3

Hij ging terug naar het hoofdbureau met een groot verband om zijn hoofd, hij leek wel een Vietnam-veteraan. In de wachtkamer van de hoofdcommissaris kwam hij het hoofd van het Bureau Korpsleiding tegen, meneer Lattes, die door iedereen ‘de Slijmjurk’ werd genoemd vanwege zijn zalvende manier van praten. Lattes zag het opvallende verband, dat hij trouwens onmogelijk niet had kunnen zien.

“Wat is er met u gebeurd?”

“Een ongelukje met de auto. Stelt niets voor.”

“De Heer zij geprezen!”

“Is al gebeurd, meneer.”

“En hoe gaat ‘t met uw familie, mijn beste? Alles goed met iedereen?”

Elke hond wist heel goed dat Montalbano geen ouders meer had, niet getrouwd was en ook geen buitenechtelijke kinderen had. Toch stelde Lattes hem altijd precies deze zelfde vraag. En met precies dezelfde koppigheid stelde de commissaris hem nooit teleur.

“Met iedereen prima, de Heer zij geprezen. En uw familie?”

“Uitstekend, de Hemel zij geprezen,” antwoordde Lattes, blij met de kans die Montalbano hem bood om een variant aan te brengen. Hij vervolgde: “Wat brengt u in deze contreien?”

Hoezo? Had de hoofdcommissaris niets tegen zijn bureauhoofd gezegd over de bespreking? Was het misschien een hoogst vertrouwelijke aangelegenheid?

“Hoofdcommissaris Bonetti-Alderighi heeft me gebeld. Hij wil me persoonlijk spreken.”

“O ja?” antwoordde Lattes verbaasd. “Ik zal de hoofdcommissaris meteen zeggen dat u er bent.”

Hij klopte beschaafd aan bij de hoofdcommissaris, ging naar binnen en sloot de deur. Na enige tijd ging de deur weer open en verscheen Lattes met een lijkbleek gezicht zonder een spoor van een glimlachje.

“U kunt binnengaan,” zei hij.

Terwijl hij langs het bureauhoofd liep probeerde Montalbano hem in de ogen te kijken. Zonder succes, want Lattes hield zijn hoofd omlaag. Verdorie, het moest wel om een doodserieuze zaak gaan. Wat had hij fout gedaan? Hij ging naar binnen, Lattes deed de deur achter hem dicht en Montalbano had het gevoel of het deksel van een doodskist boven hem werd gesloten.

De hoofdcommissaris, die steeds wanneer hij Montalbano ontving een passend decor verzon, had dit keer gebruik gemaakt van lichteffecten die deden denken aan een zwart-wit film van Fritz Lang. De luiken waren potdicht met de latjes omlaag, behalve één waardoor een smal zonnestraaltje naar binnen scheen dat tot taak had de kamer doormidden te splijten. De enige lichtbron was een lage tafellamp, model paddestoel, die de paperassen op het bureau van de hoofdcommissaris verlichtte maar diens gezicht volledig in duisternis gehuld liet. Uit deze opstelling maakte Montalbano onmiddellijk op dat hij zou worden onderworpen aan een verhoor dat het midden hield tussen die van de Inquisitie en de SS-ondervragingen van weleer.

“Komt u verder.”

De commissaris liep verder. Voor het bureau stonden twee stoelen, maar Montalbano ging niet zitten. Trouwens, dat had de hoofdcommissaris hem ook helemaal niet aangeboden. En hij groette Bonetti-Alderighi niet, net zo min als die hem had gegroet. De hoofdcommissaris las verder in de paperassen die voor hem lagen.

Er gingen ruim vijf minuten voorbij. Toen besloot de commissaris over te gaan tot de tegenaanval; als hij niet zelf het initiatief nam, zou Bonetti-Alderighi hem daar rustig een paar uur letterlijk en figuurlijk in het duister laten staan tasten. Hij stak een hand in zijn zak, haalde er een pakje sigaretten uit, pakte er een, bracht die naar zijn mond, klikte zijn aansteker aan. De hoofdcommissaris veerde op uit zijn stoel, het vlammetje had op hem dezelfde uitwerking als het schot uit een lupara.

“Wat doet u daar?” schreeuwde hij, terwijl hij hevig geschrokken opkeek van zijn papieren.

“Ik steek een sigaret op.”

“Maak dat ding onmiddellijk uit! Roken is hier absoluut verboden!”

Zonder een woord te zeggen deed de commissaris zijn aansteker weer uit. Maar hij bleef hem in zijn hand houden, net zoals hij de sigaret in zijn mond hield. Hij had echter bereikt wat hij wilde: want, van zijn stuk gebracht door de dreigende aansteker die bijna gedaan had waar hij voor bedoeld was, begon de hoofdcommissaris eindelijk te praten.

“Montalbano, ik heb mij helaas genoodzaakt gezien mijn neus in bepaalde stukken te steken die een onwelriekende zaak van u betreffen van een paar jaar geleden, toen ik nog geen hoofdcommissaris in Montelusa was.”

“Uw neus is te gevoelig voor het werk dat u doet.”

Het was eruit voor hij het wist, hij had het niet kunnen inslikken. En hij had er meteen spijt van. Hij zag hoe de hand van Bonetti-Alderighi in de richting van de lichtbundel van de lamp bewoog en de rand van het bureau vast klauwde met knokkels die blauw werden van de inspanning om zich te beheersen. Montalbano vreesde het ergste, maar de hoofdcommissaris hield zich in. Met gespannen stem hervatte hij zijn redevoering.

“Het gaat om het onderzoek naar een Tunesische prostituee die later dood is aangetroffen en die een zoon had die François heette.”

De naam van het jongetje trof hem als een dolkstoot midden in het hart. Lieve help, François! Hoe lang had hij die al niet gezien? Hij spande zich echter in om te luisteren naar de woorden van de hoofdcommissaris. Hij wilde zich niet laten meesleuren door de golf van emoties die hem overspoelde en zich zo de mogelijkheid laten ontnemen om zich te verdedigen, want het was duidelijk dat Bonetti-Alderighi nu zou overgaan tot de beschuldigingen. Hij probeerde zich alle details te herinneren van dat onderzoek van lang geleden. Het zou toch niet waar zijn dat Lohengrin Pera, die zak van de Geheime Dienst, een manier had gevonden om na al die jaren alsnog wraak te nemen? Maar wat de hoofdcommissaris daarna zei bracht hem volledig van zijn stuk.

“Het schijnt dat u aanvankelijk van plan was om te trouwen en dat jongetje te adopteren. Is dat waar of niet?”

“Ja, dat is waar,” antwoordde de commissaris kolkend van woede.

Wat had een privé-aangelegenheid van hem in godsnaam te maken met dat onderzoek? En hoe kon Bonetti-Alderighi op de hoogte zijn van deze details?

“Mooi. Vervolgens zou u van mening zijn veranderd omtrent de adoptie van het kind. En derhalve is François toen toevertrouwd aan een zus van uw adjudant, meneer Domenico Augello. Is dat zo?”

Waar wilde die ongelooflijke hufter eigenlijk naar toe?

“Ja, dat is zo.”

Montalbano werd steeds ongeruster. Hij begreep niet waarom de hoofdcommissaris geïnteresseerd was in dat oude verhaal, noch waar de onvermijdelijke doodklap hem zou worden toegediend.

“Alles binnen de familie, hè?”

De sarcastische toon van Bonetti-Alderighi suggereerde een even duidelijke als onverklaarbare insinuatie. Wat haalde die imbeciel zich eigenlijk allemaal in zijn hoofd?

“Luister, meneer de hoofdcommissaris. Ik meen te begrijpen dat u zich een duidelijk idee hebt gevormd over een zaak die ik me bijna niet meer herinnerde. In elk geval verzoek ik u goed na te denken over de woorden die u op het punt staat te zeggen.”

“Haalt u het niet in uw hoofd om mij te bedreigen!” schreeuwde Bonetti-Alderighi hysterisch terwijl hij met zijn vuist op het bureau sloeg, dat krak zei. “Vooruit, zeg op: waar is het boekje gebleven?”

“Welk boekje?”

Hij kon zich echt geen boekje herinneren.

“Doe maar niet of u van de prins geen kwaad weet, Montalbano!”

Door die woorden, ‘van de prins geen kwaad weten’, verloor hij zijn zelfbeheersing. Hij haatte voorgebakken zinnen, vaste uitdrukkingen, die bezorgden hem een onbedwingbare ergernis.

Nu was hij degene die keihard met zijn vuist op het bureau sloeg, dat reageerde met krak krak.

“Over welk kloteboekje hebt u het?”

“Zo, zo!” lachte Bonetti-Alderighi honend. “Een kat in ‘t nauw, Montalbano?”

Hij voelde dat als er na die prins en die kat in ‘t nauw nog zo’n uitdrukking zou komen, dat hij dan Bonetti-Alderighi bij z’n strot zou grijpen en zou wurgen. Wonderwel slaagde hij erin niet te reageren, niet het tegenvuur te openen.

“Voordat we over het boekje gaan praten,” ging de hoofdcommissaris verder, “moeten we het eerst maar eens hebben over dat jongetje, de zoon van die prostituee. U hebt dat weeskind mee naar huis genomen zonder iemand daarvan op de hoogte te stellen. Dat is ontvoering van een minderjarige, Montalbano! Er bestaat een rechtbank, weet u dat? Er bestaan speciale rechters voor minderjarigen, weet u dat? U had de wet moeten gehoorzamen, niet omzeilen! We zijn hier niet in het Wilde Westen!”

Uitgeput pauzeerde hij even. Montalbano gaf geen krimp.

“En dat is nog niet alles! Nog niet tevreden met deze grootse heldendaad, geeft u de jongen aan de zus van uw adjudant, alsof het een willekeurig ding is! Dat is iets voor harteloze mensen, voor het Wetboek van Strafrecht! Maar over dat gedeelte van het verhaal hebben we het later nog. Er is nog iets veel ergers. Die prostituee had een spaarbankboekje waar een half miljard lire op stond. Dat boekje hebt u op een gegeven moment in handen gekregen. En vervolgens is het verdwenen! Waar is het gebleven? Hebt u het geld gedeeld met uw vriend en medeplichtige Domenico Augello?”

Heel, heel langzaam legde Montalbano zijn hand op het bureau. Heel, heel langzaam bracht hij zijn bovenlichaam naar voren. Heel, heel langzaam bewoog hij zijn hoofd naar de lichtbundel van de lamp. Bonetti-Alderighi verstarde van schrik. Half verlicht leek Montalbano’s gezicht een afdruk van een Afrikaans masker, zo’n masker dat ze opzetten voordat ze mensen gaan offeren. De afstand tussen Sicilië en Afrika was trouwens helemaal niet zo groot, flitste het door de verstarde hoofdcommissaris heen. Montalbano keek Bonetti-Alderighi strak aan en begon toen heel, heel langzaam en heel, heel zacht te praten.

“Ik zeg je dit van man tot man. Laat dat jongetje met rust, laat hem er buiten. Is dat duidelijk? Hij is volgens de regels geadopteerd door de zus van Augello en haar man. Laat hem er buiten. Voor je persoonlijke wraakoefeningen en je dreigementen moet je bij mij zijn. Begrepen?”

De hoofdcommissaris gaf geen antwoord, de schrik en de woede snoerden hem de mond.

“Begrepen?” herhaalde Montalbano.

Hoe zachter, rustiger en langzamer die stem klonk, hoe sterker Bonetti-Alderighi het nauwelijks te beheersen geweld erachter vermoedde.

“Begrepen,” zei hij ten slotte met een zacht stemmetje.

Montalbano ging weer rechtop staan, zijn gezicht verdween uit het licht.

“Meneer de hoofdcommissaris, mag ik u vragen hoe u aan deze informatie bent gekomen?”

De plotselinge verandering van Montalbano’s toon, formeel en lichtelijk respectvol, bracht de hoofdcommissaris zodanig in verwarring dat hij datgene zei wat hij zich had voorgenomen niet te zeggen.

“Iemand heeft me geschreven.”

Montalbano begreep het meteen.

“Een anonieme brief zeker?”

“Nou, laten we zeggen: niet ondertekend.”

“Schaamt u zich niet?” zei de commissaris terwijl hij zich omdraaide en naar de deur liep, doof voor het gebrul van de hoofdcommissaris.

“Montalbano, kom terug!”

Hij was geen hond die gehoorzaamt aan bevelen. Woedend trok hij het nutteloze verband van zijn hoofd. In de gang botste hij tegen meneer Lattes op, die stamelde:

“Ik…ik ge…geloof dat meneer de hoofdcommissaris u roept.”

“Ja, dat geloof ik ook.”

Op dat moment merkte Lattes dat Montalbano het verband om zijn hoofd niet langer droeg en dat zijn voorhoofd ongeschonden was.

“Nu al genezen?”

“Wist u niet dat de hoofdcommissaris een wonderdokter is?”

 

Het mooie van deze hele toestand – bedacht Montalbano, terwijl hij met zijn handen stijf om het stuur op weg was naar Marinella – was dat die anonieme brief hem niet eens zo veel kon schelen. Dat was vast en zeker een misplaatste wraakactie van Lohengrin Pera, de enige die de geschiedenis van François en diens moeder kon reconstrueren. En ook niet de hoofdcommissaris. Nee, de woede die hij voelde was tegen hemzelf gericht. Hoe had hij dat spaarbankboekje met die vijfhonderdmiljoen kunnen vergeten? Hij had het aan een bevriende notaris gegeven, dat herinnerde hij zich nog heel goed, zodat die het geld zou beheren en aan François uitbetalen zodra die meerderjarig werd. Hij herinnerde zich, zij het vaag, dat de notaris hem een dag of tien na dat bezoek een ontvangstbewijs had gestuurd. Maar hij wist niet meer waar hij dat had opgeborgen. Het ergste was dat hij noch tegen Mimi Augello, noch tegen diens zus ooit met een woord over dat boekje had gerept. En daarom kon Mimi, die nergens van af wist, door de rijke fantasie van Bonetti-Alderighi in deze zaak worden betrokken terwijl hij in feite onschuldig was als het kindeke Jezus zelf.

 

In minder dan een uur tijd verbouwde hij zijn woning tot een appartement waar ervaren inbrekers vakkundig hun werk hadden gedaan. Alle bureauladen waren opengetrokken, de papieren die erin zaten op de grond gegooid, boeken lagen op de vloer, opengevouwen, doorgebladerd en slordig achtergelaten. In de slaapkamer stonden de twee nachtkastjes wijd open, evenals de klerenkast en de ladekast, de inhoud ervan was eruit gehaald en op het bed en de stoelen gegooid. Montalbano zocht en zocht en realiseerde zich intussen steeds meer dat hij nooit van z’n leven zou vinden wat hij zocht. Juist toen hij alle hoop had opgegeven vond hij in een doos in de onderste la van de ladekast, samen met een foto van zijn moeder, die was overleden voordat hij zich een levend beeld van haar in zijn herinnering had kunnen vormen, samen met een foto van zijn vader en een paar van diens schaarse brieven, de envelop die de notaris hem had gestuurd. Hij maakte die open, haalde het document eruit, las het en herlas het, verliet zijn huis en stapte in de auto. Hij herinnerde zich dat er aan het begin van Vigàta een tabakswinkel met een kopieerapparaat was, hij maakte een kopie en stapte weer in de auto, reed terug naar Marinella. Hij schrok zelf van de puinhoop die hij in zijn huis had aangericht, zocht vloekend een vel papier en een envelop en toen hij die vond ging hij aan zijn bureau zitten en schreef:

Weledele heer Hoofdcommissaris van Vigàta,

Aangezien u geneigd bent de inhoud van anonieme brieven serieus te nemen, zal ik deze brief niet ondertekenen. Bijgaand zend ik u een fotokopie van het ontvangstbewijs van notaris Giulio Carlentini, waarmee de positie van commissaris Salvo Montalbano wordt verduidelijkt. Vanzelfsprekend bevindt het originele document zich in handen van schrijver dezes en kan op vriendelijk verzoek worden overgelegd.

Getekend: een vriend.

Hij stapte weer in de auto, reed naar het postkantoor, verstuurde de brief aangetekend met bewijs van ontvangst, ging naar buiten, boog zich voorover om het portier te openen en bleef als verlamd staan in de houding van iemand die als door een zweepslag wordt getroffen door hevige rugpijn, zo’n pijndat je een dolksteek voelt zodra je een vin verroert, en het enige wat je kunt doen is precies zo blijven staan als je stond en hopen dat de pijn als door een wonder verdwijnt, al is het maar even. Wat de commissaris had doen verstijven was het beeld van een vrouw die op dat moment voorbij liep, kennelijk op weg naar de naastgelegen kruidenier. Het was mevrouw Mariastella Cosentino, de Vestaalse maagd van de tempel van accountant Gargano. Ze had het kantoor gesloten toen haar werkdag erop zat en nu deed ze boodschappen voordat ze naar huis ging. Het beeld van Mariastella Cosentino had een ijzingwekkende gedachte in hem opgeroepen, die werd gevolgd door een nog ijzingwekkender vraag: de notaris had toch niet, god verhoede, het geld van François geïnvesteerd in Gargano’s onderneming? Zo ja, dan was dat geld nu al lang in rook opgegaan en weggewaaid in de richting van zuidelijke zeeën, met niet alleen als gevolg dat het jongetje geen cent meer zou terugzien van zijn moeders erfenis, maar ook dat hij, Montalbano, die zojuist een provocerende brief aan de hoofdcommissaris had geschreven, zich in allerlei onmogelijke bochten zou moeten wringen om de verdwijning van het geld te rechtvaardigen; hij zou zeggen dat hij niets met de zaak te maken had, de hoofdcommissaris zou hem nooit geloven, in het gunstigste geval zou die denken dat hij een deal met de notaris had gesloten om de vijfhonderd miljoen lire van het arme weesje samen te delen.

Hij slaagde erin zichzelf los te schudden, het portier te openen en keihard met piepende banden weg te rijden, zoals in het algemeen de politie en imbecielen doen, naar het kantoor van notaris Carlentini. Hij stormde als een razende de trappen op naar de tweede verdieping. De deur van het kantoor was dicht, aan de buitenkant hing een bordje waarop de openingstijden stonden vermeld: het was een uur na sluitingstijd, maar misschien was er nog iemand binnen. Hij belde aan en voor alle zekerheid bonkte hij ook nog met zijn vuist op de deur. De deur werd op een kiertje geopend en de commissaris duwde hem met Catarelliaans geweld verder open. De jonge vrouw die had opengedaan deinsde geschrokken achteruit.

“Wat…wat wilt u? Doe…doe me geen pijn.”

Ze dacht beslist dat ze met een overvaller te maken had. Ze was lijkbleek.

“Neemt u me niet kwalijk dat ik u heb laten schrikken,” zei Montalbano. “Ik heb geen enkele reden om u pijn te doen. Montalbano is de naam.”

“O god, wat stom!” riep de vrouw uit. “Ik herinner me nu dat ik u op de televisie heb gezien. Komt u verder.”

“Is de notaris er?” vroeg Montalbano terwijl hij naar binnen liep.

Het gezicht van de jonge vrouw werd opeens ernstig.

“Weet u het nog niet?”

“Wat?” vroeg Montalbano die steeds onrustiger werd.

“De arme notaris…”

“Is dood?!” schreeuwde Montalbano, alsof de vrouw hem op de hoogte had gesteld van het overlijden van de meest geliefde persoon ter wereld.

De vrouw keek hem enigszins verbaasd aan.

“Nee, hij is niet dood. Hij heeft een herseninfarct gehad. Hij is aan de beterende hand.”

“Maar kan hij praten? Kan hij zich iets herinneren?”

“Jazeker.”

“Hoe kan ik hem spreken?”

“Nu?”

“Nu.”

De vrouw keek op haar horloge.

“Misschien lukt het nog. Hij ligt in het Santa Maria-ziekenhuis in Montelusa.”

Ze liep een kamer binnen vol paperassen, dossiers, ordners en mappen, toetste een nummer in en liet zich doorverbinden met kamer 114. Toen zei ze: “Giulio…”

Ze onderbrak zichzelf. Het was alom bekend dat meneer de notaris zich er niet één liet ontglippen. En de jonge vrouw aan de telefoon was lang en in de dertig en had zwart haar tot op haar billen, en prachtige benen.

“Meneer de notaris,” vervolgde ze. “Commissaris Montalbano is hier op kantoor. Hij wil met u praten…Ja? Wij spreken elkaar straks nog.”

Ze gaf de telefoon aan Montalbano en trok zich discreet terug uit de kamer.

“Notaris Carlentini? Met Montalbano. Ik wilde u alleen even iets vragen. Herinnert u zich nog dat ik u een paar jaar geleden een spaarbankboekje met vijfhonderdmiljoen heb overhandigd dat…O, dat herinnert u zich? Ik vraag u dit omdat de gedachte in me was opgekomen dat u dat geld misschien had geïnvesteerd in de onderneming van accountant Gargano en dus…Nee, u moet zich niet beledigd voelen…nee, alstublieft, het was niet mijn bedoeling…nee, stel je voor, ik…Goed, goed, neemt u me niet kwalijk. Ik wens u een spoedig herstel.”

Hij hing op. Alleen al bij het horen van Gargano’s naam had de notaris zich diep beledigd gevoeld.

“En u denkt dat ik zo stom zou zijn om een oplichter als Gargano te geloven?” had hij gezegd.

Het geld van François was veilig.

Maar toen hij weer in de auto stapte om naar het bureau te gaan, zwoer Montalbano dat hij Gargano zwaar zou laten boeten voor de doodsschrik die hij hem had bezorgd.