Tien
Net toen hij de deur uit wilde gaan, begon de telefoon te rinkelen.
“Chef? Hier is mevrouw Estera Manni.”
“Aan de telefoon?”
“Ja, chef.”
“Zeg maar dat ik er niet ben.”
Zodra hij de hoorn had neergelegd, ging de telefoon weer.
“Chef, iemand aan de telefoon die Pasquale Cirribbicciò heet.”
Dat moest Pasquale Cirrinció zijn, één van de twee zonen van zijn huishoudster Adelina, allebei draaideurcriminelen. Montalbano was de peetvader van het zoontje van Pasquale.
“Wat is er, Pasqua? Bel je vanuit de gevangenis?”
“Nee, commissaris, ik ben met verlof.”
“Is er iets?”
“Mijn moeder belde vanochtend met het nieuws, commissaris.”
Adelina had haar dievenzoon verteld dat er dieven in het huis van de commissaris waren geweest. Montalbano hield zijn mond en wachtte op het vervolg.
“Ik wilde u laten weten dat ik een paar vrienden heb gebeld.”
“En heb je iets ontdekt?”
“Alleen dat zij er niets mee te maken hebben. Een van hen zei zelfs dat ze heus niet zo stom zouden zijn om bij u in te breken. Dus of de daders komen van buiten of ze horen bij een andere club.”
“Enig idee welke?”
“Nee, dat zou ik niet weten.”
“Oké, Pasqua. Dankjewel.”
“Tot uw dienst.”
Nu wist hij het dus zeker, het waren geen dieven geweest. En hij geloofde ook niet in de hypothese van mensen van buiten. Het moest iemand zijn die deel uitmaakte van een andere club, zoals Pasquale het noemde.
∗
Hij dekte de tafel op de veranda, warmde de pasta met broccoli op en ging eten. Tijdens de maaltijd had hij sterk het gevoel bekeken te worden. Als iemand aanhoudend naar je kijkt, heeft dat vaak hetzelfde effect als wanneer iemand je roept: je gaat zoekend om je heen kijken.
Op het strand was, behalve een manke hond, geen levende ziel te bekennen. De matineuze visser was alweer aan wal en zijn boot lag op het strand.
Toen hij opstond om de gebakken tongetjes uit de keuken te halen werd hij verblind door een lichtflits. Dat kon alleen maar de weerspiegeling van de zon op een ruit zijn. Het kwam van de kant van de zee.
Maar op zee heb je helemaal geen ramen, niet van huizen en niet van auto’s, dacht hij.
Hij deed alsof hij zijn vuile bord pakte en keek op. Iets uit de kust zag hij een boot liggen, maar hij kon niet zien hoeveel mensen erop zaten. Ooit, toen hij jonger was, had hij waarschijnlijk zelfs kunnen zien welke kleur ogen ze hadden. Ach, misschien overdreef hij een beetje, maar hij had zeker beter kunnen zien.
Binnen had hij wel een verrekijker, maar degenen die hem vanuit de boot in de gaten hielden hadden er vast ook een, en zouden dan weten dat hij hen had ontdekt. Hij kon beter doen alsof hij niets doorhad.
Hij liep naar binnen, kwam even later weer naar buiten met de vis en zette zijn maaltijd voort.
Hij meende de boot al te hebben zien liggen toen hij de terrasdeur had opengedaan om de tafel te dekken. Op dat moment had hij er echter geen aandacht aan besteed. Vlak na tweeën was hij klaar met eten en ging hij naar de badkamer om zich op te frissen. Vervolgens installeerde hij zich weer met een boek op de veranda en stak een sigaret op. De boot lag nog steeds op dezelfde plek.
Nadat hij een kwartier had zitten lezen, hoorde hij het lawaai van een sirene. Hij ging echter gewoon door met lezen. Het geluid kwam steeds dichterbij, en viel toen ter hoogte van het parkeerterrein voor zijn huis stil. De mensen op de boot konden vanuit hun positie zowel de veranda als het parkeerterrein zien. De deurbel ging.
Hij stond op om open te doen. Fazio had zelfs het zwaailicht van de dienstauto aangezet.
“Een noodgeval, chef.”
Waarom speelde hij toneel terwijl ze alleen waren? Dacht Fazio soms dat er ergens een microfoontje verstopt zat? Wat overdreven!
“Ik kom eraan.”
De mensen op de boot hadden het tafereel ongetwijfeld kunnen gadeslaan. Hij deed de terrasdeur op slot, ging naar buiten, sloot de voordeur en sprong in de auto.
Fazio zette de sirene weer aan en liet de banden bij het wegrijden zo gieren dat Gallo er jaloers van zou worden.
“Ik weet waar ze zitten.”
“Waar dan?”
“Op een boot. Denk je dat we Galluzzo moeten waarschuwen?”
“Ja, misschien wel. Ik bel hem op zijn mobiel.”
Galluzzo nam meteen op.
“Gallù, de baas heeft ontdekt waar…O, ja? Goed, wees voorzichtig.”
Hij hing op en keek de commissaris aan.
“Galluzzo had al gezien dat er drie mannen op een boot zitten die net doen alsof ze aan het vissen zijn, maar eigenlijk uw huis in de gaten houden.”
“Waar is Galluzzo dan?”
“Weet u dat huis aan de overkant van de straat, dat ze al tien jaar aan het verbouwen zijn? Nou, daar zit hij op de tweede verdieping.”
“En waar gaan wij nu heen?”
“We gingen de tempels toch bezichtigen?”
∗
Aan het begin van de weg die naar de tempels voerde – en die je eigenlijk alleen te voet mocht afleggen, maar waarop zij werden doorgelaten omdat ze in een politieauto zaten – liet Montalbano Fazio even stoppen. Hij liep naar de kiosk en kocht een gids.
“Wilt u echt de toerist gaan uithangen?”
Nee, dat wilde hij niet, maar hij kon nooit de bouwperiode, de afmetingen en het aantal zuilen onthouden, hoe vaak hij er ook al was geweest.
“Rij eerst maar helemaal naar boven,” zei de commissaris.
Ze parkeerden de auto boven op de heuvel en liepen het laatste stukje naar de hoogstgelegen tempel.
De tempel vanjuno dateert van 450 v.Chr. De tempel is 41 bij 19,55 meter, had 34 zuilen…
Ze bezichtigden de tempel uitvoerig, stapten weer in de auto, reden een paar meter naar beneden, parkeerden en liepen naar de tweede tempel.
De tempel van Concordia dateert van 450 v.Chr. Hij had 34 zuilen van 6,83 meter, een omvang van 42,10 bij 19,70 meter…
Ze bezichtigden de tempel en herhaalden de truc met de auto.
De tempel van Hercules is de oudste tempel. Hij dateert van 520 v.Chr., is 73 meter en 40 centimeter…
Ze bekeken hem aandachtig.
“Gaan we nog meer tempels bekijken?”
“Nee,” zei Montalbano, die wel weer even genoeg had van archeologie. “Wat doet Galluzzo eigenlijk? Er is al een uur voorbij!”
“Als hij niet belt, wil dat zeggen…”
“Bel hem eens.”
“Nee, chef. Wat als hij vlak bij uw huis zit en zijn telefoon hem verraadt?”
“Bel Catarella dan, en geef hem aan mij.”
Fazio gehoorzaamde.
“Is er nog nieuws, Catarè?”
“Nee, chef. Maar mevrouw Estera Manni belde. Of u haar terug wilt bellen.”
Ze bleven nog een half-uur voor de tempel op en neer lopen.
Montalbano werd steeds chagrijniger. Fazio probeerde hem af te leiden.
“Waarom is de tempel van Concordia eigenlijk nog bijna helemaal intact, chef, en de andere tempels niet?”
“Omdat keizer Theodosius alle heidense tempels en heiligdommen liet verwoesten, behalve de bouwwerken die tot christelijke kerken werden omgedoopt. De tempel van Concordia werd christelijk en bleef daarom overeind. Een mooi voorbeeld van tolerantie. Wat dat betreft is er niet veel veranderd.”
Maar na deze culturele uitweiding keerde de commissaris meteen terug naar het vorige onderwerp.
“Wedden dat die mannen in die boot toch gewoon vissers waren? Kom, we gaan in het café zitten.”
Dat kon niet. Alle tafeltjes waren bezet door Engelse, Duitse, Franse en vooral Japanse toeristen die overal foto’s van maakten, zelfs van de steentjes in hun schoenen. De commissaris vloekte.
“We gaan,” zei hij geïrriteerd.
“Waarheen?”
“Uit onze neus eten in…”
Precies op dat moment ging Fazio’s mobiel.
“Galluzzo,” zei hij en nam op.
“We komen eraan,” zei hij een tel later.
“Wat zei hij?”
“Dat we meteen naar Marinella moeten komen.”
“Verder niets?”
“Nee, chef.”
Ze reden harder dan Schumacher tijdens een Grand Prix formule 1-race, maar zonder zwaailichten en sirene. De voordeur stond open.
Ze holden naar binnen.
In de eetkamer hing de terrasdeur uit zijn voegen.
Galluzzo zat lijkbleek op de bank. Hij had water gedronken en was met het lege glas in zijn hand blijven zitten. Toen hij hen zag, stond hij op.
“Gaat het?” vroeg Montalbano.
“Ja, chef, maar ik ben wel geschrokken.”
“Waarvan?”
“Een van die kerels heeft op me geschoten.”
“Echt waar? En jij?”
“Ik heb teruggeschoten. Ik geloof dat ik de andere heb geraakt. Maar zijn maat, die met het wapen, sleurde hem mee naar de straat. Daar stond een auto op hen te wachten.”
“Ben je in staat het hele verhaal te vertellen?”
“Ja, chef, het gaat alweer.”
“Wil je soms een slokje whisky?”
“Graag.”
Montalbano pakte het glas uit zijn hand en schonk hem een flinke bel whisky in. Fazio was de veranda op gelopen en kwam met een somber gezicht weer naar binnen.
“Nadat jullie waren vertrokken, hebben ze nog een half-uur gewacht voor ze aan wal kwamen,” begon Galluzzo.
“Om er zeker van te zijn dat we vertrokken waren,” vulde Fazio aan.
“Daarna bleven ze nog een hele tijd bij de boot rondhangen, en ze keken voortdurend om zich heen. Pas een uur later pakten twee van de mannen ieder een grote jerrycan uit de boot en liepen naar het huis toe.”
“En de derde?” vroeg Montalbano.
“Die voer weg. Ik kwam uit mijn schuilplaats, holde hierheen en drukte me tegen de zijmuur van het huis. Toen ik om de hoek keek, had een van hen net met een koevoet de terrasdeur opengebroken en gingen ze naar binnen. Terwijl ik stond te overdenken wat ik moest doen, kwamen ze alweer naar buiten, waarschijnlijk om de jerrycans te pakken die ze op de veranda hadden laten staan. Ineens had ik het gevoel dat ik op moest schieten. Dus sprong ik tevoorschijn, trok mijn pistool en riep: “Halt! Politie!””
“En toen?”
“Nou, chef, de grootste van de twee trok meteen zijn pistool en schoot. Ik zocht dekking om de hoek. Toen zag ik dat ze naar de parkeerplaats bij de voordeur holden. Ik rende ze achterna. Die grote schoot weer. Toen schoot ik ook en die andere man waggelde als een dronkaard en viel naar voren, op zijn knieën. De grote trok hem met één arm omhoog en schoot nog een keer op me. Aan de weg stond een auto met geopende portieren hen op te wachten. Zo zijn ze ontsnapt.”
“Dus het stond al vast dat ze over land zouden vluchten,” concludeerde Montalbano.
“Waarom ben je ze niet gevolgd?” vroeg Fazio aan Galluzzo.
“Omdat mijn pistool blokkeerde,” antwoordde Galluzzo.
Hij haalde het uit zijn zak en gaf het aan Fazio.
“Geef dat maar aan het wapendepot, met mijn hartelijke dank. Als ze hadden gemerkt dat ik niet meer kon schieten, had ik hier nu niet gezeten.”
Montalbano liep naar de veranda.
“Ik heb al gekeken, chef. Daar staan twee twintigliter-jerrycans vol benzine. Ze waren van plan uw huis in brand te steken,” zei Fazio.
Over nieuwe ontwikkelingen gesproken.
“Hoe moet ik me verantwoorden, chef?” vroeg Galluzzo.
“Hoezo?”
“Voor die schoten die ik heb gelost. Als het wapendepot vraagt…”
“Dan zeg je maar dat je op een dolle hond moest schieten!”
“Wat bent u eigenlijk van plan?” vroeg Fazio.
“Mijn terrasdeur te laten repareren,” zei de commissaris doodleuk.
“Dat heb ik in een uurtje gedaan, als u wilt,” zei Galluzzo. “Heeft u gereedschap in huis?”
“Kijk maar in de bijkeuken.”
“Chef,” begon Fazio weer, “we moeten onze verklaringen op elkaar afstemmen.”
“Hoezo?”
“Over vijf minuten kunnen onze collega’s hier zijn.”
“Hoezo?” vroeg de commissaris.
“Vanwege het vuurgevecht! Er zijn toch schoten gelost? Iemand heeft vast de politie gebeld…”
“Wedden van niet?”
“Wat bedoelt u?”
“Dat helemaal niemand de politie heeft gebeld. De meeste mensen denken bij het horen van schoten aan de uitlaat van een bromfiets of een spelletje van kwajongens. De paar mensen die beseften dat het om echte pistoolschoten ging, hebben daar dus ervaring mee en bemoeien zich uitsluitend met hun eigen zaken.”
∗
“U heeft alles in huis,” zei Galluzzo toen hij terugkwam met de gereedschapskist.
En hij ging aan de slag. Toen hij al even aan het timmeren was, vroeg de commissaris aan Fazio: “Wil je koffie? Dan gaan we in de keuken zitten.”
“Graag, chef.”
“Jij ook, Gallù?”
“Nee dank u, chef, dan kan ik vannacht niet slapen.”
Fazio was zwijgzaam en in gedachten verzonken.
“Ben je ongerust?”
“Ja, chef. Een boot, een auto, minimaal drie mannen erbij betrokken…Dit is niet zomaar in elkaar gedraaid. Het riekt naar maffia, als u het mij vraagt. Misschien zaten we er met het proces tegen Licco niet eens zo ver naast.”
“Ik heb alleen niets in huis wat met Licco te maken heeft. En dat weten ze al sinds ze de boel hebben doorzocht. Als ze vandaag zijn teruggekomen om het huis in brand te steken, wil dat zeggen dat ze me bang willen maken.”
“Dat is precies wat ik zeg.”
“Vanwege Licco, denk jij?”
“Bent u dan nog met andere grote zaken bezig?”
“Niet echt, nee.”
“Nou dan? Geloof me, hier zitten de Cuffaro’s achter. Licco hoort bij hen.”
“Denk je echt dat ze zo veel moeite doen voor iemand zoals Licco, die nog geen stuiver waard is?”
“Een stuiver of niet, chef, hij is een van hen. Ze kunnen hem niet in de steek laten. Anders lopen ze het risico het vertrouwen en het respect van de rest van hun mannen te verliezen.”
“En denken ze nou echt dat ik in de rechtbank zal verklaren dat ik me heb vergist, dat Licco er niets mee te maken heeft?”
“Dat willen ze helemaal niet! Ze willen alleen maar dat u een beetje onzeker overkomt. Dat is voldoende. Hun advocaten zorgen er dan wel voor dat ze uw verklaring weerleggen. Ik zou vannacht maar op het politiebureau gaan slapen als ik u was.”
“Mijn leven is niet in gevaar, hoor. Ze komen nu echt niet meer terug.”
“Hoe weet u dat zo zeker?”
“Omdat ze mijn huis in brand wilden steken toen ik weg was. Als ze me hadden willen vermoorden, hadden ze me niet alleen op elk willekeurig moment met een precisie-wapen vanaf de boot kunnen neerschieten, maar ze hadden de boel ook ‘s-nachts kunnen aansteken, terwijl ik binnen lag te slapen.”
Fazio dacht even na.
“Misschien heeft u gelijk. Ze willen u levend hebben.”
Maar hij keek nog steeds zorgelijk.
“Toch begrijp ik niet waarom u dit aan niemand wilt vertellen, chef.”
“Denk even na, Fazio. Stel, ik doe officieel aangifte van inbraak en poging tot diefstal. Poging, want ik weet nog steeds niet of ze nou wel of niet iets hebben meegenomen. Weet je wat er dan diezelfde dag nog gebeurt?”
“Nee, chef.”
“Het nieuws wordt op Televigàta uitgezonden en de journalist Pippo Ragnese zal met zijn zuinige smoel zeggen: “Heeft u het laatste nieuws al gehoord? Als dief kun je ongestraft bij commissaris Montalbano naar binnen!” Wat zou ik voor gek staan!”
“Dat is waar…En een gesprek onder vier ogen met de hoofdcommissaris?”
“Met Bonetti-Alderighi?! Maak je een geintje? Die zou het bevel geven volgens de regels te handelen! Dan word ik net zo goed met modder bekogeld. Nee, Fazio, ik wil wel, maar ik kan gewoon niet.”
“Als u het zegt. En nu, gaat u nog terug naar het bureau?”
Montalbano keek op zijn horloge. Het was al zes uur geweest.
“Nee, ik blijf hier.”
Een half-uur later meldde Galluzzo triomfantelijk dat de reparatie was gelukt en dat de terrasdeur weer als nieuw was.
∗
Adelina had de woonkamer opgeruimd, maar de slaapkamer nog niet. Daar stonden alle lades open en lag de inhoud over de grond verspreid. Zijn kleren waren zelfs van de hangertjes gehaald en de zakken binnenstebuiten gekeerd.
Wacht eens even!
Dat betekende dat ze naar iets zochten wat in een zak paste. Een papiertje? Een klein voorwerp? Nee, een papiertje leek toch het meest voor de hand te liggen. En dat bracht hem weer terug bij de zaak-Licco. De telefoon ging, hij nam op.
“Spreek ik met commissaris Montalbano?”
Een lage stem die in zwaar dialect sprak.
“Ja.”
“Je weet wat je te doen staat, klootzak.”
Voor hij antwoord kon geven, werd de verbinding verbroken.
Zijn eerste gedachte was dat het telefoontje was gekomen nadat Fazio en Galluzzo waren vertrokken. Betekende dat dat ze hem nog steeds in de gaten hielden? Maar wat hadden Fazio en Galluzzo eigenlijk kunnen doen als ze er nog waren geweest? Helemaal niets, al had de commissaris zich waarschijnlijk wel minder bedreigd gevoeld in het bijzijn van twee van zijn mannen. Een subtiel psychologisch spel. Er zat een knappe kop achter, zoals Mimi al had gezegd.
Zijn tweede gedachte was dat hij, anders dan het anonieme telefoontje suggereerde, helemaal niet wist wat hem te doen stond.
Konden ze verdomme niet wat duidelijker zijn?