14
Toen Richard Roosendaal met zijn fraaie hoed uit
de grote recherchekamer was vertrokken, zaten de beide rechercheurs
zwijgend tegenover elkaar. Het was alsof hen de lust en de moed
ontbrak om op het bezoek van de jongeman te reageren.
Van buiten drong het straatrumoer van de straat tot hen door. Een
dronken sloeber zong een lied dat De Cock herkende. De oude
rechercheur stond van zijn stoel op en deed het raam open. Op de
hoek van de Heintje Hoekssteeg, leunend tegen de pui van een café,
stond een man in de regen te zingen.
Toen hij De Cock, staande voor het open raam, in het oog kreeg,
stak hij zijn beide armen omhoog en zwol zijn gezang aan… rauw met
lange uithalen.
‘Er is een Amsterdammer doodgegaan.
Hij liet zijn hondje plassen op de Wallen.
Zijn rikketik was even blijven staan
en kijk… hij was al uit de koets gevallen.
Daar lag hij in de regen,
modder op z’n goeie pak.’
De oude rechercheur maakte dankend een armzwaai naar beneden en
deed rillend van de kou het raam weer dicht. Het was guur buiten…
te guur voor begin november. De dronkeman zong in de regen door,
gedempt, over een Amsterdammer die was doodgegaan.
Het lied stemde De Cock weemoedig. Hij was in zijn lange
rechercheleven bij de dood van heel veel Amsterdammers betrokken
geweest. Soms had hij dat koel, emotieloos kunnen verwerken. Soms
ook was hij er verdrietig van geworden en had met moeite tranen
kunnen onderdrukken. Het wel en wee van de Amsterdammers lag hem na
aan het hart.
Frederik van Fluijtenberg, alias Frederik Fluweel, zo bedacht hij,
was van geboorte een Amsterdammer… een gehaaide Amsterdammer.
Volgens burgerlijke maatstaven een pure crimineel… een boef. Maar vreemd… intuïtief… rationeel niet
ondersteund… voelde de oude rechercheur in zijn borst een gloed van
warme genegenheid voor de man, die hij in zijn leven slechts
eenmaal ambtshalve had ontmoet.
Die onverklaarbare tegenstrijdigheid tussen zijn gevoel en zijn
verstand had De Cock al verward vanaf het moment dat hij op die
kille morgen op het intieme Sint Barbara voor zijn roodgranieten
grafsteen stond.
Rond de dood van Frederik Johannes van Fluijtenberg drie jaar
geleden, hing een waas van geheimzinnigheid, waarvan hij na drie
vermoeiende dagen van onderzoek nog geen enkele sluier had vermogen
op te lichten. Er waren vermoedens en logische verbanden, maar van
een bewijsvoering in wettelijke zin was nog geen sprake. De oude
rechercheur fronste zijn stoppelige wenkbrauwen. Was het werkelijk
een monsterverbond tussen een notaris, een arts en de beide
neven?
De Cock liet zich weer in de stoel achter zijn bureau zakken en
voelde aan zijn kuiten. Een zoete glimlach gleed over zijn gezicht.
De duiveltjes lieten het afweten. De oude rechercheur boog zich
iets naar voren.
‘Volgens Richard Roosendaal,’ vatte hij kort samen, ‘had Frederik
Johannes van Fluijtenberg er al tijdens zijn leven voor gezorgd,
dat Liesbeth van Ulvenhout, de vrouw van wie hij hield en met wie
hij samenleefde, financieel onafhankelijk werd.’
Vledder knikte.
‘Toen ze stierf,’ vervolgde hij, ‘erfde zoon Frederik Johannes van
Ulvenhout… Freddy… haar geld… een kapitaal, groot genoeg om vrij
comfortabel te kunnen leven.’
Op het brede gezicht van De Cock verscheen een pijnlijke trek.
‘En die Freddy zou er vijftigduizend gulden voor over hebben om de
beide neven van zijn natuurlijke vader om te laten brengen?’
In zijn stem trilde de twijfel.
Vledder spreidde zijn beide handen.
‘Maar die Freddy liep… vrijwel zeker door toedoen van de beide
neven… wel de erfenis van zijn natuurlijke vader mis.’
De Cock wreef over zijn kin.
‘Voor hem een motief… na drie jaar?’
Vledder trok zijn schouders iets op.
‘Onmogelijk?’
De Cock grijnsde.
‘Ik krijg zo langzamerhand het gevoel,’ verzuchtte hij, ‘dat in
deze zaak alles mogelijk is.’
Vledder gebaarde voor zich uit.
‘We hebben aan deze meerderjarige Freddy tot nu toe geen enkele
aandacht besteed. En ook hij is toch min of meer bij de zaak
betrokken.’
De Cock knikte.
‘Hij heeft hetzelfde belang als Richard Roosendaal en diens zuster
Patricia.’
‘Precies.’
De Cock kauwde nadenkend op zijn onderlip.
‘Heb je zijn adres?’
‘Van Freddy?’
‘Ja.’
Vledder knikte.
‘Dat heb ik destijds van Charles van Ulvenhout gekregen.’
‘En het adres van de beide neven Wouter en Walter in
Brasschaat?’
Vledder knikte opnieuw.
‘Heb ik ook.’
De Cock stond van zijn stoel op en waggelde in zijn zo typische
slenterpas naar de kapstok. Daar schoof hij zijn oude hoedje schuin
achter op zijn hoofd en draaide hij zich om.
‘Neem morgen wat extra zakgeld mee.’
Vledder kwam overeind en liep met een trek van verbazing op zijn
gezicht op hem toe.
‘Extra zakgeld?’
De Cock knikte.
‘Ik ontmoet je morgenochtend om acht uur in de hal van het Centraal
Station.’
Vledder keek hem verbaasd aan.
‘En dan?’
De Cock wurmde zich in zijn regenjas.
‘We gaan naar Antwerpen.’
In het Centraal Station in Antwerpen kwam de
lange trein knarsend tot stilstand. Met verkrampte knieën stapten
de rechercheurs uit en trokken in een stroom van reizigers mee naar
de uitgang. Vledder keek zijn oudere collega van opzij bezorgd
aan.
‘Heb je geloofsbrieven bij je voor de Procureur des
Konings?’*
‘Nee.’
‘Heb je dan afspraken gemaakt met de heer Opdenbroecke… de
hoofdcommissaris van de Gerechtelijke Politie in Antwerpen?’
‘Ook niet.’
Vledder stak in wanhoop zijn beide armen omhoog.
‘Je kunt toch niet zomaar,’ riep hij verbolgen, ‘als simpele
Amsterdamse rechercheur onaangekondigd in Antwerpen misdrijven gaan
onderzoeken?’
De Cock bromde.
‘Ik ben hier op bezoek.’
Vledder snoof.
‘Het is de vraag of je hier welkom bent. Ze zijn in Antwerpen niet
zo erg op Hollanders gesteld. Er zijn hier staminees waar men voor
Hollanders geen bolleke meer wil tappen.’
De Cock keek hem verschrikt aan.
‘Waarom niet?’
Vledder grinnikte vreugdeloos.
‘Lees jij geen kranten? Onze landgenoten schijnen zich gedurende de
weekenden hier zo te misdragen, dat sommige uitbaters hebben
besloten om Hollanders buiten hun staminee te houden.’
De Cock lachte.
‘Dat kunnen ze mij in Antwerpen niet aandoen,’ riep hij
hoofdschuddend. ‘Daar ben ik voor gekomen. Een schuimend bolleke…
hoe was het ook weer… door engeltjes gebrouwen?’
Vledder knikte instemmend.
‘Dat heb je goed onthouden. En weet je… alleen de Vlamingen
verstaan de kunst om het hemels te tappen.’
‘En Vlamingen wonen in Antwerpen?’
‘Beslist.’
Via fraaie monumentale trappen daalden de beide rechercheurs van
het perron in een immense hal. Beneden staarde De Cock omhoog naar
bogen en ramen die tot in de wolken reikten.
‘Een station als een kathedraal,’ riep hij enthousiast. ‘De Belgen
weten wat een vermoeide reiziger toekomt.’ De oude rechercheur keek
nog eens rond en schudde zijn hoofd. ‘Het is onvergeeflijk. Sinds
die zaak van Het Heilig Verbond der Stervenden* ben
ik niet meer in Antwerpen geweest.’
Vledder reageerde niet.
Vanuit het Centraal Station lag De Keyserlei uitnodigend open. Een
brede vrolijke boulevard van allure. Voor hen uit, onverzettelijk,
massaal, dominant als het Empire State Building, torende het Groot
Handelsgebouw in nevelige hoogten.
De Cock blikte bewonderend om zich heen. Opnieuw onderging hij de
warmte, de charme, die Antwerpen uitstraalde. In zijn oude hart
kroop een blij gevoel. Het was alsof een Hollandse beklemming van
hem afviel, en ineens besefte hij waarom er zoveel landgenoten
wekelijks naar de sinjorenstad trokken om zich te vermaken. Het was
die geur… die ondefinieerbare geur van gezelligheid, die lokte.
Met een wat ongedurige Vledder aan zijn zijde wandelde de oude
rechercheur bijkans doelloos door smalle middeleeuwse straten,
bezag aandoenlijk oude geveltjes en onderging de rust en zoete
pracht van de vele marktpleinen. Voor de duistere ingang van een
staminee bleef hij staan en keek zijn jonge collega aan.
‘Een bolleke?’
Vledder knikte en stapte voor hem uit naar binnen.
Het was er stil, intiem en gezellig. Uit hoge ramen met glas-inlood
in geel en groen, viel gedempt licht op brede ruwhouten banken en
tafels. De Cock zocht zich een plekje bij het knapperend haardvuur
en warmde zijn handen. Vledder nam tegenover hem plaats. Toen een
struise jonge vrouw vragend op hen toeliep, bestelde hij twee
bollekes.
‘Hoe lang wil je nog blijven rondlopen?’ vroeg
hij daarna aan De Cock.
De grijze speurder schoof de mouw van zijn colbert iets terug en
keek op zijn horloge. ‘Het is nog geen twaalf uur,’ sprak hij
rustig. ‘Tijd genoeg. We gaan eerst op bezoek bij Freddy en dan
laten we ons met een taxi naar Brasschaat rijden.’
De jonge struise vrouw kwam weer naderbij en serveerde donker bier
in twee bolle glazen op een hoge poot. Aan de voet plaatste ze
schaaltjes met goudbruine pinda’s.
‘Hollanders?’ vroeg ze een tikkeltje argwanend.
De Cock knikte en wees met een verontschuldigend gebaar naar zijn
wachtend glas. ‘Eentje… om te proeven… om er intens van te
genieten. Het is midden in de week en een matig mens is zijn
bolleke waard.’
Het klonk als een pleidooi.
De jonge vrouw lachte.
Vledder nam een notitie uit de borstzak van zijn colbert en keek
naar haar op.
‘We zijn in Antwerpen niet zo erg goed bekend,’ sprak hij
vriendelijk. ‘De Willem Elsschotstraat… is die hier ver
vandaan?’
De jonge vrouw schudde haar hoofd.
‘De Willem Elsschotstraat is pal bij.’ Ze duimde over haar
schouder. ‘Het is maar een kleine straat. Bij wie moet u daar
zijn?’
Vledder raadpleegde zijn notitie.
‘Freddy… Freddy van Ulvenhout.’
Over het gezicht van de jonge vrouw gleed een glans van
vertedering. ‘Freddy,’ herhaalde zij. ‘Die invalide jongen?’
De Cock keek verrast omhoog.
‘Invalide?’
De jonge vrouw knikte.
‘Hij rijdt in een rolstoel.’
‘Waarom?’
Het gezicht van de jonge vrouw versomberde.
‘Freddy lijdt aan MS… multiple sclerose.’
De grijze speurder maakte een lichte buiging en
bracht zijn beminnelijkste glimlach. ‘Mijn naam is De Cock,’ sprak
hij vriendelijk. ‘De Cock met ceeooceekaa.’
Hij wees opzij. ‘En dat is mijn collega Vledder. Wij zijn
rechercheurs van politie uit Amsterdam.’
Freddy van Ulvenhout keek vanuit zijn rolstoel omhoog.
‘Rechercheurs van politie?’
De Cock knikte.
‘Min of meer incognito. Ik bedoel, ons bezoek draagt geen officieel
karakter.’
Freddy van Ulvenhout grinnikte.
‘Ik neem niet aan,’ sprak hij hoofdschuddend, ‘dat u helemaal uit
Amsterdam bent gekomen om naar mijn gezondheid te informeren?’
De Cock glimlachte, maar antwoordde niet. Hij gebaarde naar een
paar leren fauteuils bij een ronde tafel.
‘Mogen we daar plaatsnemen?’ De oude rechercheur trok een grimas.
‘De vermoeidheid na een lange wandeling door uw mooie stad kruipt
langzaam in mijn botten.’
Freddy van Ulvenhout knikte.
‘Gaat uw gang.’
De Cock liet zich in een fauteuil zakken en keek de jongeman
onderzoekend aan. Hij had dik zwart krullend haar, een bol, wat
vlezig gezicht, met daarin een paar heldere lichtblauwe ogen.
‘Een onbekende man of vrouw,’ opende de oude rechercheur, ‘stuurde
mij een paar dagen geleden een kennisgeving van overlijden van
Frederik Johannes van Fluijtenberg.’
Freddy van Ulvenhout keek hem verrast aan.
‘Mijn vader.’
De Cock gebaarde voor zich uit.
‘Toen wij, mijn collega Vledder en ik, naar de begraafplaats Sint
Barbara gingen om uw vader de laatste eer te bewijzen, bleek dat er
geen begrafenis was en dat de heer Van Fluijtenberg… uw vader, al
drie jaar geleden was gestorven.’
Freddy van Ulvenhout knikte.
‘Dat klopt… nu ongeveer drie jaar geleden. Volgens een brief, die
ik uit Amsterdam van notaris Van den Hoeve ontving, zou vader aan
een hartverlamming zijn bezweken en zou uit zijn testament zijn
gebleken dat hij aan mij niets had nagelaten.’
‘Vreemd?’
‘Beslist. Vader heeft altijd beweerd, dat hij
mij… hoewel ik geen wettelijk kind van hem was… in zijn testament
zou laten opnemen.’
De Cock ademde diep.
‘Er hebben in Amsterdam,’ sprak hij plechtig, ‘kort na die
kennisgeving van overlijden en na ons bezoek aan Sint Barbara, een
paar… eh, gebeurtenissen plaatsgevonden, die ons vermoeden
bevestigen, dat er zich rond de dood van uw vader malversaties
hebben voorgedaan, onwettelijkheden zijn gepleegd, en dat de beide
neven van uw vader… Wouter en Walter van Fluijtenberg, daarbij zijn
betrokken.’
Freddy van Ulvenhout kneep zijn lippen op elkaar.
‘Ze hebben hem vermoord.’
De Cock keek hem strak aan.
‘Een boude bewering.’
Freddy van Ulvenhout klopte met de knokkels van zijn rechterhand op
zijn borst.
‘Het is een gevoel… hier vanbinnen. Ik kan het niet bewijzen. Ik
weet ook niet bij benadering hoe het is gebeurd. Daarom heb ik ook
nooit stappen ondernomen om de geheimzinnigheden rond de dood van
mijn vader op te lossen.’
De Cock knikte begrijpend.
‘U… eh, u onderhoudt nog relaties met die beide neven?’
Freddy van Ulvenhout schudde zijn hoofd.
‘Ze zijn kort na de dood van vader nog een paar maal bij mij
geweest om mij uit te horen.’
De Cock kneep zijn ogen half dicht.
‘Waarover?’
Freddy van Ulvenhout grijnsde.
‘Hoe vertrouwelijk ik met vader omging… of hij mij wel eens iets
vertelde over zaken… operaties, die hij had voorbereid.’
‘En?’
Freddy van Ulvenhout keek argwanend naar hem op.
‘Wat bedoelt u?’
De Cock spreidde zijn beide handen.
‘Was uw vader met u vertrouwelijk… vertelde hij u wel eens over
zaken die hij deed?’
Freddy van Ulvenhout leunde in zijn rolstoel
achterover.
‘Ik heb aan Wouter en Walter gezegd,’ sprak hij afwijzend, ‘dat
vader met mij nooit over zaken sprak… dat hij zijn zaken- en
privé-leven altijd streng gescheiden hield.’
De Cock keek hem schuins aan.
‘Dat was een leugen?’
Freddy van Ulvenhout gebaarde heftig.
‘Ik kon niet anders,’ riep hij emotioneel. ‘Dat was de enige manier
om uit hun klauwen te blijven.’
De Cock wreef met zijn vlakke hand over zijn gezicht. Het verhoor
van de jongeman viel hem moeilijk.
‘Uw vader,’ vroeg hij hoofdknikkend, ‘besprak dus wel eens zaken
met u?’
Freddy van Ulvenhout aarzelde en sloot even zijn ogen. Daarna reed
hij zijn rolstoel iets achteruit en klapte met zijn handen op zijn
beide knieën. ‘Toen bleek dat ik MS had, heeft vader
er alles aan gedaan om mij van die ziekte te verlossen. We zijn
overal geweest. Maar veel meer dan de ziekte begeleiden kan men
niet… nog niet. Er is veel onderzoek nodig en misschien…’
De jongeman maakte zijn zin niet af.
‘Vader had ook een nicht, die aan dezelfde ziekte leed: Patricia…
Patricia Roosendaal… een kind van zijn zuster.’
Freddy van Ulvenhout zweeg. Hij kauwde nerveus op zijn onderlip.
Tranen welden op in zijn helblauwe ogen.
‘Vader wilde,’ ging hij snikkend verder, ‘nog eenmaal een grote
slag slaan… voor ons… voor Patricia en mij… voor alle mensen die
aan die slopende ziekte lijden.’
* Officier van justitie in België.
* Zie De Cock en moord op de Bloedberg.