Achttien

Mimi Augello kwam pas laat binnen, en dus moest de commissaris alles wat hij al tegen Fazio had gezegd nog een keer herhalen.

“Alles bij elkaar genomen,” luidde Augello’s enige commentaar, “heeft het hoefijzer je geluk gebracht. Daardoor ben je erachter gekomen hoe het zit.”

Toen legde Montalbano hun zijn plannetje voor: hij wilde een ingewikkelde hinderlaag leggen, een valstrik die ontzettend nauw luisterde. Maar als die werkte, zouden ze een heel goede vangst doen.

“Zijn jullie het ermee eens?”

“Helemaal,” zei Mimi.

Fazio aarzelde een beetje.

“Het moet hier op het bureau plaatsvinden, chef, dat staat buiten kijf. Maar we zitten hier op het bureau ook met Catarella.”

“Nou en?”

“Catarella kan alles in de war schoppen, chef. Hij kan Prestia naar mij sturen en Lo Duca naar u. Met hem in de buurt…”

“Goed, vraag maar of hij hier komt. Ik stuur hem wel op een of andere geheime missie. Pleeg daarna de telefoontjes die je moet plegen en kom dan terug. Zorg jij ook dat je klaar bent, Mimi?”

De twee gingen weg en een microseconde later kwam Catarella aangehold.

“Kom binnen, Catarè, doe de deur op slot en ga zitten.”

Catarella gehoorzaamde.

“Luister goed, want ik moet je een uiterst delicate opdracht toevertrouwen. Je mag er met niemand over spreken.”

Geëmotioneerd schoof Catarella heen en weer op zijn stoel.

“Je moet naar Marinella gaan en postvatten in het huis bij mij aan de overkant, dat ze aan het verbouwen zijn.”

“Ik ken de plaats van bestemming, chef. En als ik de post gevat heb, wat dan?”

“Neem pen en papier mee. Schrijf op wie er allemaal over het strand voor mijn huis langslopen, of het mannen, vrouwen of kinderen zijn…Als het donker wordt, kom je met de lijst terug naar het bureau. Niemand mag je zien! Het is een geheime missie! Je moet nu meteen aan de slag.”

Met het gewicht van die enorme verantwoordelijkheid op zijn schouders en tot tranen toe geroerd door het vertrouwen dat de commissaris in hem stelde, kwam Catarella overeind. Zijn wangen waren hoogrood en hij was niet in staat een woord uit te brengen. Hij salueerde, tikte zijn hakken tegen elkaar, kreeg met moeite de deur van het slot en ging de kamer uit.

“Alles is geregeld,” zei Fazio even later. “Michilino Prestia komt om vier uur en Lo Duca om half-vijf. En hier is het adres van Bellavia.”

Hij gaf hem een briefje, dat Montalbano in zijn zak stopte.

“Nu ga ik Gallo en Galluzzo vertellen wat zij moeten doen,” zei Fazio. “Meneer Augello zei dat ik u kon laten weten dat alles voor elkaar is en dat hij om vier uur klaarstaat op het parkeerterrein.”

“Mooi zo. Weet je wat ik ga doen? Eten.”

Hij prikte een beetje in zijn voorgerecht, sloeg de pasta over en moest zijn best doen om twee zeebaarsjes weg te werken. Het leek wel alsof er een knoop in zijn maag zat. De lust om te zingen was hem ook vergaan. Ineens maakte hij zich zorgen over die middag. Zou alles wel goed gaan?

“U doet de keuken vandaag bepaald geen eer aan, meneer.”

“Sorry, Enzo, ik heb mijn dag niet.”

Hij keek op zijn horloge. Hij had nog wel tijd voor een wandelingetje naar de vuurtoren, maar niet meer om op de rots te gaan zitten.

Op Catarella’s plek zat agent Lavacarra, een slimme jongen.

“Weet je wat je moet doen?”

“Ja, chef, dat heeft Fazio me uitgelegd.”

Hij liep naar zijn kamer, zette het raam open, rookte een sigaret, deed het raam weer dicht en ging achter zijn bureau zitten. Precies op dat moment werd er op de deur geklopt.

“Binnen!”

Lavacarra verscheen in de deuropening.

“Meneer Prestia, chef.”

“Laat hem maar binnenkomen.”

“Goedemiddag, commissaris,” zei Prestia terwijl hij op hem toeliep.

Lavacarra deed de deur dicht en keerde terug naar zijn plek. Montalbano stond op om zijn bezoeker een hand te geven.

“Gaat u zitten. Het spijt me echt dat we u moeten storen, maar u weet hoe dat gaat…”

Michele Prestia was een goed geklede vijftiger met een gouden bril en de uitstraling van een eerlijke boekhouder. Hij leek heel ontspannen.

“Heeft u nog vijf minuutjes geduld?”

Hij moest tijd zien te rekken. Hij deed net alsof hij nog iets zat uit te lezen, waarbij hij nu eens grinnikte en dan weer zijn wenkbrauwen optrok. Toen legde hij de papieren weg en keek Prestia lang aan, zonder iets te zeggen. Fazio had Prestia een slampamper genoemd, een marionet in de handen van Bellavia. Maar met zijn zenuwen was niets mis. De commissaris nam een besluit.

“Er is een aanklacht tegen u ingediend door uw vrouw.”

Prestia was perplex. Hij knipperde met zijn ogen. Misschien had hij gezien zijn slechte geweten iets anders verwacht. Hij deed zijn mond open, dicht en weer open, voor hij eindelijk in staat was iets te zeggen.

“Mijn vrouw?! Een aanklacht?!”

“Ze heeft ons een lange brief geschreven.”

“Mijn vrouw?!”

Hij was nog steeds niet van zijn verbazing bekomen.

“En waar beschuldigt ze me van?”

“Langdurige mishandeling.”

“Wat?! Ik…”

“Ik raad u aan niet te ontkennen, meneer Prestia.”

“Maar dit is krankzinnig! Ik ben volledig overdonderd! Mag ik die brief zien?”

“Die hebben we al naar de officier van justitie gestuurd.”

“Er moet sprake zijn van een misverstand, commissaris. Ik…”

“Bent u Michele Prestia?”

“Ja.”

“55 jaar?”

“Nee, 53.”

Montalbano fronste zijn voorhoofd, alsof hij plotseling begon te twijfelen.

“Weet u dat zeker?”

“Heel zeker!”

“Tsss! Woont u in de Via Lincoln 47?”

“Nee, in de Via Abate Meli 32.”

“Echt waar?! Mag ik alstublieft uw papieren zien?”

Prestia pakte zijn portefeuille en gaf zijn identiteitsbewijs aan Montalbano, die het uitvoerig bestudeerde. Af en toe keek hij even naar Prestia en richtte zijn blik dan weer op de pas.

“Het lijkt me duidelijk…” begon Prestia.

“Er is niets duidelijk. Neemt u mij niet kwalijk. Ik kom zo terug.”

Hij stond op, ging de kamer uit, deed de deur achter zich dicht en liep naar Lavacarra. In het wachthokje zat ook Galluzzo op hem te wachten.

“Is hij er?”

“Ja, chef. Ik heb hem net naar Fazio gebracht,” zei Lavacarra.

“Kom mee, Galluzzo.”

Hij liep terug naar zijn kamer, gevolgd door Galluzzo, en zette een beschaamd gezicht op. De deur liet hij openstaan.

“Het spijt me verschrikkelijk, meneer Prestia. Het is een geval van persoonsverwisseling. Mijn excuses voor het ongemak. U kunt met inspecteur Galluzzo hier meegaan om het papierwerk af te handelen. Goedemiddag.”

Hij gaf hem een hand. Prestia mompelde wat en liep de kamer uit, achter Galluzzo aan. Montalbano hield zijn hart vast, dit was het cruciale moment. Prestia liep de gang op en kwam recht tegenover Lo Duca te staan, die uit de kamer van Fazio kwam gelopen, gevolgd door Fazio zelf. Montalbano zag dat de twee mannen even als verlamd bleven staan. Galluzzo had een slimme inval en riep als een echte smeris: “En, Prestia? Komt er nog wat van?”

Prestia liep door. Fazio gaf Lo Duca, die volstrekt verdoofd leek, een duwtje. Het plan werkte perfect.

“Meneer Lo Duca, chef,” zei Fazio.

“Komt u binnen. Blijf jij ook maar, Fazio. Gaat u zitten, meneer Lo Duca.”

Lo Duca ging zitten. Hij zag witjes en was duidelijk nog niet hersteld van de schok dat hij Prestia uit de kamer van de commissaris had zien komen.

“Ik begrijp niet waarom u zo dringend…” begon hij.

“Dat zal ik u meteen vertellen, meneer Lo Duca. Maar volgens het boekje moet ik u eerst iets vragen: wilt u een advocaat?”

“Nee! Waarom zou ik een advocaat nodig hebben?”

“Zoals u wilt. Ik heb u gevraagd te komen, omdat ik u nog een paar vragen moet stellen over de paardendiefstal.”

Lo Duca glimlachte geforceerd.

“Aha. Gaat u gerust uw gang.”

“Die avond dat we elkaar spraken, in Fiacca, noemde u de diefstal van de paarden en de dood van het paard waarvan werd aangenomen dat het van mevrouw Esterman was een wraakactie van een zekere Gerlando Gurreri, die u jaren geleden met een staaf had geslagen waardoor hij invalide was geworden. Daarom was het paard van mevrouw met ijzeren staven mishandeld. Een soort vergeldingsactie, als ik het me goed herinner.”

“Zo kan ik het wel genoemd hebben, ja.”

“Uitstekend. Wie had u verteld dat het paard was doodgeslagen met ijzeren staven?”

Lo Duca keek verward.

“Nou, eh…Mevrouw Esterman, denk ik…Of misschien iemand anders. Maakt dat iets uit?”

“Dat maakt heel veel uit, meneer Lo Duca. Want ik heb niet aan mevrouw Esterman verteld hoe haar paard is afgemaakt. En u kon het ook niet van iemand anders weten, want ik had het maar aan één persoon verteld, en die kent u niet.”

“Maar dat is van ondergeschikt belang en…”

“…dat was het eerste wat mijn argwaan wekte. U heeft het die avond erg handig aangepakt, dat geef ik toe. U heeft het slim gespeeld. Niet alleen heeft u de naam Gurreri genoemd, maar u heeft zelfs gezegd dat u eraan twijfelde of het dode paard wel dat van mevrouw Esterman was.”

“Hoort u eens, commissaris…”

“Nee, nu moet u eens even horen. Het tweede wat ik verdacht vond was dat u er bij mevrouw Esterman op had aangedrongen dat haar paard op uw stalhouderij zou staan.”

“Dat was uit pure beleefdheid!”

“Voordat u verdergaat, meneer Lo Duca, moet ik u waarschuwen dat ik net een lang en vruchtbaar gesprek met Michele Prestia heb gevoerd. In ruil voor een zekere gunst, laten we het zo maar noemen, heeft hij mij waardevolle informatie verschaft over de diefstal van de paarden.”

Raak! Vol in de roos! Lo Duca werd nog bleker, begon te zweten en schoof op zijn stoel heen en weer. Hij had Prestia zelf uit de kamer van de commissaris zien komen en gehoord hoe onbeleefd hij door een agent werd toegesproken. Dus trapte hij erin. Maar hij probeerde zich toch nog te verdedigen.

“Ik weet niet wat dat individu gezegd zou kunnen…”

“Laat u me even verdergaan. Want weet u? Ik heb eindelijk gevonden wat u zocht.”

“Ik? Wat zocht ik dan?”

“Dit,” zei Montalbano.

Hij stopte zijn hand in zijn zak, haalde het hoefijzer eruit en legde het op zijn bureau. Dat was het genadeschot. Lo Duca schrok zo dat hij bijna van zijn stoel viel. Een straaltje spuug liep uit zijn open mond. Hij wist dat hij erbij was.

“Dit is een heel gewoon hoefijzer, zonder bijzondere kenmerken. Ik heb het zelf van de hoef van het dode paard afgehaald. Maar de hoefijzers van mevrouw Estermans paard waren gemerkt met een v. Wie kon dat weten? Prestia, Bellavia en de arme Gurreri zeker niet, maar u wel, u wist het. En u waarschuwde uw handlangers. Daarom moest niet alleen het kadaver, maar ook het hoefijzer dat ik had meegenomen worden teruggehaald, want met dat hoefijzer kon worden bewezen dat het dode paard niet dat van mevrouw was, zoals jullie iedereen wilden doen geloven, maar dat van u, dat overigens ernstig ziek was en toch dood zou gaan of worden afgemaakt. Prestia heeft me zojuist uitgelegd dat de organisatoren van illegale paardenraces miljoenen kunnen verdienen met een paard zoals dat van mevrouw Esterman. Maar u heeft het vast niet voor het geld gedaan. Waarom dan wel? Werd u gechanteerd?”

Lo Duca, die niet meer kon praten en doorweekt was van het zweet, boog zijn hoofd en knikte. Toen haalde hij diep adem en zei: “Ze wilden één van mijn paarden hebben voor de illegale races en toen ik dat weigerde…hebben ze me een foto laten zien…van mij en een jonge jongen.”

“Zo is het wel voldoende, meneer Lo Duca. Laat mij maar verdergaan. Dus omdat het paard van mevrouw Esterman veel op een van uw paarden leek, dat toch binnenkort zou doodgaan, heeft u de nepdiefstal en de wrede dood van haar paard in scène gezet om het op een wraakactie te doen lijken. Hoe heeft u dat over uw hart kunnen verkrijgen?”

Lo Duca bedekte zijn gezicht met zijn handen. Dikke tranen liepen over zijn vingers.

“Ik was wanhopig…Ik ben naar Rome gevlucht om er niet…”

“Goed,” zei Montalbano. “Het is nu voorbij. Ik stel u nog één enkele vraag en dan kunt u gaan.”

“Gaan?!”

“Ja, want ik ben niet met het onderzoek belast. U heeft toch aangifte gedaan op het hoofdbureau in Montelusa? Dan vertrouw ik op uw geweten. Doe wat u goeddunkt. Maar laat me u een advies geven: vertelt u mijn collega’s in Montelusa alles. Ik weet zeker dat ze zullen proberen die foto voor u uit de publiciteit te houden. Als u dat niet doet, levert u zich met huid en haar over aan de Cuffaro’s, die u zullen uitpersen als een citroen en dan zullen weggooien. Nu is de vraag: weet u waar Prestia het paard van mevrouw Esterman verborgen houdt?”

Montalbano was zich er terdege van bewust dat die vraag de zwakke plek in zijn plan was. Als Prestia inderdaad uit de school had geklapt, had hij ook moeten zeggen waar hij het paard verborgen hield. Maar Lo Duca was te zeer overstuur, te zeer vernederd om door te hebben dat die vraag eigenlijk nogal vreemd was.

“Ja, dat weet ik,” zei hij.

Fazio moest Lo Duca overeind helpen en hem naar de parkeerplaats vergezellen. “Kunt u wel rijden?”

“J-j-ja.”

Hij keek hem na. Lo Duca kon ieder moment tegen een andere auto opbotsen. Toen ging hij terug naar de kamer van de commissaris.

“Wat denkt u, zou hij naar het hoofdbureau gaan?”

“Ik denk het wel. Bel Augello even en geef hem aan mij.”

Mimi nam meteen op.

“Zit je achter Prestia aan?”

“Ja. Hij rijdt richting Siliana.”

“We zijn erachter gekomen dat hij het paard vier kilometer voorbij Siliana verborgen houdt, in een stal ergens op het land. Maar daar heeft hij vast iemand op de uitkijk staan. Hoeveel man rijden er achter jou aan?”

“Vier in een jeep en twee in een busje.”

“Wees voorzichtig, Mimi. Als er iets is, bel je Fazio.”

Hij hing op.

“Zitten Gallo en Galluzzo klaar in de auto?”

“Ja, chef.”

“Jij blijft hier, op mijn kamer. Zeg tegen Lavacarra dat hij alle telefoontjes naar jou moet doorschakelen. Jij bent nu de baas .Vertel me nog eens waar ik heen moet, want ik ben dat briefje kwijt.”

“Via Crispi 10. Een kantoor op de begane grond met twee kamers. In de eerste zit zijn lijfwacht. En als hij niet op pad is om iemand te vermoorden, zit hij zelf altijd in de tweede kamer.”

“We spreken iets af, Gallo, en dit keer meen ik het. Ik wil geen sirenes of gierende banden. We moeten hem overvallen. En niet voor nummer tien stoppen, maar iets eerder.”

“Rijdt u dan niet met ons mee?”

“Nee, ik rijd met mijn eigen auto achter jullie aan.”

Ze deden er tien minuten over. Montalbano parkeerde achter de dienstauto en stapte uit. Galluzzo kwam hem tegemoet lopen.

“Chef, Fazio zei me ervoor te zorgen dat u uw pistool meeneemt.”

“Ik pak het al.”

Hij maakte het dashboardkastje open, pakte zijn wapen en stopte het in zijn zak.

“Gallo, jij blijft in het eerste vertrek en houdt de lijfwacht in de gaten. Galluzzo, jij gaat met mij mee naar het tweede vertrek. Er is geen achteruitgang, dus hij kan niet ontsnappen. Ik ga als eerste naar binnen. En denk eraan: zo min mogelijk ophef.”

In de korte straat stonden ongeveer tien auto’s geparkeerd. Winkels waren er niet. Een man en zijn hond waren de enige twee levende wezens.

Montalbano ging naar binnen. Een man van een jaar of dertig zat achter een bureau de sportkrant te lezen. Hij keek op, herkende Montalbano, schoot overeind en graaide onder zijn jasje naar het pistool dat hij achter zijn broekriem had gestoken.

“Geen domme dingen doen,” zei Gallo zachtjes terwijl hij hem onder schot hield.

De man legde zijn handen op het bureau. Montalbano en Galluzzo keken elkaar even aan, toen duwde de commissaris de deurklink van de tweede kamer naar beneden en ging naar binnen, gevolgd door Galluzzo.

“Aha!” zei de kale vijftiger in hemdsmouwen met een boeventronie en ogen als spleetjes, terwijl hij de telefoon neerlegde. Hij liet op geen enkele manier blijken dat hij verbaasd was.

“Ik ben commissaris Montalbano.”

“Ik weet heel goed wie u bent, commissaris. En word ik niet aan hem voorgesteld?” vroeg de man sarcastisch en wees op Galluzzo. “Ik heb de indruk dat ik deze meneer al een keer eerder gezien heb.”

“Bent u Francesco Bellavia?”

“Ja.”

“U staat onder arrest. En u bent gewaarschuwd dat niets van wat u zegt, zal worden geloofd.”

“Dat is niet de juiste formule,” zei Bellavia en barstte in lachen uit.

Hij hield op met lachen en zei: “Rustig maar, Galluzzo, ik zal niet zeggen dat ik Gurreri vermoord heb, maar ook niet dat jij dat hebt gedaan. Waarom willen jullie me arresteren?”

“Voor de diefstal van twee paarden.”

Bellavia begon weer te lachen.

“Nou, ik schrik me dood, hoor! Wat voor bewijs hebben jullie?”

“Lo Duca en Prestia hebben bekend,” zei Montalbano.

“Een mooi stel! De één valt op jongetjes en de ander is een halve nicht!”

Hij stond op en stak zijn armen uit naar Galluzzo: “Kom, als jij me nou in de boeien slaat, is de klucht compleet!”

Zonder hem aan te kijken, deed Galluzzo hem de handboeien om.

“Waar brengen we hem heen, chef?”

“Naar officier van justitie Tommaseo. Als jullie nu naar Montelusa rijden, laat ik hem weten dat jullie eraan komen.”

Hij ging terug naar het bureau en liep zijn kamer binnen.

“Is er nieuws?”

“Nog niet. Hoe ging het?”

“We hebben Bellavia gearresteerd. Hij heeft zich niet verzet. Ik ga Tommaseo even bellen, op Mimi’s kamer.”

De officier van justitie was nog op kantoor. Hij protesteerde omdat de commissaris hem niet van tevoren op de hoogte had gesteld.

“Het heeft zich allemaal in een paar uur afgespeeld, meneer Tommaseo, er was absoluut geen tijd om…”

“En met welke beschuldiging heeft u hem gearresteerd?”

“Voor de diefstal van twee paarden.”

“Nou, voor iemand als Bellavia is dat ook niet veel.”

“Weet u wat ze zeggen waar ik vandaan kom, meneer Tommaseo? Ieder vliegenpoepje is er een. En bovendien weet ik zeker dat hij Gurreri heeft vermoord. Als u hem stevig aanpakt, zal hij uiteindelijk wel iets bekennen. Maar denk eraan, hij is een taaie.”

Hij ging terug naar zijn kamer, waar Fazio aan de telefoon zat.

“Ja…Ja…Dat is goed. Ik geef het meteen door aan de chef.”

Hij hing op en zei tegen de commissaris: “Meneer Augello zegt dat ze Prestia een huis hebben zien in gaan met een stal ernaast. Maar omdat er, naast die van Prestia, nog vier andere auto’s voor het huis staan, denkt meneer Augello dat er een vergadering aan de gang is. En aangezien hij een schietpartij wil voorkomen, zegt hij dat hij liever wil wachten tot die anderen weg zijn.”

“Daar doet hij goed aan.”

Ruim een uur ging voorbij. Kennelijk was het een lange vergadering. Montalbano hield het niet meer uit.

“Bel Mimi en vraag wat er gebeurt.”

Fazio sprak met Augello.

“Hij zegt dat er nog steeds minstens acht mensen binnen zijn. Hij wacht liever nog even.”

Montalbano keek op zijn horloge en schoot overeind. Het was al half-negen.

“Ik moet nu echt naar Marinella, Fazio. Bel me zodra je wat hoort.”

Hij haastte zich naar huis, gooide de terrasdeur open en dekte de tafel op de veranda.

Hij was net klaar, toen de bel ging. Hij deed de deur open. Het waren Ingrid en Rachele met drie flessen wijn, twee flessen whisky en een doos.

“Een ijstaart,” verduidelijkte Ingrid.

Die waren heel wat van plan. Montalbano ging naar de keuken om de flessen open te maken en hoorde de telefoon rinkelen. Dat was vast Fazio.

“Nemen jullie even op?” riep hij.

Hij hoorde Rachele zeggen: “Hallo?”

En toen: “Ja, dit is het huis van commissaris Montalbano. Met wie spreek ik?”

Plotseling verstijfde hij van schrik. Hij holde naar de eetkamer, maar Rachele had net opgehangen.

“Wie was dat?”

“Dat weet ik niet. Een vrouw. Ze heeft opgehangen.”

De vloer zakte niet onder zijn voeten weg, zoals de andere keren, maar hij voelde wel het plafond van de kamer op zijn hoofd vallen. Dat was vast Livia geweest! Hoe moest hij haar nu uitleggen dat dit niets te betekenen had? Hij vervloekte het moment waarop hij de twee vrouwen had uitgenodigd! Hij voorzag een bittere nacht aan de telefoon. Met de pest in zijn lijf ging hij terug naar de keuken. Even later ging de telefoon opnieuw.

“Ik neem hem wel!” riep hij.

Dit keer was het Fazio.

“Chef? Het is voor elkaar. Meneer Augello heeft Prestia gearresteerd en brengt hem nu naar de officier van justitie. Ze hebben het paard van mevrouw Esterman gevonden. Het verkeert in goede conditie. Ze hebben het in het busje geladen.”

“Waar brengen ze het heen?”

“Naar de stal van een vriend van meneer Augello. Meneer Augello heeft ook onze collega’s in Montelusa op de hoogte gesteld.”

“Dankjewel, Fazio. We hebben echt prima werk geleverd.”

“Dat komt door u, chef.”

Hij ging naar de veranda. Hij leunde tegen de terrasdeur en zei tegen de twee vrouwen: “Na het eten moet ik jullie iets vertellen.”

Hij wilde de maaltijd niet laten verpesten door dramatische omhelzingen, tranen, emoties en dankbetuigingen.

“Wat zou Adelina hebben klaargemaakt?”