Vijftien
Nog geen vijf minuten later ging de telefoon weer.
“O chef! Dokter Pasquano hangt aan de lijn.”
“Aan de telefoon?”
“Ja, chef.”
“Geef hem maar.”
“Waarom bent u me nog niet lastig komen vallen?” begon Pasquano met de beleefdheid die zo kenmerkend voor hem was.
“Waarom had ik dat moeten doen?”
“Voor de uitslag van de lijkschouwing.”
“Van wie?”
“Dit is een duidelijk teken van ouderdom, Montalbano. Het teken dat uw hersencellen steeds sneller achteruitgaan. Het eerste symptoom is geheugenverlies, wist u dat? Is het u bijvoorbeeld wel eens overkomen dat u vergat wat u net gedaan had?”
“Nee. En bent u zelf niet vijf jaar ouder dan ik, dokter?”
“Jawel, maar leeftijd zegt niets. Sommige mensen zijn met twintig al oud. Hoe dan ook, volgens mij is het voor iedereen duidelijk dat u van ons tweeën de sloomste bent.”
“Dank u. Vertelt u me nog om welke lijkschouwing het gaat?”
“Van de dode van vanochtend.”
“Nee maar, dokter! Hoe had ik kunnen bevroeden dat u die lijkschouwing zo snel zou doen? Had u iets met de dode of zo? Anders doet u er altijd dagen over om…”
“Ik had toevallig een paar uur vrij en wilde er voor het eten vanaf zijn. In aanvulling op wat ik u vanochtend al vertelde, zijn er twee nieuwtjes. Het eerste is dat ik de kogel heb verwijderd en naar de mensen van de technische recherche heb opgestuurd, die hoogstwaarschijnlijk van zich zullen laten horen na de volgende presidentsverkiezingen.”
“Die zijn net drie maanden geleden gehouden!”
“Dat bedoel ik.”
Daar zat iets in. Hij had ook nog niets van hen gehoord over de vingerafdrukken op de ijzeren staven waarmee het paard was afgemaakt.
“En het tweede nieuwtje?”
“Ik heb sporen van hydrofiele watten in de wond gevonden.”
“Wat betekent dat?”
“Dat degene die hem heeft neergeschoten niet dezelfde persoon is als degene die hem in het veld heeft gedumpt.”
“Kunt u me dat uitleggen?”
“Jazeker, en vooral gezien de jaren doe ik dat graag.”
“Welke jaren?”
“De uwe, mijn beste. Dit komt ook door de ouderdom, een beperkter begripsvermogen.”
“Hoor eens, dokter, waarom laat u zich zelf niet eens opereren aan uw…”
“Graag! Misschien zou ik dan wat meer geluk hebben bij poker! Volgens mij heeft iemand de aanstaande dode neergeschoten en hem ernstig verwond. Daarna heeft een vriend, een handlanger of wat dan ook, hem mee naar huis genomen, uitgekleed en geprobeerd het bloed dat uit de wond kwam te stelpen. Maar even later is hij toch doodgegaan. Toen heeft zijn hulpverlener gewacht tot het donker werd, hem in de auto getild en ergens op het platteland achtergelaten, zo ver mogelijk bij zijn huis vandaan.”
“Dat klinkt plausibel.”
“Fijn dat u het zonder verdere uitleg begrijpt.”
“En vallen er nog bijzondere kenmerken te melden?”
“Een litteken van een blindedarmoperatie.”
“Dat is van belang voor de identificatie.”
“Van wie?”
“Van de dode natuurlijk!”
“De dode is nooit aan zijn blindedarm geopereerd!”
“Maar dat zei u toch net?”
“Ziet u wel, mijn beste, dit is nog een teken van ouderdom. U stelde de vraag op een dusdanig verwarrende manier dat ik dacht dat u naar mijn bijzondere kenmerken vroeg.”
Hij zat hem te plagen, voor de gein. Hij zat Montalbano eens lekker te stangen.
“Goed, dokter, dan is dat misverstand nu opgehelderd en stel ik u de vraag nog eens, ditmaal op een eenduidige manier zodat u geen bovenmatige mentale inspanning hoeft te leveren, waaraan u immers nog wel eens zou kunnen bezwijken: vertoonde het lichaam van de dode waarop u vandaag lijkschouwing heeft verricht, nog bijzondere kenmerken?”
“Dat zou ik wel zeggen, ja.”
“Kunt u ook zeggen welke?”
“Nee, dat stel ik liever op schrift.”
“En wanneer krijg ik uw verslag?”
“Wanneer ik zin en tijd heb om het te schrijven.”
Het was onmogelijk die man op andere gedachten te brengen.
∗
Hij bleef nog een uurtje op het bureau. Toen ging hij maar naar Marinella, want noch Fazio noch Augello liet van zich horen.
Vlak voor hij naar bed wilde gaan, belde Livia. Het gesprek liep misschien niet zo slecht af als de vorige keer, maar het scheelde niet veel.
Met woorden konden ze elkaar inmiddels niet meer bereiken, begrepen ze elkaar niet meer. Het was alsof woorden uit hetzelfde woordenboek wanneer ze door hem werden gebruikt een andere betekenis kregen, tegenovergesteld aan de betekenis die ze hadden wanneer ze door Livia werden gebruikt. En die dubbele betekenis vormde een voortdurende aanleiding tot vergissingen, misverstanden en ruzies.
Maar als ze samen waren en zwijgend naast elkaar konden zitten was alles heel anders. Dan was het alsof hun lichamen eerst aan elkaar snuffelden, van een afstand aan elkaar roken en vervolgens met elkaar spraken, waarbij ze elkaar uitstekend begrepen in een woordeloze taal die bestond uit kleine tekens, zoals een been dat een paar centimeter opschoof om dichter bij het been van de ander te zijn, of een hoofd dat licht naar dat van de ander toe boog. Onvermijdelijk kwamen hun twee lichamen dan, nog steeds zwijgend, terecht in een wanhopige omhelzing.
Hij sliep slecht en had zelfs een nachtmerrie die hem midden in de nacht wakker deed schrikken. Als hij eraan terugdacht, moest hij erom lachen. Hoe was het mogelijk dat hij zich nog nooit eerder met paarden, races en stallen had beziggehouden en er nu zelfs van droomde?
Hij was op een renbaan, met drie naast elkaar gelegen pistes. Hoofdcommissaris Bonetti-Alderighi was erbij, onberispelijk gekleed als ruiter. Hijzelf, met een lange baard en ongekamd haar, zag er niet uit met een scheur in de mouw van zijn jasje. Hij leek wel een arme bedelaar. De tribune zat stampvol mensen die riepen en zwaaiden.
“Zet uw bril op, Augello, voor u opstijgt!” beval Bonetti-Alderighi.
“Ik ben Augello niet, ik ben Montalbano.”
“Dat maakt niets uit, zet hem toch maar op! Ziet u niet dat u zo blind bent als een mol?”
“Ik kan hem niet opzetten, want ik ben hem onderweg kwijtgeraakt. Er zit een gat in mijn jaszak,” antwoordde hij beschaamd.
“Pak het paard!”
Hij draaide zich om en zag een bronzen, door de achterbenen gezakt paard, precies het symbool van de publieke omroep.
“Hoe dan?”
“Pak hem bij zijn manen!”
Toen Montalbano de manen aanraakte, stak het paard zijn hoofd tussen diens benen, en richtte het vervolgens weer op met hem erbovenop, hij werd opgetild en gleed langs de hals van het paard omlaag tot hij op zijn rug zat. Hij zat echter wel achterstevoren, met zijn gezicht naar de kont van het beest.
Hij hoorde gelach op de tribune. Door zijn uiterste best te doen wist hij zich moeizaam om te draaien, waarbij hij zich stevig aan de manen vasthield, want het paard, dat inmiddels van vlees en bloed was geworden, was ongezadeld en droeg evenmin een hoofdstel.
Er klonk een soort kanonschot en het paard rende naar de middelste piste toe.
“Nee! Nee!” riep Bonetti-Alderighi.
“Nee! Nee!” herhaalde de menigte op de tribune.
“Dat is de verkeerde piste!” riep Bonetti-Alderighi.
Iedereen zat druk te gebaren, maar hij zag alleen gekleurde, bewegende vlekken omdat hij zijn bril kwijt was. Het paard deed vast iets verkeerd, maar hoe zeg je tegen een paard dat het zich vergist? En bovendien: waarom was die piste verkeerd?
Dat begreep hij even later, toen het dier moeilijk begon te lopen. Er lag zand op de piste, zoals op het strand, maar dan heel fijn en rul, zodat de benen van het paard er bij iedere stap dieper in wegzakten. Een piste van zand. Waarom moest dit hem nu weer overkomen? Hij probeerde het hoofd van het dier naar links te duwen zodat hij naar de andere piste zou gaan. Maar op dat moment zag hij dat de twee andere pistes weg waren, en dat ook de renbaan met de omheining en de tribune was verdwenen. Zelfs de piste waarop hij zich bevond was er niet meer, en alles was plotseling een grote zee van zand geworden.
Nu zakte het dier bij iedere moeizame stap dieper weg, het zand onttrok eerst zijn benen, toen zijn buik en vervolgens zijn hele romp aan het gezicht. Ten slotte voelde hij dat het paard onder hem niet meer bewoog, het was gestorven door verstikking.
Hij probeerde af te stappen, maar het zand hield hem gevangen. Toen besefte hij dat hij in die woestijn dood zou gaan, en terwijl hij begon te huilen verscheen er een paar meter verderop een man van wie hij het gezicht niet kon zien, omdat hij geen bril op had.
“Je weet wel hoe je uit deze situatie moet geraken,” zei de man.
Hij wilde antwoord geven, maar toen hij zijn mond opendeed, kwam er zand in en begon hij langzaam te stikken.
Van zijn wanhopige pogingen om adem te halen werd hij wakker.
Hij had een soort mengelmoes gemaakt van fantasie en dingen die hij echt had meegemaakt. Maar wat betekende het dat hij racete op een verkeerde piste?
∗
Hij arriveerde later dan gewoonlijk op het bureau, want hij had eerst naar de bank gemoeten omdat hij in een lade een brief had gevonden waarin gedreigd werd dat het licht zou worden afgesloten omdat hij zijn laatste rekening niet zou hebben betaald. Maar die betalingen werden automatisch van zijn rekening afgeschreven! Hij had bijna een uur in de rij gestaan, had de brief overhandigd aan een bankemployé, die het had uitgezocht en tot de conclusie was gekomen dat de rekening gewoon op tijd betaald was.
“Waarschijnlijk is er sprake van een misverstand, meneer.”
“En wat moet ik nu doen?”
“Maakt u zich geen zorgen, wij lossen het wel op.”
Al een poosje speelde hij met het idee de grondwet te herschrijven. Dat werd toch door Jan en alleman gedaan, waarom zou hij dat dan ook niet kunnen doen? Het eerste artikel zou zo ongeveer als volgt luiden: “Italië is een instabiele republiek gebaseerd op misverstanden.”
“O, chef! De technische recherche heeft net deze envelop bezorgd!”
Onderweg naar zijn kamer maakte hij hem open.
Er zaten foto’s in van het gezicht van de dode van Sinoccia met gegevens over zijn leeftijd, lengte, oogkleur…Geen enkele aanwijzing dat er bijzondere kenmerken waren.
Het was zinloos de foto’s aan Catarella te geven om in de lijst met vermiste personen te gaan zoeken naar een gezicht dat erop leek. Hij was net doende de foto’s weer in de envelop terug te stoppen toen Mimi Augello binnenkwam. Hij haalde ze er weer uit en gaf ze aan hem.
“Heb jij hem wel eens gezien?”
“Is dit de dode van Spinoccia?”
“Ja.”
Mimi zette zijn bril op. Montalbano schoof onrustig heen en weer op zijn stoel.
“Nee, nog nooit gezien,” zei Augello terwijl hij de foto’s en de envelop op het bureau legde en de bril weer in zijn zak stopte.
“Mag ik hem eens opzetten?”
“Wat?”
“Je bril.”
Augello gaf hem zijn bril, Montalbano zette hem op en zag de omgeving als op een onscherpe foto. Hij zette hem weer af en gaf hem terug aan Mimi.
“Met die van mijn vader zie ik beter.”
“Je kunt niet aan iedereen met een bril vragen of je hem eens mag opzetten! Je moet gewoon naar de opticien! Die onderzoekt je ogen en geeft je…”
“Oké, goed. Vandaag of morgen ga ik. Waarom heb ik je gisteren de hele dag niet gezien?”
“Ik ben zowel ‘s-ochtends als ‘s middags bezig geweest met de zaak van dat jongetje, Angelo Verruso.”
Een jongetje van nog geen zes jaar oud, dat op een dag huilend was thuisgekomen uit school en niet meer had willen eten. Na lang aandringen had hij zijn moeder uiteindelijk verteld dat de onderwijzer hem had meegelokt naar het berghok en ‘vieze dingen’ met hem had gedaan. De moeder had gevraagd wat voor dingen dan precies en het jongetje had gezegd dat de onderwijzer zijn ding uit zijn broek had gehaald en dat hij hem had moeten aanraken. Mevrouw Verruso was een verstandige vrouw en geloofde niet dat de onderwijzer, een vijftiger met een gezin, tot zoiets in staat was. Aan de andere kant voelde ze er ook niet voor haar zoon niet te geloven.
Ze was een vriendin van Beba, en had de situatie aan haar voorgelegd. Beba had er op haar beurt met haar man Mimi over gesproken. En die had het hele verhaal weer aan Montalbano verteld.
“Hoe ging het?”
“Je kunt beter met criminelen te maken hebben dan met kleine jongetjes. Je weet nooit wanneer ze nu de waarheid spreken of liegen. En ik moet ook voorzichtig zijn, want ik wil die onderwijzer geen schade berokkenen, als er eenmaal geroddeld wordt is die man geruïneerd…”
“Maar wat denk je ervan?”
“Dat die man niets heeft gedaan. Ik heb geen enkel gerucht over hem gehoord. En in het berghok waar het jongetje het over heeft passen hooguit een teiltje en een paar bezems.”
“Waarom komt dat jongetje dan met zo’n verhaal op de proppen?”
“Volgens mij om wraak te nemen op de onderwijzer.”
“Behandelt die hem dan slecht?”
“Helemaal niet! Wil je weten wat Angelo’s laatste streek is? Hij heeft in een krant gepoept, daar een pakje van gemaakt en dat in een bureaulade van de onderwijzer gelegd.”
“Waarom heet hij eigenlijk Angelo?”
“Toen hij geboren werd wisten zijn ouders ook niet wat voor een kwajongen hij zou worden.”
“Gaat hij nog gewoon naar school?”
“Nee, ik heb zijn moeder aangeraden hem voorlopig thuis te houden.”
“Goed idee.”
“Goedemorgen, chef,” zei Fazio, die binnenkwam.
Hij zag de foto’s van de dode liggen.
“Mag ik er een meenemen? Dan kan ik die aan mensen laten zien.”
“Pak maar. Wat heb jij gistermiddag gedaan?”
“Ik heb meer informatie verzameld over Gurreri.”
“Heb je met zijn vrouw gesproken?”
“Nog niet, daar ga ik vandaag heen.”
“Wat ben je te weten gekomen?”
“Dat wat Lo Duca u heeft verteld maar ten dele klopt, chef.”
“O, vertel eens?”
“Gurreri is inderdaad al meer dan drie maanden niet meer thuis. Dat hebben alle buren gehoord.”
“Hoezo?”
“Hij heeft zijn vrouw uitgescholden voor trut en hoer en geschreeuwd dat hij nooit meer terug zou komen.”
“Heeft hij ook gezegd dat hij wraak wilde nemen op Lo Duca?”
“Dat hebben ze hem niet horen zeggen, maar ze kunnen ook niet zweren dat hij het niet heeft gezegd.”
“Heeft de buurvrouw nog wat verteld?”
“De buurvrouw niet, maar don Minicuzzu wel.”
“Wie is don Minicuzzu?”
“Die heeft een groentewinkel recht tegenover de voordeur van Gurreri, en ziet dus precies wie daar in en uit loopt.”
“Wat zegt hij?”
“Volgens Minicuzzu is Licco nog nooit door die voordeur naar binnen gegaan, chef. En dan zou hij de minnaar zijn van Gurreri’s vrouw?”
“Kent hij Licco goed?”
“Nou en of! Hij betaalde hem beschermingsgeld! En hij zei nog iets belangrijks. Op een nacht twijfelde hij of hij zijn rolluik wel goed had dichtgedaan. Dus ging hij dat controleren. Toen hij bij zijn winkel aankwam, ging de voordeur van Gurreri’s huis open en stapte Ciccio Bellavia naar buiten, die kent hij ook goed.”
Er zou eens een smerig zaakje zijn waar Ciccio Bellavia niet bij betrokken was!
“Wanneer was dit?”
“Drie maanden geleden.”
“Dan houdt onze hypothese stand. Bellavia doet Gurreri een voorstel. Als zijn vrouw Licco een alibi verschaft door te verklaren dat hij haar minnaar is, wordt Gurreri definitief door de Cuffaro’s in dienst genomen. Gurreri denkt er even over na, gaat akkoord en voert dan het toneelstukje op dat hij voor altijd thuis weggaat omdat zijn vrouw vreemdgaat.”
“Je moet wel toegeven dat het goed in elkaar zit,” merkte Mimi op. “Is Minicuzzu bereid te getuigen?”
“Hij peinst er niet over,” antwoordde Fazio.
“Dan zijn we dus geen stap verder,” zei Augello.
“Maar er is nog wel iets waar we achteraan moeten,” zei Montalbano.
“Wat dan?” vroeg Fazio.
“We weten niets over de vrouw van Gurreri. Werkt ze mee omdat ze is omgekocht? Of is ze bedreigd? En hoe zou ze reageren op het feit dat ze in de gevangenis kan belanden vanwege een valse getuigenis? Weet ze wel dat ze dat risico loopt?”
“Volgens mij, chef,” zei Fazio, “is Concetta Siragusa een eerlijke vrouw die de pech heeft gehad met een crimineel te trouwen. Ik heb niks negatiefs over haar gehoord. Ik weet zeker dat ze haar gedwongen hebben. Het arme mens heeft waarschijnlijk geen andere keus gehad, met enerzijds de klappen en schoppen van haar man en anderzijds de dreigementen van Ciccio Bellavia.”
“Weet je wat, Fazio? Misschien komt het wel goed uit dat je nog niet met haar gesproken hebt.”
“Hoezo?”
“Nu kunnen we nog iets bedenken om haar in een hoek te drijven.”
“Ik kan wel naar haar toe gaan,” zei Mimi.
“En wat zou je dan zeggen?”
“Dat ik een advocaat van de Cuffaro’s ben en haar instructies kom geven over het proces. En als ik dan met haar aan de praat raak…”
“Maar wat als ze dat al gedaan hebben, Mimi, en zij achterdochtig wordt?”
“O ja, dat is waar. Dan sturen we haar een anonieme brief!”
“Ik weet zeker dat ze niet kan lezen en schrijven,” zei Fazio.
“Dan doen we het als volgt,” hield Mimi vol, “ik verkleed me als priester en…”
“Hou toch op met die onzin! Er gaat helemaal niemand naar Concetta Siragusa. We laten het nog even bezinken tot we echt een goed idee hebben. Zo veel haast is er nu ook weer niet bij.”
“Dat van die priester was anders een goed idee,” zei Mimi.
De telefoon ging.
“O, chef, chef! O, chef, chef!”
Vier keer? Dit moest de hoofdcommissaris zijn.
“Is het de hoofdcommissaris?”
“Ja, chef.”
“Verbind maar door,” zei hij en zette de luidspreker aan.
“Montalbano?”
“Goedemorgen, meneer de hoofdcommissaris, wat kan ik voor u doen?”
“Zou u onmiddellijk hier kunnen komen? Het spijt me dat ik u moet storen, maar het betreft een ernstige kwestie die niet over de telefoon besproken kan worden.”
De toon van de hoofdcommissaris maakte dat hij meteen ja zei.
Hij hing op en ze keken elkaar aan.
“Zo te horen is het iets heel ernstigs,” zei Mimi.