De twee zaken namen alle kranten in beslag. In de tabloids en landelijke kranten werd de ene kolom na de andere gevuld met beide affaires. Er werden foto’s gepubliceerd van de flat in Stovner en het witte huis in de Södergatan 12 in Kristinehamn. Het Västerborre-ziekenhuis en de psychiatrische kliniek Sahlgjärda werden steeds opnieuw afgebeeld. Ook alle Zweedse kranten brachten de zaken op de voorpagina.

gerechtelijke dwaling! veroordeeld voor moord op een vrouw die leefde. vermoordde dezelfde vrouw twee keer. psychiater begroef pleegkind in tuin. poolse vrouw verdwenen. Nam nieuwe identiteit aan. dode vrouw leefde nog. gepensioneerde arts gearresteerd en vrijgelaten. astrid wismer droeg vreselijk geheim met zich mee. van verdriet gestorven in ziekenhuis. slachtoffer baarde kind van verkrachter! lennart hjertnes is gevaarlijk! De vijfenvijftigjarige Hjertnes wordt beschouwd als extreem gevaarlijk. Het publiek wordt gevraagd onmiddellijk contact op te nemen met de politie als de man wordt gesignaleerd.

Ook op radio en tv werd voortdurend aandacht aan beide zaken besteed. Buren en vrienden gaven interviews en spraken over een sympathieke, maar streng religieuze Oluf Carlsson. Hij verscheen zelf in het nieuws en vertelde dat hij zijn nicht Hanne Elisabeth en haar ouders alleen maar had willen helpen.

Er stonden foto’s in de kranten van het oude houten huis in Moss en paginalange beschouwingen over Lennart Hjertnes. Ook verschenen ellenlange artikelen over de vermiste Poolse vrouw.

jonge vrouw (19) verdwenen van camping. Lilly Aniela Rudeck, verkracht en vermoord? Er stonden foto’s bij van de Rødvassa-camping. Opnames en vraaggesprekken met Julie Thyvik en Shira Skah die verklaarden: hij gluurde naar haar door het luik.

*

Ingeborg Myklebust was uitermate tevreden met de prestaties van haar team. Tijdens de eerste evaluatievergadering trakteerde ze op koffie met marsepeintaart in Cato Isaksens hoekkantoor. Het hele team zat rond de glimmende, ovale tafel. Ze waren met zijn achten: moe, blij en verontwaardigd. De dna-testen uit Zweden waren gekomen. Ze bewezen dat Oluf Carlsson niet de vader was van Tomas Carlsson.

‘Astrid Wismer heeft haar dochter twee keer verloren,’ zei Ingeborg Myklebust. ‘Twee keer. En beide keren werd ze vermoord. Door dezelfde man,’ voegde ze eraan toe. ‘Het is volkomen absurd.’

‘Ja, de hele zaak is absurd,’ zei Cato Isaksen. ‘Vijfendertig jaar lang was alles in slaap gesust.’

‘Maar toen,’ ging Marian Dahle verder, ‘gebeurde wat eigenlijk niet mogelijk was. Lennart Hjertnes ontdekte dat Hanne Elisabeth Wismer in dezelfde flat woonde als zijn broer, op de zesde verdieping. Toen begreep hij hoe de vork in de steel zat.’

‘Hij deed wat Roald Dahl al had beschreven in zijn verhaal over de lamsbout,’ zei Cato Isaksen. Hij zat te spelen met een pen.

Marian Dahle fronste haar wenkbrauwen. ‘Nee, niet het verhaal over de lamsbout. Jij denkt aan het verhaal over die man die zijn vrouw in de tuin heeft begraven.’

‘Ja, klopt, dat bedoel ik. De politie zoekt de hele omgeving af maar kan het lijk van de verdwenen vrouw niet vinden. Dan duikt ze weer op, de man vermoordt haar en begraaft haar in de tuin. De politie gaat niet voor een tweede keer alles opgraven en ze wordt nooit gevonden.’

‘Een copycat,’ zei Roger Høibakk en hij stopte een groot stuk taart in zijn mond. ‘Van zichzelf. Hij kopieerde gewoon zijn eigen zaak. Twee meisjes, met vele jaren tussenruimte.’

‘Ik vat het nog niet helemaal,’ zei Asle Tengs. ‘Het lukt mij nog niet helemaal alle gebeurtenissen in de goede volgorde te plaatsen.’

‘Mij ook niet,’ zei Ellen Grue.

‘Vergeet niet dat we Lilly Rudeck nog steeds niet hebben gevonden,’ zei Marian Dahle nuchter. Ze leek even afwezig, maar zei toen: ‘Het begon allemaal met een moeder die in de jaren zestig op een mooie zomerdag haar kinderen in de steek liet. Ze droeg een gebloemde zomerjurk en verdween met een man in een auto. Lennart heeft er een foto van gemaakt. De pijn die hij voelde kwam weer boven toen hij in 1972 Hanne Elisabeth op de camping tegenkwam. Hij verkrachtte haar en werd aangeklaagd voor een moord die hij niet had gepleegd. Toen hij vijfendertig jaar later ontdekte wat er precies was gebeurd, en Lilly Rudeck ten tonele verscheen, kwamen alle gruwelijkheden weer boven. Het beeld van zijn moeder riep iets in hem op en ontketende de ondraaglijke pijn...’

‘We moeten Lennart Hjertnes vinden,’ zei Randi Johansen.

‘Lennart Hjertnes is waarschijnlijk bij zijn broer Ewald in Stovner op bezoek geweest en herkende Hanne Elisabeth Wismer alias Buberg. Zelfs al had ze nu krullend haar. En...’

‘Hij kon in de flat van zijn broer komen,’ zei Marian Dahle. ‘Daar vond hij de sleutel van de woning van de huismeester en daar lag de moedersleutel die op alle deuren past,’ zei Asle Tengs.

‘Natuurlijk haatte hij haar omdat hij had gezeten voor een moord die hij niet had gepleegd. Dat kun je je wel voorstellen.’ Randi Johansen nam een slok koffie.

‘De schoenafdrukken in Lennart Hjertnes’ camper en zijn appartement in Moss zijn dezelfde als de afdrukken die zijn veiliggesteld in de gang van Buberg, alias Wismer,’ zei Roger Høibakk.

‘En gelijk aan de afdrukken bij de varens langs de picknickplaats. Maar goed dat er geen kleed in de gang lag, anders hadden we dat bewijs niet gehad. De afdrukken van de Nikes zijn duidelijk te herkennen. En de sporen die zijn aangetroffen op Lilly Rudecks jurk komen overeen met het sporenprofiel op Wismers jurk,’ zei Ellen Grue.

‘Toen Lilly ten tonele kwam, heeft hij hetzelfde nog een keer gedaan. Verkrachting... en moord,’ zei Tony Hansen en hij draaide aan zijn oorring.

‘De technische recherche heeft de containerbarak achter het benzinestation gecontroleerd en de lichtblauwe bh is samen met Lilly Rudecks jurk en slipje voor onderzoek opgestuurd,’ zei Ellen Grue. ‘Die Morris Soma is van de aardbodem verdwenen.’

‘Ik heb het strafregister nagetrokken.’ Marian Dahle keek naar de fax die voor haar op tafel lag. ‘Vier jaar geleden werd de eigenaar van het benzinestation voor het kantongerecht veroordeeld voor het illegaal in dienst nemen van twee Poolse werknemers. Hij kreeg een boete van 20.000 kronen. Hij ging bij de arrondissementsrechtbank in beroep en de boete werd verlaagd naar 10.000 kronen. De eigenaar beweerde dat hij niet op de hoogte was van de wetgeving en dat de Polen hadden gezegd dat ze bij de Vreemdelingendienst een verzoek om werkvergunningen hadden ingediend en dat ze wachtten op toestemming, wat alleen maar een formaliteit zou zijn.’

‘Ja, en?’ Cato Isaksen keek haar aan. ‘Wat heeft dat volgens jou met de zaak te maken?’

‘Weet ik niet. Waarom lag die in stukken gescheurde bh van Lilly in de containerbarak?’

‘We weten nog niet of die van haar is,’ zei Cato Isaksen. ‘Dit is een extreme zaak... alleen al het feit dat Britt Else Buberg op de bank aan de Södergatan 12 is gestorven aan de gevolgen van acute leukemie. Oluf Carlsson is aangehouden. De verwisseling van identiteit werd door hem en zijn zwager Rolf Wismer in scène gezet.’ Cato Isaksen stond op. ‘Britt Else Buberg stierf in 1973 een natuurlijke dood.’

‘Toen we Astrid Wismer vroegen of ze Buberg wilde identificeren, was ze opvallend rustig,’ zei Marian. ‘Het was voor haar de laatste mogelijkheid om Hanne te zien. Misschien had ze ook al het gevoel dat ze haar dochter een extra tijd bij zich had gehad. Iedereen dacht dat ze al vijfendertig jaar dood was.’

‘Eigenlijk geniaal. Hjertnes neemt Lilly mee in de boot en dumpt haar. Hij roeit heel ver het water op. Het valt niet mee om de hele bodem af te zoeken. Er zit stroming in het water,’ zei Ingeborg Myklebust.

‘Hij had nooit een foto van de meisjes moeten maken. Aan het strand, van achteren.’ Randi Johansen keek naar Marian Dahle.

‘Moordenaars gaan vroeg of laat in de fout,’ zei Ingeborg Myklebust.

‘We plaatsen opnieuw een opsporingsverzoek voor Lilly in de landelijke pers,’ zei Cato Isaksen en hij ging weer zitten. ‘Maar ik wil wachten tot de duikers van de brandweer de zoekactie in het water hebben afgerond.’

Marian Dahle zag er ineens bedachtzaam uit. ‘Maar de man op de bank? Over wie de buurvrouw vertelde... we moeten uitzoeken wie dat was.’

 

Ewald Hjertnes hoorde het tikken van de klok aan de wand. Die gaf aan dat ondanks alles de tijd doorging. Hij luisterde. De stilte kwam dreigend op hem af. De politie had hem de sleutel teruggegeven. Ze hadden het gebroken bord gevonden. Lennart was er geweest. Dáár had hij nachtmerries over gehad, al sinds de dag dat zijn moeder vertrok. Hij had een gevoel gehad dat dingen nog erger konden worden. Toen hij Lennart had verteld over de man in de lift, had hij hem zien veranderen. Het was een week voordat Buberg van het balkon was geduwd. Ewald had gezegd dat ze sprekend op elkaar leken. Het móét gewoon je zoon zijn. De man had grijs haar gehad, was een jaar of vijfendertig en de lift stopte op de zesde verdieping. Hij had het niet aan Lennart moeten vertellen, het was gevaarlijk om te wroeten in de troebele ziel van zijn broer. Hij had onmiddellijk de tekens in zijn gezicht gezien.

Ewald Hjertnes hoorde het geluid van een auto die werd gestart. Hij liep de kamer door en opende de balkondeur. Hij keek naar de vreemde auto die wegreed en moest denken aan dat moment in de straat, lang geleden. Toen de auto met moeder vertrok. Een clip, alsof iemand een filmrol in stukjes had geknipt. Hij was bang. Het seizoen was voorbij. De camping was gesloten.

Beneden op het gras hoorde hij kinderstemmen. Hij zag William ineengedoken zitten. Hij plantte tulpenbollen in het grote bloembed langs de parkeerplaats. Bloemen voor de lente, dacht hij. Het zal weer voorjaar worden. Zomer op Rødvassa. De zeis, het gras, de struiken, het grind, de knagende muizen. De meeuwen.

De kinderstemmen buiten verstoorden hem. Hij voelde hoe de duisternis bezit nam van zijn lichaam toen hij naar de balustrade liep, naar beneden keek en riep: ‘Kunnen jullie ergens anders gaan spelen!’

Het blonde meisje droeg een rode anorak. Ze keerde haar gezicht naar hem toe. Het was het meisje van de zesde. Het meisje met het donkere haar had een roze doorgestikte jas aan die langs de gebreide manchetten rond de polsen helemaal vies was. ‘Nu gaat Barbie dood, Elianne,’ zei ze en ze duwde een klein roze schepje in de grond.

Het blonde meisje keek weer naar beneden. ‘We begraven haar tussen de rozen. Ik zal haar jurk uitdoen.’

‘Ja, want ze is van het balkon gevallen en dan helpt het niet als je een papieren vliegtuigje of een plastic auto hebt. Als je doodgaat, dan ga je dood. Het is wel stom dat het voor altijd is. Je verandert in licht en dan mag je bij God in de hemel wonen. En je hoeft geen jurk te dragen.’

‘Kunnen jullie ergens anders heengaan.’ Ewald Hjertnes voelde dat alles op het punt stond uit elkaar te vallen. Hij boog over de balustrade en barstte in huilen uit.

*

Er werd aangebeld. Hard en krassend. Hij liep apathisch naar de deur en opende hem. Ze stonden op de mat. De beide kleine meisjes. De blonde gaf hem een papieren vliegtuigje. ‘Dat mag jij hebben.’

‘Omdat je huilt,’ zei het donkere meisje.

Ewald Hjertnes gooide de deur weer dicht. De knal echode door het trappenhuis. Hij staarde naar het papieren vliegtuigje. Hij vouwde het uit, liep naar de keuken, naar het aanrechtkastje en de vuilnisemmer. Hij wilde het juist in de blauwe plastic emmer stoppen toen hij het zag. De letters dansten in een mooi rond schrift voor zijn ogen. Lennart Hoen.

 

Met een gemiddelde snelheid van negentig kilometer per uur reed Tomas Carlsson in drie uur en vijfenveertig minuten naar Oslo. Het was 12 september. Hij kneep zijn vingers om het stuur en kauwde op een stukje kauwgom met mentholsmaak. De gedachten maalden door zijn hoofd. Hij was maar één keer gestopt, in een oud wegrestaurant aan de grens. Hij had een hamburger gegeten en een glas cola achterover geslagen. Onderweg naar buiten had hij een krant meegegrepen waarop met grote letters de kop zoekactie naar lilly rudeck gestaakt te lezen stond.

Het klokje op het dashboard stond op 15.43 uur toen hij de oprit van Hotel Opera opdraaide. Het hotel lag aan een groot verkeersknooppunt aan de rand van het centrum van Oslo. Niemand moest hem komen vertellen dat Oslo een mooie stad was. Het was een verschrikkelijk onoverzichtelijke stad. Aan de andere kant van de weg, aan het water, rees een groot, nieuw gebouw op, wit en glad. Vlak en merkwaardig, dacht hij en hij reed de parkeergarage onder het hotel in en parkeerde de oude Volvo. Hij nam de lift naar de receptie en schreef zich in onder de naam Tomas Hoen.

De receptionist, een gladgekamde man van een jaar of dertig, schreef hem in alsof er niets was gebeurd en er niets stond te gebeuren.

Hij nam de lift naar boven en opende de deur van kamer 601. Hij gooide de autosleutels op de glimmend gepoetste tafel en zette zijn tas weg. Hij had alleen een kleine tas meegenomen, geen andere bagage. Hij pakte een druif van de schaal en zette de tv uit waar op het scherm Welkom, Thomas Hoen te lezen stond. Zijn naam was verkeerd gespeld. Hij schreef hem zonder h.

Hij waste zijn handen en opende de minibar. Hij pakte een biertje en plofte neer in de geel met blauw gestreepte leunstoel. Hij spuugde de kauwgom in zijn hand en plakte het onder het tafelblad. Hij maakte het flesje open en nam een paar grote slokken.

Een week geleden was hij uit de gevangenis ontslagen. Hij was helemaal gek van de media geworden. Slachtoffer baarde kind van verkrachter, hadden ze geschreven. Dat kind, dat was hij.

Er was ook een reportage op tv geweest, een emotioneel verslag over baby Tomas, die in het huis aan de Södergatan 12 werd gebaard door een achttien jaar oud verkracht, Noors meisje, die dankzij zijn ‘vader’ een nieuwe identiteit had gekregen, omdat híj de zorg op zich had genomen voor een ongeneeslijk zieke psychiatrische patiënt. Het Noorse meisje was onder de naam van de patiënt teruggegaan naar Noorwegen en had sindsdien een stil en teruggetrokken leven geleid in Oslo. De man die haar had verkracht werd in 1974 veroordeeld voor moord. Hij had dertien jaar gevangenisstraf gekregen. Toen hij ontdekte dat het slachtoffer van de verkrachting nog springlevend was, had zijn haat de overhand genomen en had hij haar voor de tweede keer gedood, zoals het in de media werd omschreven, door haar van een balkon naar beneden te gooien.

De politie had het lijk van de psychiatrische patiënt Britt Else Buberg gevonden onder het terras dat ‘vader’ in de zomer van 1973 had gemaakt. Onder het terras, waar Tomas iedere zomer had gezeten met een glas rode limonade, gegrilde worstjes en zijn ‘moeder’ in zomerse kleren aan de andere kant van de tafel. Als een vals platform. De patiënt was in het fundament gestort en vader had tegen de media verteld dat ze een natuurlijke dood was gestorven op de bank in de woonkamer. De eerste woede was weggeëbd. De gedachten hadden als koud ijzer door zijn hoofd gemalen sinds de eerste berichten over de zaak in de pers verschenen. Het was allemaal absurd, chaotisch en pijnlijk.

Zijn biologische vader had een nieuw meisje verkracht en vermoord. Haar foto had de hele voorpagina van Expressen in beslag genomen. Ze was mooi, had halflang bruin haar, heette Lilly Aniela Rudeck en kwam uit Polen.

En eergisteren had Lennart Hjertnes hem opgebeld en gevraagd of hij hem wilde ontmoeten. Tomas was met stomheid geslagen. Lennart Hjertnes had vanuit een benzinestation gebeld. Toen hij aan de telefoon zijn stem hoorde, had hij onmiddellijk aan de Glock gedacht die hij had gekregen omdat hij zijn kameraad niet had aangegeven toen hij zelf gevangen werd genomen. Ja, hij wilde zijn verkrachtervader graag ontmoeten, zei hij. Heel graag. Hij had luid gelachen toen hij de verbinding had verbroken, hij had een auto gestolen en het pistool gehaald. Nu voelde hij de flow.

In sommige mensen sluimerde het kwaad, had in de krant gestaan. Zij waren zich enorm bewust van hun eigen gedrag. Hij had zichzelf herkend. Genen, had hij gedacht. Echte, gewelddadige, kwaadaardige genen.

Twee maanden geleden had hij Hanne Elisabeth Wismer in Stovner bezocht. En Astrid. Zij had hem gebeld. En toen hij verlof had, was hij naar haar toe gegaan. Hij had het hele verhaal te horen gekregen. Toen hij zondagavond terugkwam in Zweden, was hij rechtstreeks naar Oluf gegaan en had hem in elkaar geslagen. Hij had hem in zijn gezicht geraakt, hem met een honkbalknuppel die in de auto lag geslagen, zodat zijn arm brak. Die ijskoude christelijke griezel die zijn vader niet was. Na de dood van moeder Karin was zijn leven een lange herfst geweest. Zijn mobiel ging. Hij nam hem op. ‘Ja,’ zei hij.

 

Buiten in het park begonnen de bladeren aan de bomen geel te kleuren. De randen krulden droog op. De rechercheurs hadden een middagvergadering in Cato Isaksens kantoor. De gelatenheid kreeg steeds meer de overhand. Lilly Rudeck en Lennart Hjertnes waren nog geen van beiden gevonden.

‘Hij is er vandoor,’ zei Marian Dahle. ‘Hij zit vast met een drankje in Argentinië te gluren naar meisjes in gebloemde zomerjurken.’

‘We moeten ons hoe dan ook aan de formele procedure houden,’ zei Cato Isaksen. ‘Vroeg of laat krijgen we hem te pakken. We hebben nu dna, dat hadden we in 1972 niet. De zaadresten uit die tijd zijn nu onderzocht en geanalyseerd. Hjertnes is zonder twijfel bij beide misdrijven betrokken. Ik hoop echt dat we hem weer voor het gerecht kunnen brengen, maar dat is van verschillende dingen afhankelijk. Het is een enorm omvangrijke zaak. We moeten Lilly Rudeck vinden. Haar lichaam moet ergens zijn.’

‘We gaan op volle kracht door en we zullen Hjertnes vinden. Zoals het er nu uitziet, is er maar één klein detail dat de zaak verstoort,’ zei Marian.

‘De bh,’ zei Randi Johansen.

‘Juist,’ zei Cato Isaksen. ‘Die lichtblauwe bh die in de containerbarak achter het benzinestation lag. Tijdens het onderzoek is hij vergeleken met de jurk en het slipje. Hij was van Lilly Rudeck.’

Marian Dahle stond op en ging op de rand van de tafel zitten. ‘Een gerechtelijke dwaling is gauw gemaakt en dat met die bh is vreemd. Verschillende getuigen bevestigen dat Morris Soma als een wolf om Lilly Rudeck heen draaide. Dat hij bij nacht en ontij over de camping zwierf.’

‘Hij is ook van de aardbodem verdwenen,’ zei Randi Johansen en ze hoestte. ‘Ewald Hjertnes had de sleutel van het appartement van de huismeester. Lennart Hjertnes heeft zich dus op die manier toegang tot William Pettersens woning verschaft en de moedersleutel gepakt. Dat kunnen we bewijzen.’

Ellen Grue, die tot nu toe had gezwegen, streek over haar buik die de laatste tijd hard groeide. Ze droeg de pruimkleurige jurk. ‘De voetafdrukken in Buberg alias Wismers gang zijn afkomstig van Lennart Hjertnes’ schoenen,’ constateerde ze. ‘Het vloerkleed zat beneden in de wasmachine, anders hadden we dit bewijs niet gehad. De afdrukken van de Nikes zijn duidelijk.’

Randi Johansen pakte een lippenstift en haalde die snel over haar lippen.

Ingeborg Myklebust opende de deur en kwam het kantoor binnen. ‘Er is een aangifte uit Zweden gekomen, met betrekking tot een aantal documenten van een of andere openbare instantie in Kristinehamn,’ zei ze en ze keek afwisselend naar Cato Isaksen en Marian Dahle. ‘Er staat in dat jullie niet geheel volgens de voorschriften hebben geprobeerd die papieren in handen te krijgen. En dat ze daarna waren verdwenen.’

 

Er liep een verbinding van het ene universum naar het andere. Een fantastisch sterk verhaal, met een initiatiefnemer die snel zou sterven.

Tomas Carlsson reed in de oude Volvo over de heuvelkam. De auto stuurde niet goed en er zat te weinig lucht in de banden. De snelheidsmeter was kapot en de hoofdsteun zat los. Maar het was de enige auto die hij tot zijn beschikking had. De verkrachter wilde zijn zoon op een verlaten camping ontmoeten. Tomas had in de kranten over de camping gelezen. Het was de camping waar zijn tienermoeder vijfendertig jaar geleden had gewerkt en waar begin augustus het Poolse meisje was verdwenen. ‘Haha.’ Tomas lachte luid en stopte twee valiumtabletten in zijn mond die hij doorslikte met een slok water uit een flesje dat hij had gekocht. ‘Biologie, waar ik werd verwekt zal heel snel iets vreselijks gebeuren. Op deze aardbol, in de hei. Op precies dezelfde plek.’

Hij dacht aan zijn grootmoeder van vaders kant. Op een dag, toen Lennart veertien jaar was, had ze huis en haard verlaten. Goed van haar, dacht Tomas, dan was ze dat duivelsjong tenminste kwijt. Het hele verhaal had in zijn hoofd liggen gisten sinds de politie het lijk had gevonden onder het terras van het huis waar hij was opgegroeid. Astrid Wismer was Olufs zus. De zus over wie hij niet wilde spreken. Thuis werd verteld dat ze moeilijk en onhandelbaar was, en dat ze niet aardig was tegen Karin. Dat ze het contact hadden moeten verbreken. Dat ze niet godvruchtig was.

Tomas voerde de snelheid op. De koude lucht stroomde door de kieren langs het portier naar binnen. Hij leunde met zijn hoofd tegen de losse hoofdsteun en vroeg zich af waarom Lennart Hjertnes hem eigenlijk wilde ontmoeten. Wilde hij zijn eigen mislukte verdorvenheid met eigen ogen zien? Of was het iets anders? Zouden ze net als in een slechte wildwestfilm tegenover elkaar staan en kijken wie het snelst kon afdrukken?

*

Randi Johansen trok een geruite zakdoek uit haar zak en snoot krachtig haar neus. ‘Ga je vandaag naar die hondencursus?’

‘Ja, in Fredrikstad,’ antwoordde Marian en ze stond op. ‘Het is een bijzondere trainer. Hij richt zich helemaal op de mogelijkheden die goed afgerichtte honden hebben om zich verder te ontwikkelen. Birka heeft wat stimulans nodig. Ze werkt tenslotte ook fulltime op de afdeling Moordzaken.’

De anderen lachten, behalve Cato Isaksen. ‘Ik vind het tijd worden dat ze zich omschoolt. En die hondensofa in jouw kantoor...’

‘Ze gaat geen omscholingscursus volgen, Cato, hooguit een vervolgopleiding.’ Marian keek even op de klok. ‘Ik moet gaan,’ zei ze.

‘Ja, het wordt al vroeg donker,’ zei Randi. ‘Het lijkt net alsof er in september haast geen licht meer over is,’ voegde ze eraan toe.

‘Ik moet vanavond nog achttien stapels documenten doornemen,’ zei Cato Isaksen. ‘Ik ben waarschijnlijk tot diep in de nacht hier.’

*

Marian Dahle opende de achterklep en Birka sprong in de auto. Zelf stapte ze achter het stuur, draaide de contactsleutel om en startte de auto. De hond draaide achterin wat heen en weer. ‘Ga liggen,’ riep Marian geërgerd. ‘Wat is er?’

Ze reed de parkeergarage uit, sloeg op de rotonde bij de Opera linksaf en reed verder over de Mosseveien. Er lag een dunne laag vocht over het donkere asfalt. Het kon glad worden. In een licht hellende bocht schakelde ze en gaf ze gas. Birka snoof.

‘Voel je je niet lekker?’ Ze keek in de spiegel. ‘Ga nu maar rustig liggen,’ zei ze.

 

Lennart Hjertnes stond in het donker te wachten. Hij had zich verborgen, achter een bosje van eiken en esdoorns bij de picknickplaats. Hij zag de auto aankomen. Het grind knerpte toen hij langsreed. Hij keek de twee brandende achterlichten na. De plek waar hij stond was moeilijk begaanbaar en overwoekerd, met stenen en grote pollen verdord gras. Hij liep het pad op. De hoge dennenbomen rezen aan beide kanten zwart op. Een laaghangende wolk hing voor de maan. Boven de boomtoppen leken de sterren net vingerafdrukken. De oude Volvo reed naar de kant van het pad en parkeerde. Op de bestuurdersstoel zag hij de contouren van een hoofd. Diffuus, alsof er een stralenkrans omheen zweefde. Toen werd de motor uitgezet en werd het donker.

Het portier werd geopend en Tomas Carlsson stapte uit.

*

Tomas Carlsson registreerde een beweging in het donker. Over het smalle grindpad zag hij de contouren van een man langzaam op zich af komen. Zijn ogen waren nog niet aan het donker gewend. Zijn blikveld was aanzienlijk beperkt. Hoe dichterbij de man kwam, hoe meer hij dacht dat hij leek op een insect, een beetje een kromme rug en de zwarte vleugels samengevouwen. Straks ben je dood.

*

Lennart Hjertnes staarde naar Tomas Carlsson. Hij had een versleten spijkerbroek en een leren jack aan. Hij voelde heel even iets van vreugde, gedoopt in koude angst. ‘Jemig,’ zei hij. ‘Je... lijkt precies op... mij... toen ik zo oud was. Precies. Alleen de moedervlek ontbreekt. Ik begrijp dat Ewald schrok toen hij jou in de lift zag.’

‘Zag hij mij in de lift? Wie zag mij in welke lift?’

‘Zo is het begonnen,’ zei Lennart Hjertnes. ‘Mijn broer zag je in Stovner in de lift.’

Het grind knerpte toen Tomas zijn voet naar voren zette. ‘Wat wil je eigenlijk van mij?’ In de verte blafte een hond.

Hij knikte naar de open plek. ‘De camping is dicht. Laten we naar de receptie gaan. Ik heb een sleutel.’

‘Wat wil je van mij?’ herhaalde Tomas Carlsson.

‘Niets, ik wil helemaal niets,’ zei Lennart Hjertnes. ‘Kom.’

Ze liepen naast elkaar. De duisternis sloeg in hun gezicht, de zeelucht was helder en scherp, uit het bos klonken zachte geluiden.

*

Tomas voelde hoe de valium als een dempend kleed over zijn gevoel lag. ‘Ze belde me die avond, om een uur of half negen. Mijn moeder. Mijn echte moeder, die ik pas geleden, tijdens mijn verlof, had bezocht. Ze belde me in de gevangenis en was bang. Je had gefloten, vertelde ze. Ze had je herkend, je maakte haar bang.’ Tomas hief zijn hand op en voelde het pistool in de diepe binnenzak van zijn jack. Straks ben je dood.

Lennart Hjertnes draaide zich om en liep in de richting van de verlaten camping. Tomas volgde hem langzaam. Ze stapten over de ketting voor de ingang.

*

In de verte was het geluid te horen van de golven die op het strand sloegen. Tomas wachtte tot de verkrachter naar binnen was gegaan. Hij keek om zich heen en liep de twee treetjes naar de veranda op. Hij sloot de deur.

‘Ik zal het licht aandoen,’ zei Lennart Hjertnes. ‘De gordijnen zijn dicht.’

Tomas Carlsson keek om zich heen toen het lichtpeertje aan het plafond een kil, zwak licht over de ruimte en de spaarzame inventaris wierp. Hij zag een kleine toonbank, en helemaal achter een slaapalkoof. Er stonden een klein, bruin tafeltje en twee campingstoelen. Op de tafel stond een wit figuurtje. Het was een vrouwenfiguurtje dat bij haar taille aan elkaar was gelijmd. De wanden roken naar koud, verrot houtwerk.

Tomas Carlsson keek naar Lennart Hjertnes. ‘Waar ben je sinds augustus geweest? Hier?’

‘Ik heb in de kamer bij de doucheruimtes gewoond.’ Hij knikte met zijn hoofd. ‘Niemand komt op het idee om te zoeken op een plek waar ze al eerder hebben gezocht.’

‘En eten?’

‘Bij het benzinestation. De eigenaar heeft een strafblad, hij onderbetaalt mensen die geen werkvergunning hebben. Hij weet dat als hij gaat praten, ik dat ook doe. Laten we gaan zitten.’ In zijn ene hand hield hij iets heel stevig vast.

 

Toen ze langs het attractiepark Tusenfryd reed, ging haar mobiel. Marian Dahle deed haar oortje in en zei: ‘Hallo.’ Ze wierp een blik op het gesloten park en zag de contouren van het reuzenrad tegen de donkergrijze hemel. Het was Julie Thyvik.

‘Weet je nog wie ik ben?’ begon ze. ‘Ik heb toen... de politietekening en...’

‘Natuurlijk weet ik nog wie je bent, Julie,’ zei Marian. Ze keek in de achteruitkijkspiegel. ‘Gaat het goed met je?’

‘Ja, ik heb je telefoonnummer gekregen toen ik met Shira op het politiebureau ben geweest.’

‘Ja?’ Marian voelde hoe haar spieren aanspanden. ‘Toen je met Asle en Tony hebt gesproken...’

‘Ik weet niet of het belangrijk is,’ praatte de heldere meisjesstem verder. ‘Maar ik heb net een stuk met de hond gewandeld, en toen kwamen we langs Rødvassa. En...’

‘Ja?’

‘Het is vast heel erg dom, maar er brandde licht in de receptie. Niet zo fel, maar de gordijnen waren dicht. En omdat jullie hem nog niet gevonden hebben en hij nog steeds wordt gezocht... ik bedoel de broer van Ewald Hjertnes.’

*

Cato Isaksen zag zijn gezicht in het donkere raam. Hij was bezig een antwoord te schrijven op het opsporingsverzoek met betrekking tot de documenten van die openbare instantie in Kristinehamn. Hij schreef dat het onderzoek nog niet was afgerond, maar dat de papieren zouden worden teruggestuurd zo gauw dat het geval was en dat de documenten op een rechtmatige manier waren meegenomen.

Er kwam een sms’je binnen. Het bericht kwam van Marian. Waar ben je? Ben je nog op kantoor? M.

Hij toetste een antwoord in: Ik zei toch dat ik door zou werken.

Na een halve minuut kwam er weer een bericht. Het piepgeluid echode in zijn oor. Ik ben onderweg naar Fredrikstad, naar de hondencursus met Birka. Kreeg verontrustend telefoontje van Julie Thyvik. Misschien is het niets, maar er brandt licht in de receptie op Rødvassa. M.

Cato Isaksen las het vlug, stond op, pakte zijn jasje dat over de rug van zijn stoel hing en verliet snel het kantoor terwijl hij het antwoord intoetste. Ik ben al onderweg. Wacht bij het benzinestation.

In de gang kwam hij Irmelin Quist tegen. Ze glimlachte. ‘Ik werk over. Ik moet al die dossiers die Marian Dahle... ik begrijp dat je geen tijd hebt.’

Cato Isaksen knikte verstrooid, hij probeerde te glimlachen en liep snel door naar de lift.

‘Denk eraan dat je voor de vorst de dahlia’s naar binnen haalt,’ riep ze hem na.

 

‘Mijn hele jeugd lang was hij een ijsklomp. Voor hem bestonden alleen God en de Kerk. Hij wilde me vormen, me storten in zijn kou. Oluf was een duivel. Ik heb hem helemaal lens geslagen toen ik het te horen kreeg. Omdat hij iedereen een rad voor ogen had gedraaid.’

Tomas Carlsson keek naar het porseleinen figuurtje voor hij zijn hoofd optilde en naar Lennart Hjertnes loerde, die nog steeds iets stevig in zijn hand hield.

‘Astrid Wismer heeft me gebeld, ze vertelde me dat ze mijn grootmoeder was. Ze belde begin juli. Ik kreeg verlof... ben erheen gegaan... 14 juli... toen heb ik haar ontmoet. Mijn moeder. We zouden opnieuw beginnen. Ze zei dat ik Alexander had moeten heten.’

‘Ik begon haar in de gaten te houden,’ zei Lennart Hjertnes. ‘Nadat je daar was geweest. Ik zag ze op het bankje zitten. Ik herkende Astrid Wismer van de krantenfoto’s. Dat grijze haar is trouwens genetisch. Ik werd grijs toen ik negenentwintig was.’

Tomas Carlsson voelde hoe de valium zijn zenuwen in bedwang hield. Het lag als balsem over zijn ziel. Straks ben je dood. Hij praatte door. Hij staarde langs de verkrachter, naar de houten wand. ‘Oluf was in Oslo, op een artsencongres, het weekend dat jij... Hij zou bij zijn zus en zwager eten, maar die waren dat natuurlijk vergeten. Oluf kreeg geen hap te eten. Ze praatten de hele nacht, Rolf en hij. Ze dronken whisky. Astrid zat te huilen in de keuken.

Hanne lag in de slaapkamer. Om vier uur ’s ochtends kwam Oluf op het plan met die patiënt. Hij werd euforisch, vertelde Astrid. Hij vertelde dat hij een patiënt had... Karin was verpleegster. En de patiënt zou hoe dan ook sterven. Ze stopten Hannes jurk en slipje in een draagtas. Het slipje zat vol... Oluf nam haar mee in de auto. Ze bood geen tegenstand. En daarna was alles te laat. Oluf nam bloed van haar af, besprenkelde de jurk ermee en liet hem hier bij de picknickplaats achter. Hij creëerde een plaats delict.’ Lennart Hjertnes had een vreemd licht in zijn ogen.

‘En daarna schreef Rolf een anonieme brief naar de politie,’ zei Tomas Carlsson. ‘En toen bleek dat ze zwanger was.’

*

Marian Dahle draaide van de hoofdweg af, langs het benzinestation reed ze het donkere grindpad op. Er was geen straatlantaarn te zien, alles was donker. Ze wilde alleen maar even kijken, daarna zou ze terugrijden naar het benzinestation en wachten. Ze kwam bij het bord met ‘Rødvassa’. Ze zag het staan toen de koplampen er even op schenen. Ze remde en parkeerde achter een witte Volvo. Ze keek door het zijraampje, maar zag niemand. Birka sliep achter in de auto. ‘Wacht jij maar even hier. Mooi blijven liggen, hè? Ik ga alleen even kijken.’ Ze opende het portier en stapte uit. De gure kou sloeg haar tegemoet. Ze stak haar handen in haar zakken. Ze zag het vage lichtschijnsel door de ramen van het gebouwtje naast de inrit. Was Ewald Hjertnes op dit tijdstip hier? Hij had toch een Lada? Misschien had hij hem ingeruild voor een oude Volvo. Ze bleef staan en haalde haar handen uit haar zakken.

*

‘Jij hebt alles kapot gemaakt,’ zei Tomas Carlsson. Straks ben je dood. ‘Alles,’ herhaalde hij. ‘Je bent knettergek. Maar je lijkt geen moordenaar.’

‘We lijken op elkaar, wij tweeën.’ Lennart Hjertnes speelde met wat hij in zijn hand hield. ‘Ik dacht dat wij...’

Tomas Carlsson stond zo snel op dat hij met zijn heup tegen de tafel stootte. ‘Dus daarom... daarom wil je me ontmoeten. Je denkt dat we iets gemeenschappelijk hebben. Dat we op elkaar lijken. Dat je eindelijk iemand hebt gevonden die net zo slecht is als jij?’ Tomas Carlsson staarde hem aan. ‘En het Poolse meisje?’

Lennart Hjertnes zweeg.

 

Marian stapte over de ketting die over het pad hing. Ze keek naar het zwakke lichtschijnsel in het receptiegebouwtje. Ze trok haar jas beter om zich heen en stak haar handen weer in haar zakken. Ze liep in de richting van het strand, over het smalle pad.

Hoewel het een heldere sterrenhemel was, dreef een dunne septembernevel in plukken boven het gele gras. Alles was donker en stil. In de verte hoorde ze de golven. In de andere bruine houten gebouwtjes was nergens licht te zien. Het was vast Ewald Hjertnes. Of misschien William Pettersen? Wat een onzin om Cato Isaksen te waarschuwen! Ze liep snel. Het water spoelde driest over het strand. Het schuim van de golven lichtte als wit kant in het donker op. De verlaten caravans waren deels met zeilen ingepakt en voor de ramen zaten kunststof platen. Ze stonden er aftands en treurig bij.

*

‘Dit eindeloze verhaal verdient een waardig slot,’ zei Tomas Carlsson. Straks ben je dood. ‘Ze belde me 23 juli, vlak voordat je kwam. Ze was zo bang dat ze op het balkon zat. Ik ben niet zoals jij. Ik maak geen vrouwen kapot. Ik steel geld en wapens. En auto’s,’ voegde hij eraan toe. ‘Weet je waarom ik geen vrouwen kapot maak?’

Lennart Hjertnes keek hem aan.

‘Omdat ik een moeder had. Karin. Mijn moeder, Karin, was mooi en lief. Ze...’

‘Ik had ook een moeder,’ zei Lennart Hjertnes.

‘Nee, dat had je niet. Ik heb in de krant over haar gelezen. Ze...’

‘Dat is niet waar!’ Lennart Hjertnes sloeg zo hard met zijn hand op het tafelblad dat het kleine figuurtje op de grond viel en brak.

Tomas Carlsson voelde het gewicht van de Glock in zijn binnenzak. ‘Ze was een hoer.’

‘Ze was geen hoer.’ Lennart Hjertnes sloeg nog een keer met zijn vuist op tafel. De stilte daarna was oorverdovend. Hij boog zijn hoofd, hief het weer op. ‘Ik wilde je dit geven.’

Hij opende zijn hand en legde een klein zilveren hartje voor Tomas Carlsson op tafel. ‘Het was van Agnes, je grootmoeder.’

Tomas Carlsson pakte het op en keek er naar. ‘Astrid Wismer is mijn grootmoeder. Ze noemde me haar wraakengel... ze was...’

‘Ze was een duivel,’ riep Lennart Hjertnes. ‘Dertien jaar kreeg ik. Tien jaar zat ik in de gevangenis.’

‘Ze was geen duivel.’

‘Ze is dood,’ zei Lennart Hjertnes. ‘Ze kreeg een kussen op haar gezicht.’

*

Marian Dahles mobiel ging. Het was Cato Isaksen. ‘Ik ben onderweg,’ zei hij. ‘Wacht op me bij het benzinestation. Hou je gedeisd.’

‘Ik ben er al. Aan het strand. Er brandt licht in de receptie en er staat een Volvo. Met Zweedse nummerborden. Wat zou dat kunnen betekenen?’ Ze bukte zich en pakte een schelp op die op het zand lag en draaide haar rug naar de zee toe.

‘Verdomme Marian! Ik zei toch dat je moest wachten. Ik zei dat je geen domme dingen moest doen.’

‘Natuurlijk doe ik dat niet,’ zei ze en ze voelde de ijzige wind in haar gezicht. ‘Maar misschien is het alleen Ewald Hjertnes maar.’

‘Nee, Marian, ik heb hem gebeld. Hij is thuis in Stovner.’

Marian draaide zich weer naar de zee toe. ‘O,’ zei ze en ze wandelde weer langzaam over het pad naar boven. Ewald Hjertnes was thuis. Ze dacht aan William Pettersen. De mol in de kelder. Waar was hij? ‘Ik zet mijn telefoon uit. Voor het geval ik word gebeld als...’

‘Wacht tot ik kom!’ zei Cato Isaksen vastberaden.

Marian keek naar de kleine bruine campinghutten die aan de linkerkant tegen de bosrand stonden. Hoger op de helling zag ze het washok en het gebouwtje naast de inrit. ‘Kom zo snel je kunt,’ zei ze en ze sloot het gesprek af. Ze zette haar mobiel uit en stopte hem in haar zak.

Ze voelde plotseling een ijzingwekkende angst. De duisternis rees als een muur om haar op. Het geluid van de golven vermengde zich met haar hartslag. Ze keek doodsbang om zich heen. Misschien was het de duisternis. Het was in elk geval het jaargetijde.

*

Ze bleef staan, trok haar jas dichter om zich heen. Luisterde. Haar ogen waren nu gewend aan het donker. De sterren leken als vingerafdrukken over het hemelgewelf gestrooid.

Ze kon het best direct uitzoeken wie er in de receptie was. Misschien was er een heel eenvoudige verklaring, dan kon ze Cato bellen en zeggen dat hij terug kon gaan.

Ze liep zachtjes verder. Bleef weer staan en luisterde. Ze liep de laatste twintig meter naar de veranda voor het gebouwtje. Ze strekte haar hals. Ze kon niets zien en stapte voorzichtig de veranda op. Er zat een kier in de gordijnen. Ze hoorde stemmen. Ze waren met z’n tweeën.

Ze trok zich voorzichtig langs de wand op en wilde juist door de kier gluren toen de deur met een knal openvloog. Marian kroop achter de deur in elkaar. Twee mannen kwamen naar buiten.

 

‘Ik hoorde iemand,’ zei een stem in het Zweeds. ‘Maar misschien ook niet,’ voegde hij eraan toe. ‘We gaan weer naar binnen.’

Marian voelde dat de angst zich als gif door haar lichaam verspreidde. Ze zat doodstil, met haar rug tegen de houten buitenwand. Achter de deur. Ze voelde de bijtende zeelucht in haar gezicht. Ze wachtte.

‘Als je iets hoorde, dan hoorde je ook iets,’ zei de oudste. ‘Er is iemand. Ik weet dat er iemand is. En dat hoort niet zo te zijn...’

Marian hief haar gezicht op. De deur zwaaide langzaam dicht. Iemand trok eraan. Straks zouden ze haar zien. Ze snakte naar adem. Ze keek hen aan. Twee gelijke mannen. Die ene man moest Lennart Hjertnes zijn. De andere was... Zweeds.

Marian keek naar de beide mannen en had het gevoel alsof ze tegenover alle mannen van de hele wereld stond. Plotseling trok de jongste een pistool uit zijn binnenzak. Marian Dahle boog naar voren en rolde snel om.

De jongste man stond als verlamd.

‘Politie,’ schreeuwde Lennart Hjertnes. ‘Ze is van de politie. Ik ken haar. Schiet! Schiet dan!’

Lennart Hjertnes greep het pistool. Marian kwam half overeind, liep ineengedoken een paar stappen maar zette haar voet naast de rand en viel van de veranda. Ze sloeg met haar hoofd tegen een steen op het moment dat boven haar een schot werd afgevuurd. Er klonk nog een schot. Het schalde door de duisternis. De plotselinge stroom bloed in haar gezicht verblindde haar. Ze wachtte tot de echo van het schot zou verdwijnen. In de verte hoorde ze Birka in de auto blaffen.

Ze hoorde de Zweedse man iets roepen en kwam weer overeind. Als een hardloper op de atletiekbaan zette ze haar handen op de grond en ze sprintte weg. Ze rende naar de auto. Iemand schoot over haar hoofd en trof het autoraam waar het glas explodeerde. In de auto ging Birka als een bezetene tekeer.

Haar gezichtsveld werd behoorlijk beperkt door het bloed. Ze hoorde Lennart Hjertnes’ stem: ‘Klotewijf!’ Er knalde nog een schot door de duisternis en het geblaf verstomde. Het werd stil. Lennart Hjertnes riep. ‘Daar is ze.’

 

*

Ze rende in de richting van de weg, sprong over de ketting en snelde over het grindpad. Ze kwamen achter haar aan. Ze hoorde ze. Ze struikelde en viel, ving zich op haar handen op en voelde de steentjes in haar huid dringen. Ze kwam weer overeind. Rende verder.

Een stuk verderop wierp ze zich in de greppel en liep daarna over het pad de heuvel af. Er was een opening, beneden bij het water. Plotseling struikelde ze bijna over een houten tafel met vastgetimmerde banken.

Haar hartslag bonkte in haar oren. Kwamen ze haar achterna? Waren ze er nog?

Ze liet zich op haar buik vallen. Met haar neus boven de bosgrond zag ze op de open plek in het bos voetsporen op een dik kleed van herfstbladeren en naalden, zo duidelijk alsof ze in de aarde stonden. Ineens wist ze dat ze vlak bij het veld met varens was. Ze kroop verder op handen en voeten. ‘Tomas,’ hoorde ze iemand roepen. Ze voelde een koude rilling door haar lichaam gaan. Lennart Hjertnes en Tomas Carlsson, vader en zoon. Gevaarlijke verbintenissen. Levensgevaarlijke verbintenissen.

Het werd stil. Ze bleef liggen luisteren, rolde op haar rug, bewoog zich niet. Ademde. Sloot haar ogen. Toen hoorde ze voetstappen. Ze kwamen naar haar toe, langzaam. Ze bleven staan. Een stem zei in het Zweeds: ‘Ik weet dat je hier bent... ik weet het.’ Een plotselinge lichtflits zwaaide boven haar hoofd door de glimmende bladmassa. Een zaklantaarn. Glimmende dauwdruppels lichtten op in de groene duisternis. Ze kon elk nerfje in de bladeren onderscheiden en zag de donkere sporen aan de onderkant. Het is afgelopen, dacht ze. Zo zou het dus eindigen. Ze tilde langzaam haar hoofd op en maakte haar gezicht vrij van het blad. Ze voelde de angstaanjagende leegte. De straal van de zaklantaarn draaide van haar weg. Ze viel weer achterover. Voelde de aarde tegen haar achterhoofd. Toen hoorde ze een ander geluid, gefluit. En nog een geluid, het geknerp van autobanden over het grind op het pad.

 

Cato Isaksen reed langzaam over het smalle pad. Het was stikdonker. De lichtkegels van de koplampen creëerden twee tunnels in het donker. Ze zwaaiden over het gele gras in de greppels. De zomer was voorbij. Het gras was verlept.

Hij reed langzaam, wist niet wat hem te wachten stond. Marian nam de telefoon niet op. Misschien moest hij stoppen, de auto parkeren en verder lopen? Hij staarde in het donker. Misschien moest hij de koplampen uitdoen? Of om assistentie vragen? Maar misschien was er niets aan de hand.

De gedachten schoten door zijn hoofd. Lennart Hjertnes was een gevaarlijke man. Was hij hier?

Ineens zag hij een lichtflits en hij draaide zijn hoofd naar links. Hij was bij de picknickplaats. Hij herinnerde zich de houten tafel met de banken. Hij remde af, keek uit het zijraampje, deed het licht uit, maar alles was donker. Hij stopte, deed het raampje naar beneden en luisterde. Het gedempte geruis van het bos mengde zich met het geluid van het water dat op de stenen sloeg. Verder was het stil, doodstil. Alleen ver weg het geluid van de hoofdweg. ‘Marian!’ riep hij. ‘Marian!’

Geen antwoord. Hij deed het raampje weer dicht en drukte zijn gezicht tegen het donkere vlak. Hij hoorde zijn eigen ademhaling. Het lichtschijnsel was waarschijnlijk het maanlicht dat weerkaatste in het beslag van een houten boot. Hij herinnerde zich dat er hier een aantal boten lag aangemeerd.

De motor draaide stationair. Hij draaide zich om en staarde door de voorruit, hij trapte de koppeling in, zette de auto in de eerste versnelling en reed langzaam verder.

 

In het donker zag ze een rand. Het was een steen. Hij lag vlakbij. Ze draaide zich stil om en pakte hem. Het gefluit van het kinderliedje begon opnieuw. De auto was doorgereden. Een eindje verderop hoorde ze het water klotsen.

Toen hoorde ze de jongste man in het Zweeds. ‘Kom tevoorschijn,’ zei hij. ‘Ik weet dat je er bent.’

Marian voelde hoe haar hart schokkerig tegen haar ribbenkast sloeg. Het angstzweet stroomde langs haar rug. Ze kwam voorzichtig omhoog, liet de steen uit haar hand rollen. Hij was te klein. Hij was veel te klein.

Trillend ging ze staan. De bladeren zwiepten tegen haar wangen toen ze overeind kwam. Tomas Carlsson had het pistool is zijn ene hand en de zaklantaarn in de andere. Hij wees op haar met de zaklamp. Achter hem stond Lennart Hjertnes. ‘Goed zo, Tomas,’ zei hij. ‘Goed zo.’

Ze bleef even zwaaiend op haar benen staan, voor ze stevig op haar voeten stond. Tomas Carlsson kwam langzaam op haar af. Zijn ademhaling ging moeizaam. Hij liet de zaklantaarn zakken en hief het pistool op.

Lennart Hjertnes bleef op dezelfde plek staan. Tomas Carlsson gooide de zaklantaarn weg. Hij rolde verder. Het licht werd zwakker en zwakker en doofde toen bijna uit. Hij wees op haar met het pistool. Ze zag dat zijn hand trilde. Hij stopte de andere hand in zijn zak. Hij pakte iets. Hij hield zijn hand voor haar op en opende hem. ‘Neem dit,’ zei hij.

Ze zette trillend een paar stappen in zijn richting. Automatisch stak ze haar hand uit. Hij liet het kleine sieraad in haar hand vallen. ‘Straks ben je dood,’ zei hij.

Marian sloot haar ogen, aan de binnenkant van haar oogleden dansten rode stippen. Ze wachtte op de knal, op de pijn. Op de stilte.

Tomas Carlsson staarde in het donker. Trillend. ‘Ben je daar, Lennart Hjertnes. Ben je daar?’

‘Ja,’ klonk het antwoord uit de duisternis.

Tomas Carlsson draaide zijn arm naar links, naar de plek waar de stem vandaan kwam. Hij hield hem een paar seconden zo gericht. Toen draaide hij het pistool naar zichzelf. ‘Tomas, straks ben je dood,’ zei hij hardop tegen zichzelf. ‘Je bent dood!’ riep hij en hij drukte af. Hij viel. De echo leek eeuwig te weerkaatsen.

*

Marian viel op haar knieën naast hem neer. Ze raakte zijn hals aan. Bloed, overal bloed. Het schoot door haar heen dat hij zich van het leven had beroofd op dezelfde plek als waar hij was verwekt. Tomas Carlsson was dood. Op de picknickplaats bij de varens. Bij de wilde aardbeien. Het geluid van het schot dreunde na in haar oren. Het water kolkte op de stenen langs de oever. Een rukwind kwam over zee.

Lennart Hjertnes trok zich stil terug. Hij verdween in het bos. Marian draaide zich om naar het geluid. Het bos werd steeds zwarter. Een tak brak, een jack werd dicht geritst. Ze had bloed aan haar handen. Ze tilde ze op, hield ze voor zich. Haar hart klopte in haar keel. Wolken trokken naar de sterren aan de hemel en schoven ervoor. De zaklantaarn lag met de lichtstraal naar de grond. Hij wees naar de zwarte aarde.

 

Het doffe geluid van iemand die in het donker op haar af kwam. Het geluid drong steeds dieper tot haar door. Maatvaste stappen. Door het bos. Rennende voeten, een man. Een rennende man. Naar haar toe. Recht op haar af. Hij trok haar overeind. Pakte haar onder haar armen, van achteren. Trok haar met een ruk overeind. Hield haar vast, sloeg zijn armen om haar heen. Zijn boze stem in haar oor. ‘Je had wel dood kunnen zijn. Ik zei toch... verdomme!’

Marian stond trillend tegen hem aan. Ze draaide langzaam haar hoofd om. Ze staarde naar Cato Isaksen. Ze voelde de warmte van achteren doordringen. Ze ademde, ademde. Ze keek naar Tomas Carlsson die dood op de grond lag met het pistool in zijn hand. Dood, met het pistool in zijn hand.

 

Politieagenten van het lokale korps arriveerden. Ineens waren ze er, het leek wel een plek waar een groot ongeluk was gebeurd. Ze liepen met strakke gezichten in het rond. Starende ogen. Rennende voeten, lampen en zacht gepraat. Ze zaten op hun hurken bij de dode. Ze haalden materieel uit de auto’s op het smalle grindpad. Er kwamen nieuwe auto’s aan, nieuwe mensen.

Marian zat op de rand van de bank aan de houten tafel met een plaid om haar schouders. Cato Isaksen zat naast haar.

Lennart Hjertnes stond op het pad, bij een van de politieauto’s, met zijn handen op zijn rug.

‘Je ziet er afschuwelijk uit.’ Hij praatte snel en zacht. ‘Ik zei toch...’

‘Ja, ja...’

‘Onder de modder, doorweekt en overal schaafwonden. Allemaal bloed op je gezicht,’ ging hij door.

‘Ik... helemaal in orde,’ stotterde ze klappertandend. ‘Aarde... modder... water... bloed...’

Hij trok aan de plaid, probeerde haar beter in te pakken.

‘Nee,’ zei ze en ze stond op. ‘Tomas Carlsson, hij...’

‘We gaan naar de auto, Marian.’ Cato Isaksen duwde haar onvermurwbaar in de richting van het smalle pad. Hij hield haar arm stevig vast, alsof ze een kind was dat iets stouts had gedaan.

Op het pad duwde hij haar naar de auto, opende het portier en zette haar op de passagiersstoel. ‘Je moet naar een dokter,’ zei hij vastbesloten. Vervolgens liep hij het pad over en het bos in.

Even later was hij terug. ‘Ik moest plassen,’ zei hij en hij stapte achter het stuur. ‘Die verrekte koffie!’

‘Cato,’ zei ze zacht en ze keerde haar bloedige gezicht naar hem toe. ‘Mijn hond, Birka... in de auto. Het raam is kapot. Er is een kogel doorheen gegaan.’

Hij keek haar aan, slikte. ‘Door het raam?’ herhaalde hij. Ze zag zijn uitdrukking toen een lichtstraal over zijn gezicht zwaaide. Zijn ogen stonden bezorgd. Zijn mondhoeken naar beneden getrokken, een diepe rimpel aan weerszijden.

‘Ja...’

Een paar tellen zat hij voor zich uit te kijken. Verroerde zich niet. ‘Marian, misschien...’

‘Toe,’ zei ze. ‘Er is geen misschien.’

Hij keek nog even voor zich uit, maar opende toen het portier en stapte uit. Hij boog zich weer naar binnen en zei met vaste stem: ‘Ik loop er snel heen. Blijf hier zitten.’

Ze keek hem na toen hij over het pad uit het zicht verdween. Ze keek naar zijn rug in het oude bruine, leren jack en naar de rennende voeten, de schoenzolen die naar achteren wezen voor hij ze neerzette op het grind, tot hij werd opgeslokt door de duisternis.

Het wolkendek trok weg van de sterrenhemel. Plotseling flonkerden er honderden ogen boven de op speerpunten lijkende toppen van de dennenbomen. Overal krioelde het van politiemensen en zaklantaarns.

De flitslichten van de fotocamera’s op de plaats delict spleten de duisternis in tweeën. Steeds opnieuw.

Ze wachtte, spelend met het zilveren hartje dat ze in haar hand had. Ze probeerde het om te doen, om haar hals. Buiten de auto stonden politieagenten zacht te praten. Ze liepen op en neer, praatten in mobiele telefoons. Politieauto’s werden verplaatst. Als de koplampen over de weg draaiden zag ze de contouren van de dennenbomen en het grijze grind op het pad. Een ambulance kwam langzaam dichterbij. Stopte, reed weer een stukje achteruit. Daarna weer naar voren. Na een paar minuten die aanvoelden als uren kwam Cato Isaksen terug. Hij opende het portier, stapte in, legde zijn handen op het stuur en keek voor zich uit.

‘Birka?’ vroeg ze en ze voelde de tranen uit haar ogen stromen. ‘Birka?’

Cato Isaksen pakte zijn handen van het stuur. ‘Het portier zat op slot, Marian. Birka leeft. Ze is bang, jankt. Maar ze leeft. We rijden erheen. Heb jij de autosleutel?’ Hij startte de auto.

‘In mijn zak,’ steunde ze.

*

De civiele politieauto reed langzaam over de donkere grindweg. Een politieman in uniform wenkte hen verder. Marian draaide zich om en keek naar de achterbank. Ze staarde naar de hond. De opluchting liep als een lichte streep door haar borst. De pijn in haar voorhoofd was ondraaglijk. ‘Mooi gaan liggen, Birka,’ zei ze moe. ‘Alles is in orde. Lief meisje.’

Ze draaide zich naar Cato Isaksen en zei zacht: ‘Birka is ongedeerd. Stel je voor, ze mankeert niets.’

‘Ja, Birka is ongedeerd.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Maar jij bent niet zo braaf, Marian,’ zei hij donker. ‘Je weet dat je niet...’

‘Nee,’ zei ze, ‘ik ben niet braaf.’

Hij stopte en keek naar rechts voor hij de hoofdweg opdraaide. Langs het dag en nacht geopende benzinestation.

‘Hij had verdomme een wapen. Hij had je dood kunnen schieten. Wist je dat hij een wapen had? Tomas Carlsson en Lennart Hjertnes...’

‘Ik wist het niet.’ Ze slikte. ‘Maar ik probeer me zonder wapen te redden, Cato.’ Ze ging recht overeind zitten. Haalde diep adem. ‘Fijn dat je mijn tas hebt meegenomen,’ zei ze en ze hoorde zelf dat haar stem weer duidelijk klonk. ‘Ik ga vanavond nog naar de cel van Hjertnes toe. Ik heb me deze ellende niet allemaal op de hals gehaald om er niets voor terug te krijgen.’

Cato Isaksen kneep zijn handen om het stuur. ‘Geen sprake van. En dat weet je ook.’

‘Ik ga erheen.’ De zenuwen vielen plotseling van haar af en woede nam bezit van haar. ‘Mijn moeder heeft me met een mes bedreigd. Dat wist je niet. Ik liep bij een psycholoog, hij zei: “Stel je een kast vol wapens voor: pistolen, vlammenwerpers, bommen, granaten, messen en zwaarden.” Hij vroeg wat ik zou kiezen om me te verdedigen. Weet je wat ik heb geantwoord?’

‘Toe nu, Marian, rustig aan.’ Cato Isaksen haalde nerveus een hand door zijn haar. ‘We praten later. We gaan eerst naar de dokter en daarna een debriefing. Leun nu maar even naar achteren en haal rustig adem.’

‘Een vlammenwerper,’ zei ze. ‘Het heeft me altijd geweldig geleken om dingen weg te branden. Maar het antwoord was fout.’

‘Kun je niet gewoon je mond houden, Marian.’ Hij sloeg met zijn vuist op het stuur.

‘Martin Egge noemde me de koningin van het duister.’ Ze lachte zacht en voelde met haar vingers aan de wond op haar slaap.

Hij zuchtte diep en zei zacht: ‘Marian, misschien moet je hulp zoeken?’

‘Hulp, wat voor hulp?’

‘Het is toch duidelijk dat je dagelijks lijdt?’

‘Ik ben bijna neergeschoten. Beheers je, jíj bent degene die dagelijks lijdt, ik niet.’ Het bloed op haar hand was gestold.

Cato Isaksen remde af voor een auto die richting aangaf naar rechts.

‘Therapie is net zoiets als marineren in je eigen ellende, als baden in negatieve geldingsdrang.’

‘Marian...’

‘Ik zei alleen maar dat therapie niet bepaald een high five is. Rij nu maar! Die auto is al lang afgeslagen.’

Cato Isaksen pakte zijn hand van het stuur en legde hem weer op haar arm. ‘Rustig maar. Hoe ken je Egge eigenlijk?’

Marian schudde zijn hand weg en pakte een sigaret uit haar tas. Ze stak hem aan en inhaleerde diep. ‘Hij zei dat ik bij de politie moest gaan omdat ik precies wist hoe het voelde om mislukt te zijn.’

‘Rook niet in de auto.’

‘Ik rook niet. Stel je voor dat je moeder je wil vermoorden.’ Ze blies de rook naar buiten door een kier in het raam. ‘Je bent doodsbang. Niet voor het mes, maar voor je moeder. Het liefst zou je het kussen weggooien en haar er een eind aan laten maken. Stel je voor dat een zestienjarige haar moeder zo hard in haar buik schopt dat ze omvalt. Ze loopt naar de telefoon en belt de politie. Dan gaat ze schrijlings op haar moeder zitten wachten. En de politie komt. Martin Egge komt. Dit gebeurde natuurlijk lang voordat hij chef van de landelijke recherche werd.’

Cato Isaksen passeerde de auto die voor hem reed en voegde in achter een vrachtwagen met oplegger. De rode achterlichten leken wel vuurtorens.

Marian Dahle ging verder: ‘De politieman ziet de zestienjarige en neemt haar mee in zijn auto. Hij brengt haar naar zijn vrouw en vraagt of zij op het zestienjarige meisje wil letten, voor hij terugrijdt naar Stovner om te zorgen dat de gekke moeder wordt opgenomen.’

Ze nam nog een trek van haar sigaret. ‘Het is de schuld van de zestienjarige dat haar vader instort, dat alles kapot gaat. Het is al veel vaker gebeurd, maar dat kan ze zich niet herinneren.’

‘Of je houdt je mond, of ik rij naar de kant van de weg en stop.’

‘Het is onprofessioneel van de politieman om de zestienjarige mee naar huis te nemen. Hij krijgt een reprimande omdat hij zich niet aan de regels heeft gehouden. Maar het is niet altijd zinvol om je aan de regels te houden, Cato, soms moet je gewoon de stap nemen,’ zei ze en ze speelde met het zilveren hartje dat ze om haar hals had.

‘Rustig, Marian,’ riep hij en sloeg weer op het stuur.

‘Het goede antwoord was niet vlammenwerper,’ schreeuwde ze. ‘Het was gevoel van eigenwaarde.’

 

Officier van justitie Marie Sagen trok de dunne, moderne mantel met bontkraag beter om zich heen en haalde haar legitimatie door de kaartlezer. Ze liep snel de wachtruimte door. De hakken van haar zwarte laarzen tikten op de vloer. Ze knikte even tegen een paar agenten en haalde een hand door haar blonde haar. Ze hield haar aktetas tegen haar buik, drukte op het knopje van de lift en ging naar de vierde verdieping.

Cato Isaksen ontving haar. ‘Roger praat nu met Hjertnes,’ zei hij.

‘En Marian Dahle?’

‘We zijn bij de dokter geweest. Het gaat goed. We hebben een korte debriefing gehouden. We praten later verder.’

‘Waar is ze nu?’ Marie Sagen zette haar tas op de vloer en trok haar bontmantel uit.

‘Ze is bij Roger,’ zei hij. ‘Ze stond erop. Tomas Carlsson had haar kunnen vermoorden. Hij wilde haar vermoorden. Maar hij heeft zichzelf doodgeschoten. Er wordt natuurlijk een onderzoek gestart.’

‘Perfect,’ zei Marie Sagen, ‘als uitkomt dat Marian Dahle iemand verhoort die heeft geprobeerd haar neer te schieten, wordt ze op staande voet ontslagen. Hjertnes’ advocaat is toch ook aanwezig?’ Ze gooide haar bontmantel over de rugleuning van een stoel.

‘Marian stoof zijn cel binnen,’ zei Cato Isaksen. ‘Haal haar er maar weer uit, als je durft. Formeel is ze daar niet.’

Marie Sagen pakte haar koffertje, legde het op tafel en opende het. ‘Er is juist een rapport verschenen waarin staat dat politievrouwen onder de duim gehouden moeten worden. De politie is conservatief. Ik heb het ook gemerkt. Ik krijg kritiek omdat ik op hoge hakken loop en mijn nagels lak. Je hebt geen antwoord gegeven op mijn vraag. Is zijn advocaat aanwezig?’

‘Die is er nog niet,’ zei Cato Isaksen. ‘Ik heb dat rapport ook gelezen. De politie is een organisatie die is opgezet door mannen, voor mannen. Marian houdt de statistieken in evenwicht. Ik heb echt geprobeerd haar onder de duim te houden, maar ze springt elke keer weer op als een duveltje uit een doosje.’

 

VG. Dinsdag 2 oktober 2007.

 

Lennart Hjertnes kan niet twee keer worden veroordeeld. Hij werd in 1974 veroordeeld voor de moord op Hanne Elisabeth Wismer en heeft daarna een straf uitgezeten voor een moord die hij niet heeft begaan.

De vijfenvijftig jaar oude Lennart Hjertnes, vroeger Hoen, zit nu vast en het Openbaar Ministerie heeft toestemming gekregen voor acht weken voorlopige hechtenis met een volledig contactverbod. Maar hij kan in elk geval niet twee keer voor dezelfde daad worden veroordeeld. Dat heeft officier van justitie Marie Sagen gisteren tijdens een bespreking op het ministerie van Justitie vastgesteld. Bij de bespreking waren ook de minister van Justitie Knut Lilledrange, de chef van de landelijke recherche Martin Egge, afdelingschef Ingeborg Myklebust van de afdeling Moordzaken bij het politiedistrict Oslo en de leider van het onderzoek, hoofdinspecteur Cato Isaksen aanwezig. ‘Hjertnes kan hoe dan ook niet twee keer worden veroordeeld voor de moord op dezelfde persoon. Hij heeft in de jaren zeventig een straf van dertien jaar uitgezeten voor de moord op Hanne Elisabeth Wismer (17). Hij werd in oktober 1984 vrijgelaten. In het appartement van de vermoorde Hanne Elisabeth Wismer (52) in Stovner zijn voetafdrukken gevonden van Lennart Hjertnes’ gymschoenen. De vrouw hield zich schuil onder de naam Britt Else Buberg. De politie heeft dezelfde voetafdrukken gevonden in het bosgebied bij de camping Rødvassa, waar in augustus de jurk werd gevonden van de vermiste Lilly Rudeck. De broer van de verdachte, Ewald Hjertnes, bevestigt dat zijn broer in het bezit is van een paar witte Nike gymschoenen (maat 44) van hetzelfde type als de schoenen die door de politie zijn geïdentificeerd. Het staat daarom buiten kijf dat Lennart Hjertnes de moordenaar is in de zaak waarbij op 23 juli jl. een vrouw van een balkon in Stovner werd geduwd. De man is bovendien na een fotoconfrontatie herkend door de buschauffeur die die avond vanaf Stovner is vertrokken. Het Openbaar Ministerie werkt nu aan een veroordeling voor moord op de vermiste Lilly Rudeck. Maar zal de rechtbank voor de tweede keer een uitspraak willen doen die alleen gebaseerd is op aanwijzingen?

 

Randi Johansen gooide de krant aan de kant. ‘Ik begrijp niet waarom hij Wismer heeft vermoord toen hij ontdekte dat ze nog in leven was? Hij had een enorme schadevergoeding kunnen eisen.’ Ze trok haar jack beter om zich heen. ‘Hij werd tenslotte onschuldig veroordeeld. Hij had miljoenen kunnen beuren. Hij had een soort held kunnen worden. Als ik de media goed inschat, zou het daarop zijn uitgedraaid,’ zei ze.

‘Misschien weegt geld niet op tegen een leven dat is vernietigd,’ zei Marian Dahle. ‘Hij had haar immers wel verkracht, dus onschuldig was hij niet. Hij werd waarschijnlijk gedreven door haat,’ ging ze verder. ‘Haat is een brand die zich niet laat doven. Hij moet de gevangenis in.’

Cato Isaksen kwam binnen. ‘Marie Sagen is van mening dat de aanwijzingen zwaarwegend genoeg zijn. De schoenen zijn gevonden, met aarde eraan van de plaats waar de jurk is gevonden. Lilly Rudecks jurk en slipje, met zaadresten erop. De boot die op het water dreef.’

‘Natuurlijk moet hij niet vrij komen!’ Randi Johansen stond op. ‘Maar durft de rechtbank hem echt nog een keer te veroordelen op grond van aanwijzingen? Ze kunnen zich niet nog een gerechtelijke dwaling permitteren!’

 

Het was ijskoud in het hoekkantoor. Het was 15 november. De tijd ging veel te snel. Nieuwe zaken hadden zich aangediend. Twee nieuwe moorden. Twee mannen. Een was met een mes doodgestoken in het Sofienbergpark en een was in een discotheek vermoord. Het team maakte overuren. De grote ramen trokken de kou binnen. De duisternis kleefde aan de ruiten vast. Het was tien over acht.

Marian Dahle rilde, ze vouwde de krant op die ze had gelezen en gooide hem op het glanzende tafelblad. Ze stond op en keek Cato Isaksen aan terwijl ze de mouwen van haar knalrode gebreide trui naar beneden trok. ‘Wat is het hier koud, zeg! Blij dat ik hier niet hoef te werken.’

Cato Isaksen keek op van de papieren. De elektrische wandkachels maakten knappende geluiden. Hij verborg een gaap achter zijn hand. ‘We hebben hem, Marian, eindelijk. Lennart Hjertnes wordt veroordeeld voor de moord op Lilly Rudeck. Als hij vrij was gekomen, zou ik ook zeker het gevoel hebben gehad dat hij een lange neus naar ons maakte.’

‘Helemaal mee eens,’ zei ze en ze bukte zich om Birka over de kop te aaien. In een flits zag ze ineens Tomas Carlsson voor zich, toen hij dood op de grond lag.

Irmelin Quist stak plotseling haar hoofd om de deur. Ze zag Marian en glimlachte mat. Ze richtte haar blik op Cato Isaksen. ‘Je hebt er toch wel aan gedacht om de dahlia’s op te graven, hé?’

‘Natuurlijk,’ loog Cato Isaksen glimlachend. ‘Ze staan keurig in de kelder.’

‘Heb je de bloemen en het blad eraf geknipt?’

‘Ja hoor,’ zei Cato Isaksen. Hij had enorme honger. ‘Ik moest je de groeten doen van Bente,’ zei hij snel.

‘Doe haar de groeten terug,’ zei ze en ze ging weer verder.

Marian keek hem aan. ‘Je liegt. Je hebt verdomme de bloemen van de archiefheks vermoord.’

Cato Isaksen zuchtte, hij stond op en pakte zijn jasje van de rugleuning van zijn bureaustoel. ‘Ik hou het vandaag voor gezien,’ zei hij. ‘Ik neem de krant mee naar huis. Ik heb de zaak nog niet eens helemaal gelezen. Was je van plan om in mijn kantoor te blijven zitten?’

‘Ik ga ook.’ Birka kwam overeind en keek haar vol verwachting aan, enthousiast kwispelend. ‘Het sneeuwt trouwens,’ zei ze. ‘Had je dat al gezien?’

‘Nee, nog niet. Ik heb urenlang met mijn neus in de papieren gezeten en rapporten geschreven.’

Allebei ontvingen ze tegelijk een sms. ‘Ik kijk wel even,’ zei Marian en ze las het bericht. Ze glimlachte, toen boog ze achterover en lachte luid. ‘O, fantastisch. Wat leuk!’

‘Wat?’

‘Ellen en Roger hebben een zoontje. Bijna een maand te vroeg. Maar het gaat goed. Roger zegt dat...’

‘Dat is goed nieuws,’ zei Cato Isaksen. Hij glimlachte. ‘Nu zal Roger nog wat beleven. Moordenaars zijn peanuts vergeleken met schreeuwende kinderen. En ik kan het weten.’

‘Ik ben blij dat ik alleen maar een hond heb. Roger zegt dat hij zich nog nooit zo beresterk heeft gevoeld.’

‘Jij zou vast een fantastische moeder zijn, Marian,’ zei Cato Isaksen en hij trok zijn jasje aan. ‘Niet alle moeders zijn zoals...’

Marian Dahle gaapte hem aan. Het spreekwoord dat je je vijand onder de duim moet houden zonder te vechten, kwam plotseling weer in haar boven. Het waren haar woorden, maar het was zijn manier van doen.

Cato Isaksen zag in dat hij over de schreef was gegaan. Hij had in deze situatie niet over haar moeder moeten beginnen. ‘Wat dieren betreft heb je in elk geval krankzinnige zorggenen...’

‘Idioot,’ zei ze. ‘Je moet daar geen grapjes over maken. Het spijt me echt dat ik heb gezegd dat ik mijn moeder haat. Want dat doe ik niet. Maar ik geef ook helemaal niets om haar.’

‘Zo praat je niet tegen je baas, Marian.’

‘Maar het is waar. Je bent een idioot. Als we nu maar eens over die hoge drempel tussen ons kunnen stappen, zouden we goede vrienden kunnen worden, Cato. Ik geloof eigenlijk wel dat we vrienden zijn. Ik mag je, verdorie. Maar...’

Hij keek haar ernstig aan. Hij pakte de Aftenposten, vouwde hem dubbel en wees ermee naar haar.

‘Dahliakiller,’ zei ze. ‘Cato, je bent een idioot.’

Ineens brak zijn gezicht open in een grote glimlach. ‘Marian,’ zei hij. ‘Ik zal je één ding beloven. Ik zal je leren hoe je deuren open moet maken.’

 

Aftenposten. Donderdag 15 november.

 

Het Openbaar Ministerie wil Lennart Hjertnes aanklagen voor de moord op de negentienjarige Lilly Aniela Rudeck. Hoewel de veroordeling in de Hanne Elisabeth Wismer-zaak in 1974 berustte op een gerechtelijke dwaling, is het Openbaar Ministerie van mening dat dat juist de aanleiding is dat Hjertnes zich veilig voelde in de Rudeck-zaak. Dat hij ondertussen de moord heeft gepleegd waarvoor hij in 1974 al is veroordeeld, wordt gezien als bewijs voor het berekenende gedrag van de man. De aanwijzingen zijn deze keer zo sterk dat er nauwelijks of geen twijfel is dat de vermoedelijke dader de strafbare daden waarvoor hij wordt aangeklaagd, ook daadwerkelijk heeft begaan. In tegenstelling tot 1974 heeft men nu biologisch materiaal en dna-bewijzen dat de verkrachting heeft plaatsgevonden. In 1972 was het alleen mogelijk een pcr-analyse uit te voeren. Daarmee konden geen bewijzen worden geleverd.

De gymschoenen die Hjertnes droeg toen hij werd gearresteerd, zijn identiek aan de schoenen waarvan de afdrukken zijn gevonden in de aarde op de plek waar Lilly Rudecks jurk werd gevonden.

Het Openbaar Ministerie is klaar voor de noodzakelijke procedures in het rechtssysteem. De officier van justitie is van mening dat het meer dan waarschijnlijk is dat Lilly Aniela Rudeck werd verkracht, vermoord en vanuit een boot in het water is gedumpt. Lennart Hjertnes heeft precies gekopieerd waar hij in 1974 voor werd veroordeeld.

Als er geen nieuwe bewijzen opduiken, zal de zaak na verloop van tijd voorkomen. De openbaar aanklager en het Openbaar Ministerie zijn klaar om grondig te werk te gaan. ‘Ik heb Lilly Rudeck niet vermoord,’ zegt Lennart Hjertnes tegen Aftenposten. Ondanks het omvangrijke bewijsmateriaal houdt Lennart Hjertnes hardnekkig vol dat hij onschuldig is.

 

Epiloog

16 november

 

Hand in hand kwamen ze de Zuiderkerk uit en liepen ze langs de gracht in de richting van de Nieuwmarkt. Het was koud en het water stond hoog. Ze keek naar het water waar drijfhout, blikjes en doorweekte broodkorsten voorbijdreven. Het water was troebel door de enorme hoeveelheden chemisch afval, afkomstig van de industrie. Uit een afvoerpijp van een van de met rijp bedekte woonboten stroomde de geur van versgezette koffie.

Ze droeg een glanzende, grijsblauwe zijden jurk onder de lichte jas en in haar hand had ze een boeket lelies. Ze hield het met haar koude hand stevig vast. Hij liep zacht neuriënd naast haar, gekleed in een iets te krap pak. Aan zijn voeten had hij zwarte lakschoenen.

‘Stel je voor dat je de hele winter in zo’n boot kunt wonen,’ zei ze. ‘Stel je voor: we zijn getrouwd!’

Ze heette nu Lilly Aniela Soma. Het was een mooie naam. En Morris had beloofd dat hij het kind in haar buik beschouwde als zijn eigen. Maar het zou niet zijn huidskleur hebben. Het kind zou net zo blank zijn als zij.

‘Zing eens iets,’ zei ze. Ze liepen langs een zaak met glaswerk; in de etalage hingen doorzichtige sterren. Een klein vrachtwagentje stortte vieze ijsblokken in de gracht.

Hij lachte en keek naar de koude zonnestralen die als lange vingers over het asfalt vielen.

‘Waarom niet, Morris? Je kunt zo mooi zingen.’ Ze kneep even in zijn hand. ‘Stel je voor dat we in een woonboot gaan wonen.’

‘Jai niet koud hebben?’ vroeg hij en hij keek naar haar haren met aan de punten dunne draadjes van rijp.

‘Ik heb het niet koud,’ zei ze. ‘We gaan nooit meer terug.’

‘Nai,’ zei hij. ‘Wai niet houden van sneeuw. Winter niet voor ons.’

Lilly dacht aan het strand, het zand en de schelpen. Ze dacht aan de muizenkeutels en het zeepwater en de vieze dweilen. En de meeuwen die naar beneden doken. Ze dacht aan Morris die naar de picknickplaats was gelopen en haar jurk en slipje onder de varens had gelegd, op de plek bij de wilde aardbeien waar het was gebeurd, terwijl zij zich in de containerbarak verstopte. Ze had kleren van hem geleend en was met de bus naar haar broer op de bouwplaats gegaan. Morris was later gekomen. Toen waren ze naar Nederland gereisd. Het leven ging verder. De minuten, de uren, de dagen. De jaarlijkse cyclus bestond uit voorjaar, zomer, najaar en winter. Nu was het winter.

‘Misschien is de winter onze tijd, Soma. Misschien is dat wel zo,’ zei Lilly en ze gooide haar bruidsboeket met de witte bloemen op het water. De bloemen bleven even liggen, maar werden toen in de vorstnevel meegenomen met de stroming van een van de boten.