7

Zodra hij de voordeur opendeed wist hij dat Adelina heel wat tijd had genomen om schoon te maken, want alles was opgeruimd, de boeken waren afgestoft, de vloer blonk. Maar het was niet de werkster geweest, want op de keukentafel lag een briefje:

“Meneer ik stuur me nichtje Concetta om te helpen dat is een slim en ijverig meissie ze zet ook iets te eten klaar ik kom overmorgen weer.”

Concetta had de wasmachine leeggehaald en alles op het wasrek gelegd. Met een plotselinge steek in zijn hart constateerde Montalbano dat de trui die hij van Livia had gekregen daar hing, gekrompen tot de juiste maat voor een tienjarig ventje. Hij had er geen rekening mee gehouden dat die trui op een andere temperatuur gewassen had moeten worden dan de rest. Hij raakte in paniek, hij moest de trui laten verdwijnen, onmiddellijk, er mocht geen spoor van overblijven. De enige mogelijkheid was hem te verbranden, tot as te reduceren. Hij pakte hem op, maar hij was nog te vochtig. Wat moest hij doen? Ja, hij wist het: een diep gat graven in het zand en het corpus delicti begraven. Hij moest nu handelen, in het holst van de nacht, net als een moordenaar. Hij wilde net de deur naar de veranda openen toen de telefoon rinkelde.

“Hallo?”

“Dag schat, hoe is het me je?”

Het was Livia. Omdat hij zich op heterdaad betrapt voelde, slaakte hij een absurd kreetje, liet de vervloekte trui op de grond vallen en probeerde hem met zijn voet onder de tafel te verstoppen.

“Wat is er?” vroeg Livia.

“Niets, ik brandde me aan m’n sigaret. Heb je een fijne dag gehad?”

“Heerlijk, net wat ik nodig had. En jij? Nog nieuws?”

“Niets bijzonders.”

Hij wist niet waarom ze altijd een soort gêne, een soort verlegenheid voelden aan het begin van het gesprek.

“Ik kom overmorgen, zoals we hadden afgesproken.”

Komen? Wat betekende dat ‘komen’? Kwam Livia naar Vigàta? Waarom? Hij was blij, dat stond vast, maar over welke afspraak had ze het? Hij hoefde niets te vragen, Livia wist inmiddels wel hoe hij in elkaar stak.

“Je bent natuurlijk vergeten dat we die datum twee weken geleden al hebben afgesproken. We zeiden: liever twee dagen eerder.”

“Livia, erger je nou niet, alsjeblieft, verlies je geduld niet, maar…”

“Jij zou een heilige nog zijn geduld laten verliezen!”

O god, nee! Geen cliché-zinnen. Je stokpaardje berijden, met huid en haar verslinden, de huid verkopen voordat de beer geschoten is, met de onbegrijpelijke variant geen oude schoenen weggooien voordatje nieuwe hebt!

“Alsjeblieft, Livia, praat niet zo!”

“Sorry hoor, schat, maar ik praat net zo als elk normaal mens.”

“En ik ben volgens jou dus abnormaal?”

“Laat maar zitten, Salvo. We hadden afgesproken dat ik twee dagen voor het huwelijk van Mimi zou komen. Was je dat ook al vergeten? Het huwelijk van Mimi?”

“Eerlijk gezegd: ja. Fazio moest me er zelfs aan herinneren dat Mimi al met huwelijksverlof is. Wat gek.”

“Ik vind dat niet gek,” zei Livia met een stem waarin je het poolijs kon horen groeien.

“Nee? Waarom niet?”

“Omdat jij niet vergeet, jij verdringt. Dat is wat anders.”

Hij begreep dat hij dit gesprek niet lang zou volhouden. Behalve de clichés en de gemeenplaatsen, irriteerden hem de staaltjes van huis-, tuin- en keukenpsychoanalyse die Livia zich dikwijls en graag liet ontvallen. Van die psychoanalyse uit Amerikaanse films, waarin iemand godbetert tweeënvijftig personen ombrengt en dan komen ze erachter dat de oorzaak was dat de vader van de seriemoordenaar hem ooit, toen hij een klein jochie was, geen jam wilde geven.

“En wat verdring ik dan volgens jou en je collega’s Freud en Jung?”

Hij hoorde een sardonisch lachje aan de andere kant van de lijn.

“De gedachte alleen al aan trouwen,” legde Livia uit.

Ijsberen doolden rond op de schots van haar stem. Wat nu? Fout reageren en de situatie op de spits drijven? Of onderwerping, overgave, welwillendheid veinzen? Tactisch koos hij voor het laatste.

“Misschien heb je gelijk,” zei hij op een toon alsof hij tot inkeer was gekomen.

Dat bleek een goede, overtuigende zet te zijn.

“Laten we er maar over ophouden,” zei Livia grootmoedig.

“Nee, nee! Laten we er liever over doorpraten,” antwoordde Montalbano, die zich nu op veilig terrein wist.

“Nu? Door de telefoon? We praten er wel rustig over als ik in Marinella ben.”

“Oké. We moeten trouwens nog een trouwcadeau uitkiezen.”

“t Idee!” zei Livia lachend.

“Wil je dat niet?” vroeg Montalbano verbluft.

“Ik heb al lang een cadeau gekocht en opgestuurd! ‘t Idee, dat ik dat zou uitstellen tot de laatste dag! Ik heb een kleinigheidje gekocht dat Mimi zeker leuk zal vinden. Ik ken zijn smaak.”

Daar was-ie, de welbekende steek van jaloezie, absoluut irrationeel, maar altijd paraat.

“Ik weet dat jij Mimi’s smaak heel goed kent.”

Hij kon er niets aan doen, de dolkstoot had hij spontaan uitgedeeld. Een ogenblik pauze aan de andere kant, en toen de tegenaanval van Livia.

“Eikel.”

Volgende uitval:

“Natuurlijk heb je aan de smaak van Mimi gedacht en niet aan die van Beatrice.”

“Ik heb Beba gebeld en met haar overlegd.”

Montalbano wist niet meer naar welk terrein hij de strijd nu moest verleggen. Want de laatste tijd waren hun telefoongesprekken vooral gelegenheden, aanleidingen geworden voor botsingen en scheldpartijtjes. En het mooie was dat die vijandigheid voortkwam uit de onveranderde intensiteit van hun relatie.

Hoe kwam het dan dat ze aan de telefoon gemiddeld om de vier zinnen ruzie kregen? Misschien, zei de commissaris tegen zichzelf, is dat een gevolg van de afstand, die met de dag ondraaglijker wordt omdat je, als je ouder wordt, tja, somsmoet je de waarheid onder ogen zien en de juiste woorden gebruiken, steeds sterker de behoeft voelt degene die je het dierbaarst is naast je te hebben. Terwijl hij zo zat te redeneren (en de redenering beviel hem omdat die even geruststellend en voor de hand liggend was als de spreuken op de wikkels van de Bad-chocolaatjes), raapte hij de trui onder de tafel op, stopte die in een plastic zak, deed de klerenkast open – de mottenballenstank bedwelmde hem – deinsde achteruit terwijl hij de deur met de sleutel op slot deed en gooide de zak bovenop de kast. Voorlopig kon die daar blijven, hij zou hem wel begraven voordat Livia kwam.

 

Hij deed de koelkast open en vond daar niets bijzonders, een blikje olijven, een blikje ansjovis en veel tomaten. Toen hij de oven open deed kreeg hij echter weer moed: Concetta had een aardappelschotel klaargemaakt, heel simpel, het kon alles of niets zijn, afhankelijk van de hand die de ingrediënten had toegevoegd en de juiste dosering had gekozen van ui met kappertjes, olijven met azijn en suiker, zout en peper. De eerste hap overtuigde hem er meteen van dat Concetta een keukenprinsesje was, een waardige leerlinge van tante Adelina. Nadat hij het overvloedige bord aardappels op had, begon hij aan brood met tomaten, niet omdat hij nog honger had, maar uit pure gulzigheid. Hij dacht er weer aan dat hij als klein jongetje altijd al gulzig en vraatzuchtig was geweest, zodat zijn vader hem ‘hollebollegijs’ noemde, wat hetzelfde inhield als gulzig en vraatzuchtig. Door die herinnering liet hij zich bijna meeslepen naar een begin van ontroering, waaraan hij dapper weerstand bood met behulp van nogal wat pure whisky. Hij maakte zich klaar om naar bed te gaan. Maar eerst wilde hij een boek uitkiezen om te lezen. Hij twijfelde tussen het laatste boek van Tabucchi en een roman van Simenon, een oude, maar een die hij nooit had gelezen. Hij wilde net zijn hand uitstrekken naar Tabucchi toen de telefoon rinkelde. Opnemen of niet opnemen, dat is de kwestie. Hij schaamde zich zo over deze imbeciele zin die in hem was opgekomen, dat hij besloot op te nemen, al zou hij er een hoop gezeur door krijgen.

“Stoor ik, Salvo? Met Mimi.”

“Helemaal niet.”

“Wilde je net gaan slapen?”

“Ja, eigenlijk wel.”

“Ben je alleen?”

“Wie zou er dan kunnen zijn?”

“Heb je even vijf minuten?”

“Tuurlijk, zeg het maar.”

“Niet aan de telefoon.”

“Oké, kom dan maar hier.”

Mimi wilde zeker niet met hem praten over het werk. Waarover dan wel? Wat voor problemen zou hij hebben? Misschien had hij ruzie met Beatrice? Er kwam een boosaardige gedachte in hem op: als het ging om een ruzie met z’n meisje zou hij zeggen dat hij Livia maar moest bellen. Hij en Livia begrepen elkaar toch zo goed? Er werd aangebeld. Wie kon dat zijn, zo laat nog?

Mimi zeker niet, want het kostte minstens tien minuten om van Vigàta naar Marinella te komen.

“Wie is daar?”

“Ik ben het, Mimi.”

Hoe had hij dat gedaan? Toen begreep hij het. Mimi was al in de buurt en had hem met zijn mobieltje gebeld. Hij deed de deur open, Augello stapte binnen met een bleek gezicht, terneergeslagen, bedrukt.

“Ben je ziek?” vroeg Montalbano bezorgd.

“Ja en nee.”

“Wat is dat voor gelul, ja en nee?”

“Zal ik je zo uitleggen. Mag ik eerst twee vingers whisky zonder ijs?”

De commissaris, die de whisky inschonk, verstijfde plotseling. Hadden hij en Mimi precies dezelfde scène niet al eens eerder gespeeld? Hadden ze niet bijna precies dezelfde woorden gebruikt?

Augello sloeg het glas in een teug achterover, stond op, schonk nog een glas whisky in, ging weer zitten.

“Met mijn gezondheid gaat het goed,” zei hij. “Het probleem zit hem in wat anders.”

In de politiek, de economie, in het openbare en in het privé-leven zit het probleem hem de laatste tijd altijd in wat anders, dacht Montalbano bij zichzelf. Iemand zegt: ‘Er zijn te veel werklozen’ en de politicus antwoordt: ‘Kijk, het probleem zit hem in wat anders.’ Een echtgenoot vraagt aan zijn vrouw: ‘Is het waar dat je me hebt belazerd?’ en zij antwoordt: ‘Het probleem zit hem in wat anders.’ Maar aangezien hij zich het script nu heel goed herinnerde, zei hij tegen Mimi: “Je wilt niet meer trouwen.”

Mimi keek hem verbluft aan.

“Van wie heb je dat gehoord?”

“Van niemand, maar ik zie het aan je ogen, je gezicht, je hele uiterlijk.”

“Het is niet helemaal waar. Het is allemaal veel gecompliceerder.”

Dat het allemaal veel gecompliceerder was, kon niet ontbreken, nu het probleem hem ook al in wat anders zat. Wat kwam er nu, dat de hele kwestie een andere oorzaak had of dat het gesprek moest worden voortgezet?

“Het punt is,” ging Augello verder, “dat ik dol ben op Beba, dat ik het fijn vind om met haar te vrijen, dat ik het leuk vind hoe ze denkt, hoe ze praat, hoe ze zich kleedt, hoe ze kookt…”

“Maar?” onderbrak Montalbano hem met opzet.

Mimi was een lange en vermoeiende weg ingeslagen: de waslijst van kwaliteiten van de vrouw op wie een man verliefd is, zou even oneindig kunnen zijn als de namen van de Heer.

“Maar eigenlijk wil ik niet met haar trouwen.”

Montalbano gaf geen kik, er zou zeker een vervolg komen.

“Of beter gezegd: eigenlijk wil ik wel met haar trouwen, maar…”

Het vervolg was gekomen, maar kreeg zelf ook weer een vervolg.

“Sommige nachten tel ik de uren die me nog scheiden van het huwelijk.”

Gekwelde pauze.

“En andere nachten zou ik ‘s-nachts juist willen vluchten en het eerste het beste vliegtuig naar Burkina Faso willen nemen.”

“Gaan er veel vliegtuigen naar Burkina Faso?” vroeg Montalbano met een engelachtig gezicht.

Mimi sprong met een vuurrode kop op.

“Ik ga. Ik ben hier niet gekomen om me in de zeik te laten nemen.”

Montalbano haalde hem over om te blijven en te praten. En Mimi begon een lange monoloog. Het punt was, legde hij uit, dat hij de ene nacht een wezelhart had en de volgende nacht een leeuwenhart. Hij voelde zich verscheurd, nu eens was hij bang dat hij verplichtingen op zich zou nemen die hij niet aankon, dan weer zag hij zichzelf als gelukkige vader van ten minste vier kinderen. Hij kon geen beslissing nemen, hij was bang dat hij zou wegrennen op het moment dat hij ja moest zeggen en dat hij iedereen ontgoocheld zou achterlaten. En hoe zou die arme Beba zo’n slag overleven? Net als de vorige keer dronken ze alle whisky op die er in huis was. De eerste die instortte was Augello, want die was getekend door de vorige nachten en uitgeput door zijn monoloog die drie uur had geduurd: hij stond op en liep de kamer uit. Montalbano dacht dat hij naar de wc was gegaan. Hij vergiste zich. Mimi was dwars op het bed gaan liggen en snurkte. De commissaris vloekte, schold hem uit, ging op de bank liggen en sliep langzaam in. Met hoofdpijn werd hij wakker doordat er iemand in de badkamer aan het zingen was. Wie kon dat zijn? Opeens kwam zijn geheugen terug. Hij stond op, alles deed pijn door de ongelukkige houding waarin hij had geslapen, en hij rende naar de badkamer: Mimi stond te douchen, de hele vloer stond blank, maar daar trok hij zich niets van aan, hij zag er gelukkig uit. Wat nu? Hem met een enkele nekslag neerslaan? Montalbano liep naar de veranda, het was een heldere dag. Hij liep terug naar de keuken, zette koffie en schonk zichzelf een kopje in. Mimi verscheen frisgeschoren, schoon en glimlachend.

“Heb je er voor mij ook een?”

Montalbano gaf geen antwoord, hij wist niet wat er uit zijn mond zou komen als hij die zou openen. Augello vulde het kopje voor de helft met suiker en de commissaris moest bijna overgeven, die vent dronk geen koffie maar at koffiemarmelade.

Toen Mimi zijn koffie, of wat het dan ook was, op had, keek hij hem ernstig aan.

“Vergeet alsjeblieft wat ik gisteravond tegen je heb gezegd. Ik ben meer dan vastbesloten om met Beba te trouwen. Het zijn vlagen van lulligheid die snel voorbijgaan…die af en toe door mijn hoofd spoken.”

“Gefeliciteerd en veel zonen toegewenst,” mompelde Montalbano grimmig.

En net toen Augello weg wilde gaan, voegde hij er, ditmaal met heldere stem, aan toe: “En mijn complimenten.”

Mimi draaide zich behoedzaam om, zette zich schrap, de toon van de commissaris was met opzet geladen geweest.

“Complimenten waarvoor?”

“Voor hoe je hebt gezwoegd op Gargano. Dat heb je grondig gedaan.”

“Heb je in mijn papieren gesnuffeld?” vroeg Augello meteen geïrriteerd.

“Geen zorgen, ik prefereer leerzamere lectuur.”

“Luister, Salvo,” zei Mimi terwijl hij terugliep en weer ging zitten. “Hoe moet ik je uitleggen dat ik alleen maar behulpzaam ben geweest bij het onderzoek, en dan nog in heel geringe mate? Alles is in handen van Guarnotta. Ook Bologna houdt zich met de zaak bezig. Dus schuif mij nu niet de zwarte piet toe, ik heb alleen maar gedaan wat ze zeiden dat ik moest doen, en daarmee uit.”

“Hebben ze geen idee waar dat geld terecht is gekomen?”

“Toen ik me ermee bezig hield wisten ze nog niet waar het was gebleven. Je weet hoe die lui handelen: ze laten het geld rondgaan van het ene land naar het andere, van de ene bank naar de andere, ze richten vennootschappen op als Chinese dozen, off shore, dat soort dingen, en op een gegeven moment begin je zelfs te twijfelen of dat geld ooit heeft bestaan.”

“Dus Gargano zal wel de enige zijn die weet waar de poet nu is?”

“In theorie zou hij de enige moeten zijn.”

“Leg uit.”

“Nou, we kunnen niet uitsluiten dat hij een handlanger had. Of dat hij iemand in vertrouwen heeft genomen. Maar ik denk niet dat hij dat heeft gedaan.”

“Waarom niet?”

“Daar was hij het type niet naar, hij vertrouwde geen medewerkers, hij hield alles zelf in de hand. De enige die een klein beetje zelfstandigheid had, hier in het kantoor van Vigàta, was Giacomo Pellegrino, ik geloof dat hij zo heet. Dat hebben de twee andere medewerkers verteld, ik heb hem niet kunnen ondervragen omdat hij in Duitsland zit en nog steeds niet terug is.”

“Van wie heb je gehoord dat hij vertrokken was?”

“Dat vertelde zijn huisbazin.”

“Weten jullie zeker dat Gargano niet hier in de buurt is verdwenen, of is opgeruimd?”

“Kijk, Salvo, er is niet één trein-, boot- of vliegtuigticket boven water gekomen waaruit blijkt dat hij waarheen dan ook is vertrokken in de dagen voor zijn verdwijning. Hij zou met de auto gekomen kunnen zijn, zeiden we tegen elkaar. Hij had een pasje voor de tolwegen. Er is geen bewijs dat hij dat heeft gebruikt. Paradoxaal genoeg zou het zelfs mogelijk zijn dat Gargano nooit uit Bologna is vertrokken. Niemand heeft zijn auto hier in de buurt gezien, terwijl die toch erg in het oog sprong.”

Hij keek op zijn horloge.

“Verder nog wat? Ik wil niet dat Beba zich van alles in het hoofd haalt als ze me niet thuis aantreft.”

Ditmaal stond Montalbano wel op om hem uit te laten; hij had een goed humeur gekregen. Niet omdat de zaken er nu gemakkelijker op leken, na wat Augello hem had verteld. Maar om precies de tegenovergestelde reden: de moeilijkheid van het onderzoek bezorgde hem een soort tevredenheid, een innerlijke blijdschap, zoals de ware jager voelt bij een slimme, ervaren prooi.

Op de drempel vroeg Mimi:

“Wil je me vertellen waarom je je zo vastbijt in Gargano?”

“Nee. Of beter gezegd: misschien weet ik dat zelf ook niet. Over Gargano gesproken: weet jij hoe het met François gaat?”

“Ik heb mijn zus gister gesproken, ze zei dat het goed met ze gaat. Je zult ze wel zien op de trouwerij. Waarom zei je ‘over Gargano gesproken’? Wat heeft François te maken met Gargano?”

Het zou te lang duren en te ingewikkeld zijn om Mimi te vertellen over de angst die hij had gevoeld toen de boze gedachte in hem was opgekomen dat het geld van het jongetje misschien samen met de frauderende boekhouder was verdwenen. En dat die angst een van de redenen was die hem ertoe hadden gedreven om de hele zaak tot op de bodem uit te zoeken.

“Zei ik ‘over Gargano gesproken’? O, ik weet niet waarom,” antwoordde Montalbano met een volmaakt uitgestreken gezicht.

 

“Fazio, vergeet maar wat ik je gister heb gezegd. Mimi heeft me uitgelegd dat ze serieus onderzoek hebben gedaan, je hoeft er niet nog meer tijd aan te verdoen. Zo is er bijvoorbeeld geen hond die Gargano hier in de buurt heeft gezien.”

“Zoals u wilt, chef,” antwoordde Fazio.

Maar hij bleef staan voor het bureau van de commissaris.

“Wilde je nog iets zeggen?”

“Ach. Ik vond iets tussen de papieren van meneer Augello. Een getuigenverklaring van iemand die zei dat hij de Alfa 166 van Gargano in de nacht van 31 augustus op 1 september op een landweggetje had gezien.”

Montalbano sprong op van zijn stoel.

“En?”

“Meneer Augello heeft er naast geschreven ‘niet in overweging nemen’. En dat hebben ze dus ook niet gedaan.”

“Maar waarom in godsnaam?”

“Omdat de man Antonino Tommasino heet.”

“Wat kan mij het verdommen hoe hij heet! Het belangrijkste is…”

“Het hoeft u ook niet te verdommen, meneer. Die Antonino Tommasino ging twee jaar geleden naar de carabinieri om aan te geven dat er in de buurt van Puntasecca een driekoppig zeemonster was gesignaleerd. En vorig jaar kwam hij zich hier voor dag en dauw melden om te vertellen dat er een vliegende schotel was geland. Moet u zich voorstellen, meneer, hij vertelde dat aan Catarella, en Catarella was zo onder de indruk dat hij zelf het verhaal ook ging rondbazuinen. Een totale bende, meneer!”