3
Hermanus van Hellendoorn lag gebogen over zijn
immens grote mahoniehouten bureau. Zijn handen met wijd gespreide
vingers lagen naast zijn hoofd met dun donkerblond haar en een iets
kalende kruin. Van zijn gezicht, tussen zijn handen verscholen, was
vrijwel niets te zien.
Hij was kennelijk zittend in zijn bureaustoel voorovergezakt en in
die houding gestorven. De aanblik was niet schokkend, gruwelijk of
angstaanjagend. Integendeel, het was een rustig, bijna vredig
tafereel, alsof Hermanus van Hellendoorn zijn moede hoofd had
neergelegd om te slapen… voor eeuwig.
De Cock liet zijn scherpe blik door het vertrek dwalen.
De oude rechercheur had voor een koele observatie van de plaats van
het delict in de loop der jaren een vrijwel fotografisch geheugen
ontwikkeld, waardoor hem geen detail ontging.
Rechts, in de hoek, stond met halfopen deur een brandkast met een
bos sleutels hangend aan het sleutelgat. Het was een oud gehavend
model van Lips, rond het slot waren duidelijke sporen in het
metaal, die ervan getuigden dat een of andere inbreker in het
verleden al eens tevergeefs zijn krachten op de solide brandkast
had beproefd.
Er waren verder in het vertrek geen sporen van een worsteling of
geweld. Er was ook niets dat erop wees dat iemand naar iets had
gezocht. De bureaukasten en laden aan de wand waren keurig
gesloten.
De Cock liep om het bureau van de dode heen naar het raam en bezag
de Montelbaanstoren en de brug naar de Oude Schans. Even bleef hij
genietend van het fraaie uitzicht staan, toen draaide hij zich om
en slofte naar Dorethea van Hellendoorn, die met de duivel op haar
rug naast de deur tegen de muur stond geleund.
De jonge vrouw had gehuild. Tranen hadden haar make-up
verveegd.
De oude rechercheur gebaarde achter zich.
‘Hebt u hem zo gevonden?’
Dorethea van Hellendoorn knikte vaag.
‘Een… eh, een twintig minuten geleden,’ sprak ze hakkelend. ‘Nadat
ik u had bezocht, ben ik rechtstreeks vanaf het bureau
Warmoesstraat via de Binnen Bantammerstraat naar de Binnenkant
gelopen. Ik heb niets bijzonders ontdekt. De deur beneden was niet
afgesloten… kon ik zo opendrukken. Vader hield… zoals altijd… open
huis. Daar heb ik hem al vaak tegen gewaarschuwd… zo pal bij de
Zeedijk en de Nieuwmarkt. Maar vader zag daarin geen gevaar.’ Ze
zweeg even en staarde voor zich uit.
‘Toen ik hier zijn kantoor binnenstapte,’ ging ze verder, ‘dacht ik
dat hij voorover in slaap was gevallen. Uitgeput, van vermoeidheid.
Hij maakte vaak lange dagen. Ik riep “vader!”… nogal hard om hem
wakker te maken.’ Ze schudde haar hoofd en haar onderlip begon te
trillen.
‘Hij werd niet wakker. Ondanks mijn roepen bleef hij zo liggen… zo
met zijn voorhoofd steunend op zijn bureau. Dat vond ik wat raar…
vreemd… ongewoon. Het maakte mij ook bang… angstig. Ik ben toen
naar hem toe gelopen en heb mijn hand achter op zijn hoofd gelegd.’
Ze zweeg opnieuw en sloot even rillend haar ogen. ‘Er ging
onmiddellijk een schok door mij heen en ik wist vrijwel op
datzelfde moment met volle zekerheid dat hij dood was.’
De Cock plukte aan zijn onderlip.
‘In verband met vingerafdrukken… hebt u verder nog iets
aangeraakt?’
Dorethea van Hellendoorn kwam van de muur los en knikte.
‘Ik heb de hoorn van de telefoon gepakt en heb op de toetsen
gedrukt om u te bellen. Daar staan mijn vingers op.’ Ze stak haar
rechterhand naar voren. De handpalm omhoog.
De Cock keek en schrok.
De toppen van haar vingers en de muis van haar hand waren rood
bevlekt. Dorethea van Hellendoorn slikte een paar keer en liet haar
hoofd iets zakken.
‘Onder zijn borst ligt een grote plas bloed.’
Bram van Wielingen, de politiefotograaf,
dreunde gehaast het kantoor binnen en zette zijn aluminium
koffertje op de vloer. Hij keek om zich heen. Zonder een woord van
begroeting wees hij naar de dode.
‘Slaapt hij?’
De Cock antwoordde niet.
‘Goedenmorgen,’ sprak hij luid. ‘Een zeer goede morgen.’
Bram van Wielingen negeerde de begroeting.
‘Slaapt hij?’ herhaalde hij zijn vraag.
De Cock knikte vaag.
‘Ik denk alleen niet,’ sprak hij somber, ‘dat hij nog wakker
wordt.’
Bram van Wielingen liep om de dode heen en grinnikte.
‘Hij heeft zich verstopt. Ik kan zo zijn gezicht niet
fotograferen.’
De Cock schudde verwijtend zijn hoofd. Hij hield niet van die
grappen. ‘Dat snap ik,’ sprak hij geprikkeld. ‘Maak maar een paar
foto’s van de man zoals hij daar nu aan zijn bureau zit. Zijn
gezicht fotografeer je morgen maar op Westgaarde voordat dokter
Rusteloos daar met de sectie begint.’
Bram van Wielingen trok een bedenkelijk gezicht.
‘Dokter Rusteloos is zo’n vroege vogel. Kun je zijn hoofd niet
optillen, zodat ik hem nu even in zijn gezicht flits. Dan hoef ik
morgenochtend niet voor dag en dauw op pad.’
De Cock schudde resoluut zijn hoofd.
‘Morgenochtend,’ sprak hij gedecideerd, ‘in het sectielokaal op
Westgaarde. Dan kun je meteen ook een paar plaatjes maken van zijn
verwondingen.’
Bram van Wielingen keek hem verwonderd aan.
‘Heeft hij die… verwondingen? Ik zie niets.’
De Cock knikte gelaten.
‘Vrijwel zeker. Maar dat moet straks dokter Den Koninghe maar
bekijken. Daar is hij voor ingehuurd.’ De oude rechercheur wendde
zich tot Dorethea van Hellendoorn, die opnieuw tegen de muur
geleund stond. ‘U kunt hier beter niet blijven,’ sprak hij
vriendelijk, maar dwingend. Hij wenkte Vledder naderbij. ‘Neem haar
mee naar buiten. Maar blijf bij haar in de buurt. Ik wil straks nog even met haar praten. Als je
de ambulancewagen ziet wegrijden, kom je met haar terug.’ Zachtjes
leidde hij het tweetal het vertrek uit.
Bram van Wielingen monteerde een flitslicht op zijn Hasselblad.
‘Wie is dat kind?’ vroeg hij met een hoofdbeweging in de richting
van de deur.
De Cock wees naar de dode.
‘Zijn dochter.’
‘Heeft zij haar vader zo gevonden?’
De Cock knikte.
‘Ze was kort daarvoor bij mij aan de Warmoesstraat om te vertellen
dat zij bang was dat haar vader zou worden vermoord.’ De oude
rechercheur zweeg even voor het effect. ‘Door haar moeder.’
Bram van Wielingen gniffelde.
‘Van je familie moet je ’t maar hebben.’ Hij liep om het bureau
heen en begon te fotograferen. Tussentijds keek hij even op. ‘Toch
makkelijk, zo’n informatie vooraf. Heb jij een keer mazzel… hoef je
niet lang naar de dader te zoeken.’
De Cock reageerde niet.
De deur van het kantoor ging open en dokter Den Koninghe stapte met
korte driftige pasjes het kantoorvertrek binnen. Pal achter de
kleine lijkschouwer, als zijn trouwe paladijnen van de dood,
torenden hoog boven hem uit twee geüniformeerde broeders van de
Gemeentelijke Geneeskundige Dienst met hun brancard.
De oude rechercheur liep blij op de lijkschouwer toe en schudde hem
hartelijk de hand. Hij had een zwak voor de kleine excentrieke
dokter met zijn ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige
streepjesbroek, zijn stemmig zwarte jacquet en zijn verfomfaaide
groen uitgeslagen garibaldihoed.
‘U bent er dit keer bijzonder vlug bij,’ sprak hij vriendelijk.
‘Dat heb ik in het verleden wel eens anders meegemaakt.’
Dokter Den Koninghe keek naar De Cock op.
‘We waren niet ver uit de buurt.’ De kleine lijkschouwer schudde
meewarig zijn hoofd. ‘Die enge man met zijn botte zeis is vannacht
anders weer druk in de weer geweest. Dit is al mijn vierde doodschouw voor vandaag. Het lijkt waarachtig
wel een epidemie.’
Hij liep van De Cock weg naar het grote bureau en bezag de dode van
alle kanten. Daarna maakte hij met zijn beide handen een hulpeloos
gebaar. ‘Ik kan het zo echt niet bekijken. Heb je er bezwaar tegen
dat we hem op de grond leggen?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Van mij mag hij weg.’ Hij wees naar Bram van Wielingen. ‘Hij heeft
hem al in deze houding gefotografeerd.’
Den Koninghe wenkte de beide broeders naderbij. Ze plaatsten hun
brancard even tegen de muur en pakten de dode bij armen en
bovenbenen vast. Daarna schoven ze de bureaustoel onder hem vandaan
en legden hem op de vloer.
Het lijk van Hermanus van Hellendoorn was in zijn zittende houding
verstijfd en bood met hoog opgetrokken knieën een vreemde aanblik.
De Cock had dat voorzien. Hij had in zijn lange loopbaan dergelijke
situaties meer ontmoet en was blij dat hij dochter Dorethea met
Vledder had weggestuurd.
Terwijl de broeders de knieën van de man probeerden recht te
buigen, keek de grijze speurder naar het gezicht. Het zag er niet
prettig uit. De neus was platgedrukt en waar het hoofd op het
bureau had gesteund, waren paarse verkleuringen.
De dokter trok de pijpen van zijn streepjesbroek iets op en hurkte
bij de dode neer. Hij sloeg de panden van het colbert terug. In het
witte overhemd werd ter hoogte van het hart een grote, bijna ronde
plek geronnen bloed zichtbaar. Voorzichtig knoopte de lijkschouwer
het overhemd los en bekeek aandachtig de verwondingen aan de
borst.
Toen hij na enige tijd overeind kwam, kraakten zijn oude knieën.
Dokter Den Koninghe nam met rustige bewegingen zijn brilletje af,
pakte zijn witzijden pochette uit het borstzakje van zijn jacquet
en poetste zijn glazen.
‘Hij is dood,’ sprak hij laconiek.
De Cock trok zijn gezicht strak.
‘Daar was ik al bang voor,’ sprak hij gelaten.
Met het brilletje in zijn hand gebaarde Den Koninghe naar het lijk
op de vloer.
‘Er zitten een paar kogelgaten in zijn borst.
Zeker twee kogels hebben zijn hart geraakt. Gevolg… inwendige
bloedingen.’ Hij zette zijn brilletje weer op en propte zijn
pochette terug in het borstzakje van zijn jacquet.
Bram van Wielingen kwam snel naderbij en flitste Hermanus van
Hellendoorn in het dode gezicht.
De Cock zag het, maar reageerde niet. Hij begeleidde de dokter naar
de deur, nam afscheid en wuifde hem na. Daarna beduidde hij de
broeders van de Geneeskundige Dienst dat zij het lijk konden
meenemen. De oudste broeder nam hij even apart.
‘Doe straks op Westgaarde zijn kleren maar niet uit. Leg hem
gekleed in de koeling. Ik heb liever dat hij morgenochtend wordt
uitgekleed waar mijn jonge collega bij is. In de rug van zijn
colbert zijn geen uitschotplekken zichtbaar. Het is heel goed
mogelijk dat er nog kogels tussen zijn kleding zitten.’
De oude broeder knikte begrijpend. Hij nam de brancard van de muur
en legde die naast de dode op de vloer.
Ben Kreuger kwam binnen. De dactyloscoop keek verwonderd toe hoe de
beide broeders het lijk op de brancard legden, een laken over hem
heen drapeerden en de riemen vastsjorden. Zacht wiegend droegen ze
hem het kantoor uit.
Ben Kreuger blikte naar De Cock.
‘Gaat hij al weg? Ik heb zijn vingers nodig.’
De grijze speurder knikte begrijpend.
‘Morgenochtend… voordat dokter Rusteloos hem openpeutert… in het
sectielokaal op Westgaarde.’ De Cock gebaarde om zich heen. ‘Als je
hier straks gaat kwasten,* kijk dan voor alle
zekerheid ook even naar hulzen. Ik ben ze niet tegengekomen.’ De
oude rechercheur wees zoet grijnzend naar Bram van Wielingen. ‘En
als je morgenochtend voor vingerafdrukken van het lijk naar
Westgaarde gaat… kun je met hem mee. Hij heeft daar nog wat te
fotograferen.’
De Cock had Dorethea van Hellendoorn en zijn
jonge collega Vledder meegenomen naar Lotus, een gerenommeerd
Chinees restaurant in de Binnen Bantammerstraat. Daar had hij hen
plaats laten nemen aan een kleine tafel met een fraai wollen
Dessokleedje bij het raam.
Achteraf had hij het toch niet zo geschikt gevonden om het gesprek
met Dorethea van Hellendoorn in het kantoorvertrek van haar vader
voort te zetten. De dikke plas geronnen bloed op het mahoniehouten
bureau vormde, zo vond hij, een te gruwelijk getuigenis van een
kille moord… want dat was het in zijn ogen… een koele liquidatie
zonder enig erbarmen uitgevoerd.
De Cock bestelde voor ieder koffie. Toen de kelner de bestelling
had gebracht, richtte hij zijn blik op Dorethea van Hellendoorn,
die naast Vledder tegenover hem aan het tafeltje zat. Ze had haar
make-up enigszins op orde gebracht en er was weer wat kleur op haar
wangen.
‘Brain Trust,’ opende de oude rechercheur. ‘Wat weet u van Brain
Trust?’
Dorethea van Hellendoorn roerde in haar kopje.
‘Een club… een club van geleerde mensen… geleerden op velerlei
gebied. Het was een idee van vader. Hij vond dat wetenschappers
vaak te veel op een eilandje leven en alleen gezaghebbend zijn op
hun eigen vakgebied… zich in een te enge kring bewegen.’
De Cock knikte begrijpend.
‘En dat vond jouw vader niet juist?’
Dorethea van Hellendoorn schudde haar hoofd.
‘Vader was van mening dat op die manier… maatschappelijk gezien…
veel kennis verloren ging, althans onbenut bleef.’
De Cock gebaarde in haar richting.
‘Daar wilde hij verandering in aanbrengen?’
Dorethea van Hellendoorn knikte nadrukkelijk.
‘Omdat vader zich met toegepaste natuurwetenschappen bezighield,
kwam hij veel in contact met het bedrijfsleven en ontdekte dat daar
een groeiende behoefte was aan informatie… Dat het management van
vele bedrijven niet wist op welke wijze en in welke richting men
grenzen kon verleggen.’ Er danste een glimlach om haar mond. ‘Vader was geen wetenschapper die zich
opsloot in een ivoren toren. Hij had ook een soort zakelijk
instinct en vond het vergaren van bezit geen besmette
bezigheid.’
‘Een zakenman?’
‘Zeker.’
‘Een geboren leider?’
‘Ook dat.’
‘Brain Trust stond onder zijn bewind?’
‘Zo mag u dat stellen.’
De Cock streek met zijn pink over de rug van zijn neus.
‘Het kantoor van uw vader aan de Binnenkant is maar klein. Hoe
werkte Brain Trust?’
Dorethea van Hellendoorn antwoordde niet direct. Ze nam een slok
van haar koffie. Daarna leunde ze iets naar voren. ‘Als vader een
opdracht had,’ verklaarde ze geduldig, ‘dan belegde hij een
vergadering. Daarin bracht hij het probleem ter sprake en verzocht
de heren vanuit hun eigen wetenschappelijke visie daarop te
reageren.’ Ze spreidde haar beide handen. ‘Vader bracht mensen
samen, coördineerde kennis en maakte die te gelde.’
De Cock glimlachte.
‘En welk aandeel kregen de anderen voor… eh, voor hun…
inbreng?’
Dorethea van Hellendoorn trok haar schouders op.
‘Ik weet niet welke verdeelsleutel vader hanteerde,’ antwoordde ze
bedachtzaam. ‘Daar… daar hebben we nooit over gesproken.’
De Cock beluisterde enige wrevel. De oude rechercheur plukte aan
zijn onderlip.
‘Kent u alle lieden… geleerden… wetenschappers, die uw vader in
zijn Brain Trust had samengebracht?’
Het meisje schudde haar hoofd.
‘Er was een vaste kern,’ legde ze uit, ‘maar verder wisselde de
samenstelling van de groep al naargelang het probleem.’
De Cock boog zich naar haar toe.
‘Die vaste kern?’
Dorethea van Hellendoorn verschoof iets op haar stoel.
De vraagstelling maakte haar zichtbaar onrustig.
‘Daar weet ik niet veel van,’ sprak ze onzeker.
‘Ik… eh, ik heb van die kern eens twee heren ontmoet… een paar
maanden geleden… in het kantoor van vader. Dat waren de professoren
Van Wateringen en Van Haastricht. Maar vraag mij niet wat zij
deden… op welk vakgebied zij opereerden.’
De Cock leunde in zijn stoel achterover. Ontspannen. Het onderwerp
Brain Trust liet hij rusten.
‘Wat gaat u verder doen?’ vroeg hij vriendelijk.
De jonge vrouw zuchtte.
‘Terug naar Enschede, naar de campus. Mijn studie afmaken.’
De Cock glimlachte.
‘Dat begrijp ik. Maar er zal nu toch… in verband met de dood van uw
vader… eerst het een en ander moeten worden geregeld. De
begrafenis… de afwikkeling van de boedel… de…’ De oude rechercheur
maakte zijn zin niet af.
Het gezicht van Dorethea van Hellendoorn versomberde en verstarde
tot een masker. Haar helgroene ogen vonkten kwaadaardig.
‘Ik wil haar niet zien,’ sprak ze scherp. ‘Ik wil geen confrontatie
met haar. Onder geen beding. Laat zij alles maar regelen.’
‘Uw moeder?’
Dorethea van Hellendoorn knikte heftig.
‘En dan hoop ik innig,’ sprak ze bitter, ‘dat ze aan de rand van
zijn graf van wroeging sterft.’
* Tot het gereedschap van een dactyloscoop behoren een dassenharen kwast en aluminiumpoeder.