Tom liet Moestapha, de kapitein van de dhow, en zijn doodsbange bemanning uit de cellen in het fort halen waarin ze opgesloten zaten sinds de Minotaur hun schip had buitgemaakt. Toen ze bij hem werden gebracht, heten ze zich op hun knieën in het witte zand vallen in de overtuiging dat het uur van hun executie eindelijk was aangebroken.

'Ik geloof niet dat jullie schuldig zijn aan piraterij,' zei Tom om hun angst te verlichten.

'Moge Allah mijn getuige zijn, wat u zegt is de waarheid, o, verhevene,' beaamde Moestapha vurig en hij raakte het zand met zijn voorhoofd aan.

'Ik laat jullie vrij,' stelde Tom hem gerust, 'maar onder één voorwaarde. Je moet bepaalde passagiers met je mee terugnemen naar Zanzibar. De leider van hen is, net als jij, een eerlijk man en een zoon van de profeet. Verder zijn er de vrouwen en kinderen die bij al-Auf waren toen we het eiland veroverden.'

'Moge Allah's zegen op u rusten, o, wijze en meedogende heer!' Moestapha raakte weer het zand met zijn voorhoofd aan en de tranen van vreugde stroomden in zijn baard.

'Maar,' onderbrak Tom zijn vertoon van dankbaarheid, 'ik twijfel er niet aan dat je hier bent gekomen om handel met al-Auf te drijven en dat je heel goed wist dat de goederen die hij aanbood, de gestolen buit van een piraat waren en dat ze besmeurd waren met het bloed van onschuldige mannen.'

'Ik roep God aan als getuige dat ik het niet wist,' riep Moestapha hartstochtelijk.

Tom hield zijn hoofd schuin, keek even naar de hemel en zei toen droogjes: 'God lijkt je niet te antwoorden. Daarom geef ik je een boete van vijfenzestigduizend gouden dinars en door een opmerkelijk toeval is dat precies het bedrag dat we in je kist hebben gevonden toen we je schip doorzochten.'

Moestapha jammerde van afgrijzen om dit vreselijke onrecht, maar Tom wendde zich af en zei tegen de bewakers: 'Laat hen vrij. Geef hun de dhow terug en laat hen gaan. Ze nemen alle vrouwen en kinderen mee. De Arabische arts, Ben Abram, gaat met hen mee, maar laat hem eerst bij me komen, voordat hij aan boord van de dhow gaat.'

Toen Ben Abram kwam, leidde Tom hem naar het eind van het lange, witte strand, zodat ze onder vier ogen afscheid konden nemen.

'Moestapha, de eigenaar van de dhow, is er akkoord mee gegaan u naar Zanzibar te brengen.' Tom wees over het water van de lagune naar de plek waar het kleine schip voor anker lag. 'Hij neemt de vrouwen en kinderen van het garnizoen nu aan boord.'

Ben Abram knikte ernstig. 'Ik dank u, maar Allah zal uw echte beloning achter uw naam schrijven. U bent nog jong, maar u zult later een machtig man worden. Ik heb u zien vechten. Iemand die al-Auf in een gevecht van man tot man kan verslaan, is een groot krijgsman.' Hij knikte weer, terwijl hij dat wapenfeit overdacht. 'De manier waarop u degenen die zwakker zijn dan u hebt behandeld, de weduwen en de wezen, laat zien dat u uw kracht met mededogen tempert en dat zal u tot een groot man maken.'

'U bent ook een man met een groot hart,' zei Tom. Ik heb u de zieken en de gewonden zien behandelen, zelfs degenen die de leer van de Profeet niet aanhangen.'

'God is groot,' zei Ben Abram plechtig. 'In zijn aanschijn zijn we allemaal genade waard.'

'Zelfs de jonge kinderen.'

'Vooral de jonge kinderen,' beaamde Ben Abram.

'En daarom gaat u me de dingen over mijn broer vertellen die u tot nu toe voor me achtergehouden hebt, oude vader.'

Ben Abram bleef stokstijf staan en staarde Tom een ogenblik aan, maar Tom beantwoordde zijn blik kalm en Ben Abram sloeg zijn ogen neer.

'U kent de naam van de man die mijn broer van al-Auf heeft gekocht,' drong Tom aan. 'U kent zijn naam.'

Ben Abram streelde zijn baard en keek uit over de zee. Ten slotte zuchtte hij.

'Ja,' zei hij zacht. Ik ken zijn naam, maar hij is een machtig man van koninklijken bloede. Ik kan hem niet verraden. Daarom heb ik zijn naam voor u verborgen gehouden, ook al leef ik mee met uw verlies.'

Tom zweeg en liet de oude man met zijn geweten en zijn plichtsgevoel worstelen. Toen zei Ben Abram: 'U kent de naam van de man al.' Tom keek hem niet-begrijpend aan. 'U hebt een van zijn dhows buitgemaakt,' hielp Ben Abram hem. Toms gezicht klaarde op. 'Al-Malik!' riep hij uit. 'Prins Abd Mohammed al-Malik?'

Ik heb de naam niet genoemd,' zei Ben Abram. Ik heb mijn prins niet verraden.'

'Was de lakh roepies aan boord van de dhow van al-Malik inderdaad voor de aankoop van mijn broer bestemd, zoals we vermoedden?' vroeg Tom.

Ik kan niet zeggen dat het waar is,' zei Ben Abram. 'maar ik kan evenmin zeggen dat het onwaar is.'

'Mijn vader en ik geloofden dat, maar ik begreep niet hoe Dorry van Flor de la Mar verdwenen kon zijn, voordat het geld op het eiland was aangekomen. Ik kan me niet voorstellen dat al-Auf iemand zo'n waardevolle slaaf zou meegeven zonder eerst volledig voor hem betaald te zijn.'

'De prins is op zijn oudere broer, de kalief zelf, na de machtigste man van Arabië. Al-Malik kan zijn schepen en zijn goud, zijn krijgslieden en zijn kamelen en zijn slaven en zijn vrouwen niet tellen.'

'Wilt u daarmee zeggen dat al-Auf hem zó vertrouwde dat hij hem voor een lakh roepies bij hem in het krijt liet staan?' vroeg Tom.

'Ik zeg dat al-Auf niemand vertrouwde behalve prins Abd Mohammed al-Malik.'

'Als u hiervandaan vertrekt, keert u dan terug naar Lamoe waar al- Malik gouverneur is?'

'Ik keer terug naar Lamoe,' beaamde de oude man.

'Wellicht ziet u mijn broer dan weer?'

'Dat ligt in Gods handen.'

'Als God het zo beschikt, wilt u mijn broer dan een boodschap van me overbrengen.'

'Uw broer is heel mooi en heel moedig.' Ben Abram glimlachte bij de herinnering. 'Ik noemde hem mijn kleine, rode leeuwenwelp. Terwille van de vriendelijkheid die u me hebt betoond en de genegenheid die ik voor het kind koester, zal ik uw boodschap aan hem doorgeven.'

'Zeg mijn broer dan dat ik me aan de plechtige eed die ik hem heb gezworen, zal houden. Ik zal die eed, zolang ik leef, niet vergeten.'