3
Met een blik vol ongeloof keek hij de vrouw enige tijd zwijgend aan.
“U zei…na zijn dood?”
Het begrip scheen niet goed tot hem door te dringen.
Petra van Sliedrecht knikte nadrukkelijk.
“Inderdaad…na zijn dood. Kan dat niet? Kan men achteraf een dode niet belasteren?”
De Cock knikte traag.
“Het kan. Persoonlijk huldig ik het standpunt: over de doden niets dan goeds.”
Petra schudde haar hoofd.
“Zo denkt niet iedereen erover.”
Ze boog zich plotseling ver en dreigend naar hem toe. Haar bolrond gezicht met de bijna fosforescerend groene ogen was dichtbij. De scherpe geur van haar parfum kriebelde de neusgaten van de oude rechercheur.
“Ik hoop,” sprak ze met nadruk, “dat u uw plicht kent.”
De Cock trok een grijns.
“U bedoelt: wat u méént dat mijn plicht is?”
Petra tikte met haar wijsvinger op de foto die zij De Cock had toegeschoven.
“Arresteer die man.”
De Cock grinnikte.
“Is dat een bevel?”
Petra rechtte haar rug en stond resoluut op van haar stoel.
Streng gebaarde ze opnieuw naar de foto.
“Ik heb zijn naam en adres achterop geschreven,” sprak ze schor. “U weet zo waar u hem kunt vinden.”
Ze draaide zich om en stapte zonder te groeten op haar zware wandelschoenen dreunend de grote recherchekamer uit.
De Cock keek haar peinzend na. Een reeks vragen welde in hem op, maar hij riep haar niet terug.
Toen de deur achter haar was dichtgevallen, boog Vledder zich ver voorover en pakte de foto.
“Ken jij hem?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Een man van een jaar of veertig, schat ik, met weinig haar en een hoog voorhoofd. Ik heb hem bij mijn weten nog nooit ontmoet.”
Vledder draaide de foto om.
“Friedrich,” las hij hardop. “Friedrich Heinrich von Bodenwerder, Keizersgracht 1807.” Hij liet zich in zijn stoel terugzakken en hield de foto omhoog. “Een Duitser?”
De Cock knikte.
“Naar zijn naam te oordeler.”
“Gaan we hem halen?”
“Arresteren bedoel je?”
“Ja.”
De Cock maakte een schouderbeweging.
“Waarvoor?”
Vledder keek hem verbaasd aan.
“Dat is niet moeilijk, dacht ik. Poging tot chantage en aanzetten tot moord.”
De Cock schudde traag zijn hoofd.
“Ik voel er niets voor.”
“Waarom niet?”
De Cock boog zijn hoofd en wreef zich achter in zijn nek.
“Het is een onmogelijk verhaal.”
Vledder fronste zijn wenkbrauwen.
“Jij gelooft die Petra van Sliedrecht niet?”
De Cock maakte een hulpeloos gebaar.
“Ik wil niet zeggen,” sprak hij traag, “dat ze bewust liegt, maar volgens mij klopt haar verhaal voor geen meter.”
“Wat mankeert eraan?” reageerde Vledder vol ongeloof.
De Cock ademde diep.
“Ik heb in het verleden diverse chantagezaken behandeld,” legde hij uit. “Het verloopt in de regel volgens een vast stramien. Meestal is de basis het bedreigen van het slachtoffer met het openbaar maken van een bepaald geheim. In dit geval…Alexander de Rijke zou zich als pedofiel schuldig hebben gemaakt aan een zedenmisdrijf.”
Vledder keek hem ongeduldig aan. “En?”
“Een chanteur,” antwoordde De Cock met enige nadruk, “zoekt niet de dood van zijn slachtoffer. Integendeel, hij heeft er juist belang bij dat hij of zij blijft leven. Een chanteur wil alleen geld. Bij de dood van zijn slachtoffer is hij zijn geldbron kwijt. Het geheim waarmee hij dreigt, heeft na de dood van zijn slachtoffer geen waarde meer.”
Vledder snoof verachtelijk.
“Theorie.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Praktijk.”
Vledder raakte opgewonden.
“Hij kan toch na de dood van zijn slachtoffer de familie met het geheim chanteren of, zoals in dit geval, de leden van de BHG…Bond van Haters van Geweld?”
De Cock glimlachte.
“Vind je dat een reële mogelijkheid?”
“Ja.”
“Ik niet.”
Vledder trok zijn mond strak.
“We kunnen hem toch benaderen voor die poging tot chantage van Alexander de Rijke…hem zeggen dat wij van zijn pogingen op de hoogte zijn…hem dwingen ons die belastende foto’s te overhandigen.”
De Cock maakte een triest gebaar.
“In feite kunnen we niets. De Rijke zal geen aangifte hebben gedaan. We hebben alleen het verhaal van Petra van Sliedrecht en dat verhaal rammelt aan alle kanten.”
Vledder stak zijn kin omhoog.
“Toch wil ik,” sprak hij doordrammend, “met die Friedrich Heinrich von Bodenwerder praten. Misschien werpt dat enig licht op de zaak.”
De Cock kwam traag uit zijn stoel overeind en sjokte in zijn zo typische slentergang naar de kapstok. Vledder kwam achter hem aan.
“We gaan?” vroeg hij hoopvol.
De Cock wurmde zich in zijn oude regenjas.
“Ik ben van plan veranderd. Ik blijf nog een paar dagen werken voor ik met vakantie ga.”
“Prachtig. En je vrouw…vakantie in Callantsoog?”
De Cock zette zijn hoedje op.
“Daar zoek ik wel een oplossing voor,” sprak hij achteloos. Hij sloeg Vledder vriendschappelijk op de schouder. “En morgenochtend gaan wij samen in het AMC bij jouw lieve Adelheid op ziekenbezoek. De hoop dat ze mij kan vertellen wat haar blindedarm met jouw recalcitrante gedrag heeft te maken.”
Vledder lachte vrolijk en liep bijna dartel voor De Cock uit de grote recherchekamer uit.
Op de houten steiger achter het politiebureau stapten ze in hun bejaarde Golf en reden vanaf de Oudebrugsteeg het Damrak op. Het was er ongewoon druk. Het fraaie zomerweer had vele mensen uit hun bedompte huizen gelokt. Ook het toerisme draaide op volle toeren. Er stonden dikke rijen voor de kassa’s van de rondvaartboten en op het brede trottoir van het Damrak schuifelden luchtig geklede mannen en vrouwen traag langs schitterende etalages, lokkende gokhallen en walmende snackbars.
Ook het verkeer had last van de hitte. Het schoot niet op. Bij de kruising Prins Hendrikkade en Martelaarsgracht stond het muurvast.
Vledder, aan het stuur, blikte opzij.
“We kunnen hier voorlopig niet verder. Weet jij nog een sluipweggetje?”
De Cock knikte.
“Probeer de Droogbak, de Haarlemmer Houttuinen, het Haarlemmerplein en de Marnix straat. Via de Rozengracht en de Raadhuisstraat…”
De oude rechercheur stokte.
“Het wordt tijd dat je de stad wat beter leert kennen,” veranderde hij van toon. “Vroeger hadden we op de politieschool het vak ‘Plaatselijke gesteldheid’. Er werd van elke politieman verwacht dat hij mensen overal de weg kon wijzen, langs meerdere routes.”
Vledder negeerde de opmerking.
“Waarom stel je je vakantie uit?”
De Cock zuchtte.
“Ik wil wachten tot de heisa rond de moord op Alexander de Rijke wat is gezakt…tot mensen uit de omgeving van die man beseffen dat ik in Amsterdam niet de enige rechercheur ben die een moord kan oplossen.”
Vledder trok rimpels in zijn voorhoofd.
“Is dat de enige reden?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Ik wil niet dat jij door onstuimig handelen in de problemen komt.”
Vledder staarde strak voor zich uit.
“Je bedoelt, dat ik niet op mezelf kan passen?”
De Cock knikte traag. Om zijn lippen gleed een glimlach.
“Juist, dat bedoel ik.”
“Jij blijft dus om mij in toom te houden.”
“Precies.”
Vledder vond op de Keizersgracht nog een uiterst benard parkeerplaatsje voor hun oude Golf aan de wallenkant tussen de bomen. De Cock kon het voorportier slechts gedeeltelijk openen.
Steunend en kreunend wurmde hij zijn omvangrijke figuur met grote moeite tussen de auto en het klemmend voorportier uit.
“Nederland,” gromde hij, “is vol…Amsterdam is vol…de grachten zijn vol…alles is hier vol.”
Vledder grijnsde.
“Laat de politiek het niet horen. Voor sommige politici is vol een scheldwoord.”
“Maling aan de politiek,” riep De Cock. “Morgen word ik lid van de Groep van Tien Miljoen.”
Vledder keek hem lachend aan.
“Wat is dat voor een groep?”
De Cock zwaaide.
“Verstandige mensen, die menen dat Nederland nog leefbaar is bij tien miljoen inwoners.”
“Er zijn er zestien.”
De Cock voelde of al de knopen nog aan zijn regenjas zaten.
“Ja,” bromde hij, “zestien.”
“Waar wil je met die overige zes miljoen heen?”
“Naar de Mokerhei…of naar Pampus.”
Vledder lachte luid.
“Daar wordt het dan echt vol.”
Met een nog mokkende De Cock voorop slenterden ze verder over de gracht. Het smalle trottoir bood geen ruimte om naast elkaar te lopen.
Nummer 1807 bleek een groot, statig grachtenpand met een fraaie halsgevel, indrukwekkende festoenen, een kroonlijst en kunstige guirlandes onder de ramen. Boven de deur naar het souterrain was een breed bordes. Achter de ramen van het souterrain brandde schaars licht.
De rechercheurs blikten verkennend om zich heen en bestegen daarna de blauwstenen treden van het bordes.
Naast een imposante, hardgroen gelakte toegangsdeur prijkte aan de muur een koperen naamplaat met Friedrich Heinrich von Bodenwerder in verzonken zwarte letters. Onder de naamplaat stak uit de gevel uitnodigend een grote koperen knop. De Cock gaf een ruk aan de knop en in het inwendige van het pand klonk een bel.
Er kwam geen reactie. Toen ook na het tweede belgeluid geen reactie kwam, pakte De Cock uit een steekzak van zijn regenjas het apparaatje dat hij eens, lang geleden, van zijn oude vriend en ex-inbreker Handige Henkie had gekregen toen die standvastig besloot om voortaan het smalle pad van de deugd te bewandelen.
De grijze speurder bekeek met kennersblik het slot van de deur en koos uit het apparaatje zonder bedenken de juiste sleutelbaard.
Vledder keek hem van terzijde aan.
“Dat kun je niet doen,” siste hij. “Je kunt hier niet gaan inbreken. Het is klaarlichte dag.”
“En?”
“Als iemand de politie belt staan wij voor aap.”
De Cock negeerde de opmerking van zijn jonge collega. In luttele seconden had hij de deur van het slot en duwde die open. De scharnieren piepten niet. Voorzichtig stapte hij naar binnen. Vledder volgde schoorvoetend en sloot de deur achter zich.
Via een kleine hal met een grote staande klok, bereikten ze een brede marmeren gang met kleine witte wulpse engeltjes aan het plafond. Links in de gang stond een deur op een kier. De Cock duwde de deur met zijn knie verder open en stapte omzichtig naar binnen. Het was donker in het vertrek. De oude rechercheur pakte zijn zaklantaarn en het het ovaal van licht langs de eikenhouten lambrisering dwalen. Hij bezag de monumentale open haard en de vier lederen fauteuils om een ronde tafel. De zware gordijnen voor de ramen waren gesloten.
Toen De Cock ze open schoof, gleed het zonlicht gul naar binnen.
Vledder gebaarde om zich heen.
“Er is hier niemand. Het huis lijkt verlaten.”
De Cock negeerde de opmerking. Hij wees naar twee gebruikte wijnglazen op de ronde tafel.
“Stel die veilig voor de dactyloscopische dienst.”
Vledder keek hem niet-begrijpend aan.
“Moet ik ze meenemen?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Wacht daar nog mee. Misschien moeten we de dactyloscopische dienst wel laten opdraven.”
“Waarvoor?”
“Moord.”
Vledder keek hem verrast aan.
“Hoe kom je daar bij?”
De Cock wees naar de lichtbruine parketvloer.
“Beneden in het souterrain brandt licht. Wellicht is daar iemand.”
“Hoe komen we daar?”
De Cock nam het apparaatje van Handige Henkie uit een steekzak van zijn regenjas en hield het omhoog.
“We kunnen buiten de deur onder het bordes openmaken.”
Vledder maakte een afwerend gebaar.
“Liever niet. Je weet hoe ik over dat apparaatje denk. We krijgen er nog eens een keer een hoop ellende mee. Dat souterrain beneden moet toch ook van binnenuit te bereiken zijn?”
De Cock knikte.
“Ga maar mee.”
De oude rechercheur verliet het vertrek en slofte via de marmeren gang verder het pand in. Aan het eind van de gang liep een fraaie eikenhouten trap wentelend naar beneden.
Vledder tikte hem achter op zijn schouder.
“Waar werd zo’n souterrain vroeger voor gebruikt?”
De Cock bleef staan en draaide zich half om.
“Daar waren de vertrekken voor het personeel,” legde hij uit, “en vrijwel altijd een machtige keuken. Onze voorvaderen aten er goed van. Vaak is daar vanouds nog een kleine lift waarmee de gerechten vanuit de keuken naar de bovenliggende vertrekken konden worden getakeld.”
Onderaan de wenteltrap bereikten ze een smallere gang met deuren aan beide zijden. De Cock opende ze een voor een en liet het licht van zijn zaklantaarn door de vertrekken dwalen.
Er was niemand. De vertrekken waren duidelijk niet meer in gebruik.
Uiteindelijk bereikten ze de deur naar de keuken.
De oude rechercheur duwde met zijn rechterelleboog de deurkruk naar beneden en drukte met zijn knie de deur open en ging naar binnen.
De keuken was schaars verlicht. Boven een dubbele wasbak met een lekkende kraan brandde een kleine tl-lamp. De hoeken van het ruime vertrek lagen in het schemerduister.
Een vreemd, onheilspellend gevoel maakte zich van De Cock meester. De oude rechercheur bemerkte hoe de spanning langzaam in zijn aderen kroop en zijn hart sneller ging kloppen.
Zijn vaak feilloze intuïtie vertelde hem dat hier in de keuken iets gruwelijks was gebeurd.
In het midden van het vertrek was een grote rechthoekige tafel met rondom stoelen. De Cock liep langs de tafel. Een geur van parfum prikkelde zijn neusgaten. Plotseling bleef hij staan.
Aan het eind van de tafel, in de schaduw van de kleine tl boven de dubbele wasbak, lag naast een stoel het lichaam van een zwaargebouwde man. Hij lag op zijn zij met iets opgetrokken knieën. Twee zwarte wurgstokjes hingen op zijn rug.
De Cock bezag de situatie. De man was vermoedelijk zittend op de stoel gewurgd door iemand die achter hem stond. Daarna was het slachtoffer van de stoel gegleden.
Hij bleef even staan om het beeld in zijn gedachten op te nemen. De Cock had voor dergelijke situaties in de loop der jaren een bijna fotografisch geheugen ontwikkeld.
De adem van Vledder kriebelde in zijn nek.
“Wat is er.”
“Een dode man.”
“Wie?”
De Cock ademde zwaar.
“Ik heb nog niet in zijn gezicht gekeken.”
Vledder liep langs hem heen en De Cock gaf hem zijn zaklantaarn.
De jonge rechercheur hurkte bij de dode neer en scheen hem in het gezicht. Geschrokken keek hij op.
“Het is…eh, het is Friedrich Heinrich von Bodenwerder,” stamelde hij, “de vent van de foto.”