INTRODUCTIES

Het was tijd voor het ontbijt. Mama vertelde papa over een van haar ballerina’s. Bart zat tegenover me aan tafel, en zat met een kwaad gezicht in zijn koude pap te prikken. Hij wilde eigenlijk niets eten, behalve lekkere hapjes tussendoor, en papa zei dat dat slecht voor hem was.

‘Chris, ik geloof niet dat Nicole beter wordt,’ zei mama met een bezorgde frons. ‘Het is afschuwelijk dat er zoveel mensen verongelukken door auto’s. En ze heeft een dochtertje van twee jaar. Ik heb haar een paar weken geleden gezien. Ze deed me zo denken aan Carrie toen die twee was.’

Papa knikte verstrooid, zijn aandacht nog steeds bij de ochtendkrant. De scène tussen hen op zolder zat me nog steeds dwars, vooral ‘s nachts als ik niet kon slapen. Soms zat ik alleen in mijn kamer en probeerde me te herinneren wat diep in mijn geheugen begraven lag. Het was iets belangrijks, dat wist ik zeker, maar ik kon me niet herinneren wat het was.

Zelfs terwijl ik zat te luisteren naar hun gepraat over Nicole en haar dochtertje bleef ik denken aan die scène op zolder. Ik vroeg me af wat het allemaal te betekenen had en wie die grootmoeder was voor wie ze zo bang waren. En hoe konden ze elkaar hebben gekend toen mama veertien was?

‘Chris,’ smeekte mama. Haar stem probeerde hem te dwingen de sportpagina neer te leggen. ‘Je luistert niet als ik wat vertel. Nicole heeft helemaal geen familie – heb je dat gehoord? Zelfs geen oom of tante om voor Cindy te zorgen als ze doodgaat. En je weet dat ze nooit getrouwd is met die jongen van wie ze hield.’

‘Hmmmm,’ antwoordde hij voordat hij een hap nam van zijn toastje.

‘Vergeet niet de tuin te sproeien vandaag.’

Ze fronste, oprecht geërgerd. Hij luisterde niet zoals ik. ‘Ik geloof dat het een grote vergissing is geweest om Pauls huis te verkopen en hier naar toe te verhuizen. Zijn beelden passen niet in deze omgeving.’

Nu keek hij toch op.

‘Cathy, we hebben gezworen dat we nooit ergens spijt over zouden hebben. En er zijn belangrijker dingen in het leven dan een tropische tuin waar alles zo wild groeit.’

‘Wild? Paul had de meest verzorgde tuin die ik ooit heb gezien.’

‘Je weet best wat ik bedoel.’

Even zweeg ze, toen begon ze weer over Nicole en haar tweejarige dochtertje dat naar een weeshuis zou moeten als haar moeder stierf. Papa zei dat iemand haar beslist gauw zou adopteren als het zo ver zou komen. Hij stond op en trok zijn sportjasje aan. ‘Je moet het niet zo somber inzien. Nicole kan nog best beter worden. Ze is jong, sterk en gezond. Maar als je je zo bezorgd maakt zal ik er wel even langs gaan en met haar artsen praten.’

‘Papa,’ deed Bart een duit in het zakje. Hij had de hele morgen al kwaad zitten kijken. ‘Niemand kan me dwingen van de zomer naar het oosten te gaan! Ik wil niet, en niemand kan me dwingen!’

‘Dat is zo,’ zei papa. Hij gaf Bart een duwtje onder zijn kin en maakte speels zijn weerbarstige haar door de war. ‘Niemand kan je dwingen – ik hoopte dat je liever mee zou gaan dan alleen thuis blijven.’ Hij bukte zich om mama een zoen te geven.

‘Rij voorzichtig.’ Dat zei mama elke dag als hij wegging. Hij glimlachte en zei ja, en hun blikken ontmoetten elkaar en zeiden dingen die ik begreep, in zekere zin.

‘Er was eens een oude dame die woonde in een schoen,’ zong Bart. ‘Ze had zoveel kinderen en wist niet wat te doen.’

‘Bart, moet je nou echt zo’n troep maken? Als je niet van plan bent verder te eten, zeg het dan en sta op van tafel.’

Peter, Peter, Pompoeneneter; had een vrouw en wist niet beter;

zette haar in een holle pompoen, en gaf haar nu en dan een zoen. ’

Hij grinnikte naar haar, stond op en ging van tafel – dat was zijn manier om zich te verontschuldigen.

Hemel, hij was al bijna tien en hij zong nog steeds van die kinderachtige versjes. Hij pakte zijn geliefde oude trui, zwaaide hem over zijn schouder en gooide een pak melk om. De melk stroomde op de grond, waar Clover hem begon op te likken als een kat. Mama was zo verdiept in een foto van Nicoles dochtertje, dat ze niet op de melk lette.

Emma veegde de melk op en keek woedend naar Bart, die zijn tong uitstak en wegslenterde.

‘Ik ga er ook vandoor, mama,’ zei ik en sprong overeind om Bart naar buiten te volgen.

Weer zaten we boven op de muur en staarden naar het andere huis. We wensten allebei dat die mevrouw op zou schieten en in het huis zou gaan wonen. Wie weet, misschien had ze kleinkinderen.

‘Mis dat huis nu al,’ klaagde Bart. ‘Ik haat mensen die in ons huis wonen.’

We lanterfantten de hele dag, plantten nog wat zaadjes, trokken nog wat onkruid uit, en al gauw begon ik me af te vragen hoe we de hele zomer door moesten komen zonder zelfs maar één keer naar het huis naast ons te gaan.

‘s-Avonds aan tafel was Bart mopperig, omdat hij het huis ook miste. Hij staarde met een woedend gezicht naar zijn volle bord. ‘Je moet goed eten, Bart,’ zei papa, ‘anders ben je niet sterk genoeg om je in Disneyland te amuseren.’

Barts mond viel open. ‘Disneyland?’ Hij sperde zijn donkere ogen verrukt open. ‘Gaan we daar echt naar toe? Gaan we niet naar het oosten om die graven te bezoeken?’

‘Disneyland is een deel van je verjaardagscadeau,’ legde papa uit. ‘We vieren je verjaardag hier en dan vliegen we naar Zuid Carolina. Nee, nou niet mopperen. We moeten ook met andere mensen rekening houden, niet alleen met jou. Jory’s grootmoeder wil hem minstens één keer per jaar zien, en omdat we de vorige zomer hebben overgeslagen verheugt ze zich nu dubbel op ons bezoek. En dan is mijn moeder er nog, die heeft ook een gezin nodig.’

Ik staarde naar mama. Ze keek met fonkelende ogen naar papa. Dat was elk jaar zo, als het tijd werd om ‘zijn’ moeder te bezoeken. Ik vond het jammer dat ze niet begreep waarom moeders zo belangrijk waren. Ze was zo lang wees geweest, misschien was ze het vergeten – of misschien was ze jaloers.

‘Gô, ik ga liever naar Disneyland dan naar de hemel!’ zei Bart. ‘Ik krijg nooit, nooit genoeg van Disneyland.’

‘Dat weet ik,’ zei papa droog.

Maar het was nog niet goed en wel tot Bart doorgedrongen dat zijn ‘hartewens’ vervuld werd, of hij begon weer te klagen dat hij niet naar het oosten wilde. ‘Mama, papa, ik ga niet! Twee weken is te lang om ouwe graven en ouwe oma’s te bezoeken!’

‘Bart!’ zei mama scherp, ‘Je moet wat meer eerbied hebben voor de doden. Je eigen vader is een van die doden wier graven je niet wil bezoeken. En je tante Carrie ligt daar ook. En je gaat naar hun graf, en je gaat naar Madame Marisha, of je wil of niet. En als je nog één keer je mond opendoet, ga je niet naar Disneyland!’

‘Mama,’ wilde een gedweeë Bart het goedmaken. ‘Waarom lijkt jouw papa die dood is in Gladstone, Pa…’

‘Zeg Pennsylvania, niet Pa.’

‘Hoe komt het dat zijn foto zoveel lijkt op de papa die wij nu hebben?’

Een verdrietige blik verscheen in haar ogen. Ik zei haastig, omdat ik het vreselijk vond zoals Bart iedereen altijd uithoorde, ‘Jeetje, wat een rare naam is Dollanganger. Ik denk dat je blij was dat je daar van af was.’

Ze draaide zich om, staarde naar een grote foto van Dr. Paul Sheffield en zei toen kalm, ‘Ja, het was een mooie dag toen ik mevrouw Sheffield werd.’

Papa leek van streek. Ik kroop dieper weg in het fluwelen pluche van de eetkamerstoel. Overal om me heen, in de lucht, kruipend op de grond, verborgen in de schaduw, waren stukjes van het verleden die zij zich herinnerden en ik niet. Veertien jaar, en ik wist nog steeds weinig van het leven. En van mijn ouders.

Eindelijk kwam de dag waarop het huis klaar was. Toen kwamen de schoonmaaksters om de ramen te lappen en de vloeren te schrobben. Tuinlieden kwamen harken, maaien, snoeien, en wij stonden er boven op met onze neus; we gluurden door de ramen en holden weer terug naar de muur en klommen in een boom, om niet betrapt te worden. Op de muur bleven we rustig naast elkaar zitten of we nooit ongehoorzaam zouden zijn aan onze ouders. ‘Ze komt!’ fluisterde Bart opgewonden. ‘Ze kan nu elk moment komen.’

Het huis was zo mooi opgeknapt dat we verwachtten een of andere filmactrice te zien of de vrouw van een president, een belangrijk iemand. Op een dag toen papa aan het werk was en mama boodschappen deed en Emma zoals altijd in de keuken was, zagen we een grote zwarte limousine langzaam de oprijlaan naast ons inrijden. Hij werd gevolgd door een oudere wagen, die er ook nog heel sjiek uitzag. Twee weken geleden was die oprijlaan van gebarsten en ingezakt beton geweest, nu was hij van mooi, glad zwart asfalt. Ik gaf Bart een por om zijn opwinding te bedwingen. De bladeren van de boom vormden een groene luifel waaronder we ons konden verbergen en toch alles zien.

Heel langzaam bracht de chauffeur de lange luxueuze auto tot stilstand; toen stapte hij uit en liep om de wagen heen om de passagiers te laten uitstappen. Ademloos keken we toe. Straks zouden we haar zien – die schatrijke vrouw die zich alles kon permitteren.

De chauffeur was jong en maakte een zwierige indruk. Zelfs op een afstand konden we zien dat hij knap was, maar de oude man die uit de limousine stapte was helemaal niet knap. Ik was verbaasd. Had die werkman niet gezegd dat het een oude dame met haar bedienden was? ‘Kijk,’ fluisterde ik tegen Bart, ‘dat moet de butler zijn. Ik heb nog nooit een butler gezien die in dezelfde auto reed als zijn werkgeefster.’

‘Haat mensen die in ons huis wonen!’ mopperde Bart.

De zwakke oude butler stak zijn hand uit om een oude vrouw te helpen uitstappen. Ze negeerde hem en nam in plaats daarvan de arm van de chauffeur. Hemel! Ze was helemaal in het zwart, van top tot teen was ze bedekt als een Arabische vrouw. Over haar hoofd en gezicht droeg ze een zwarte sluier. Was ze weduwe? Moslim? Ze zag er zo geheimzinnig uit.

‘Haat zwarte jurken die over de grond slepen. Haat ouwe dames die zwarte sluiers over hun gezicht dragen. Haat spoken.’

Ik kon alleen maar gefascineerd toekijken en denken dat de vrouw zich tamelijk elegant bewoog onder haar zwarte gewaad. Zelfs in onze schuilplaats kon ik merken dat ze alleen maar minachting had voor de zwakke oude butler. Jeetje – intriges.

Ze keek om zich heen. Het langst keek ze onze kant uit naar de witte muur, naar het dak van ons huis. Ik wist dat ze niet veel kon zien. Ik had vaak genoeg gestaan waar zij nu stond en naar huis gekeken, en dan had ik alleen maar de punt van ons dak en de schoorsteen gezien. Alleen als ze op de tweede verdieping in huis was kon ze in sommige van onze kamers naar binnen kijken. Ik zou tegen mama moeten zeggen dat ze beter nog een paar grote bomen bij de witte muur kon planten.

Toen kwam het bij me op waarom twee werklieden een paar van de grote eucalyptusbomen hadden omgekapt. Misschien wilde ze bij ons naar binnen kijken, was ze nieuwsgierig. Maar het was waarschijnlijker dat ze niet wilde dat die bomen zo dicht bij haar huis groeiden.

Nu stopte de tweede auto achter de eerste. Hieruit stapte een dienstmeisje in een zwart uniform met een fantasie-schortje en mutsje. Ze werd gevolgd door twee bedienden in grijs uniform. De bedienden renden in het rond, droegen de talloze koffers, hoededozen, planten en dergelijke naar binnen, terwijl de dame in het zwart stokstijf bleef staan en naar onze schoorsteen keek. Ik vroeg me af wat ze zag?

Een enorme gele verhuiswagen kwam aangereden en begon sierlijke meubels uit te laden, en nog steeds bleef ze buiten en liet het aan de dienstmeisjes over om te beslissen waar alles moest staan. Maar uiteindelijk, toen een van de meisjes steeds weer naar haar toe kwam om haar allerlei dingen te vragen, draaide ze zich om en verdween in het huis. Alle bedienden gingen met haar mee naar binnen.

‘Bart, kijk eens naar die sofa die ze naar binnen dragen? Heb je ooit zo’n sofa gezien?’

Hij had allang alle belangstelling voor de verhuizers verloren. Hij staarde ingespannen naar een geel met zwarte rups die over een dunne tak niet ver onder zijn vuile gymschoenen kronkelde. Om ons heen zongen overal de mooiste vogels. De diepblauwe hemel was vol donzige witte wolken. De lucht was fris, koel, geurde naar pijn- en eucalyptusbomen – en Bart staarde naar het enige lelijke dat er te zien was. Een stomme rups.

‘Haat lelijke kruipende dingen met hoorntjes op hun kop,’ mompelde hij.

Ik wist dat hij altijd wilde weten wat er in zat. ‘Wedden dat je een kleverig groen goedje onder al dat mooi gekleurde dons hebt. Lelijke kleine draak op de tak, kom niet mijn richting uit. Als je te dichtbij komt ben je dood.’

‘Hou toch op met dat malle gepraat. Kijk liever naar die tafel die ze naar binnen dragen. Jee, die stoel komt vast uit een kasteel in Europa.’

‘Nog twee centimeter en dan heb ik je te pakken!’

‘Weet je? Ik wed dat die dame die hier is komen wonen best aardig is. Iemand die zo’n goeie smaak heeft moet wel iets bijzonders zijn.’

‘Nog twee centimeter…en je bent dood,’ zei Bart tegen de rups.

Toen de zon onderging werd de lucht roze. Brede strepen paars maakten de prille avond nog mooier.

‘Bart, kijk eens naar de zonsondergang. Heb je ooit mooiere kleuren gezien? Kleuren zijn net muziek. Ik kan ze horen zingen. Ik wed dat als God me op dit moment doof en blind maakte, ik de muziek van die kleuren zou blijven horen en ik ze achter mijn ogen zou zien. En in het donker zou ik dansen, zonder te weten dat het niet licht was.’

‘Gekkenpraat,’ mompelde mijn jongste broertje, zijn oog nog steeds gericht op de donzige worm die dichter en dichter bij die dodelijke gymschoen boven hem kwam. ‘Blind betekent pikkedonker. Geen kleuren, geen muziek. Niks. Dood is stilte.’

Doof… d-o-o-f – niet dood…

Op dat moment liet Bart de gymschoen op de rups neerkomen. Toen sprong hij van de boom op de grond en veegde het kleverige groene goedje af aan het nieuwe gazon van de oude dame.

‘Dat was gemeen wat je daar deed, Bart Winslow! Rupsen maken een fase door die metamorfose wordt genoemd. En het soort rups dat jij net dood hebt gemaakt wordt de mooiste vlinder van allemaal. Dus heb je geen draak gedood, maar een sprookjesprins of prinses – iemand die van rozen houdt.’

‘Stomme balletpraat,’ zei hij, maar hij keek toch een beetje benauwd. ‘Ik kan het goedmaken,’ zei hij onrustig, nerveus om zich heen kijkend. ‘Ik zal een val zetten, een levende rups vangen. Die zal ik als huisdier houden en wachten tot hij verandert in een sprookjesprins en dan laat ik hem gaan…’

‘Ik maakte maar een grapje, maar maak voortaan nooit meer een insekt dood dat niet op een roos zit.’

‘En die op rozen kan ik allemaal doodmaken.’

Merkwaardig dat Bart alle insekten dood wilde maken. Eén keer had ik hem erop betrapt dat hij de poten van een spin één voor één uittrok, voordat hij hem tussen duim en wijsvinger fijn drukte. Het zwarte bloed trok zijn belangstelling. ‘Voelen insekten pijn?’

‘Ja,’ zei ik. ‘Maar trek het je niet aan. Vroeg of laat voel jij ook pijn. Huil dus maar niet. Het was maar een pluizige worm, geen sprookjesprins of prinses. Laten we naar huis gaan.’ Ik had medelijden met hem omdat ik wist dat hij gevoelig was voor het feit dat hij geen pijn kon voelen zoals ik, hoewel hij er eigenlijk blij over hoorde te zijn.

‘Nee! Wil niet naar huis! Wil dat huis naast ons van binnen zien.’

Op dat moment kwam Emma naar buiten om de etensbel te luiden, en we holden naar huis.

De volgende dag zaten we weer op de muur. De verhuizers hadden hun werk afgemaakt toen wij naar bed waren. Er kwamen geen vrachtwagens meer. Ik had het grootste deel van de ochtend en de vroege middag in mama’s balletschool doorgebracht, terwijl Bart alleen thuis bleef. En de zomerdagen waren lang. Hij lachte, blij dat ik er weer was. ‘Klaar?’ vroeg ik.

‘Klaar!’ gaf hij toe. We hadden onze gedragslijn van tevoren uitgestippeld. We klommen over de muur en lieten ons via een jonge boom aan de andere kant op de grond zakken. Het was verboden terrein, maar hoe dan ook, het was grond die we als de onze beschouwden, want hij was het eerst van ons geweest. Als twee schaduwen gleden we naar voren. Bart keek naar de struiken die in de vorm van dieren waren geknipt. Raar. Een protserige haan naast een dikke kip op een nest. Keurig, keurig. Wie had kunnen vermoeden dat die oude Mexicaan zo knap was met zijn snoeischaar?

‘Hou niet van struiken die op dieren lijken,’ mopperde Bart. ‘Hou niet van groene ogen. Groene ogen zijn gemene ogen. Jory – ze loeren op ons!’

‘Ssst, niet fluisteren. Kijk waar je loopt. Loop alleen waar ik loop.’ Ik keek over mijn schouder en zag dat de lucht donker was geworden en pruimkleurig met rode strepen, die op vers vergoten bloed leken. Straks zou het donker worden, en de maan was niet altijd een vriendelijk rond gezicht.

‘Jory,’ fluisterde Bart, terwijl hij aan mijn hemd rukte, ‘heeft mama gezegd dat we met donker thuis moeten zijn?’

‘Het is nog niet donker.’ Maar bijna. Het crêmeachtige wit van het huis bij daglicht was blauwachtig wit in de schemering; het zag er griezelig uit.

‘Hou niet van een knokig huis dat ze nieuw hebben gemaakt.’

Bart en zijn vreemde ideeën.

‘Het moet nu toch wel tijd zijn om naar huis te gaan.’

Ik negeerde hem. We waren nu zo ver gekomen, nu moesten we doorzetten. Ik legde mijn vinger tegen mijn lippen en fluisterde, ‘Blijf waar je bent,’ en ging in m’n eentje naar het enige verlichte raam dat helder afstak in het enorme huis met de vele ramen.

In plaats van te blijven waar hij was, volgde Bart me op de hielen. Weer waarschuwde ik hem, want ik klom in een klein eikeboompje dat net sterk genoeg was om mijn gewicht te kunnen dragen. Ik klom hoog genoeg om naar binnen te kunnen gluren. Eerst zag ik niets dan een grote halfdonkere kamer die vol stond met nog onuitgepakte dozen. Een grote zware lamp blokkeerde mijn uitzicht en ik moest me van de boom afbuigen om er omheen te kunnen kijken. Vaag kon ik een gestalte in het zwart onderscheiden in een harde houten schommelstoel, die er heel ongemakkelijk uitzag na de zachte, weelderige banken en stoelen die ik naar binnen had zien dragen. Was het een vrouw onder de zwarte sluier? – dezelfde die ik buiten had gezien?

Arabische mannen droegen jurken, dus het kon ook de butler zijn, maar toen zag ik een bleke, slanke hand met veel glinsterende ringen, en wist ik dat het de eigenares van het huis was. Ik verplaatste mijn gewicht om beter te kunnen zien en terwijl ik dat deed kraakte de tak waarop ik zat. De vrouw binnen hief haar hoofd op en staarde mijn kant uit.

Haar ogen waren groot en angstig. Ik hield mezelf voor dat mensen in een verlichte kamer niet naar buiten konden kijken in het donker. Mijn hart klopte in mijn keel en ik hield mijn adem in. Kleine gevleugelde nachtelijke insekten zoemden om mijn hoofd en begonnen aan mijn vel te knagen.

Onder me begon Bart ongeduldig te worden. Hij schudde aan de zwakke boom. Ik probeerde me vast te houden en tegelijk Bart een teken te geven dat hij moest ophouden. Gelukkig kwam op dat moment een dienstmeisje binnen met een zilveren blad met dichte schalen.

‘Schiet op!’ bromde de bange haas. ‘Ik wil naar huis!’

Waar was hij bang voor? Ik was degene die op het punt stond uit de boom te vallen. Het gerammel van de schalen en het zilver dat van het blad werd genomen overstemde het lawaai dat Bart maakte. Nauwelijks was het dienstmeisje de kamer uit of de gesluierde vrouw hief haar handen op om de sluier op te tillen.

Ze begon te eten. Helemaal alleen. Ze nam kleine treuzelige hapjes.

Juist toen ik me gerustgesteld voelde dat ze geen lawaai had gehoord om haar te waarschuwen dat er iemand zat te spioneren kraakte de tak van de boom oorverdovend.

Ze draaide haar hoofd om. Nu had ik de kans haar te zien zonder de zwarte sluier. En ik zag haar, helemaal! Maar ik zag niet echt haar neus, haar lippen, haar ogen; ik zag alleen de reeks puntige littekens aan beide kanten van het gezicht. Had een kat haar gekrabd en die littekens gemaakt? Ik had plotseling medelijden met die oude vrouw die alleen aan tafel zat, zonder eetlust, zodat ze niet eens van haar eten kon genieten.

Het was niet eerlijk om zo’n eenzaam, liefdeloos leven te moeten leiden. Ook niet eerlijk van het lot om me te laten zien hoe de ouderdom de schoonheid kon verwoesten van iemand die misschien net zo mooi was geweest als mijn moeder – eens.

‘Jory…?’

‘Ssst…’

Ze bleef staren, liet toen snel de sluier over haar gezicht vallen. ‘Wie is daar buiten?’ riep ze. ‘Ga weg, wie je ook bent! Anders roep ik de politie!’

Dat was genoeg. Ik sprong op de grond, pakte Bart bij zijn hand en ging er vandoor. Hij struikelde en viel, hield me op, zoals gewoonlijk. Ik rukte hem overeind en rende verder, dwong hem harder te lopen dan hij zonder mijn hulp had gekund. Hij hijgde, ‘Jory! Niet zo hard! Wat heb je gezien? Gauw, vertel eens – was het een geest?’

Erger dan dat. Ik had gezien hoe mijn moeder er over dertig jaar kon uitzien, als ze lang genoeg leefde om door de ouderdom te worden aangetast.

‘Waar zijn jullie geweest?’ Mama versperde ons de weg toen we probeerden stiekum de badkamer in te glippen en ons te wassen voordat ze onze verfromfraaide kleren zou zien.

‘We zijn door de achtertuin gekomen,’ antwoordde ik schuldbewust. Ze had onmiddellijk door dat ik me schuldig voelde en vroeg achterdochtig, ‘Echt waar?’

‘Alleen maar in de achtertuin…’

‘Jory, ga jij nu ook al draaien en uitvluchten verzinnen, net als Bart?’

Ik sloeg mijn armen om haar heen en drukte mijn gezicht tegen haar zachte borst. Ik was te oud voor zoiets, maar ik had plotseling behoefte me veilig en geborgen te voelen.

‘Jory lieverd, wat scheelt eraan?’

Er was niets. Ik wist niet wat me hinderde, niet echt. Ik had al eerder oude mensen gezien, mijn eigen grootmoeder Marisha, maar die was altijd oud geweest.

Die nacht verscheen mama in mijn droom als een mooie engel die alle mensen betoverde zodat ze nooit ouder werden. Ik zag tweehonderd jaar oude vrouwen die even jong en knap waren als toen ze twintig waren – allemaal, behalve die ene oude vrouw in het zwart, helemaal alleen in haar schommelstoel.

Tegen de ochtend kroop Bart in mijn bed en rolde zich op achter mijn rug. Samen keken we naar de grijze mist die de bomen uitwiste, het gras deed verdwijnen, elk teken van leven smoorde en de wereld buiten dood deed lijken.

Bart lag voor zich uit te prevelen. ‘Aarde is vol dode mensen. En dode dieren en planten. Maakt al die rommel die papa mest noemt.’

De dood. Mijn halfbroertje Bart werd geobsedeerd door de dood en ik had medelijden met hem. Ik voelde dat hij dichter tegen me aan kroop terwijl we naar de mist staarden die zo’n onverbrekelijk deel van ons leven vormde.

‘Jory, niemand houdt van me,’ klaagde hij.

‘Dat is wel waar.’

‘Nee, nietwaar. Ze vinden jou veel aardiger.’

‘Dat komt omdat jij niet van de anderen houdt, en dat is merkbaar.’

‘Waarom vind jij iedereen aardig?’

‘Dat doe ik niet. Maar ik kan glimlachen en net doen alsof, ook al vind ik ze niet aardig. Misschien kan jij ook beter leren nu en dan een masker op te zetten.’

‘Waarom? Het is geen Halloween.’

Ik maakte me ongerust over hem. Zoals de bedden op zolder me verontrustten. Zoals dat vreemde tussen mijn ouders dat telkens weer naar voren kwam en me eraan herinnerde dat zij iets wisten dat ik niet wist.

Ik deed mijn ogen dicht en dacht dat uiteindelijk alles altijd op zijn pootjes terechtkwam.