de ogen van Geir Rugholmen, die nog steeds op de lange tafel stond, wijdbeens en sterk, maar met enigszins gelaten hangende schouders. Beiden dachten we precies hetzelfde: de mensen die in Finse 1222 ingesneeuwd zaten, begonnen hun waardigheid te verliezen. En er waren sinds het ongeluk nog niet eens achttien uren verstreken.
5
Na het hartinfarct van Elias Grav, dat wel heel slecht uitkwam, leek het alsof de mensen zich in elk geval probeerden te beheersen. De twee jongemannen die voor de opschudding verantwoordelijk waren door over een schietpartij te roepen, keken wat ongemakkelijk om zich heen. Geir had het niet opgegeven voordat ze met luide stem hadden toegegeven dat er misschien niet echt schoten waren gevallen. Maar ze hadden wel wapens gezien! In de gang voor de bovenste appartementen hadden ze een glimp opgevangen van één of misschien wel twee mannen met automatische geweren. Dat hielden ze vol, de jongens, al moesten ze toegeven dat juist die schoten net zo goed geklapper en gestamp van de storm hadden kunnen zijn. Misschien hadden ze het verkeerd gehoord. Het was niet hun bedoeling geweest om mensen bang te maken, verdedigden ze zich, maar aangezien er geruchten waren dat er bewakers voor de bovenste appartementen stonden, meenden ze het recht te hebben om op onderzoek uit te gaan. Geir herhaalde zijn duidelijke orders om de afzetting die hij voor de deur naar de smalle gang had aangebracht te respecteren, waarna Berit Tverre het woord nam en de aanwezigen vrij kort meedeelde dat Cato Hammer helaas diezelfde nacht was overleden. Hij was om een uur of drie nog even naar de receptie gekomen en was toen in elkaar gezakt. Vermoedelijk was er sprake van een ernstige hersenbloeding. Magnus Streng bevestigde dit, plechtig en met gevouwen handen, uit respect voor het beroep van de overledene, als het ware.
'En dat is tenslotte bijna in de buurt van de waarheid,' zei ik. 'Een hele fikse hersenbloeding.'
Bij niemand zag ik ook maar een spoortje van een glimlach.
We bevonden ons in de keuken, Berit Tverre, Geir, dokter Streng en ik. Vanuit de receptie hoorden we niets en dat kwam niet alleen door het lawaai van buiten. Het was choquerend genoeg geweest om getuige te zijn van het infarct van de oude man. Het gebrek aan zelfbeheersing van de weduwe maakte de zaak er niet beter op. De mensen hadden verlegen een stapje terug gedaan en toen de sombere verklaring van Cato Hammers verdwijning was gegeven, hadden de meeste er meer dan genoeg van. Sommigen trokken zich terug in de kamers. Anderen besloten in de gemeenschappelijke ruimtes te blijven, zonder precies te weten wat ze zouden doen. Het vervolg van het bridgetoernooi van de vorige avond was voorlopig uitgesteld. Blijkbaar werd het in de huidige situatie niet als gepast gezien om een kaartje te leggen. Het weerhield het groepje pokerende jongeren niet, maar zij hadden tenminste het fatsoen om zich in de Blauwe Salon terug te trekken. Het leek erop dat de mensen Berits leugen van a tot z hadden geslikt. Wat ondertussen echter nog steeds reden tot bezorgdheid gaf, was hoe de moordenaar zelf op die bluf gereageerd moest hebben. Ik had geprobeerd de gelaats- uitdrukkingen te volgen toen Berit Kaar praatje hield, maar het was zinloos om ook maar iets af te lezen van de gezichten van de weinige mensen die ik vanuit mijn positie in de gaten kon houden. Als de dader zich al in de receptie had opgehouden toen Cato Hammers dood werd bevestigd, was het te hopen dat hij de valse doodsoorzaak accepteerde als een voorlopig vredesverdrag van de leiding van het hotel.
De rust moest koste wat het kost bewaard blijven.
Ook bij de moordenaar.
'Wie zitten daar op de bovenste verdieping?' vroeg ik, mijn blik ging van Berit Tverre naar Geir Rugholmen. 'Dat wil ik nu ondertussen weieens weten.'
Ze konden me het antwoord schuldig blijven.
'Het is lastig om voor bijna tweehonderd mensen te koken als mijn keuken omgevormd is tot een vergaderzaal,' onderbrak de kok ons geïrriteerd.
Hij was verrassend jong, met een schriel snorretje en een kaalgeschoren schedel. Ondanks de koude trek van het kapotte raam droeg hij alleen een hemd boven zijn lange, strakzittende koks-schort. Beide kledingstukken waren spierwit en pas gestreken. Hij kauwde op een tandenstoker. Achter hem stonden twee medewerkers, allebei net zo jong, een man en een vrouw.
'Kunnen jullie in ieder geval niet een stukje verderop gaan zitten? Daarheen?'
'Dat wordt krap,' zei Berit en ze haalde verontschuldigend haar schouders op. 'Maar we kunnen wel...'
Ze trok twee barkrukken die in de loop van de ochtend in de keuken terecht waren gekomen naar de deur op het noorden, die ik nog nooit had opengemaakt. Ik reed langzaam achter haar aan. Geir en Magnus Streng volgden ons op de voet.
We stonden in een soort tussengang, met aan de rechterkant drie grote deuren. Vrieskast, koelkast en nog een koelcel.
'Dit is de goederen ingang,' zei Berit, terwijl ze met haar hand tegen een dubbele metalen deur sloeg. 'Het is daar slecht geïsoleerd, zoals jullie voelen. We moeten er maar genoegen mee nemen. We hebben weliswaar een kantoortje achter de receptie, zonder trappen...' Ze knikte naar mij. 'Maar daar proberen drie man contact te houden met de buitenwereld. Dit is de enige plek op deze verdieping waar we enigszins met rust worden gelaten. Let maar niet op het keukenpersoneel. Zij concentreren zich op hun werk.'
'Ik zit in elk geval lekker,' zei ik.
Ook deze keer vond niemand mij grappig. Magnus Streng klom opmerkelijk soepeitjes op de hoge barkruk. Berit nam de andere. Geir Rugholmen leunde met zijn armen over elkaar tegen de muur.
'Nou,' zei ik.
'Eigenlijk weten we vrij weinig,' zei Geir, terwijl hij aan zijn baardstoppels krabde.
Ik wachtte vergeefs op het vervolg. Berit en Geir keken elkaar vragend aan, alsof ze nog niet hadden besloten wie het woord zou nemen.
'Toen de trein...' Berit begon aarzelend en ze haalde adem om opnieuw te beginnen. 'Toen de trein ontspoorde en tegen de berg klapte, hoorden wij dat natuurlijk. Hoewel het weer toen al op zijn zachtst gezegd onaangenaam was. De mensen van het Rode Kruis kwamen aangerend.'
Ik herinnerde me dat iemand iets over het Rode-Kruisdepot had verteld, een aanbouw direct naast het appartementengebouw, aan de andere kant van het hotel.
'Maar het gekke is,' zei Berit en ze dacht even na. 'Het gekke is dat op dat moment de telefoon ging. Er kan onmogelijk meer dan twee of drie minuten gezeten hebben tussen de klap en het moment dat de telefoon ging. Eerst wilde ik hem laten gaan, ik was ervan overtuigd dat er iets ernstigs met de trein was gebeurd en vond dat we zo snel mogelijk met het reddingswerk moesten beginnen. Maar toen was er iets...' Ze hield haar hoofd schuin, alsof ze een verklaring voor haar ingeving probeerde te vinden. 'Ik nam op.'
Uit de keuken klonk gerammel en een gierend geluid dat naar ik aannam van een elektrische vleeszaag kwam. De koude trek die van de deur van de goedereningang kwam, was inmiddels zo krachtig dat het aanvoelde als een zwakke wind. Ik huiverde.
'Wie was het?' vroeg ik, toen ze geen aanstalten maakte om verder te gaan.
'Dat weet ik eigenlijk niet.'
'O? Wat wilden ze?'
'Hij... Het was een man. Hij noemde een naam, maar die verstond ik niet. Wat ik wel meekreeg, was dat hij van de Inlichtingen- en Veiligheidsdienst was. Zijn stem klonk... vasthoudend, zou ik willen zeggen. Commanderend. Alsof hij gewend was om orders te geven. En het ging allemaal ontzettend snel.'
'Maar wat zei hij?' vroeg Magnus Streng ongeduldig. 'Wat wilde die man, wiens naam je je niet herinnert? En wat deed je?'
'Hij zei dat de mensen uit de achterste wagon het eerst moesten worden opgehaald. Ze hadden een eigen sneeuwscooter bij zich, zei hij, maar ze hadden er meer nodig. Nog een.'
'Een eigen sneeuwscooter? Een sneeuwscooter? In de trein?'
Magnus Streng deed weer aan een clown denken, net op het moment dat ik begon te vergeten hoe grappig hij was.
'Ja. Dat bleek te kloppen. Niet zo'n heel grote, maar goed genoeg voor een chauffeur en een passagier om hier lang voor alle anderen aan te komen. Misschien wel twintig minuten of zo. Maar het gekste was nog dat hij wist waar ze heen moesten.'
'Wie?' vroeg ik. 'Die man aan de telefoon of de man die de scooter bestuurde?'
'Allebei, eigenlijk. Maar ik bedoelde degene die belde. "Zet ze in het appartement van Trygve Norman," zei hij.'
Magnus Streng keek haar met open mond aan. Zelf kan ik er niet veel slimmer hebben uitgezien. We keken elkaar aan en klapten tegelijkertijd onze mond dicht.
'Ja.' Berit hief haar handen op, in een half radeloos, half ijverig gebaar. 'Dat zei hij! Dat was precies wat hij zei. En Trygve bezit inderdaad het bovenste, meest westelijk gelegen appartement. Het is het mooiste appartement hier in 1222, als we de directeurswoning niet meetellen, want die is...' Ze schudde haar hoofd en onderbrak zichzelf. 'Het is geen geheim dat dat appartement van Trygve is, integendeel, hij is een van de voornaamste drijfkrachten achter het in stand houden van Finse en...' Weer haperde ze even. Ze kuchte en vervolgde: 'Ik was zo verbouwereerd, dat ik alleen maar "ja" en "oké" kon antwoorden. En toen... toen gaf hij me een gsm-num- mer. Maar dat was nadat hij...'
Haar ogen werden plotseling vochtig. Boven haar jukbeenderen zag ik de spieren kloppen toen ze haar tanden op elkaar beet. Ze ademde diep door haar neus.
'Het gaat goed,' zei dokter Streng en hij legde zijn grote hand over die van haar. Ze knikte alleen maar. Toen slikte ze nog eens en ging verder: 'Dit is toch zeker geen gevaarlijke situatie?'
'De man aan de telefoon,' herinnerde ik haar. 'Eerst zei hij iets. Daarna gaf hij je een telefoonnummer.'
'Ja. Eerst zei hij dat het extreem belangrijk was dat ik deed wat hij zei. Dat de mensen uit de achterste wagon vóór alle anderen werden ondergebracht. Dat was het woord dat hij gebruikte, "extreem". En hij voegde er nog aan toe dat het om...' Ze zocht naar de woorden, '...om 's lands veiligheid ging. Zo heet dat toch?'
'Ja,' zei ik. 'Zo heet dat. Als dat was wat hij bedoelde. En het tele- foonummer?'
'Ik kon het nog net even neerkrabbelen. Hij zei dat ik dat kon draaien als ik hem niet geloofde. Maar dat ik dat dan wel heel snel moest doen.'
Plotseling zocht ze met een hand in de zak van haar knickerbocker. Aan de rechterkant vond ze niet wat ze zocht, maar uit de linkerzak trok ze een opgevouwen papiertje.
'Ik besloot de man te vertrouwen. Ik vond niet dat ik een keus had. Dus ik heb dat nummer niet gebeld. In plaats daarvan zorgde ik ervoor dat ze meteen naar boven konden, zodra ze aankwamen. De eerste twee, bedoel ik. Een van hen praatte Noors. Hij was beleefd, maar gestrest. Of... opgefokt, eigenlijk. Die andere zei niets.
Hij droeg zo veel kleren dat ik niet eens zeker weet of het een man of een vrouw was. Een man, denk ik toch. Hij was... groot. Stevig gebouwd, geloof ik. Maar dat kon natuurlijk ook door zijn kleren komen. Een muts, capuchon, anorak, sneeuwbril.
Ik stak mijn hand uit naar het briefje. Ze gehoorzaamde.
'Verscheen er een nummer op het display toen hij belde?' vroeg ik, terwijl ik naar de acht cijfers op het briefje keek. Het nummer werd niet voorafgegaan door een landnummer.
'Nee. Er stond "onbekend". Maar hij gaf me dat nummer dus.'
'Heeft een van jullie zo'n telefoon?' vroeg ik zonder het briefje met mijn ogen los te laten. 'Met een geheim nummer, bedoel ik, zodat je niet kunt zien wie er belt?'
'Hier,' zei Magnus Streng en hij reikte me de zijne aan. 'Ik heb twee mobieltjes. Een voor mijn werk en deze voor de familie en andere belangrijke mensen. Die heeft een onderdrukt nummer. Soms is het fijn om niet voor jan en alleman bereikbaar te zijn.' Er verscheen een brede grijns op zijn gezicht en hij voegde eraan toe: 'Dat geldt vast en zeker voor ons allemaal.'
Zonder te antwoorden toetste ik het nummer in dat op het briefje stond. Na twee keer overgaan werd er opgenomen. Een man zei zijn naam.
Ik hoorde de storm niet meer, noch de felle geluiden van drie koks in de keuken. Ik voelde de nare tocht niet meer. Integendeel, er ging een warme golf door mijn lichaam heen, ik werd licht in mijn hoofd.
Zonder gedachten.
Later zou ik er spijt van krijgen dat ik ophing. Dat ik geen woord zei, maar de verbinding verbrak toen de man twee keer had gevraagd wie er belde, zonder antwoord te krijgen. Toen ik later op de dag nogmaals probeerde te bellen, kreeg ik van een mechanische stem te horen dat de abonnee een nieuw nummer had. 'De abonnee heeft een nieuw nummer. De abonnee heeft een nieuw nummer.'
De robot zei niet welk nummer.
Ik had iets moeten zeggen toen ik de kans had. Want de man aan de andere kant van de lijn was heel gemakkelijk te herkennen geweest. Hij had de telefoon zelf opgenomen, zich met zijn volledige naam bekendgemaakt, zonder tussenkomst van een secretaresse of raadsman of een ogenblik geduld alstublieft, dan krijgt u de minister van Buitenlandse Zaken aan de lijn'.
Het nummer dat Berit Tverre enkele minuten nadat de trein ontspoorde van een vreemde had gekregen, was het nummer van de persoonlijke mobiele telefoon van de Noorse minister van Buitenlandse Zaken.
Of van een fantastische imitator.
Wat het ook was, ik snapte er geen hout van.
6
'Wie was het?'
'Niemand.'
'Niemand? Maar ik hoorde dat er werd opgenomen!'
'Het was niemand,' herhaalde ik en klikte naar Magnus Strengs lijst van gevoerde gesprekken.
Met een paar keer drukken was het nummer dat ik zojuist had gebeld uit het geheugen van het mobieltje gewist. Ik gaf het staalgrijze, elegante apparaat terug aan dokter Streng. Hij pakte de telefoon aan en keek er vragend naar, alsof hij verwachtte dat het toestel uit zichzelf zou beginnen te praten.
Het briefje stak ik in mijn broekzak.
'Dit had absoluut niets met onze situatie te maken,' zei ik. 'Laten we doorgaan.'
'Doorgaan?'
'Geir,' zei ik en ik haalde diep adem. 'Jij heb de vervelende gewoonte om mijn woorden te herhalen.'
'En jij hebt de vervelende gewoonte om geen antwoord op mijn vragen te geven.'
'Denk,' zei ik. 'Denk.'
Geir deed zijn mond open en ik kon zweren dat hij me weer wilde herhalen, met een gigantisch vraagteken achter 'denk'. Hij deed het niet.
'Ik denk dat we the mad woman in the attic met rust moeten laten,' zei ik met een glimlach. 'Of the mad man. Maar hoe het ook zij, we zullen ons op onze eigen problemen moeten concentreren. Laat ze daarboven met rust. Ze hebben niets met de moord op Cato Ham- mer te maken. En met het weer nog veel minder. Trouwens...'
Geir moest zich duidelijk beheersen om niet met een nieuwe ka- nonnade aan vragen te komen. Ik glimlachte naar Berit en knikte in de richting van de receptie.
'Alle lof voor jou, voor de leugen die je daar binnen vertelde. Heel slim. Ik had echt het idee dat de mensen je geloofden. Misschien kwam dat door het hartinfarct van die oude man. Dat herinnerde ons allemaal aan onze eigen kwetsbaarheid, bedoel ik. Hoe snel het kan gaan. Hoe broos het leven is. Gewoonlijk geloof ik niet in liegen, maar in dit geval...'
'Jij gelooft vooral in je mond houden,' zei Geir.
'Tja,' zei ik, terwijl ik mijn schouders ophaalde. 'Maar in dit geval was het slim om een sterk verhaal op te dissen. Waarschijnlijk. Gezien de hysterie die uitbrak toen die jongens aangerend kwamen, is het maar de vraag wat er gebeurd zou zijn als de mensen hadden geweten dat het hier om een regelrechte moord ging. Hoe kon je er trouwens zo zeker van zijn dat ze geen schoten hadden gehoord? Voorzover ik kon zien kwam jij uit de keuken, niet van de trap.'
'Zuiver gokwerk,' zei Geir. 'Ik nam aan dat ze zich vergisten. Het is wel duidelijk dat we het over professionele mensen hebben, daar boven, 't Is niet erg professioneel om op een paar jongens te schieten, als je ze vermoedelijk ook kan afschrikken door heel hard "boe" te roepen. Toch al niet erg professioneel om op ongewapende jongens te schieten. Bovendien...' Hij krabde in zijn nek en trok een gezicht dat ik niet goed kon duiden. 'Als ze wel schoten hadden gehoord, was dat om ze te laten geloven dat ze zich vergisten. Het ontbreekt de mensen al genoeg aan...'
We wisten welk woord hij zocht.
'Ik ga maar weer naar binnen,' zei Magnus Streng na een stilte waardoor we ons allemaal opgelaten voelden. 'Naar mijn patiënten, Er zijn verbanden die verschoond moeten worden. Botbreuken die gecontroleerd moeten worden. Ik kan me daar veel nuttiger maken dan hier. Als ik zo onbescheiden mag zijn. Gegroet, mijne dames en heren.'
Ik lachte even en zwaaide hem na. Magnus Streng was een man die je nawuifde. Magnus Streng was sowieso iemand van wie je onmogelijk een afkeer kon hebben, hoe hard ik dat ook had geprobeerd. Ik besloot het op te geven toen mijn blik de eigenaardige verschijning naar de keukendeur volgde. De tijd was allang van dokter Strengs vriendelijkheid en archaïsche taal weggelopen. Tegelijkertijd had hij een aura van ouderwets gentlemanship, iets te nadrukkelijk en bij tijden licht belachelijk, maar toch: Magnus Streng was een innemende man. Ik ontmoet zelden zulke mensen. Ik sta mezelf zelden toe zulke mensen te ontmoeten. Ik wil het niet.
'Hallo!'
Ik schrok op toen Geir met zijn hand voor mijn ogen zwaaide.
'Waar is Berit,' mompelde ik.
'Af en toe lijkt het net alsof je in trance raakt,' zei Geir; ik wist niet of hij geïrriteerd of bezorgd was. 'Ze is weggegaan. Heb je dat niet gezien?'
Ik antwoordde niet. In plaats daarvan staarde ik hem aan alsof ik hem nog nooit had gezien. Zijn ogen hadden een onbepaalde, grijsbruine kleur. Zijn gelaatskleur was donkerder dan je in dit jaargetijde zou verwachten. Onder zijn zwarte baardstoppels tekenden zich lichtgrijze vlekken droge huid af. Hij moest jonger zijn dan ik: de diepe rimpels rond zijn ogen en op zijn voorhoofd waren door zon, wind en koude getekend, niet door leeftijd. Ik gokte dat hij rond de veertig was. Het was me opgevallen dat hij voortdurend een dotje pruimtabak onder zijn lip had, maar nu haalde hij een pakje sigaretten te voorschijn. Hij hield het me uitnodigend voor. Ik verbaasde ons allebei door er een te nemen, de sigaret in mijn mond te steken en naar voren te leunen om vuur te krijgen. Allebei keerden we het gerammel van de koks in de keuken de rug toe.
De eerste trek. Je vergeet nooit hoe lekker die is. Alle sigaretten zouden na de eerste trek gedoofd moeten worden.
'Lang geleden?' Geir glimlachte en stak er zelf ook een op.
'Jaren geleden. Ik heb een kind.'
'Ik ook. Drie stuks. Toch rook ik. Stiekem, meestal.'
Hij lachte luid, die meisjesachtige, opgetogen lach.
Hij rook nog steeds lekker. Een geur van iets waar ik niet aan wilde denken, maar die juist hier en nu zo sterk was, dat ik het niet kon laten.
Ooit kende ik iemand die Billy T. heette. Hij was mijn beste vriend en daarom moest ik hem afwijzen. Ik heb al nauwelijks ruimte genoeg in mijn leven voor Nefis. Dat wij toch al samen een leven kunnen leiden dat zo nu en dan zowel prettig als veilig is, komt doordat zij de enige op de wereld is die de kunst beheerst om tegelijkertijd dichtbij en volledig afwezig te zijn.
En verder heb ik Ida. Zij heeft ijsblauwe ogen en kijkt mij aan met een liefde die ik niet voor mogelijk had gehouden. Ida gelooft nog dat ik een goed mens ben. Maar ze is nog geen vier.
Ons gezinnetje omvat bovendien een soort huishoudster, een vleugellamme oude mus die bij ons is gebleven zonder dat iemand het haar eigenlijk heeft gevraagd. Maar ik hou niet van Marry. Zij is er alleen maar, als een menselijk meubel waarmee ik geleerd heb onder één dak te leven.
Dit is voldoende voor mij: Nefis, Ida en een uitgeputte, drooggelegde hoer die ons eten klaarmaakt.
Ik denk nooit meer aan Billy T.
Misschien kwam het door de geur van Geir Rugholmen. Misschien kwam het door het onafgebroken geluid van de storm die tegen de muren van Finse 1222 beukte en ons tegelijkertijd samensmeedde tot iets meer dan honderdzesennegentig losse individuen. Honderdvierennegentig, trouwens; Hammer en Elias Grav waren al van de kieslijst geschrapt. En misschien kwam het daardoor. Twee dramatische sterfgevallen in minder dan een etmaal was vrij veel, zelfs voor mij.
Ooit was ik omgeven door lijken. Bij een paar gelegenheden zelfs in de meest letterlijke betekenis van het woord.
Ik was er echt helemaal uit. Zowel uit het politiewerk als uit al het andere.
Het had me te veel gekost om mensen tot me toe te laten, dus ik probeerde het niet meer. Nu pas, na een jarenlang zelfgekozen isolement, begon ik in te zien hoe vermoeiend het was om mensen bij me weg te houden. En voor het eerst sinds ik me kon heugen dacht ik aan Billy T.
'Nu doe je het weer,' zei Geir, hij drukte met zijn hak zijn sigaret uit op de vloer.
'Wat?'
'Je valt weg.'
'Je zou die peuk daar niet moeten laten liggen,' zei ik. 'We zijn tenslotte in een soort keuken.'
Hij stak zijn hand uit naar mijn sigaret, liet hem op de grond vallen en trapte hem uit, waarna hij beide peuken oppakte.
'Wat denk jij over die lui daarboven?' vroeg ik langzaam.
Hij fronste zijn voorhoofd.
'Daarnet zei je nog dat we ze moesten vergeten!'
'Ja. Maar nu zijn we met z'n tweeën. Wat denk je?'
'Alles en niets. Ik heb werkelijk geen flauw idee wie het kunnen zijn.'
'Dan heb je de feiten niet nader bekeken.'
'Wat zijn die feiten dan?'
Plotseling stond de kok in de deuropening naar de keuken. Hij had zijn handen in zijn zij en keek ons woedend aan.
'Wordt er hier geróókt? Nou?'
'Nee,' zeiden Geir en ik in koor.
Geir stak de peuken ongemerkt in zijn zak. Ik betrapte mezelf erop dat ik hoopte dat ze nog een beetje smeulden.
'Het stinkt hier,' zei de kok en hij trok zijn neus op. 'Nog één keer en het is afgelopen met de vergaderingen hier. Begrepen?'
We verzekerden hem mompelend dat we het begrepen, allebei.
Hij keerde terug naar het eten.
Ik had de remmen van mijn rolstoel kunnen losmaken en hem kunnen bedanken voor de sigaret. Ik had terug kunnen rijden naar de receptie en me kunnen verheugen op de lunch. Er waren diverse mogelijkheden om Geir weer chagrijnig te maken.
'Het zijn Noren,' stelde ik in plaats daarvan vast. 'Ze hebben iets wat extreme bewaking vereist. Een voorwerp of een mens.'
'Een mens,' zei Geir beslist. Hij klom op de barkruk die Berit had verlaten. 'Ze hebben geen bagage uit de trein kunnen meenemen. Al die bewaking daarboven is tamelijk overdreven als het te bewaken ding nog in een leeg treinwrak ligt.'
'Het kan iets kleins zijn. Ze kunnen het bij zich hebben gehad.'
'Op iets kleins had je ook hier beneden kunnen passen. Je hoeft je niet in een appartement te barricaderen vanwege iets kleins.'
'Precies.'
'Maar je zei toch... Ik dacht...'
'Ik opperde slechts een mogelijkheid. Maar ik ben het helemaal met je eens. Het moet iemand zijn die bewaakt moet worden. Wie moet dat?'
'Hè?'
'Wie heeft er strenge bewaking nodig?'
'Politici, het koningshuis, supersterren...'
'We zijn in Noorwegen,' onderbrak ik hem. 'Politici of leden van het koninklijk huis hebben dat soort bescherming niet nodig. En supersterren hebben we nauwelijks. Bovendien zouden zelfs Madonna en Robbie Williams voor dat soort ophef bedanken. Die zouden liever...' 'Een gevangene,' viel hij me in de rede.
'Precies. Een gevangene. Aangezien de Noorse Spoorwegen alleen maar met de overheid zouden samenwerken wanneer het om zoiets uitzonderlijks als het aankoppelen van een extra wagon aan de trein gaat, moeten we aannemen dat het hier om een gevangenentrans- port gaat.'
Ik begon last te krijgen van de tocht die van de deur van de goedereningang kwam. Mijn spieren deden pijn en ik had er spijt van dat ik mijn ski-jack in de receptie had laten liggen.
'Een gevangene die vervoerd moet worden,' concludeerde ik. 'Hoe worden gevangenen vervoerd?'
'Hoe worden gevangenen vervoerd?'
Ik moest even glimlachen, maar voordat ik hem erop kon wijzen dat hij weer in zijn oude zonde verviel, ging hij verder: 'Met het vliegtuig. Met de auto. Maar met Je... trein?'
'Heel onpraktisch,' knikte ik. 'Daar heb ik nog nooit van gehoord. Een trein is gebonden aan rails. Wordt door iemand anders bestuurd. Hij rijdt en stopt volgens een dienstregeling. Gruwelijk. Voor vliegtuigen geldt natuurlijk hetzelfde, maar dat gaat tenminste snel.'
'Misschien heeft de gevangene vliegangst?'
'Dan zouden ze een auto kunnen gebruiken, simpel en goed. Hoewel de rit over de bergen in de winter niet bepaald een feest is, zou een auto veel gemakkelijker zijn dan een extra wagon achter een trein vol passagiers te hangen. Om eerlijk te zijn.
Ik staarde, vermoedelijk verlangend, naar het doosje sigaretten in zijn borstzakje. Hij viste het eruit en reikte het me aan.
'Nee. Ik wil de kok niet achter me aan krijgen.'
'Je wilde iets zeggen.'
'Tja. We hebben al geconcludeerd dat het om een gevangene moet gaan. Met alle ophef kunnen we er rustig van uitgaan dat het om een gevangene met een zeer hoog risico gaat. En dan...'
De kou was echt hinderlijk. Ik sloeg mijn handen in elkaar en hield ze voor mijn mond. Ik blies. De warme lucht deed me rillen.
'Niemand,' zei ik nadrukkelijk. 'Niet één handhaver van de wet op deze aarde zou vrijwillig een gevangene met een groot risico met een passagierstrein vervoeren. Zeker niet midden in de winter over de Oslo-Bergen Spoorlijn. Ze zagen kennelijk in welk risico het weer en de sneeuw met zich meebrengen, aangezien ze hun eigen sneeuwscooter bij zich hadden. Indrukwekkend. En juist dat detail zegt ons meer dan veel andere dingen: dit is een reis waar ze tegenop zagen. Een reis die ze lang van tevoren hebben uitgestippeld. Een reis die hun de stuipen op het lijf joeg.'
'Maar waarom ondernamen ze die dan? En wie zijn zé eigenlijk? De politie? Het leger? Gevangenbewaarders? Waarom konden ze niet gewoon...' Hij zweeg ineens toen hij voor het eerst een brede glimlach op mijn gezicht zag. Misschien dat hij ervan schrok.
'Ze hadden geen keus,' zei ik, terwijl ik in de richting van de deur reed.
'Ze hebben toch altijd een keus...'
'In dit geval niet.' Ik draaide me half om. 'We hebben het namelijk niet alleen over een gevaarlijke gevangene. We hebben het over een gevaarlijke gevangene die in de gelegenheid is om eisen te stellen. Anders zie ik niet in waarom ze de trein hebben gekozen, behalve dat de gevangene dat zelf heeft geëist. Om welke reden dan ook.'
Dat laatste was een grote leugen. De oorzaak dat een arrestant de voorkeur gaf aan de passagierstrein naar Bergen, in plaats van een vliegtuig of een auto, was onmiskenbaar. Maar er was een grens aan hoeveel ik met Geir Rugholmen wilde delen. In elk geval voor dit moment.
'En er bestaat nauwelijks iets gevaarlijkers dan een gevangene die de politie ertoe weet te brengen zoiets idioots als dit te doen,' ging ik verder. 'Dus ik blijf bij mijn aanbeveling: laat die lui op zolder met rust. Ik weet zo goed als zeker dat ze niets met de moord op Cato Hammer te maken hebben. Het probleem dat er een moordenaar onder ons is, om het voorzichtig te zeggen, is aanzienlijk groter dan dat we een groepje nerveuze gevangenbewaarders op zolder hebben.'
Ik reed weg, de deur uit. Een beginnende hoofdpijn herinnerde ine eraan hoe moe ik was. Hoewel het gesprek met Geir Rugholmen op zich best interessant was geweest, in elk geval voor hem, was ik geen moment opgehouden te piekeren over het telefoonnummer dat Berit Tverre enkele minuten na het ongeluk van een functionaris van de Inlichtingen- en Veiligheidsdienst had gekregen.
In de keuken rook het heerlijk naar kippensoep en de kok was niet chagrijnig meer. Integendeel, hij gaf me een kleine portie in een koffiekopje. Een voorafje, glimlachte hij. Om de eetlust op te wekken. Hij noemde het mulligatawny. Ik verbeterde hem niet, hoewel de vette, rijke, goudbruine bouillon, waar de olie bovenop parelde, geen stukjes appel en ook geen rijst bevatte.
Het was de lekkerste soep die ik ooit had geproefd.
'Troostsoep' noemen de Amerikanen dat.
En dat konden we zo langzamerhand wel gebruiken.