10
Toen rechercheur De Cock de volgende morgen vanaf
het Stationsplein met de stroom reizigers mee het brede trottoir
van het Damrak opstapte, scheen de zon… niet uitbundig, gul en
volop, maar verlegen, schuchter blikkend om het hoekje van een
zware, donkere, van regen bezwangerde wolk.
Een zacht windje liet de vlaggen aan de masten op de steigers van
de rondvaartboten vrolijk wapperen en De Cock zong zachtjes: O,
kom er eens kijken, wat er in mijn schoentje zit.
De oude rechercheur zong altijd sinterklaasliedjes… ongeacht het
jaargetijde. De goedheiligman met zijn lange witte baard, staf,
mijter en zijn wonderbaarlijke, dakenbestormende schimmel, had in
zijn jeugd een onuitwisbare indruk op hem gemaakt.
De Cock blikte glimlachend om zich heen en constateerde tot zijn
genoegen dat, ontdaan van regenbeschermend plastic, de vrouwen van
de stad zich weer fleurig en aantrekkelijk presenteerden.
Bij de Oudebrugsteeg bleef hij even staan, volgde het gedrag van
een knaap in wie hij een jonge zakkenroller herkende en stak toen
in jeugdige overmoed voor een aanstormende tramtrein van lijn 9 de
rijbaan van het Damrak over.
Neuriënd slenterde hij langs de schippersbeurs naar de
Warmoesstraat.
In de hal van het politiebureau groette hij in het voorbijgaan Jan
Kusters… hield zijn blik even vast om te zien of de wachtcommandant
nog iets bijzonders voor hem had… en besteeg bijna huppelend de
trappen naar de tweede etage.
In de grote recherchekamer trof De Cock, zoals gebruikelijk,
Vledder achter zijn elektronische schrijfmachine. De jonge
rechercheur keek op en liet zijn rappe vingers even op de toetsen
rusten. Hij knikte goedkeurend.
‘Je bent aardig op tijd,’ stelde hij vast.
De Cock deed uiterst bedaard zijn regenjas uit,
hing die onder zijn hoed aan de kapstok, slofte op zijn gemak terug
en ging achter zijn bureau zitten.
‘Verrassend.’
Vledder fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wat bedoel je?’
De Cock gniffelde. ‘Dat ik aardig op tijd ben.’
Vledder negeerde de opmerking. De jonge rechercheur wees naar de
elektronische schrijfmachine voor zich op zijn bureau. ‘Ik ben
vanmorgen alvast begonnen om alles wat wij tot nu toe in deze
moordaffaire hebben bereikt, te verbaliseren.’
De Cock grinnikte.
‘Dan heb je,’ riep hij vrolijk spottend, ‘aan een A-viertje wel
genoeg. Meer papier heb je daar niet voor nodig.’
Vledder tuitte zijn lippen.
‘Ik vind toch niet,’ sprak hij bemoedigend, ‘dat wij er zo slecht
voorstaan. We hebben in feite drie verdachten met een redelijk
motief: Harold van Haastricht, Winfred van Wateringen en misschien
in mindere mate Leonardus van Ledeacker. Van Harold van Haastricht
weten we, dat hij al eens openlijk heeft gedreigd om Hermanus van
Hellendoorn voor zijn vertragende houding neer te schieten en via
Mooie Karel zijn we te weten gekomen, dat Sybille van Hellendoorn
het “beestmens” Winfred van Wateringen als dader ziet.’
De Cock grinnikte.
‘Mooie Karel… plotseling opduikend als hulp-sheriff. We hadden hem,
net als vroeger in het Wilde Westen, een ster op zijn colbert
moeten hangen.’
Vledder gebaarde voor zich uit.
‘Toch kan hij voor ons van heel veel nut zijn,’ sprak hij
ernstig.
De Cock knikte instemmend. De olijke luim verdween, de jolige trek
gleed van zijn breed gezicht. De grijze speurder toonde die morgen
voor het eerst enige bezinning.
‘Ik heb hem ook aangemoedigd om zijn oren en ogen goed open te
houden,’ sprak hij gedragen. ‘Mogelijk dat via Sybille van
Hellendoorn uit de kring van de bridgende vrouwen enige informatie
komt die ons op weg helpt.’
Vledder trok rimpels in zijn voorhoofd.
‘Het verbaasde mij gisteravond,’ sprak hij
nadenkend, ‘dat Mooie Karel beweerde dat Sybille van Hellendoorn de
man van Henriette van Wateringen een “beestmens” had genoemd… een
man, die voor geld tot alles in staat zou zijn.’
De Cock keek hem verwonderd aan.
‘Waarom verbaasde je dat?’
‘Ik dacht dat die twee vrouwen met elkaar bevriend waren.’
De Cock haalde zijn schouders op.
‘Misschien heeft Henriette van Wateringen zich in het verleden wel
eens bij Sybille van Hellendoorn over haar man beklaagd.’
Vledder keek hem niet-begrijpend aan.
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Het is heel goed mogelijk dat Henriette van Wateringen eens aan
haar vriendin Sybille in een openhartige bui heeft verteld, hoe
“beestachtig” haar man Winfred zich soms ten opzichte van haar
gedroeg. Zo’n vertrouwelijke mededeling blijft toch hangen.’
Vledder keek hem vragend aan.
‘Je bedoelt,’ vroeg hij ongelovig, ‘dat Sybille van Hellendoorn uit
zo’n oude vertrouwelijke mededeling nu haar conclusies trekt en
daarom tegenover Mooie Karel beweert dat Winfred van Wateringen de
dader is?’
De Cock knikte.
‘Vermoedelijk denkt ook Sybille van Hellendoorn, dat de moordenaar
van haar man in de kring van Brain Trust moet worden gevonden. En
blijf je in dat kringetje denken, dan wordt een “beestmens” en een
“geldwolf” algauw een moordenaar.’
Vledder hield zijn hoofd iets scheef.
‘Als ik het goed begrijp,’ formuleerde hij voorzichtig, ‘dan hecht
jij niet zoveel waarde aan de bewering van Sybille dat Winfred van
Wateringen de moordenaar van haar man is!’
De Cock glimlachte.
‘We hebben nog niet het genoegen gehad om Winfred van Wateringen te
ontmoeten en weten niet hoe beestachtig hij is of kan zijn.’
Het klonk laconiek.
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Je kunt toch al die verdachtmakingen niet
achteloos naast je neerleggen?’
De Cock gebaarde wild voor zich uit.
‘Ik vorm mij liever zelf een oordeel,’ riep hij geprikkeld. ‘Met al
die emotionele kreten bouw ik geen bewijslast op. Ik zei je toch
al: als we ons aan de concrete feiten houden, hebben we
verbaliserend aan een A-viertje genoeg.’
Vledder maakte een lade van zijn bureau open en nam daaruit een
rapport. ‘Van Ben Kreuger,’ verduidelijkte hij, ‘vanmorgen
binnengekomen… zijn dactyloscopische bevindingen.’
‘En?’
‘Het kantoor van Van Hellendoorn aan de Binnenkant was een dag voor
de moord schoongemaakt, door een interieurverzorgster die blijkbaar
haar werk verstond. In het gehele kantoor werden door Ben Kreuger
alleen greepjes en vingerafdrukken gevonden van Van Hellendoorn
zelf en van zijn dochter Dorethea.’
De Cock zuchtte.
‘Daar was ik al bang voor. Ik heb in de regel weinig geluk met…’ De
grijze speurder stokte. Op zijn bureau rinkelde de telefoon.
Vledder boog zich over zijn schrijfmachine heen en nam de hoorn
op.
De Cock lette scherp op de expressies van zijn jonge collega. Hij
zag hoe plotseling het gelaat van Vledder veranderde. Het bloed
trok daaruit weg.
Na luttele seconden legde de jonge rechercheur met een bleek
gezicht en een trillende hand de hoorn op het toestel terug.
De grijze speurder keek hem gespannen aan.
‘Wie was dat?’
‘Mevrouw Van Haastricht.’
‘En?’
Vledder slikte.
‘Ze heeft zojuist haar man in zijn kantoor aan de Keizersgracht
aangetroffen.’
‘Dood?’
De jonge rechercheur knikte.
‘Vermoord.’
De dode Harold van Haastricht lag gebogen over
zijn immens groot donkereiken bureau. Zijn handen met wijdgespreide
vingers lagen naast zijn hoofd, waarop lang geelgrijs haar en een
iets kalende kruin. Van zijn gezicht, tussen zijn handen
verscholen, was vrijwel niets te zien.
Hij was kennelijk zittend in zijn bureaustoel voorovergezakt en in
die houding gestorven. De aanblik was niet schokkend, gruwelijk of
angstaanjagend. Integendeel, het was een rustig, bijna vredig
tafereel, alsof Harold van Haastricht zijn moede hoofd had
neergelegd om te slapen… voor eeuwig.
De Cock staarde vol verbijstering naar de dode man aan zijn bureau.
De gelijkenis was zo treffend, het beeld zo volkomen gelijk aan de
situatie van een paar dagen geleden aan de Binnenkant, dat het leek
alsof het tafereel… de enscenering, door dezelfde hand was
geschapen… Harold van Haastricht door dezelfde hand was gedood.
De grijze speurder liet zijn scherpe blik door het vertrek dwalen.
Zoals aan de Binnenkant lagen ook hier voor het front van het
bureau geen hulzen. Rechts, in de hoek, stond een gesloten en
ongeschonden brandkast.
Er waren in het ruime kantoorvertrek ook geen sporen van een
worsteling of geweld. Er was verder niets dat erop wees dat iemand
naar iets had gezocht. De grijsgelakte stalen bureaukasten en
-laden langs de wanden waren keurig gesloten.
De Cock slofte traag om de dode heen naar het raam en bekeek het
uitzicht. Door het groen van bomen aan de wallenkant zag hij hoe
beneden in het volle zonlicht een helwitte rondvaartboot
glinsterend over het water van de Keizersgracht gleed.
De grijze speurder draaide zich half om en keek naar een vrouw, die
handenwringend naast de toegangsdeur stond. Hij schatte haar achter
in de dertig. Ze was wat stijfjes gekleed in een bruin wollen
mantelpakje, waaronder een hooggesloten witte blouse. Ze droeg
dikke zwarte kousen en haar voeten staken in een paar degelijke
bruine wandelschoenen. In haar donkerblonde haren schemerde het
grijs.
De Cock liep met een somber gezicht naar haar toe.
‘U bent mevrouw Van Haastricht?’ vroeg hij vriendelijk.
De vrouw knikte traag.
‘Adèle… Adèle van Haastricht.’
De Cock maakte een lichte buiging.
‘Gecondoleerd met het verlies van uw man,’ sprak hij vormelijk. De
oude rechercheur gebaarde achter zich. ‘U hebt hem zo
gevonden?’
Adèle van Haastricht maakte een slikbeweging.
‘Zo, ja.’
‘U bezoekt uw man wel vaker op zijn kantoor?’
De vrouw schudde haar hoofd.
‘Vrijwel nooit. Ik ben hier één keer geweest. Dat was vier jaar
geleden, toen hij dit kantoor pas had geïnstalleerd. Daarna nooit
meer.’
‘Waarom maakte u vanmorgen een uitzondering?’
Adèle van Haastricht liet haar hoofd iets zakken.
‘Ik bemerkte vanmorgen,’ sprak ze zacht, ‘dat Harold niet thuis had
geslapen. Tegen zijn gewoonte in verscheen hij niet op tijd aan het
ontbijt. Ik ben naar zijn slaapkamer gegaan en zag toen dat zijn
bed onbeslapen was.’
‘U slaapt gescheiden?’
‘Ja.’
‘Een bepaalde reden?’
Adèle van Haastricht keek naar hem op. Haar lichtgroene ogen
vonkten kwaadaardig. ‘Moet ik u dat uitleggen?’ vroeg ze
scherp.
De Cock liet het onderwerp met een milde glimlach rusten.
‘Toen u zag dat het bed van uw man onbeslapen was,’ ging hij
beminnelijk verder, ‘wat hebt u toen gedaan?’
‘Gebeld.’
‘Naar dit kantoor?’
‘Een paar maal. Maar de telefoon werd niet opgenomen.’ Ze ademde
diep. ‘Ik werd toen toch wel ongerust. U weet wat er met Herman van
Hellendoorn is gebeurd. Harold was lid van Brain Trust en had ook
aan diezelfde uitvinding meegewerkt.’
De Cock veinsde onwetendheid.
‘Wat voor een uitvinding?’
Adèle van Haastricht zwaaide.
‘Ik weet er het fijne niet van,’ antwoordde ze
geduldig. ‘Het is een of andere uitvinding om op het gebruik van
brandstof te besparen. Om die uitvinding werd Van Hellendoorn
vermoord. Ik was bang dat Harold hetzelfde was overkomen.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Toen bent u direct hier naar zijn kantoor aan de Keizersgracht
gegaan?’
Adèle van Haastricht schudde haar hoofd.
‘Ik heb Sybille van Hellendoorn gebeld en haar de zaak
voorgelegd.’
‘En?’
‘Sybille raakte vrijwel direct in paniek. Ze raadde mij aan om
onmiddellijk u aan de Warmoesstraat te bellen. Ze was er absoluut
van overtuigd dat Harold net als haar man was vermoord.’
De Cock keek haar onderzoekend aan.
‘Dat hebt u niet gedaan?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
Adèle van Haastricht friemelde aan de knoopjes van haar witte
blouse. ‘Ik wilde er niet aan,’ sprak ze gehaast, nerveus. ‘Ik
wilde niet echt geloven dat er iets ergs met Harold was gebeurd. In
een vreemde, voor mij onbegrijpelijke staat van rust en kalmte heb
ik toen mijn wagentje gepakt en ben naar de Keizersgracht gegaan.
Omdat er nergens een parkeerplaatsje was, heb ik wel een halfuur
lang hier over de gracht rondgereden tot ik eindelijk een plekje
vond.’
De Cock plukte aan zijn onderlip.
‘U had sleutels van het kantoor?’
Adèle van Haastricht bukte naar een tasje dat aan haar voeten stond
en tilde het omhoog. ‘Harold had thuis in zijn werkkamer een set
reservesleutels van het kantoor. Die heb ik voor ik wegging
meegenomen.’
Ze nam een bos sleutels uit haar handtasje, hield die in de palm
van haar rechterhand en schudde haar hoofd. ‘Ik had ze niet nodig.
Alles stond open.’
De Cock pauzeerde even. Hij keek geduldig toe hoe ze met nerveuze
bewegingen de sleutels weer in haar handtasje borg.
‘U zag onmiddellijk dat uw man dood was?’ vroeg
hij na een korte pauze.
De vrouw zette het tasje weer aan haar voeten. ‘Nee,’ sprak ze
hoofdschuddend, ‘dat zag ik niet. Toen ik hier zijn kantoor
binnenstapte, haalde ik zelfs een moment opgelucht adem. Het leek
net alsof Harold zittend aan zijn bureau van vermoeidheid in slaap
was gevallen.’
De Cock knikte instemmend.
‘Zo lijkt het. Inderdaad.’
Adèle van Haastricht veranderde van toon. ‘Pas toen ik dichtbij
kwam en ik mij over hem heenboog, zag ik die plas bloed.’
‘Onder zijn borst?’
‘Ja.’
‘Toen hebt u ons gebeld?’
De vrouw antwoordde niet direct. Haar lang ovaal gezicht kreeg een
wezenloze uitdrukking.
‘Daar dacht ik toen niet aan,’ sprak ze fluisterend. Ze gebaarde
wat vaag voor zich uit naar een stoel bij het raam. ‘Ik ben daar
gaan zitten… met mijn tasje op mijn schoot… nadenken over alles wat
er de laatste dagen was gebeurd… de dood van die arme Herman van
Hellendoorn… en de opgewonden gesprekken van de vrouwen onder
elkaar tijdens het bridgen.’
Adèle van Haastricht keek naar De Cock op. Er veranderde iets in
haar blik. Plotseling, in een wild gebaar, greep ze hem met beide
handen aan de revers van zijn regenjas. ‘U moet hem arresteren,’
gilde ze overspannen. ‘Vastzetten… onmiddellijk… voor er nog meer
slachtoffers vallen.’
De Cock keek haar niet-begrijpend aan.
‘Wie… wie moet ik arresteren?’
De ogen van de vrouw rolden in hun kassen.
‘Winfred van Wateringen… hij vermoordde Herman van Hellendoorn.’ Ze
wees met gestrekte arm naar de dode. ‘Ook dat is zijn werk.’