De familieblues
•••
Tot mijn vijftiende heb ik mijn ouders ‘papa’ en ‘mama’ genoemd. Daarna niet meer. Mijn vader sprak ik aan met ‘meester’. Zo noemde hij zichzelf als hij lesgaf: ‘Meester vindt het welletjes.’
Hij was leraar Engels aan een middelbare school en ik heb zes jaar bij hem in de klas gezeten. Om geen ‘papa’ te hoeven zeggen, zei ik ‘meester’. Thuis ook. Toen ik volwassen was, noemde ik hem ‘Alexander’. Zo heette hij voluit. Zijn familieleden en mijn moeder spraken hem aan met ‘Lex’. Lange tijd was ik de enige die zijn volle naam gebruikte. Hij vond het waarschijnlijk leuk, want aan nieuwe kennissen stelde hij zich ook zo voor: ‘Ik heet Alexander.’
Tegen mijn moeder zei ik ‘moe’. ‘Dag moe!’ riep ik aan de telefoon. ‘Dag kind!’ antwoordde zij. Het was een grapje tussen ons, maar het leek ook een beetje of we in een toneelstuk zaten waarvan we eerst moesten vaststellen hoe de rolverdeling was.
Ik hield wel van haar, maar niet heel veel. We hadden in mijn jeugd maar weinig gemeen. Zij vond de vriendinnen die ik uitkoos niet leuk en de jongens op wie ik verliefd werd ook niet. Onze liefhebberijen verschilden, net als onze kijk op mensen. Pas de laatste jaren lijk ik op haar, vooral uiterlijk. In de lift van het appartementencomplex waar ik woon, hangt een spiegel tegen de achterwand. Als ik binnenstap en mezelf zie, schrik ik soms: daar heb je Chelly. Zo heette ze en zo wilde ze het liefst worden genoemd, ook door haar kleinkinderen. Die mochten beslist geen ‘oma’ zeggen – gadver, néé!
Het was geen poging om jonger te lijken dan ze was. Ze verfde haar haren niet en ze was niet ijdel. Ze had alleen een hekel aan het woord ‘oma’. Haar schoonmoeder liet zich met ‘oma’ aanspreken en mijn moeder haatte die vrouw met passie. Ze was dan ook vastbesloten niemands oma te worden. Wat betreft mijn zussen en mij is dat gelukt. Wij hebben geen kinderen, maar mijn broer heeft zich voortgeplant. Mannen krijgen meer tijd. Hij heeft fantastische kinderen en mijn moeder vond hen ook wel leuk, maar ze heeft me eens toegefluisterd dat ze meer aardigheid in mijn hond had. Terwijl ze die mening uitserveerde, keek ze mij triomfantelijk aan. Ik vond het geen innemend standpunt, maar ik glimlachte. Ik was al blij dat ze iets aan mij lollig vond.
In het algemeen lijk ik op mijn vader, maar van een hechte band tussen ons was aanvankelijk geen sprake. Zolang wij kleine kinderen waren, vermeed hij direct contact zo veel mogelijk. Toen wij tieners waren, discussieerde hij soms met ons. Die gesprekken leken niet erg op een uitwisseling van gedachten. Zodra hij de kans kreeg, nam hij het woord en begon aan een lesuur. Wij zorgden ervoor dat wij nooit een zin op een vraagteken lieten eindigen, want als je dat deed, was je je avond kwijt. Toch hield ik van hem en had ik bewondering voor zijn scherpzinnigheid. Hij is op zijn tweeënzestigste gestorven en ik mis hem al dertig jaar.
Ik ken mensen die hun ouders tot op hoge leeftijd ‘papa’ en ‘mama’ zijn blijven noemen, ook wanneer ze hen niet direct aanspraken maar het over hen hadden: ‘Papa nam ons op zondag altijd mee naar het museum.’
Ik voel me daar ongemakkelijk bij. Het is net of ze mij tot hun familie rekenen, of ze eigenlijk vinden dat hun papa en mama ook de mijne zijn. Zo spreken ze ook over het huis waar ze zijn opgegroeid. Ze noemen het ‘thuis’. Niet hun eigen woning, maar die van hun ouders heet thuis.
Als ze bij hen op bezoek gaan, gaan ze ‘naar huis’.
Dat heb ik ook nooit willen zeggen. Zodra ik op kamers ging, noemde ik het adres waar ik woonde thuis. Het ouderlijk huis duidde ik aan met ‘Scheveningen’. Daar stond het, op een fraaie oude dijk, die naar de boulevard leidde. Mijn broer woont er nog en ik zeg nog steeds ‘Scheveningen’.
Zolang mijn ouders leefden ging ik geregeld bij hen op bezoek, maar ik wilde niet blijven slapen. Dat deed me te veel aan mijn kindertijd denken. Ik vond het inmiddels leuk om mijn vader te spreken. Hij was lid geworden van een toneelgezelschap en ging twee keer per week zwemmen met een paar vrienden. Ik moedigde hem aan om veel onder de mensen te komen. Hij was altijd wantrouwig geweest jegens collega’s en kennissen, maar sinds hij met vervroegd pensioen was gegaan, was hij opgebloeid en toegankelijker dan ooit tevoren. Als ik hem in die laatste periode van zijn leven met ‘Alexander’ aansprak, was het uit kameraadschap, niet om een rekening te vereffenen.
Vanaf de dag van zijn verscheiden belde ik mijn moeder iedere dag, omdat ik bang was dat ze zou vereenzamen. Uit zichzelf belde ze nooit iemand. Ze had geen vriendinnen, geen contact met buren of kennissen. Haar familie en de vriendinnen uit haar jeugd waren in de oorlog vergast. Van haar hoefde het al sinds 1943 niet meer.
Mijn oudste zus belde ook dagelijks, dus ging de telefoon in Scheveningen in ieder geval twee keer per dag. Mijn tweede zus belde en kwam bij haar langs als ze daar zelf behoefte toe voelde, en dat was best vaak. Zij heeft zich altijd innig met mijn moeder verbonden gevoeld. Ook mijn broer was dol op haar. Na de dood van mijn vader is hij op de bovenste verdieping van het ouderlijk huis komen wonen om met allerlei dingen te kunnen helpen.
Ik ging uit bezorgdheid op bezoek. En steevast vertrok ik na een paar uur met het loodzware besef dat het nooit genoeg kon zijn. Ik kon haar niet opvrolijken, ik kon haar geen leukere dochter bieden dan ik nu eenmaal was. Maar ook al had ik meer van haar gehouden, dan was het bedrukte gevoel niet minder geweest.
Het is de familieblues. Iedereen gaat gebukt onder die stroperige melancholie. Het is het besef dat je onlosmakelijk verbonden bent met je ouders, je broers en zussen, hoe je ook over hen denkt. Vriendschap kun je verbreken, maar je familie wordt niet minder aan je verwant als je niets meer van je laat horen. Je behoort hun toe.
•••
Om aan familieverhalen te komen, had ik op de kanalen van internet die tot mijn beschikking stonden en in kranten en tijdschriften een oproep gezet mij te bellen of te mailen. Ik kreeg onmiddellijk antwoord. De toon van de berichten was soms bitter, boos of bedroefd, dan weer berustend of wat spottend. Andere briefschrijvers voelden zich nauw betrokken bij of hadden veel te danken aan hun familie. Niemand beweerde dat verwantschap niets te betekenen had. Zelfs een man die mij met een onverschillig lachje vertelde dat hij zijn broers en zussen nooit belde en hen zelden zag, had maar een klein duwtje nodig om los te barsten in een gedetailleerde beschrijving van ieder van hen.
Soms wordt de familieband hechter naarmate mensen ouder worden. Want vrienden kunnen je in de steek laten, familie blijft altijd familie. Maar dat geldt ook als de bloedband giftig is geworden, als er ruzie is en er woorden zijn gesproken die zich niet meer laten uitwissen.
Dat kan gemakkelijk gebeuren. Broers en zussen die jarenlang een zekere afstand tot elkaar hebben gehouden, blij dat hun jeugd voorbij is en ze aan hun eigen leven kunnen beginnen, komen elkaar weer tegen als hun ouders behoeftig worden. Ze moeten samen besluiten nemen en ineens is daar de oude hiërarchie. De oudere broer die, net als vroeger, eigenmachtig beslist zonder te overleggen; de zus die het met een slap excuus laat afweten; de zus die alle taken op zich neemt, om de anderen vervolgens te verwijten dat alles op háár neerkomt.
Het is alsof de verhoudingen uit hun jeugd, als de bewoners van het kasteel van Doornroosje, ontwaken, zich uitrekken en in gang schieten, alsof er niet honderd jaar voorbij zijn gegaan.
•••
Op een feestje vertelde ik aan een vrouw van een jaar of veertig, of iets meer, dat ik familieverhalen zocht. Ik kende haar niet, maar zodra ik het woord ‘familie’ uitsprak leek het of iedere afstand tussen ons wegviel. Ze nam ternauwernood de tijd om adem te halen en vertelde meteen hoe de verhoudingen in het gezin op scherp waren komen te staan toen haar moeder dement werd. De vader was acht jaar eerder doodgegaan, na een kortstondig ziekbed. De ziekte van Alzheimer die hun moeder omklemde, was langzaam ingetreden. Ze heeft nog vrij lang zelfstandig gewoond, terwijl de familie steeds meer toezicht moest houden om te zorgen dat ze geen gevaar voor zichzelf opleverde en niet vervuilde. Ze waren met drie kinderen: een broer die dichtbij woonde, maar het niet zo nodig vond almaar bij zijn moeder langs te gaan, en twee boze zussen, die op tweehonderd kilometer afstand zaten en hem vervloekten, omdat hij hen dwong dat hele eind te reizen.
‘Het komt er uiteindelijk op neer dat ik iedere week van Amsterdam naar Heerlen moet,’ zei de vrouw verontwaardigd, ‘want mijn zus wil niet vaker dan eens in de twee maanden. Zij heeft een moeizame relatie met onze moeder.’
Het leek alsof we niet langer op een feest waren, te midden van de andere genodigden, maar in een eigen wereld, zoals op een zaaltje in een ziekenhuis of in een treincoupé – zo’n plek waar wildvreemden ontboezemingen doen.
Ze vertelde hoe de moeder, in de tijd dat ze nog in de kracht van haar leven was, het liefdesleven van de zus had ondermijnd door af te geven op de vriend met wie zij wilde trouwen. Uiteindelijk was de zus toch getrouwd, en na vier jaar weer gescheiden, want in feite had de moeder gelijk, maar het was een onsympathiek uitgedragen gelijk, waar weerzin uit was voortgekomen. Niet voor niets woonde de zus tweehonderd kilometer verderop.
We stonden tegen een deurpost geleund, met inmiddels lege glazen in onze hand.
‘En wat vind jij van je zus?’ vroeg ik aan de vrouw. Ze schudde met een verdrietig gezicht haar hoofd. ‘Ik was heel goed met haar,’ zei ze. ‘We hadden altijd veel plezier samen. Maar nu is dat weg. Zij heeft onze jeugd heel anders beleefd dan ik en we kunnen het nooit meer uitpraten. Wat zij met mijn moeder heeft meegemaakt is zo anders dan hoe ik haar zag. Er zijn gewoon te veel verschillen. We houden wel van elkaar, denk ik, maar dat is geen warm gevoel.’
‘De familieblues,’ zei ik, en ze knikte.
Ik hief mijn glas en zei dat ik nog wat ging drinken.
•••
De familieblues. Ik heb lang gezocht naar een woord dat kon vertolken hoe het is om machteloos verbonden te zijn met mensen die weinig met je gemeen hebben of aan wie je juist zou willen laten zien hoeveel je om hen geeft, terwijl je gedrag daar niet op wijst. Zo vaak kom je niet langs.
Mijn broer woont nog steeds in het huis in Scheveningen. De kale achtertuin, waar mijn ouders tegels hadden laten leggen omdat ze geen geduld hadden voor bloemen, heeft hij omgetoverd in een levendige speelplaats, met planten, bomen, een schommel en een glijbaan. Als ik op bezoek kom, word ik verwelkomd met heerlijke koffie, geanimeerde gesprekken en de uitnodiging te blijven logeren, zo lang ik maar wil. Zo wist hij mijn sombere jeugdherinneringen uit; het is weldadig. Zijn kinderen laten tekeningen zien en de spelletjes die ze zoal downloaden; mijn schoonzus zou mijn vriendin zijn als ze niet mijn schoonzus was; mijn broer vertelt zijn beste grappen.
Toch ben ik treurig als ik in mijn auto stap en terugrijd naar Amsterdam. Ik zou vaker naar hen toe willen gaan, meer van hun leven willen meemaken, meer met hen willen delen. Maar dat kan niet. De rivier van het leven stroomt snel en laat geen oponthoud toe. Familieliefde is altijd ontoereikend. En het bloed kruipt, ook al is daar geen enkele reden toe.
•••