10

Montalbano scheurde met zijn auto in de richting van Montelusa alsof hij werd achtervolgd. Toen hij het weggetje insloeg naar de pas gebouwde villa van Pellegrino, verstarde Fazio’s gezicht, hij keek strak voor zich uit en zei geen woord. Voor het gesloten hek hield de commissaris stil en ze stapten uit. De ingeslagen ruiten waren nog niet vervangen, maar wel had iemand er met punaises cellofaan voor gehangen. De groene opschriften met ‘klootzak’ waren niet verwijderd.

“Er kan iemand binnen zijn, misschien wel die oom,” zei Fazio.

“Laten we ons indekken,” antwoordde de commissaris. “Bel meteen naar het bureau en vraag het nummer van de Giacomo Pellegrino die aangifte heeft gedaan. Je belt hem op, je zegtdat je bent gekomen voor een onderzoek ter plaatse en je vraagt of hij degene is geweest die dat cellofaan heeft opgehangen en of hij bericht heeft van zijn neef. Als hij niet opneemt, kijken we dan wel weer wat we zullen doen.”

Terwijl Fazio zijn telefoontjes pleegde, liep Montalbano naar de omgezaagde olijfboom. De boom had zijn blaadjes grotendeels verloren, die lagen nu vergeeld over het terrein verspreid. Kennelijk was er weinig voor nodig om van een levende boom te veranderen in futloos hout. Toen deed de commissaris iets vreemds, of beter gezegd, iets kinderlijks. Ter hoogte van het midden van de omgekapte stam legde hij zijn oor tegen de bast zoals je doet bij een stervende om te horen of het hart nog klopt. Hij bleef een tijdlang zo zitten. Hoopte hij misschien uiteindelijk toch nog het boomvocht te horen stromen? Plotseling moest hij lachen. Wat zat hij toch te doen? Hij leek wel baron Von Münchhausen, die zijn oor maar op de grond hoefde te leggen om het gras te horen groeien. Hij had niet gemerkt dat Fazio van een afstand het hele tafereel had gadegeslagen en nu naderbij kwam.

“Meneer, ik heb de oom gesproken. Hij heeft de ramen afgedekt omdat zijn neef hem de sleutel van het hek had gegeven, maar niet van het huis. Hij heeft niets van hem gehoord uit Duitsland, maar volgens hem kan het niet lang meer duren totdat hij terugkomt.” Toen keek hij naar de olijfboom en schudde zijn hoofd.

“Moet je zien wat een slachting!” zei Montalbano.

“Klootzak,” zei Fazio, opzettelijk hetzelfde woord gebruikend als de commissaris op de muren had geschreven.

“Begrijp je nu waarom ik die vlaag van razernij voelde?”

“U hoeft me verder niets uit te leggen,” zei Fazio. “En wat doen we nu?”

“Nu gaan we naar binnen,” antwoordde Montalbano, en hij haalde het zakje te voorschijn dat hij uit zijn bureaula had gepakt en dat een uitgebreid assortiment lopers en valse sleutels bevatte, een cadeau van een vriend die dief was. “Let jij op of er iemand komt.”

Hij rommelde aan het slot van het hek en opende dat vrij gemakkelijk. De voordeur van de villa ging hem lastiger af, maar ten slotte lukte het. Hij riep Fazio.

Ze gingen naar binnen. Een grote, totaal lege zaal strekte zich voor hun ogen uit. Ook de keuken en de badkamer waren helemaal kaal. Vanuit de grote zaal leidde een trap van steen en hout naar de bovenverdieping. Daar waren twee grote, ongemeubileerde slaapkamers. In de tweede slaapkamer lag echter een gloednieuwe, net uitgepakte, dikke deken met het merkkaartje er nog aan. De badkamer, voorzien van sanitair, lag tussen de twee slaapkamers in. Op het plankje onder de spiegel lagen een spuitbus met scheerzeep en vijf wegwerp-scheermesjes, waarvan er twee gebruikt waren.

“Giacomo heeft het meest logische gedaan wat hij kon doen. Hij heeft zijn huurhuis verlaten en is hierheen gegaan. Hij heeft geslapen op die deken. Maar waar zijn de twee koffers die hij bij zich had?” zei Montalbano.

Ze zochten op de vliering. In een berging onder de trap. Niets. Ze sloten de voordeur af en maakten voor de zekerheid een rondje om het huis. In de achtermuur zat een stalen deurtje waarvan het bovenste gedeelte uit een luchtrooster bestond. Montalbano deed het open. Het was een soort bergruimte voor gereedschap. In het midden stonden twee grote koffers.

Ze droegen ze naar buiten, want het berghok was te klein. Ze waren niet afgesloten. Montalbano pakte er een, Fazio de andere. Ze wisten niet wat ze zochten, maar ze zochten toch. Sokken, onderbroeken, overhemden, zakdoeken, een pak, een regenjas. Ze keken elkaar aan. Zonder een woord te zeggen, stopten ze alles wat ze eruit hadden gehaald weer slordig terug in de koffers. Fazio kon zijn koffer niet dicht krijgen.

“Laat maar zo,” beval de commissaris.

Ze zetten de koffers weer terug in het berghok, sloten het deurtje en het hek, en vertrokken.

“Meneer, volgens mij klopt er iets niet,” zei Fazio toen ze vlak bij Vigàta waren. “Als die Giacomo Pellegrino is vertrokken voor een lange reis naar Duitsland, waarom heeft hij dan niet eens een schone onderbroek meegenomen? Het lijkt me niet logisch dat hij alles nieuw heeft gekocht.”

“En er is nog iets dat niet klopt,” zei Montalbano. “Vind jij het logisch dat we in die koffers niet een papiertje, briefje, kattebelletje, schrift of agenda hebben gevonden?”

In Vigàta sloeg de commissaris een smalle straat in die niet naar het politiebureau voerde.

“Waar gaan we heen?”

“Ik ga op bezoek bij de voormalige huurbazin van Giacomo. En jij neemt mijn auto en brengt die naar het bureau. Als ik klaar ben loop ik wel naar het bureau, het is niet ver.”

 

“Wie is daar, allejezusnogantoe?” vroeg mevrouw Catarina achter de deur met een stem als van een astmatische walvis.

“Montalbano is de naam.”

De deur ging open. Er verscheen een monsterachtig hoofd, bezaaid met plastic krulspelden.

“Ik kan u niet binnenlaten, want ik ben niet gekleed.”

“Neem me niet kwalijk dat ik u stoor, mevrouw Catarina. Eén vraagje maar: hoeveel koffers had Giacomo Pellegrino bij zich?”

“Heb ik u dat niet verteld? Twee.”

“En verder niets?”

“Hij had ook nog een koffertje, een kleintje. Daarin zaten paperassen.”

“Weet u wat voor soort paperassen?”

“Denkt u soms dat ik in andermans spullen ga snuffelen? Dat ik niet netjes ben? Dat ik een bemoeial ben?”

“Maar mevrouw Catarina, hoe komt u erbij dat ik zoiets van u zou kunnen denken? Ik bedoel, het kan toch gebeurendat je een koffertje ziet dat open is en dat je daar dan gewoon even naar kijkt, toevallig, zonder bijbedoelingen…”

“Nou goed, dat is één keer gebeurd. Maar toevallig, hoor. Er zaten heel veel brieven in, vellen papier vol met cijfers, agenda’s, en een paar van die zwarte dingen die lijken op piepkleine grammofoonplaten…”

“Computerdiskettes?”

“Ja, zulke dingen.”

“Had Giacomo een computer?”

“Ja. Die had hij altijd bij zich in een speciale tas.”

“Weet u of hij wel eens op Internet keek?”

“Commissaris, van die dingen heb ik geen bal verstand. Maar ik weet nog dat ik hem een keer opbelde omdat ik hem moest spreken over een lekkende waterleiding, en dat het nummer toen in gesprek was.”

“Neem me niet kwalijk mevrouw, maar waarom belde u hem op in plaats van een etage naar beneden te lopen en…”

“Voor u is het misschien een makkie om een trap af te lopen, maar mij valt dat zwaar.”

“Daar had ik niet aan gedacht, neem me niet kwalijk.”

“Ik belde en belde nog een keer, maar hij was steeds in gesprek. Toen heb ik maar de stoute schoenen aangetrokken, ben naar beneden gelopen en heb aangeklopt. Ik zei tegen Giacomino dat hij de hoorn er misschien niet goed op had gelegd. Hij antwoordde dat de telefoon bezet was omdat hij verbonden was met dat intronet.”

“Ik begrijp het. En heeft hij dat koffertje en die computer ook meegenomen?”

“Natuurlijk heeft hij die meegenomen. Dacht u soms dat hij die voor mij had achtergelaten?”

Met een rothumeur liep hij naar het politiebureau. Natuurlijk moest hij blij zijn dat hij nu wist dat de paperassen van Giacomo bestonden en dat hij die waarschijnlijk had meegenomen, maar de angst om opnieuw, net als in de zaak van het uitstapje naar Tindari, te maken te krijgen met computers, diskettes, cd-roms en dergelijke rommel bezorgde hem maagkrampen. Gelukkig dat Catarella er nog was, die zou hem een handje kunnen helpen.

 

Hij vertelde aan Fazio wat mevrouw Catarina tegen hem had gezegd, bij de eerste en bij de tweede ontmoeting.

“Oké,” antwoordde Fazio, na geruime tijd te hebben nagedacht. “Stel dat Pellegrino naar het buitenland is gevlucht. Dan is de eerste vraag: waarom? Met de zwendel van Gargano had hij niets te maken, rechtstreeks. Alleen een of andere opgewonden brave borst als landmeter Garzullo kon een hekel aan hem hebben. De tweede vraag is: waar heeft hij het geld vandaan gehaald om dat mooie villaatje van te laten bouwen?”

“Uit dat verhaal van het villaatje valt nog een andere conclusie te trekken,” zei Montalbano.

“Welke dan?”

“Dat Pellegrino zich eerst een tijdje verborgen wil houden, maar dat hij wel van plan is vroeg of later terug te komen, het liefst als iedereen hem is vergeten, om dan in alle rust van zijn huis te kunnen genieten. Waarom zou hij het anders hebben laten bouwen? Tenzij zich een nieuw, onverwacht feit heeft voorgedaan waardoor hij wel moest vluchten, misschien zelfs voorgoed, en het hele huis hem geen bal meer kon schelen.”

“En er is nog iets,” redeneerde Fazio verder. “Het is logisch dat iemand die naar het buitenland vertrekt documenten, paperassen en een computer meeneemt. Maar ik denk niet dat je je brommer meeneemt naar Duitsland, als hij daar tenminste naar toe is gegaan.”

“Bel die oom eens op en vraag of Pellegrino die brommer bij hem heeft achtergelaten.”

Fazio ging weg en kwam even later terug.

“Nee, die heeft hij daar niet achtergelaten, de oom weet er niets van. En luister eens, chef, die oom begint zijn oren te spitsen, hij vroeg me waarom we zo in zijn neef zijn geïnteresseerd. Ik geloof dat hij ongerust is, hij heeft dat verhaal over zaken in Duitsland geslikt als zoete koek.”

“En nu staan wij met onze mond vol tanden,” concludeerde de commissaris.

Er viel een stilte als na een verloren wedstrijd.

“Maar we kunnen nog wat doen,” bedacht Montalbano uiteindelijk. “Jij gaat morgen langs alle banken in Vigàta en probeert erachter te komen bij welke bank Pellegrino zijn geld heeft staan. Dat zal beslist een andere bank zijn dat die van Gargano. Misschien heb je ergens een vriendje zitten, probeer dan uit te vinden hoeveel hij heeft, of hij behalve het salaris nog ander geld stort, dat soort dingen. En een laatste gunst: hoe heet die man die vliegende schotels en driekoppige draken ziet?”

Fazio trok een stomverbaasd gezicht voordat hij antwoordde.

“Antonino Tommasino heet die. Maar meneer, pas op: dat is een losgeslagen gek, die kun je echt niet serieus nemen.”

“Fazio, wat doet iemand die ernstig ziek is wanneer de artsen de hoop hebben opgegeven? Die is in staat om naar een heks te gaan, of naar een tovenaar of een charlatan om maar niet te hoeven sterven. En volgens mij staan wij, beste vriend, op dit nachtelijk uur op het punt om te sterven wat ons onderzoek betreft. Geef zijn telefoonnummer.”

Fazio liep weg en kwam terug met een papier in zijn hand.

“Dit is zijn vrijwillige getuigenverklaring. Hij zegt dat hij geen telefoon heeft.”

“Heeft hij dan tenminste wel een huis?”

“Jazeker meneer. Maar dat is moeilijk te bereiken. Wilt u dat ik een kaartje teken?”

 

Hij opende de voordeur en zag dat er een brief in de brievenbus lag. Hij pakte hem en herkende het handschrift van Livia. Maar het was geen brief, er zat een krantenknipsel in van een interview met een oude filosoof die in Turijn woonde. Gedreven door nieuwsgierigheid besloot hij het meteen te lezen, nog voordat hij ging kijken wat het nichtje van Adelina in de koelkast had achtergelaten. Pratend over zijn familie zei de filosoof op een bepaald moment: “Wanneer men oud wordt, tellen gevoelens van genegenheid meer dan ideeën.”

Zijn eetlust was op slag verdwenen. Als voor een filosoof het moment komt dat bespiegeling minder zwaar weegt dan genegenheid, hoe zwaar kan dan een onderzoek wegen voor een smeris die aan het einde van zijn loopbaan staat? Dat was de impliciete vraag die Livia hem stelde door hem dat krantenartikel te sturen. En met tegenzin moest hij toegeven dat er slechts een antwoord was: misschien telt een onderzoek minder dan een idee. Hij sliep slecht.

 

Om zes uur ‘s-ochtends was hij al buiten. De dag zag er mooi uit, een wolkeloze, heldere hemel, er was geen wind. Hij had het kaartje dat Fazio voor hem had getekend op de stoel naast zich neergelegd en keek er af en toe op. Tommasino Antonino, of Antonino Tommasino, het kon hem niet verdommen hoe hij heette, woonde buiten, in de buurt van Montereale, wat dus niet zo ver was van Vigàta. Het probleem was dat hij de juiste weg moest kiezen, want je kon daar makkelijk verdwalen in een soort boomloze woestijn, dooraderd met landweggetjes, karrensporen en rupsbandensporen, slechts hier en daar onderbroken door boerenhuisjes en een paar schaarse landhuizen. Een plek die er alles aan deed om niet te veranderen in big business, in een pandemonium van weekendhuisjes op een rijtje, maar de eerste signalen van de zinloosheid van dat verzet begonnen zich al af te tekenen, afgravingen voor leidingen, palen voor licht en telefoon, de eerste sporen van echte brede autowegen. Hij reed drie- of viermaal de woestijn in om steeds weer terug te keren naar het beginpunt, het kaartje van Fazio was niet gedetailleerd genoeg. Toen hij zeker wist dat hij verdwaald was, reed hij vastberaden op een soort landhuis af. Hij stopte, stapte uit, de deur stond open.

“Is daar iemand?”

“Komt u verder,” zei een vrouwenstem.

Het was een keurige, opgeruimde, grote ruimte, een soort woon-eetkamer, met oude maar blinkende meubels. Een vrouw van in de zestig, in het grijs gekleed en goed verzorgd, dronk een kopje koffie; op de tafel stond het koffiepotje te dampen.

“Ik wilde u alleen maar iets vragen, mevrouw. Weet u misschien waar meneer Antonino Tommasino woont?”

“Die woont hier. Ik ben zijn vrouw.”

Om de een of andere reden had hij zich voorgesteld dat Tommasino een halve zwerver was, of in het beste geval een boerenknecht, een boer, van het soort dat beschermd moet worden, omdat het aan het uitsterven is.

“Ik ben commissaris Montalbano.”

“Ik herkende u al,” zei de dame met een hoofdgebaar naar de televisie in een hoek. “Ik ga mijn man roepen. Neemt u intussen een kopje koffie, ik zet hem sterk.”

“Dank u.”

De dame schonk hem in, liep weg en kwam bijna meteen weer terug.

“Mijn man vraagt of u het goed vindt om bij hem te komen.”

Ze liepen door een wit gekalkte gang, de vrouw gebaarde dat hij de tweede deur links moest binnengaan. Het was een echte studeerkamer, grote plankenkasten met boeken, oude zeekaarten aan de wanden. De man die opstond uit een fauteuil en op hem af liep, was een lange, rechte zeventiger, gekleed in een elegant colbert, met een bril en mooi wit haar. Hij boezemde op een bepaalde manier ontzag in. Montalbano had zich voorgesteld dat hij een half dement oudje zou aantreffen, met holle ogen en een sliertje speeksel dat uit zijn mondhoek droop. En hij verbaasde zich. Was hier werkelijk geen sprake van een misverstand?

“Bent u Antonino Tommasino?” vroeg hij.

En voor de zekerheid had hij daaraan willen toevoegen: die dwaas die zo gek is al een deur, die monsters en vliegende schotels ziet?

“Ja. En u bent commissaris Montalbano. Gaat u zitten.”

Hij bood hem een gemakkelijke stoel aan.

“Zegt u het maar, ik sta tot uw beschikking.”

Dat was nou net de moeilijkheid. Hoe moest hij het gesprek beginnen zonder meneer Tommasino te beledigen, want die kwam hem voor als een man met een normaal stel hersens?

“Wat bent u aan het lezen?”

De vraag die hem ontglipte was zo onnozel en absurd dat hij zich ervoor schaamde. Maar Tommasino glimlachte.

“Ik lees het zogeheten Boek van Rogier, geschreven door Idrisi, een Arabische aardrijkskundige. Maar u bent niet gekomen om mij te vragen wat ik lees. U bent hier gekomen om te weten wat ik op een nacht, iets meer dan een maand geleden, heb gezien. Misschien zijn ze op het politiebureau van mening veranderd.”

“Ja, dank u,” zei Montalbano, blij dat de man het initiatief nam.

Hij was niet alleen normaal, die Tommasino, het was zelfs een verfijnd, ontwikkeld en intelligent persoon.

“Ik moet eerst iets weten. Wat hebben ze over mij verteld?”

Montalbano aarzelde gegeneerd. Toen besloot hij dat de waarheid altijd het beste is.

“Ze hebben verteld dat u af en toe vreemde dingen ziet, dingen die niet bestaan.”

“U bent een vriendelijke man, commissaris. In gewone woorden gezegd bedoelen ze dat ik gek ben. Een kalme gek, een burger die belasting betaalt, zich houdt aan de wet, geen obscene of gewelddadige handelingen verricht, niet dreigt, zijn vrouw niet mishandelt, naar de mis gaat, kinderen en kleinkinderen heeft opgevoed, maar hij blijft een gek. U heeft het goed gezegd: af en toe gebeurt het me dat ik dingen zie die niet bestaan.”

“Neemt u me niet kwalijk,” onderbrak Montalbano hem. “Wat doet u?”

“U bedoelt van beroep? Ik heb lesgegeven in aardrijkskunde aan het lyceum van Montelusa. Ik ben al jaren gepensioneerd. Mag ik u een verhaal vertellen?”

“Zeker.”

“Ik heb een kleinzoon, Michele, die nu veertien is. Op een dag, zo’n tien jaar geleden, kwam mijn zoon mij met zijn vrouw en zoon bezoeken. Dat doet hij nu nog steeds, goddank. Michele en ik gingen samen buiten spelen. Opeens begon Michele rare dingen te zeggen, hij zei dat het erf vol verschrikkelijke, razende draken zat. Ik speelde het spelletje mee en begon te schreeuwen van angst. Toen schrok het ventje van mijn schrik en wilde me geruststellen. Nee, nee, zei hij, die draken bestaan niet echt, dus je hoeft er ook niet bang voor te zijn. Ik verzin ze zelf, het is maar een spelletje. Welnu, commissaris, sinds een paar jaar verkeer ik in dezelfde toestand als mijn kleinzoon Michele. Een bepaald gedeelte van mijn hersenen moet om de een of andere mysterieuze reden op een bepaalde manier een regressie naar de kinderjaren hebben beleefd. Maar in tegenstelling tot dat jochie neem ik datgene wat ik zie voor waar aan en blijf ik een poos geloven dat het waar is. Daarna gaat het over en besef ik dat ik dingen heb gezien die niet bestaan. Ben ik tot zover duidelijk geweest?”

“Heel duidelijk,” zei de commissaris.

“Mag ik u nu vragen wat ze u verteld hebben dat ik heb gezien?”

“Nou, ik geloof een driekoppig zeemonster en een vliegende schotel.”

“Is dat alles? Hebben ze u niet verteld dat ik ook een vlucht vissen met blikken vleugels in een boom heb zien zitten? Of van die keer toen ik een dwerg van Venus in de keuken heb gezien die me om een sigaret vroeg? Zullen we hier maar stoppen om niet in de war te raken?”

“Zoals u wilt.”

“Goed, dan zet ik alles wat ik u heb verteld of wat u al wist eens op een rijtje. Een driekoppig zeemonster, een vliegende schotel, een vlucht vissen met blikken vleugels, een dwerg van Venus. Bent u met me eens dat dat allemaal dingen zijn die niet bestaan?”

“Zeker.”

“Goed, als ik bij u kom en ik zeg: luister, ik heb gisternacht zus en zo’n auto gezien, waarom gelooft u mij dan niet? Zijn auto’s soms fantasie? Bestaan die niet? Ik heb het over iets alledaags, een echte auto met vier wielen, een nummerbord, geregistreerd, ik vertel u niet dat ik een spaceautoped heb gezien om mee naar Mars te vliegen!”

“Wilt u mij naar de plek brengen waar u de auto van Gargano hebt gezien?” vroeg Montalbano.

Hij had een kostbare getuige gevonden, dat wist hij nu zeker.