8
De Cock keek de man voor zich nadenkend aan.
‘Frederik Fluweel… ik bedoel de heer Van Fluijtenberg,’ memoreerde
hij, ‘heeft een zoon, een natuurlijk kind, zoals de wet dat noemt,
bij uw zuster Liesbeth… Liesbeth van Ulvenhout.’
Charles van Ulvenhout knikte.
‘Hij wordt Freddy genoemd. En is… of wordt dit jaar
drieëntwintig.’
‘Meerderjarig. En in staat om voor zijn eigen rechten op te
komen?’
‘Zeker.’
De oude rechercheur gebaarde voor zich uit.
‘En aan die jongen, op wie uw vriend, de heer Frederik van
Fluijtenberg, zo u zegt, zeer was gesteld, heeft hij niets
nagelaten?’
Charles van Ulvenhout schudde zijn hoofd.
‘Geen stuiver.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Was er een verwijdering ontstaan?’ Charles van Ulvenhout schudde
zijn hoofd.
‘Absoluut niet. Ik zou zeggen, integendeel. Na de dood van mijn
zuster Liesbeth wilde Freddy in Antwerpen blijven. Daar had hij
zijn jeugd doorgebracht. Freddy voelde er weinig voor om het nogal
zwervende bestaan van zijn vader na te volgen. Ook zijn interesse
in criminele zaken deelde hij niet.’
De Cock gniffelde.
‘Gelukkig niet.’
Charles van Ulvenhout negeerde de opmerking.
‘Frederik kwam vaak naar Antwerpen,’ ging hij onverstoorbaar
verder. ‘Dan bezochten ze samen het graf van Liesbeth. Ook zorgde
Frederik maandelijks voor een vorstelijke toelage, maar sinds zijn
vlucht uit de Bijlmerbajes heeft Freddy niets meer van hem gehoord
of gezien.’
‘Ook de toelagen hielden op?’
‘Ja.’
De Cock boog zich iets naar voren.
‘En vanmiddag had u een afspraak met notaris Van den Hoeve om over
het testament van uw vriend Frederik van Fluijtenberg te
spreken?’
Charles van Ulvenhout knikte.
‘Ik wilde weten hoe Frederik ertoe was gekomen om zijn zoon uit
zijn testament te schrappen. Ik zei al, een onbegrijpelijke
zaak.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Bent u de zaakgelastigde van Freddy? Heeft hij u gemachtigd om
namens hem op te treden?’
Charles van Ulvenhout schudde zijn hoofd. ‘Ik ben weduwnaar. Ik heb
zelf een dochter in de leeftijd van Freddy. Ik weet hoe onervaren
kinderen in dergelijke zaken zijn. Ik acht het eenvoudig mijn
plicht om voor de belangen van het kind van mijn zuster op te
komen.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Er bestond wel een testament, waarin Freddy als begunstigde was
opgenomen?’
Charles van Ulvenhout knikte nadrukkelijk.
‘Frederik heeft altijd tegen mij en ook tegen mijn zuster Liesbeth
gezegd: “Mocht mij iets overkomen… de toekomst van die jongen is
verzekerd.”’
De Cock plukte aan zijn onderlip.
‘En dat testament zou zijn opgemaakt door de nu zo gewelddadig om
het leven gekomen notaris M.G. van den Hoeve?’
Charles van Ulvenhout zuchtte.
‘Zover ik weet, liet Frederik al zijn zaken door hem behandelen. Ik
vermoed dat notaris Van den Hoeve de enige man was, die Frederik in
zakelijk opzicht vertrouwde.’
Begeleid van een gespeeld gebaar van wanhoop strekte De Cock zijn
beide handen met gespreide vingers naar Charles van Ulvenhout uit.
‘Uw vriend,’ riep hij quasi verbijsterd, ‘de heer Frederik Johannes
van Fluijtenberg stierf ruim drie jaar geleden… en u gaat nu pas,
na drie jaar, eens voorzichtig informeren hoe het met dat testament
van uw vriend zat?’
Charles van Ulvenhout keek hem geschokt aan.
‘Drie jaar?’ lispelde hij. ‘Stierf Frederik al
drie jaar geleden?’
De Cock knikte.
‘Zijn graf ligt op Sint Barbara onder een roodgranieten steen. Als
u wilt, kunt u daar eens gaan kijken… vak B, nummer 27.’
Het klonk hard, bijna als een beschuldiging.
Met nerveus plukkende vingers greep Charles van Ulvenhout naar de
binnenzak van zijn colbert en pakte daaruit een paarsomrande
enveloppe. In een wild gebaar wierp hij die De Cock toe.
‘Hier,’ riep hij snikkend. ‘Het enige teken van leven dat ik na
zijn vlucht uit de Bijlmerbajes heb gekregen… zijn bericht van
overlijden.’
De Cock keek de man secondenlang aan.
‘U wist echt niet,’ vroeg hij ongelovig, ‘dat uw vriend, de heer
Van Fluijtenberg, al drie jaar geleden stierf?’
Charles van Ulvenhout schudde zijn hoofd.
‘Ik dacht dat Frederik zich schuilhield… ergens in het buitenland…
voor justitie. Hij had na zijn vlucht uit de Bijlmerbajes nog een
paar jaar gevangenisstraf te goed.’
De Cock tikte met zijn middelvinger op de paarse enveloppe voor
zich op zijn bureau.
‘Dit bericht,’ stelde hij nadrukkelijk, ‘was voor u aanleiding om
een afspraak te maken met notaris Van den Hoeve?’
‘Inderdaad.’
‘Wanneer hebt u die afspraak gemaakt?’
‘Vanmorgen.’
De Cock tikte opnieuw op de enveloppe. ‘Als u niet wist, meneer Van
Ulvenhout,’ sprak hij lijzig, ‘dat uw vriend Frederik van
Fluijtenberg al drie jaar geleden stierf… waarom was u dan
gistermorgen niet op Sint Barbara?’
Toen Charles van Ulvenhout met slepende tred uit
de recherchekamer was vertrokken, staarde De Cock met een nors
gezicht voor zich uit.
‘Hij liegt,’ sprak hij bars.
Vledder keek hem verwonderd aan.
‘Ik vond zijn verklaring heel aannemelijk. Als Charles van
Ulvenhout pas vanmorgen met de post dat bericht van overlijden
heeft ontvangen, dan kon hij gisteren niet
weten, dat zijn vriend Frederik op Sint Barbara zou
worden begraven.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Hij liegt,’ herhaalde hij somber. ‘Of hij verzwijgt iets voor
ons.’
Vledder trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
‘Ik begrijp je niet,’ riep hij wrevelig. ‘Waarom liegt Van
Ulvenhout… of verzwijgt hij iets? Ik heb in zijn betoog geen
onwaarheden ontdekt.’
De Cock boog zich naar voren.
‘Hoe wist Charles van Ulvenhout dat zijn vriend Frederik van
Fluijtenberg niets aan zijn natuurlijke zoon Freddy had
nagelaten?’
Vledder aarzelde even.
‘Omdat die jongen niets had gekregen.’
‘Waarvan?’
Vledder grinnikte vreugdeloos.
‘De erfenis… de erfenis van zijn natuurlijke vader.’
De Cock grijnsde.
‘Wanneer worden testamenten geopend en erfenissen verdeeld?’
‘Na het overlijden van de erflater.’
De Cock lachte.
‘Precies. En wanneer stierf de erflater?’
‘Drie jaar geleden.’
De Cock gebaarde met zijn beide handen.
‘Maar Charles van Ulvenhout wil ons doen geloven, dat hij dat niet
wist… dat hij pas vanmorgen bij het ontvangen van dat bericht van
overlijden had vernomen dat zijn vriend was gestorven.’
Vledder zuchtte.
‘Misschien heeft notaris Van den Hoeve hem vanmorgen al telefonisch
medegedeeld dat Freddy niet tot de begunstigden behoorde.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘In dat geval had notaris Van den Hoeve gezegd, dat Frederik
Johannes van Fluijtenberg al drie jaar geleden stierf en dat de
erfenis naar de beide neven Walter en Wouter was gegaan.’
Vledder slikte.
‘En dan was jouw mededeling,’ sprak hij geschokt, ‘dat zijn vriend
Frederik al drie jaar dood was, voor hem geen verrassing meer.’
De Cock trok zijn gezicht strak.
‘Ik zei je toch, Charles van Ulvenhout liegt.’
Vledder greep met zijn beide handen naar zijn hoofd. ‘Maar
waarom?’
De Cock gniffelde.
‘Beste Dick, dat is de tweede maal in deze zaak dat je mij een
vraag stelt, waarop ik je het antwoord moet schuldig blijven.’
Vledder keek omhoog naar de klok boven de deur van de grote
recherchekamer en stond met zichtbare tegenzin op. ‘Het wordt
tijd,’ verzuchtte hij. ‘Ik moet naar de sectie op Westgaarde. Ik
kan dokter Rusteloos moeilijk op mij laten wachten.’
De Cock knikte instemmend.
‘Doe hem de groeten van me.’
Vledder keek op hem neer.
‘Waarom ga je zelf niet?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Ik heb in mijn lange rechercheleven genoeg secties bijgewoond. En
daarbij… ik vind dat een mens er vanbinnen niet zo mooi
uitziet.’
Vledder liep van hem weg en wuifde ten afscheid.
De jonge rechercheur was nog geen vijf minuten vertrokken, toen
twee mannen zonder kloppen de recherchekamer binnenstapten. Ze
waren nagenoeg even groot en droegen beiden een donkerblauw
glimmend kostuum, waaronder een witzijden overhemd met een felrode
das. De Cock schatte hen op voor in de dertig. Er waren duidelijke
overeenkomsten in gelaatstrekken, maar het haar van de man, die de
grijze speurder als de oudste onderkende, was iets donkerder van
kleur. Ook lagen zijn lichtbruine ogen iets dieper in de
kassen.
De Cock stond op en schoof een tweede stoel naast zijn bureau.
Intuïtief, zonder dat zij iets hadden gezegd, wist de oude
rechercheur wie de beide mannen waren en hij betreurde het dat
Vledder er niet meer was.
Met een vriendelijke glimlach om zijn lippen
beduidde hij hen dat zij konden plaatsnemen.
Wat onwennig gingen de beide mannen zitten en de oudste nam het
woord. ‘Ik ben Wouter,’ sprak hij met een rauwe stem. ‘Wouter van
Fluijtenberg.’ Hij wees opzij. ‘En dat is mijn broer Walter. We
hadden vanmiddag een afspraak met onze notaris… de heer Van den
Hoeve… op zijn kantoor aan de Keizersgracht. Daar komen we net
vandaan. Die ouwe man op het kantoor vertelde ons, dat ze de
notaris in zijn lunchpauze hadden neergeknald en dat u het
onderzoek leidde.’
De Cock knikte.
‘Dat klopt. Die oude man… Hendrik de Vries, klerk in dienst van de
notaris… was in de stad gaan lunchen en trof bij zijn terugkeer de
heer Van den Hoeve dood achter zijn bureau.’
Wouter van Fluijtenberg snoof.
‘Een kolerestreek,’ gromde hij. ‘Weet u al wie het heeft
gedaan?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Ik heb nog geen enkele aanwijzing omtrent de dader.’ De oude
rechercheur zweeg even. ‘Of daders.’
Wouter van Fluijtenberg keek hem onderzoekend aan.
‘Het motief?’
De Cock schoof zijn onderlip naar voren.
‘Dat is in dit prille stadium van onderzoek,’ antwoordde hij
bedachtzaam, ‘nog moeilijk te zeggen. Motieven liggen vaak diep
verborgen.’
Wouter van Fluijtenberg glimlachte.
‘U zult zich toch al wel een idee over deze moord hebben gevormd?’
In zijn rauwe stem trilde iets van ongeduld.
De Cock maakte een lichte schouderbeweging.
‘Ik heb alleen het vermoeden,’ formuleerde hij voorzichtig, ‘dat
iemand de mening was toegedaan dat het voor hem en anderen beter
was, dat notaris Van den Hoeve verder voor eeuwig zou zwijgen.’
Wouter van Fluijtenberg grinnikte.
‘Wie heeft daar belang bij?’
De Cock wees in zijn richting.
‘Dat is een heel goede vraag… een vraag waarop
ik het antwoord zal trachten te vinden.’ De oude rechercheur
spreidde zijn beide handen en toonde een innemende glimlach. ‘Wat
doet een notaris? Hij maakt testamenten op en regelt
nalatenschappen.’
Het gezicht van Wouter van Fluijtenberg verstarde.
‘Zoekt u het in die richting?’
De Cock knikte.
‘Onder meer.’ Hij liet zijn blik over de beide mannen dwalen. Het
onderhoud amuseerde hem. De beide broers stonden als uiterst
gewelddadig bekend. Hij vroeg zich af hoe intelligent ze waren. ‘U
had voor vanmiddag een afspraak met de notaris?’
‘Inderdaad.’
‘Waarover wilde u hem spreken?’
Wouter van Fluijtenberg tastte in de binnenzak van zijn glimmende
kostuum en wierp hem een enveloppe met een paarse rand toe. ‘Walter
en ik wonen beiden in België, in Brasschaat. Dit hebben wij
vanmorgen met de post gekregen.’
De Cock liet de enveloppe onberoerd op zijn bureau liggen. ‘Het
overlijdensbericht,’ sprak hij hoofdknikkend, ‘van Frederik
Johannes van Fluijtenberg… oom van u beiden.’
Wouter van Fluijtenberg wond zich zichtbaar op.
‘Dit is een gore grap… een vieze stinkende gore grap. Frederik
Fluweel is al drie jaar dood.’
De Cock knikte.
‘En ligt begraven op Sint Barbara.’
Wouter van Fluijtenberg keek hem argwanend aan.
‘Dat weet u?’
De Cock knikte opnieuw.
‘Ik heb gistermorgen zijn graf gezien… vak B, nummer 27… met een
monumentale grafsteen van glimmend rood graniet.’
Walter van Fluijtenberg verschoof iets op zijn stoel.
‘Die steen heb ik voor hem uitgezocht,’ grinnikte hij vrolijk.
‘Frederik Fluweel zei altijd: “Jongens… in ons vak moet je keihard
zijn… een hart bezitten van vlammend rood graniet.”’
De Cock grijnsde.
‘Het vak van transporteurs?’ vroeg hij speels. ‘Stoere chauffeurs…
wilde truckers… onverschrokken ridders van de grote weg?’
Het klonk spottend.
Wouter van Fluijtenberg beduidde zijn broer met een simpele
handbeweging dat hij verder diende te zwijgen. ‘Wij… eh, wij kennen
uw reputatie,’ sprak hij bedachtzaam. ‘Rechercheur De Cock is in
onze kringen een begrip. Ik neem onvoorwaardelijk aan, dat u
inmiddels over ons voldoende bent geïnformeerd… dat u de
organisatievorm kent, die Frederik Fluweel gebruikte om zijn
activiteiten te ontplooien.’ Hij strekte zijn wijsvinger naar de
grijze speurder uit. ‘Dan weet u, dat ook wij… neven van Frederik
Fluweel… een reputatie hebben te verliezen.’ Hij zweeg even en boog
zich iets naar voren. ‘Het is onze wens, dat de eeuwige rust… het
requiem van onze oom Frederik, niet wordt verstoord.’
De ondertoon van dreiging in de stem van Wouter van Fluijtenberg
was onmiskenbaar.
De Cock maakte een verontschuldigend gebaartje.
‘Wat uw oom Frederik in zijn leven ook heeft gedaan of misdaan… in
de wet staat dat strafvervolging eindigt bij de dood van de
verdachte. Uw oom is dood… over de doden niets dan goeds. Ik heb
geen enkele reden om zijn eeuwige rust te verstoren.’
Wouter van Fluijtenberg ademde zwaar. Zijn beide neusvleugels
trilden. Hij reikte ver naar voren over het bureau van De Cock en
tikte met zijn wijsvinger op de enveloppe met de paarse rand. ‘Wij
willen weten wie dit heeft geflikt… Wie de gore moed heeft gehad om
die rouwcirculaire rond te sturen… als zou oom Frederik niet drie
jaar geleden, maar pas nu zijn gestorven.’ Hij zakte grinnikend
terug op zijn stoel. ‘En als wij hem hebben gevonden, behoeft u
zich over de straf-ver-vol-ging geen zorgen meer te maken.’
De Cock glimlachte. ‘Die taak,’ vroeg hij cynisch, ‘nemen jullie
dan vrijwillig van justitie over?’
Wouter van Fluijtenberg stond op. Om zijn mond gleed een wrede
grijns.
‘Met plezier… en afdoende.’