Viertien

Toen hij zijn ogen opendeed was het al licht. En die ochtend had hij niet de neiging ze meteen weer dicht te doen, om zo de dag die hem wachtte buiten te sluiten. Misschien omdat hij de hele nacht lekker had geslapen, vanaf het moment dat hij in slaap was gevallen totdat hij wakker werd, en dat kwam de laatste tijd maar zelden voor.

Hij bleef nog even liggen kijken naar het licht- en schaduwspel op het plafond van de slaapkamer, veroorzaakt door de zonnestralen die door de kiertjes in de luiken naar binnen schenen. Iemand die op het strand wandelde werd uitgerekt tot een Giacometti-achtig figuurtje.

Als kind kon hij wel een uur lang in de caleidoscoop zitten turen die zijn oom voor hem had gekocht, gefascineerd door de voortdurend veranderende vormen en kleuren. Zijn oom had hem ook een speelgoedpistool cadeau gedaan, dat kon je laden met munitie van rode balletjes en dan hoorde je bij ieder schot tsjak tsjak…

Die herinnering bracht hem op de schietpartij tussen Galluzzo en de mannen die zijn huis in brand hadden willen steken.

Hij vond het heel raar dat die mannen die iets van hem wilden – wat dat was wist hij niet – nu al vierentwintig uur niets van zich hadden laten horen. Was er dan ineens geen haast meer bij? Waarom lieten ze nu de teugels vieren?

Om die vraag moest hij zelf lachen. Voorheen zou het nooit in hem zijn opgekomen om uitdrukkingen te gebruiken die met paarden te maken hadden.

Kwam dat door de zaak of dacht hij onbewust nog aan de avond met Rachele?

Ja, Rachele was echt een vrouw die…

De telefoon ging.

Montalbano sprong uit bed, niet zozeer omdat hij nu zo’n haast had de telefoon op te nemen, als wel om zo snel mogelijk de gedachte aan Rachele uit te bannen.

Het was half-zeven.

“O, chef! Met Catarella!”

Hij had zin om te plagen.

“Sorry, met wie spreek ik?” vroeg hij terwijl hij een andere stem opzette.

“Met Catarella, chef!”

“O, zoekt u een chef-kok? Dit is geen restaurant, hoor.”

“Lieve hemel! Sorry, dan ben ik verkeerd verbonden.”

Catarella belde direct terug.

“Hallo? Spreek ik met een restaurant?”

“Nee, Catarè. Je spreekt met Montalbano. Wacht even, dan geef ik je het nummer van een restaurant.”

“Nee, chef, ik wil helemaal geen restaurant!”

“Waarom vraag je daar dan naar?”

“Dat weet ik ook niet. Sorry, chef, ik ben in de war. Mag ik ophangen en opnieuw beginnen?”

“Goed.”

Catarella belde voor de derde keer.

“Bent u het, chef?”

“Ik ben het.”

“Sliep u nog?”

“Nee, ik was aan het rock-‘n-rollen, nou goed?”

“Echt waar, chef? Kunt u dat dan?”

“Vertel op, Catarè, wat is er aan de hand?”

“Er is een lijk gevonden.”

Hoe kon het ook anders? Als Catarella voor zeven uur ‘s-ochtends belde, betekende dat dat er in alle vroegte een dode was gevonden.

“Van een man of een vrouw?”

“Het betreft het mannelijke geslacht.”

“Waar hebben ze hem gevonden?”

“In de buurt van Spinoccia.”

“Waar is dat?”

“Dat weet ik niet, chef. Gallo is nu op weg.”

“Waarheen? Naar het lijk?”

“Nee, chef, naar u in eigen persoon. Gallo brengt u met de auto ter plaatse op de plek in de buurt van Spinoccia.”

“Kan Augello niet gaan?”

“Nee, chef, voor zover zijn vrouw zei dat hij niet thuis was toen ik hem belde.”

“En heeft hij geen mobiel?”

“Jawel, maar dat betreft een uitgeschakeld toestel.”

Alsof Mimi om zes uur ‘s-ochtends al de deur uit was! Die lag vast nog lekker in bed en had tegen Beba gezegd dat ze een smoes moest verzinnen.

“En waar is Fazio?”

“Die is al met Galluzzo naar de eerdergenoemde plek.”

Toen Gallo aanklopte, stond hij zijn gezicht nog in te zepen.

“Kom binnen, ik ben over vijf minuten klaar. Waar ligt Spinoccia eigenlijk?”

“In the middle of nowhere, chef. Ergens op het platteland, een kilometer of tien onder Giardina.”

“Weet je iets over de dode?”

“Helemaal niets, chef. Fazio belde dat ik u moest gaan halen en dat heb ik gedaan.”

“Weet je hoe je er moet komen?”

“In theorie wel ja. Ik heb op de kaart gekeken.”

“We zitten wel op een gewone weg, Gallo, niet op de racebaan van Monza.”

“Dat weet ik, chef, daarom rijd ik ook zo langzaam.”

Vijf minuten later. “Ik zei toch: ‘Niet zo scheuren’, Gallo!”

“Maar ik rijd hartstikke langzaam, chef.”

Hartstikke langzaam rijden op een slechte, stoffige weg vol scheuren, kieren, kuilen en gaten die aan bominslagen deden denken, betekende voor Gallo zo rond de tachtig kilometer per uur.

Ze reden door een verlaten gebied, droog, geel, met hier en daar een dode boom. Montalbano hield van dit landschap. Het laatste witte, blokvormige huisje hadden ze al een kilometer geleden achter zich gelaten. Ze kwamen alleen een kar tegen die van Vigàta op weg was naar Giardina en een boer op een muilezel die in de tegenovergestelde richting reed.

Toen ze een bocht omsloegen, zagen ze in de verte een politieauto en een ezel opdoemen. Die ezel stond terneergeslagen voor zich uit te kijken omdat er in de buurt duidelijk niets te eten viel, en toonde bar weinig belangstelling voor hun komst.

Gallo parkeerde door zo’n onverwachte ruk aan het stuur te geven dat de commissaris ondanks de veiligheidsriem helemaal opzij schoot en het gevoel had dat zijn kop van zijn romp vloog. Hij vloekte.

“Moest je per se hier stoppen?”

“Zo blijft er ruimte over voor de auto’s die nog komen, chef.”

Ze stapten uit. Aan de andere kant van de politieauto zaten Fazio en Galluzzo in het gezelschap van een boer naast een paar balen hooi op de grond te eten. De boer had brood met kaas uitgedeeld.

Een idyllisch, landelijk tafereel, een soort ‘Déjeuner sur l’herbe’.

De zon was al behoorlijk warm, daarom zaten ze allemaal in hemdsmouwen.

Toen Fazio en Galluzzo de commissaris zagen, kwamen ze meteen overeind en trokken hun jasje aan. De boer bleef zitten. Hij tikte tegen zijn pet, als een soort militaire groet. Hij was minstens tachtig jaar oud.

De dode had alleen maar een onderbroek aan en lag op zijn buik aan de kant van de weg. Vlak onder zijn linkerschouderblad zat een schotwond met een beetje bloed eromheen. In zijn rechterarm zat een flinke beet. Honderden vliegen zwermden om de twee wonden heen.

De commissaris bukte zich om de beet te bekijken.

“Die is van een hond,” zei de boer terwijl hij zijn laatste hap brood met kaas doorslikte. Hij haalde een fles wijn uit zijn tas, trok hem open, nam een slok en begon toen op te ruimen.

“Heeft u het lijk ontdekt?”

“Ja, meneer. Vanochtend toen ik met mijn ezel voorbijkwam,” zei de boer en stond op.

“Hoe heet u?”

“Giuseppe Contrera, en er staat geen enkele veroordeling op mijn naam.”

Hij wilde de smerissen graag laten weten dat hij geen strafblad had. Maar hoe had hij de politie kunnen waarschuwen vanuit die woestijn? Met een postduif?

“Heeft u ons gebeld?”

“Nee, meneer, mijn zoon.”

“En waar is die?”

“Thuis, in Giardina.”

“Was hij bij u toen u…”

“Nee, meneer, dat was hij niet. Hij was thuis. Meneer lag nog te slapen. Hij is boekhouder.”

“Maar als hij niet bij u was…”

“Mag ik even, chef?” kwam Fazio tussenbeide. “Toen onze vriend Contrera hier de dode ontdekte, heeft hij meteen zijn zoon gebeld en…”

“Ja, maar hoe heeft hij zijn zoon gebeld?”

“Hiermee,” zei de boer en viste een mobieltje uit zijn zak.

Montalbano stond perplex. De boer zag eruit zoals boeren er vroeger uitzagen, met dikke katoenen sokken, ouderwetse schoenen, een hemd zonder boord en een vest.

Het apparaat paste niet bij zijn handen, die door de eeltbulten wel een reliëfkaart van de Alpen leken.

“Maar waarom heeft u ons dan niet zelf gebeld?”

“Ten eerste,” antwoordde de boer, “kan ik hiermee alleen mijn zoon bellen, en ten tweede, hoe had ik verdomme jullie nummer moeten weten?”

“Meneer Contrera,” legde Fazio uit, “heeft het mobieltje van zijn zoon gekregen, die bang is dat zijn vader, gezien zijn leeftijd…”

“Mijn zoon Cosimo is een eikel. Een boekhouder en een eikel. Laat hem aan zijn eigen gezondheid denken en niet aan die van mij,” aldus de boer.

“Heb je zijn gegevens en zijn adres genoteerd?” vroeg Montalbano aan Fazio.

“Ja, chef.”

“Dan kunt u gaan,” zei Montalbano tegen Contrera.

De boer salueerde en ging zijn ezel halen.

“Heb je iedereen gewaarschuwd?”

“Ja, chef.”

“Laten we hopen dat ze er snel zijn.”

“Ook als het meezit, duurt dat nog minstens een half-uur, chef.”

Montalbano nam snel een besluit.

“Gallo!”

“Tot uw dienst.”

“Hoe ver is het van hier naar Giardina?”

“Een kwartiertje zou ik zeggen, over deze weg.”

“Dan gaan we koffiedrinken. Moeten we voor jullie ook meenemen?”

“Nee, chef, bedankt,” antwoordden Fazio en Galluzzo in koor, waarschijnlijk nog met de smaak van brood en kaas in hun mond.

“Ik zei toch: “Niet scheuren!””

“Scheur ik dan?”

En ja hoor, nadat ze een minuut of tien tachtig hadden gereden lag de auto met de motorkap in een sloot zo breed als de weg en staken de twee achterwielen in de lucht.

Ze waren met duwen en trekken, met nu eens Gallo aan het stuur dan weer Montalbano, met van het zweet doorweekte overhemden, onder luid geroep en gevloek een half-uur bezig om hem er weer uit te krijgen. Het linkerspatbord was verbogen en schuurde tegen het wiel aan. Eindelijk moest Gallo wel langzamer rijden.

Ze waren uiteindelijk pas ruim een uur later terug in Spinoccia.

Iedereen was er, behalve officier van justitie Tommaseo. Daar maakte Montalbano zich zorgen over. Wie weet wanneer die man zou komen, door zijn toedoen waren ze straks nog de hele ochtend kwijt. Hij reed slechter dan een blinde en botste tegen iedere boom op die hij onderweg tegenkwam.

“Weten we iets van Tommaseo?” vroeg hij aan Fazio.

“Meneer Tommaseo is alweer weg!”

Wat kregen we nou? Was hij een tweede Schumacher geworden of zo?

“Hij had gelukkig een lift kunnen krijgen van dokter Pasquano,” ging Fazio verder. “Hij heeft toestemming gegeven het lijk weg te halen en heeft zich daarna door Galluzzo naar Montelusa laten terugbrengen.”

De technische recherche had de eerste serie foto’s al genomen. Pasquano liet het lijk omdraaien. De man was waarschijnlijk een jaar of vijftig geweest, misschien iets jonger. In zijn borst zat geen gat waar de kogel weer uit had kunnen komen.

“Ken je hem?” vroeg de commissaris aan Fazio.

“Nee, chef.”

Dokter Pasquano voltooide het onderzoek van het lijk, waarbij hij luid vloekte vanwege de vliegen die van de dode naar zijn gezicht vlogen en andersom.

“En, dokter, wat kunt u zeggen?”

Pasquano deed net of hij hem niet had gehoord. Montalbano deed net alsof hij dat geloofde en herhaalde zijn vraag. Pasquano keek Montalbano kwaad aan en trok zijn handschoenen uit. Zijn gezicht was helemaal bezweet en rood aangelopen.

“Wat moet ik zeggen? Het is mooi weer vandaag.”

“Ja, prachtig, nietwaar? Maar wat kunt u over de dode zeggen?”

“U bent irritanter dan al die vliegen bij elkaar, weet u dat? Wat wilt u verdomme dat ik zeg?”

Waarschijnlijk had hij de avond ervoor verloren met poker, op de club. Montalbano wapende zich met engelengeduld.

“Laten we het zo doen, dokter. Terwijl u praat, droog ik uw zweet af, jaag ik de vliegen weg en geef ik u af en toe een kus op uw voorhoofd.”

Pasquano moest lachen. Toen zei hij, in één adem door: “Hij is vermoord met een schot in zijn rug. Maar dat hoef ik u niet te vertellen. De kogel is er niet aan de voorkant uitgekomen. Maar dat hoef ik u ook niet te vertellen. Hij is niet hier neergeschoten, maar dat had u zelf ook kunnen bedenken, want iemand gaat niet in zijn ondergoed uit wandelen op een landweggetje. Hij is waarschijnlijk al ruim vierentwintig uur dood, maar u heeft inmiddels voldoende ervaring om dat zelf ook te kunnen zien. Wat betreft de beet in zijn arm, zelfs een idioot ziet dat die van een hond is. Kortom, u had geen enkele reden om mij dit alles te laten vertellen, me mijn adem te laten verspillen en het bloed onder mijn nagels vandaan te halen. Ben ik duidelijk?”

“Jazeker.”

“Dan groet ik dit ganse gezelschap.”

Hij draaide zich om, stapte in zijn auto en vertrok.

Vanni Arqua, het hoofd van de technische recherche, ging door met fotorolletjes verkwisten. Van de duizend foto’s die hij schoot, zouden er maar twee of drie van belang blijken te zijn. De commissaris had geen zin meer om te blijven en besloot terug te gaan naar het bureau. Wat kon hij daar trouwens nog doen?

“Ik ga,” zei hij tegen Fazio. “We zien elkaar op het bureau. Ga je mee, Gallo?”

Hij zei Arqua geen gedag. Arqua had hem trouwens ook niet begroet toen hij aankwam. Je kon niet bepaald zeggen dat ze elkaar graag mochten.

Tijdens al dat gezwoeg om de auto uit de sloot te krijgen, waren zijn kleren vies geworden van het stof, dat ook onder zijn overhemd terecht was gekomen en door het zweet nu aan zijn huid zat vastgeplakt.

Hij had geen zin om de hele dag zo op het bureau te zitten. Bovendien was het al bijna twaalf uur.

“Rij maar naar Marinella,” zei hij tegen Gallo.

Toen hij de voordeur opendeed, zag hij meteen dat Adelina al naar huis was.

Hij ging rechtstreeks naar de badkamer, trok zijn kleren uit, douchte, gooide de vuile was in de mand, liep naar zijn slaapkamer en trok de kast open om schone kleren te pakken. Tussen zijn broeken zag hij een plastic hoes van de stomerij hangen, kennelijk een broek die ‘s-ochtends door Adelina was opgehaald. Hij besloot die aan te doen, met een jasje dat hij leuk vond en één van de overhemden die hij onlangs had gekocht.

Toen stapte hij weer in de auto en reed naar Enzo’s trattoria.

Omdat het zo vroeg was, zat er nog maar één andere klant te eten. Op de televisie meldde het journaal dat een visser in het riet bij Spinoccia het dode lichaam van een onbekende man had gevonden. Volgens de politie ging het om een misdrijf, want op de nek van de man waren duidelijke tekenen van wurging te zien. Het zag ernaar uit, maar dat was nog niet bevestigd, dat de moordenaar als een beest tekeer was gegaan en het lijk met zijn tanden had opengereten. Het onderzoek werd geleid door commissaris Salvo Montalbano. Meer bijzonderheden in de volgende uitzending.

Ook ditmaal had de televisie zich gekweten van haar taak: nieuws brengen dat was opgeluisterd met details en bijzonderheden die slechts deels klopten, of helemaal fout dan wel volledig verzonnen waren. En de mensen slikten het. Waarom deden ze dat toch? Wilden ze een moord die toch al gruwelijk was nog gruwelijker doen lijken? Het was niet meer voldoende om over de dood te berichten, er moest afschuw gewekt worden. En was Amerika soms niet een oorlog begonnen gebaseerd op leugens, lulkoek en steeds nieuwe misleidingen, met de hand op het hart verkondigd door de belangrijkste mannen van het land, voor de camera’s van de mondiale televisie? En die televisie had er vervolgens nog een schepje bovenop gedaan. Trouwens, hoe was het eigenlijk met die antraxkwestie afgelopen? Waarom hoorde je daar eigenlijk nooit meer iets over?

“Zou je de televisie willen uitdoen, als je andere klant daar niets op tegen heeft?”

Enzo liep naar de andere klant, die zich naar de commissaris toe draaide en zei: “Van mij mag hij uit. Het interesseert mij toch geen bal.”

Een dikke vijftiger die een driedubbele portie spaghetti met venusschelpen aan het verorberen was.

Hetzelfde als wat de commissaris ging eten. Daarna bestelde hij de gebruikelijke mulletjes.

Toen hij de trattoria uit kwam, leek een wandeling op de pier hem niet nodig, en dus ging hij terug naar het bureau, want hij had een boel papieren te ondertekenen.

Ver na vijven had hij een groot deel van het papierwerk erop zitten. De rest zou hij de volgende dag wel afmaken. Hij legde zijn pen neer en op hetzelfde moment ging de telefoon. Montalbano bekeek het toestel achterdochtig. De laatste tijd raakte hij er steeds meer van overtuigd dat telefoontoestellen over een autonoom functionerend brein beschikten. Anders kon hij niet verklaren waarom telefoontjes altijd gelegen dan wel ongelegen kwamen, maar nooit op momenten waarop hij niets aan het doen was.

“O, chef! Mevrouw Esther Man hangt aan de lijn. Schakel ik haar door?”

“Ja. Hallo Rachele, hoe gaat het met je?”

“Heel goed. En met jou?”

“Met mij ook. Waar ben je?”

“In Montelusa. Maar ik sta op het punt te vertrekken.”

“Gaje terug naar Rome?! Maar je had toch gezegd dat…”

“Nee, ik ga naar Fiacca.”

De plotselinge aanval van jaloezie die hij voelde was niet legitiem. Erger nog, hij was niet eens gerechtvaardigd. Er was geen enkele reden waarom hij zich zo zou voelen.

“Ik ga met Ingrid naar een opheffingsuitverkoop,” ging zij verder.

“Van schoenen? Kleren?”

Rachele lachte.

“Nee, van gevoelens.”

Dat kon maar één ding betekenen: ze ging Guido vaarwel zeggen.

“Maar we komen vanavond nog terug. Zien we elkaar morgen?”

“Laten we het proberen.”