2
Intussen was Mimi toegesneld om juffrouw Mariastella te helpen, die was gaan schudden als een boom in de wind, hoewel ze nog steeds op haar stoel zat.
“Zal ik iets voor u halen in de bar?”
“Een glas water graag.”
Op dat moment klonk buiten een daverend applaus en luid geschreeuw: “Bravo! Leve landmeter Garzullo!” Kennelijk bevonden zich in de menigte veel mensen die door Gargano waren belazerd.
“Maar waarom hebben ze nou zo’n hekel aan hem?” vroeg de vrouw, terwijl Mimi naar buiten liep.
Ze wrong almaar haar handen en was van schrik nu niet meer lijkbleek maar zo rood als een biet.
“Ach, ze zullen wel een goede reden hebben,” antwoordde de commissaris diplomatiek. “U weet beter dan ik dat de accountant is verdwenen.”
“Oké, maar waarom denkt iedereen meteen aan het ergste? Hij kan zijn geheugen hebben verloren door een auto-ongeluk, of door een val, of weet ik wat…Ik ben zo vrij geweest te bellen…”
Ze onderbrak zichzelf, schudde mismoedig haar hoofd.
“Niets,” zei ze ter afronding van een gedachte.
“Vertel eens met wie u hebt gebeld.”
“Kijkt u televisie?”
“Soms. Hoezo?”
“Ik had gehoord dat er een programma bestaat dat ‘Vermist’ heet. Het gaat over vermiste personen. Ik heb het nummer opgevraagd en…”
“Ik begrijp het. Hebt u antwoord gekregen?”
“Dat ze niets konden doen omdat ik niet de noodzakelijke informatie kon geven, zoals leeftijd, plaats van verdwijning, een foto, dat soort dingen.”
Er viel een stilte. De handen van Mariastella vormden nu samen een onlosmakelijke knoop. Montalbano’s vervloekte smerisinstinct, dat, wie weet waarom, half lag te slapen, werd plotseling even wakker.
“Juffrouw, u moet eens goed nadenken over de kwestie van het geld dat samen met de accountant is verdwenen. Het gaat om miljoenen en miljoenen, weet u dat wel?”
“Dat weet ik.”
“Hebt u geen enkel idee waar…”
“Ik weet dat hij dat geld investeerde. In wat, en waar, dat weet ik niet.”
“En heeft hij met u…”
Mariastella’s gezicht werd ineens vuurrood.
“Wat…wat bedoelt u?”
“Heeft hij op de een of andere manier contact met u gezocht na zijn verdwijning?”
“Als hij dat had gedaan had ik ‘t wel aan meneer Augello gemeld. Die heeft me ondervraagd. Ik zal u hetzelfde vertellen wat ik uw adjudant heb verteld: Emanuele Gargano is een man met maar één doel in het leven, anderen gelukkig maken.”
“Dat geloof ik maar al te graag,” antwoordde Montalbano.
En dat meende hij. Hij was er zelfs van overtuigd dat de accountant nog steeds bezig was jetsethoeren, barkeepers, casinobazen en gelikte autohandelaren gelukkig te maken op een of ander afgelegen Polynesisch eiland.
Mimi Augello kwam terug met een fles mineraalwater, een paar kartonnen bekertjes en zijn mobieltje tegen zijn oor.
“Jawel meneer, zeker meneer, hier komt-ie.”
Hij reikte het telefoontje aan de commissaris aan.
“Voor jou. De hoofdcommissaris.”
Verdorie, wat een gezeik! Van de verhouding tussen Montalbano en hoofdcommissaris Bonetti-Alderighi kon je niet bepaald zeggen dat die gekenmerkt werd door wederzijdse achting en sympathie.
Als hij hem belde, wilde dat zeggen dat er een of andere vervelende zaak besproken moest worden. En daar had Montalbano op dit moment geen zin in.
“Tot uw orders, meneer de hoofdcommissaris.”
“Komt u onmiddellijk hier.”
“In hooguit een uurtje zal ik…”
“Montalbano, u bent Siciliaan, maar u hebt op school toch zeker Italiaans geleerd. Weet u wat het bijwoord onmiddellijk betekent?”
“Een ogenblikje, daar moet ik even over nadenken. O ja. Dat betekent: zonder tussenkomst van plaats of tijd. Heb ik dat goed geraden, meneer de hoofdcommissaris?”
“Denk maar niet dat u geestig bent. U hebt precies een kwartier de tijd om naar Montelusa te komen.”
En hij verbrak de verbinding.
“Mimi, ik moet nu meteen naar de hoofdcommissaris. Pak de revolver van de landmeter en breng die naar het bureau. Juffrouw Cosentino, mag ik u een raad geven: sluit nu dit kantoor en ga naar huis.”
“Waarom?”
“Ziet u, straks weet het hele dorp over deze mooie ingeving van meneer Garzullo. We kunnen niet uitsluiten dat de een of andere imbeciel de hele onderneming nog eens wil overdoen en misschien gaat het dan om een veel jongere en veel gevaarlijkere man.”
“Nee,” zei Mariastella resoluut. “Deze plek verlaat ik niet. Wat als de accountant terugkomt en niemand aantreft?”
“Inderdaad, een enorme teleurstelling!” zei Montalbano somber. “En dan nog iets: bent u van plan een aanklacht tegen meneer Garzullo in te dienen?”
“Absoluut niet.”
“Maar beter ook.”
Er was veel verkeer op de weg naar Montelusa, waardoor het slechte humeur van Montalbano nog slechter werd. Daarbij had hij vreselijke last van al dat zand dat kriebelde tussen zijn sokken en zijn huid, tussen het boordje van zijn overhemd en zijn hals. Zo’n honderd meter verderop, aan de linkerkant van de weg en dus in de tegengestelde rijrichting, zag hij het Ristorante del camionista waar ze heerlijke koffie schonken. Toen hij bijna ter hoogte van het restaurant was zette hij zijn zwaailicht aan en maakte een bocht. De hel barstte los, een chaos van piepende banden, getoeter, geschreeuw, gescheld en gevloek. Wonder boven wonder bereikte hij ongeschonden de parkeerplaats voor het restaurant, stapte uit en ging naar binnen. Het eerste wat hij zag waren twee mannen die hij meteen herkende, hoewel ze bijna helemaal met hun rug naar hem toe zaten. Het waren Fazio en Galluzzo die elk een glaasje cognac dronken, tenminste zo leek het. Op dit vroege uur al cognac? Hij ging achter hen staan en bestelde bij de barkeeper een koffie. Toen ze zijn stem herkenden, draaiden Fazio en Galluzzo zich abrupt om.
“Gezondheid,” zei Montalbano.
“Nee…u moet begrijpen…,” begon Galluzzo zich te rechtvaardigen.
“We waren zo van slag,” zei Fazio.
“We hadden even een versterking nodig,” deed Galluzzo er nog een schepje bovenop.
“Van slag? Hoezo?”
“Die arme landmeter Garzullo is dood. Hij heeft een hartinfarct gekregen,” zei Fazio. “Toen we bij het ziekenhuis aankwamen was hij buiten bewustzijn. We hebben de verplegers erbij gehaald en die hebben hem hollend naar binnen gebracht. Zodra we de auto hadden geparkeerd zijn we naar binnen gegaan en toen vertelden ze ons…”
“We zijn er erg van onder de indruk,” zei Galluzzo.
“Ik ben er ook erg van onder de indruk,” antwoordde Montalbano. “Luister, ga eens kijken of hij familie had en als hij die niet had, probeer dan een paar goeie vrienden te vinden. Laat het me weten als ik terugkom uit Montelusa.”
Fazio en Galluzzo groetten hem en gingen weg. Montalbano dronk rustig zijn koffie. Toen herinnerde hij zich dat het restaurant ook nog bekend stond om de geitenkaas die ze er verkochten; niemand wist waar die gemaakt werd, maar hij was in elk geval verrukkelijk. Hij kreeg er meteen zin in en liep naar het gedeelte van de toonbank waar behalve die geitenkaas ook salami, hoofdkaas en gedroogde worstjes lagen uitgestald. De commissaris voelde zich zeer tot al dat heerlijks aangetrokken, maar overwon zichzelf en kocht alleen een klein geitenkaasje. Toen hij vanaf de parkeerplaats de weg op wilde rijden, begreep hij dat dat geen gemakkelijke onderneming zou zijn, er stond een dichte file van vrachtwagens en personenauto’s waar hij niet tussen kon komen. Na vijf minuten wachten greep hij zijn kans, wrong zich ertussen en reed mee met de file. Onder het rijden kwam er steeds een embryonale gedachte in hem op die hij maar geen vaste vorm kon geven. Dat irriteerde hem. En zo gebeurde het dat hij ongemerkt weer terug was in Vigàta.
Wat nu? Weer terugrijden naar Montelusa en te laat op het hoofdbureau verschijnen? Neem je verlies en maak er winst van: hij kon net zo goed naar huis gaan, naar Marinella, een douche nemen, fris en schoon zich keurig aankleden en de hoofdcommissaris met een vrij gemoed te woord staan. Eenmaal onder de straal werden zijn gedachten weer helder. Minder dan een halfuur later parkeerde hij zijn auto voor het bureau, stapte uit en ging naar binnen. Hij was nog niet binnen of hij werd overrompeld door een oorverdovende kreet van Catarella. Eigenlijk niet eens een kreet maar iets wat het midden hield tussen blaffen en hinniken.
“Aaaaahhhh, chef, chef! U bent er? Bent u er, chef?”
“Ja, Catarè, ik ben er. Wat is er?”
“Er is dat meneer de hoofdcommissaris lijkt wel een dolle stier, chef! Dat hij vijf keer tillefoneerde! Steeds meer woedender istie!”
“Zeg maar dat hij zich niet zo moet opwinden.”
“Maar chef, nooit of te nimmer zou ik tegen meneer de hoofdcommissaris een dergelijkheid durven zeggen! Dat zou toch een hele erge onbeschoftheid zijn! Wat gaan ik zeggen als hij opnieuw wederom optillefoneert?”
“Dat ik er niet ben.”
“Hereminee, chef! Ik kan toch geen leugens en smoesjes vertellen aan meneer de hoofdcommissaris!”
“Dan geef je hem aan meneer Augello.”
Hij deed de deur van Mimi’s kamer open.
“Wat wilde de hoofdcommissaris?” vroeg Mimi.
“Weet ik niet, ik ben er nog niet geweest.”
“Jezus Christus! En wie moet hem nu dan gaan aanhoren?”
“Jij moet hem gaan aanhoren. Je belt hem op en je vertelt dat ik zo’n haast had om naar hem toe te komen dat ik te hard reed en van de weg ben geraakt. Niks ergs, drie hechtingen in m’n voorhoofd. Zeg maar tegen hem dat ik me al beter voel, vanmiddag zal ik mijn plichten vervullen. Sus ‘m maar met lulkoek. En kom dan weer bij me.”
Hij liep terug naar zijn kantoor en werd meteen aangeklampt door Fazio.
“Ik wilde u zeggen dat we een kleindochter van landmeter Garzullo hebben gevonden.”
“Goed zo. Hoe hebben jullie dat klaargespeeld?”
“Chef, we hebben niks klaargespeeld. Ze is uit zichzelf hierheen gekomen. Ze was ongerust, want toen ze hem vanochtend wilde opzoeken, zag ze dat hij niet thuis was. Ze heeft gewacht en toen besloten hier naartoe te komen. Ik heb het bericht in drievoudige geuren en kleuren aan haar moeten overbrengen.”
“Hoezo drievoudig?”
“Nou chef, ten eerste: ze wist niet dat haar opa al z’n spaargeld was kwijtgeraakt aan accountant Gargano; ten tweede: ze wist niet dat haar opa een soort gangsterfilmrol had gespeeld; ten derde: ze wist niet dat haar opa dood was.”
“Hoe reageerde ze, dat arme kind?”
“Slecht, vooral toen ze hoorde dat haar opa zich het spaargeld had laten ontfutselen dat zij zou erven.”
Fazio liep de kamer uit en Augello kwam binnen. Hij veegde zijn hals af met een zakdoek.
“Hij heeft me laten zweten, die hoofdcommissaris! Aan het eind zei hij dat ik tegen jou moest zeggen dat als je niet op sterven ligt, hij je na de lunch verwacht.”
“Mimi, ga zitten en vertel me het verhaal over accountant Gargano.”
“Nu?”
“Nu. Of heb je soms haast?”
“Nee, maar het is een ingewikkeld verhaal.”
“Hou ‘t dan maar zo simpel mogelijk.”
“Oké. Maar ik kan je maar de helft vertellen, want wij hebben ons alleen beziggehouden met het gedeelte dat onder onze bevoegdheid valt, zo heeft de hoofdcommissaris gelast. Het leeuwendeel van het onderzoek valt onder de verantwoordelijkheid van meneer Guarnotta, die fraude-expert.”
En terwijl ze elkaar aankeken konden ze zich niet beheersen en barstten in lachen uit, want het was alom bekend dat Amelio Guarnotta zich twee jaar daarvoor had laten overhalen tot de aankoop van een groot aantal aandelen in een vennootschap die het Colosseum had willen privatiseren en ombouwen tot een luxe appartementencomplex.
“Luister. Emanuele Gargano is geboren in Fiacca in februari 1960 en heeft in Milaan zijn diploma boekhouden gehaald.”
“Waarom juist in Milaan? Waren z’n ouders daarheen verhuisd?”
“Nee, z’n ouders waren door een verkeersongeluk verhuisd naar het paradijs. Maar goed, omdat-ie enig kind was, is hij, hoe zal ik het zeggen, geadopteerd door een broer van z’n vader, vrijgezel, bankdirecteur. Met behulp van zijn oom krijgt Gargano na het behalen van z’n diploma een baantje bij die bank. Na een jaar of tien gaat zijn beschermheer dood en blijft hij alleen achter; hij vindt een andere baan bij een handelsagentschap en toont zich zeer bekwaam. Drie jaar geleden houdt hij dat agentschap voor gezien en opent in Bologna KONING MIDAS, waar hij de eigenaar van is. En hier komt het eerste merkwaardige. Tenminste, zo is me verteld, want dat gedeelte viel niet onder onze bevoegdheid.”
“Wat voor merkwaardigs?”
“Ten eerste dat het personeel van KONING MIDAS in Bologna bestond uit een enkele werkneemster, zoiets als onze eigen juffrouw Cosentino, en dat het bedrijf in drie jaar tijd in totaal niet meer dan twee miljard lire heeft omgezet. Een schijntje.”
“Een dekmantel.”
“Natuurlijk. Maar een preventieve dekmantel, met het vooruitzicht op de grote zwendel die de accountant in onze contreien zou gaan opzetten.”
“Wil je me die zwendel precies uitleggen?”
“Dat is eenvoudig. Stel: jij geeft mij een miljoen lire om te beleggen. Na zes maanden geef ik jou tweehonderdduizend lire rente, dat is twintig procent. Dat is een heel hoge rente en het gerucht verspreidt zich. Dan komt een andere vriend van jou en die geeft me ook een miljoen. Aan het eind van het tweede half jaar geef ik aan jou nog eens tweehonderdduizend lire en evenveel aan je vriend. Op dat moment besluit ik te verdwijnen. En dan heb ik dus een miljoen vierhonderdduizend lire verdiend. Trek daar vierhonderdduizend van af voor diverse kosten, steek ik een miljoen netto in m’n zak. Kort gezegd, volgens Guarnotta zou Gargano meer dan twintig miljard hebben opgestreken.”
“Jezus. Allemaal de schuld van de tv,” antwoordde Montalbano.
“Wat heeft de tv ermee te maken?”
“Heel veel. Geen journaal dat ons niet doodgooit met berichten over de beurs, Nasdaq, Dow Jones, Mibtel, Klotetel…De mensen zijn onder de indruk, begrijpen er niets van, ze weten wel dat er risico’s zijn, maar ook dat ze kunnen verdienen en ze storten zich in de armen van de eerste de beste charlatan die voorbijkomt: laat mij je geld maar beleggen, laat mij ‘t maar regelen…Maar goed. Wat denk jij ervan?”
“Wat ik ervan denk, en dat denkt Guarnotta ook, is dat er onder de grootste klanten een maffioso zit die hem koud heeft gemaakt toen hij erachter kwam dat hij belazerd was.”
“Dus Mimi, jij behoort niet tot het kamp dat beweert dat Gargano gelukkig en tevreden ergens op een eiland in de Zuidzee zit?”
“Nee. En wat denk jij?”
“Ik denk dat Guarnotta en jij twee eikels zijn.”
“En waarom?”
“Dat zal ik zo uitleggen. Maar eerst moet jij me ervan overtuigen dat er een maffioso bestaat die zo onbenullig is dat-ie niet snapt dat Gargano hem een platte loer draait. Op z’n minst had die maffioso Gargano gedwongen hem tot grootaandeelhouder te maken. En daarbij komt: hoe had die hypothetische maffioso moeten vermoeden dat Gargano op het punt stond hem op te lichten?”
“Dat begrijp ik niet.”
“Je bent wel een beetje traag van begrip, hè Mimi? Denk na. Hoe kon die maffioso raden dat Gargano niet zou terugkomen om de rente uit te keren? Wanneer is hij voor het laatst gezien?”
“Dat weet ik nu niet meer precies, een maandje geleden, in Bologna. Hij zei tegen z’n werkneemster dat hij de volgende dag naar Sicilië zou vertrekken.”
“Hoe?”
“Dat hij naar Sicilië zou vertrekken,” herhaalde Augello.
Montalbano sloeg met zijn hand op het bureaublad.
“Is Catarella soms besmettelijk geworden? Word jij nu ook al zo stompzinnig? Ik wou weten met welk vervoermiddel hij naar Sicilië ging. Vliegtuig? Trein? Lopend?”
“Dat wist die werkneemster niet. Maar steeds wanneer hij hier in Vigàta was, reed hij rond in een super-de-luxe Alfa 166, zo één met een computer in het dashboard.”
“Is die teruggevonden?”
“Nee.”
“Hij had een computer in z’n auto maar op z’n kantoor heb ik er niet een gezien. Raar.”
“Hij had er twee. Guarnotta heeft ze in beslag laten nemen.”
“En wat heeft die ontdekt?”
“Ze zijn er nog mee bezig.”
“Hoeveel personeel was er in dit filiaal, behalve juffrouw Cosentino?”
“Twee van die moderne jongeren die alles weten van Internet enzo. De een, Giacomo Pellegrino, is afgestudeerd in economie; de ander, Michela Manganaro, is aan het afstuderen, ook in economie. Ze wonen in Vigàta.”
“Ik wil met ze praten. Schrijf hun telefoonnummers voor me op. Zorg dat ze er zijn als ik terugkom uit Montelusa.”
Augello’s gezicht betrok, hij stond op en liep de kamer uit zonder te groeten.
Montalbano begreep het best, Mimi baalde ervan dat hij het onderzoek voor z’n neus wegkaapte. Of erger nog: Mimi dacht dat hij de een of andere geniale ingeving had gehad die het onderzoek op het goede spoor zou brengen. Maar zo stonden de zaken niet. Kon hij tegen Augello zeggen dat hij rondjes draaide om een inconsistente indruk, een vluchtige schim, een dun draadje dat bij het geringste zuchtje wind zou breken?
In trattoria San Calogero verorberde hij twee porties gegrilde vis, de een na de ander, als voor- en hoofdgerecht. Daarna maakte hij een lange, spijsverteringbevorderende wandeling langs de pier tot aan de vuurtoren. Even aarzelde hij of hij zou gaan zitten op zijn gebruikelijke rots, maar de wind was te koud en daarbij bedacht hij dat hij zich maar beter kon gaan bevrijden van de gedachte aan de hoofdcommissaris. Aangekomen in Montelusa ging hij niet rechtstreeks naar het hoofdbureau, maar ging langs bij de redactie van Retelibera. Ze vertelden hem dat zijn vriend Zito, journalist, er niet was vanwege een reportage. Maar Annalisa, de duizendpotige secretaresse, wilde hem graag van dienst zijn.
“Hebt u reportages gemaakt over accountant Gargano?”
“In verband met zijn verdwijning?”
“Ook daarvóór.”
“Zoveel u maar wilt.”
“Zou u kopieën voor mij kunnen laten maken van de uitzendingen die volgens u het belangrijkst zijn? Zou ik die morgenmiddag kunnen krijgen?”
Nadat hij zijn auto had geparkeerd op de parkeerplaats van het hoofdbureau, ging hij door een zij-ingang naar binnen en wachtte op de lift. Er moesten drie mensen naar boven, van wie Montalbano er éen, een adjunct-commissaris, kende en groette. Ze lieten Montalbano voorgaan. Toen ze er allemaal in waren, inclusief een onbekende die op het laatste moment was komen aanhollen, bewoog de adjunct zijn wijsvinger naar het knopje om te drukken, maar hij bleef verlamd in die houding staan door een brul van Montalbano.
“Stop!”
Iedereen draaide zich om en keek naar hem met blikken die het midden hielden tussen angstig en geërgerd.
“Pardon! Pardon!” brulde Montalbano, terwijl hij zich met z’n ellebogen een weg baande.
Eenmaal buiten de lift holde hij naar zijn auto, startte en scheurde weg. Hij was helemaal vergeten dat Mimi aan de hoofdcommissaris zou vertellen dat hij een paar hechtingen in zijn voorhoofd had. Het enige wat erop zat was teruggaan naar Vigàta en een bevriend apotheker vragen of die een hoofdverband wilde aanleggen.