Boeman-rouwadvertentie.jpg

 

Zaterdag 21 juli (09.4710.01 uur)

De insecten zoemden in de bloembak op het balkon. De wespen waren dol op de taaie substantie rond de fluwelen bloemknoppen van de petunia’s. Ze trok een paar verwelkte blaadjes weg en liet ze zes verdiepingen naar beneden dwarrelen. Op het kleine balkontafeltje stonden een blauwe mok en een bordje. Ze schoof het potje aardbeienjam opzij en legde een stukje brie op het halve bruine bolletje. De golfplaten die als afscherming van het balkon van de buren waren geplaatst kraakten. Ze keek even naar het bejaardencentrum aan de overkant. Het was doodstil, niet zoals op gewone werkdagen met draaiende motoren in de ochtendspits en een zee van kinderen die aan de klimrekken hingen en tekeergingen terwijl ze door hun moeders in de gaten werden gehouden.

Voor ze koffie inschonk, wilde ze de Aftenposten uit de brievenbus halen. Omdat haar persoonsnummer aangaf dat ze dichter bij de zestig was dan bij de vijftig, zat die bus bijna dagelijks vol met geadresseerde reclame waarin werd beweerd dat ze haast moest maken met het gebruik van nachtcrèmes, lotions tegen rimpels, vitamines en middelen tegen incontinentie. Er zaten ook reisbrochures in met aanbiedingen om de wereld in te trekken met gelijkgezinden, alsof ze een kudde waren. Wees lelijk en houd je mond, leken de jonge meisjes op de reclamefolders haar toe te schreeuwen.

Ze liep naar de keuken en trok haar huishoudhandschoenen aan, pakte de vuilniszak en liep het trappenhuis in. Achter haar bleef de deur op een kier staan, heen en weer zwaaiend in de tocht van het balkon. Ze voelde zich nu rustig, ze wilde al het pijnlijke aan de kant vegen, als stof. Hij was gekomen, hij had op de groene bank gezeten en had haar aangekeken, hij had zijn warme hand op haar arm gelegd en gezegd dat alles anders zou worden. Het verschrikkelijke zou voor altijd worden weggevaagd. Hij had gezegd: nu is het onze beurt, vanaf nu zijn we bij elkaar.

Ze drukte met haar gummihandschoenhand op de knop van de lift en genoot van het gelukzalige gevoel. Gisteren had ze het oude porseleinen servies in chloorwater gelegd, vandaag zou ze de ramen lappen.

Zoevend kwam de lift naar boven. In het raampje van de blauwe liftdeur ving ze een glimp op van haar eigen gezicht. In het glas weerspiegelden de diepe rimpels naast haar mond.

Plotseling hoorde ze het geluid. Het gefluit. Ze verstijfde, bleef even staan voor ze nog een keer op de knop drukte, in een reflex. Opeens zat de tekst van het liedje weer in haar hoofd. Haar hersenen konden het verband niet leggen. De pijn... Ze wilde niet...

Het heldere geluid ijlde als een zilverdraad langs de verdiepingen naar boven. Snijdend en kil. De beer slaapt, de beer slaapt... in zijn warme hol. Ze trok haar hand terug en liet de vuilniszak vallen. De zak scheurde en er steeg een geur van rotte bloemen, koffiedik en aardappelschillen uit op. De inhoud rolde over de vloer. Ze sloeg beide handen voor haar gezicht. De schreeuw stokte in haar keel.

(10.01 uur)

Inspecteur Marian Dahle vond een plaatsje voor haar auto in de parkeergarage van het warenhuis. Ze was er vroeg bij. Er waren nog niet veel mensen. Ze opende het dashboardkastje en pakte er een flesje water uit, draaide het raam op een kiertje en keerde zich om naar de boxer Birka en zei dat ze snel terug zou komen. Ze pakte haar versleten leren tas, stapte uit de auto en gooide het portier dicht. Ze nam snel een slok water uit het flesje terwijl ze naar de glazen deuren liep. Ze hoorde de hond in de auto blaffen, liet het water door haar mond gaan, slikte het door en draaide de dop weer op de fles.

Binnen pakte ze een karretje en zocht ze haar weg tussen de schappen. Ze verafschuwde Ikea. Ze kon niet tegen winkelen en grote mensenmassa’s, maar het was haar laatste vrije zaterdag en ze was op zoek naar een bureau voor haar kleine woonkamer. Maandag moest ze weer aan het werk op de afdeling Moordzaken van het politiebureau, waar ze al bijna drie maanden werkte. Ze had haar zomervakantie in de stad doorgebracht en met de hond door de bossen gezworven. In de stad voelde ze zich nooit geïsoleerd of eenzaam. ’s Zomers waren de straten in Grünerløkka, waar ze woonde, dag en nacht levendig en de cafés hadden hun tafels en stoelen op het trottoir gezet.

Ze had geen vrienden, alleen collega’s. Afspraken en intieme gesprekken maakten haar onrustig en ze wilde het liefst een ongestoord leven leiden. Drie weken geleden was ze helemaal op geweest. Aan één stuk door was ze geconfronteerd met duizend verschillende dingen, met moordenaars, idioten, regels, dossiers, rapporten, gezeur en gedoe. Nu kon ze zich weer ontspannen.

Met hulp van een medewerker lukte het haar een hoekbureaublad van licht hout, stalen poten, twee ladeblokken, een draaistoel op wieltjes met een hoge rug, twee archiefladen, tussenschotten en een zwarte leren onderlegger op het karretje te leggen. Ze koos ook nog een nieuwe hondenmand voor Birka. Een lila chaise longue-achtige hondensofa in miniatuur. Hij zag er een beetje komisch uit, maar dat was waarschijnlijk ook de bedoeling.

Ze manoeuvreerde de overvolle kar door de zaak, naar de kassa. Als ze eraan trok, gleed hij opzij. Opeens bleef ze staan. Cato Isaksen stond vijf meter voor haar. Hij stond met zijn rug naar haar toe en tilde houten en metalen tuinmeubelen uit een schap. Marian staarde naar haar chef en kreeg ineens de neiging weg te rennen, voordat hij zou zien wat voor uitwerking hij op haar had. Ze trok de zware kar achteruit en vond dekking achter een schap met keukenspullen. Tussen twee blauwe glazen schalen door keek ze naar hem. Cato Isaksen had moeite de platte pakken met meubilair op het karretje te laden. Hij had zijn zoon bij zich. Het blonde jongetje sprong in het rond en sloeg op de bakken waarin matten en bloempotten zaten. Zijn ene schoenveter hing los en zwiepte heen en weer rond zijn enkel.

Cato Isaksen zag er in deze omgeving anders uit, hij had twee verschillende kanten, dat zag ze nu. Er hing een krachtveld om hem heen. Hij laadde anderen op. Als hij sprak, keek iedereen naar hem. Hij straalde een intellectuele en seksuele energie uit. Dat laatste zou ze liever levenslust willen noemen.

Opeens was ze weer terug in de situatie van voor de zomervakantie. Marian zag in dat het gevoel dat ze Cato Isaksen moest overtreffen eigenlijk zijn oorsprong had in het tegengestelde, dat ze zich minderwaardig voelde. Ze werd enkel gedreven door de angst voor een catastrofe en de wil tot oorlogsvoering en het bestrijden van vijanden. Ze herinnerde zich ineens wat de psycholoog die haar na de rampzalige gebeurtenis op haar zestiende behandelde, had geschreven. Een eventuele vorm van behandeling mag niet gebaseerd zijn op dingen die haar herinneren aan de destructieve familieverhoudingen die ze heeft gekend. Ze is intuïtief, sensitief en een scherpe waarnemer, en ze doorziet snel elk soort spel. Ook haar eigen.

Ze bleef pas staan toen ze weer terug was op de afdeling met kantoormeubilair. De doordringende geur van leer, hout en karton kwam haar tegemoet. Het was leerzaam, interessant en uitdagend geweest om een plekje te krijgen in het team van Cato Isaksen, want ze was het opnemen van getuigenverklaringen zat. Ze had altijd al willen werken met mensen die op het randje leefden, die over een grens waren gegaan. Ze was goed in het leggen van puzzelstukjes, tactische puzzelstukjes. Ze had in haar jeugd geleerd om altijd op haar hoede te zijn, altijd voorbereid te zijn op wat er kon gebeuren. Ze had een negatief gedachtepatroon ontwikkeld, dat allerlei destructieve gebeurtenissen teweegbracht. De afstand tot de moordenaars en moordenaressen met wie ze werkte, was eigenlijk niet zo groot, dacht ze en ze duwde haar buik tegen het winkelkarretje. Ze was bij de politie om zelf niet over de grens te gaan.

(10.03 uur)

Het ritme van haar ademhaling veranderde. Het suisde in haar hoofd, alsof er daarbinnen een ventilator op volle kracht aan stond. In korte flitsen doken aan één stuk door beelden uit het verleden op. Ze benauwden haar: het warme kamertje, het pad door het bos, de geluiden in het vreemde huis, het verzwijgen.

De gele gummihandschoen weerspiegelde in het smalle raampje van de lift. Hij deelde het beeld in tweeën, terwijl het verschrikkelijke geluid aanhield: Hij is niet gevaarlijk, als je maar voorzichtig bent. De beer slaapt, de beer slaapt in zijn warme hol.

Hij kón hier niet zijn, niet in háár trappenhuis. Ze draaide zich om en zette wankelend twee stappen in de richting van de stalen balustrade, ze boog zich er zover mogelijk overheen. Het hekwerk leek helemaal naar beneden te zwaaien. Een verdieping lager viel een streep zonlicht op de richel. In de diepte zag ze de hand en de harige onderarm. Zijn brede nek en hoofd doken even in haar blikveld op. Helemaal beneden was de keldervloer een grijze, harde betonnen plaat.

Ze dook ineen toen ze de klik hoorde van de lift die boven kwam, alsof ze bijkwam uit een verdoving. In het trappenhuis stond het raam met het geribbelde glas met staaldraad op een kier. Een stroom zomerlucht sijpelde naar binnen, samen met de geluiden van de vogels buiten op de vensterbank. Het ene geluid vermengde zich met het andere. De muren, de stenen trappen en het metalen hekwerk versterkten het gefluit, maar ineens werd het stil. Ze schrok op toen ze opnieuw een klik van de lift hoorde. Hij ging weer naar beneden.

Ze vluchtte haar appartement binnen, maar liet de deur openstaan, zodat ze weg kon komen. In de keuken trok ze de ene gummihandschoen van haar hand en gooide hem op de vloer. Ze opende de deur van de koelkast en pakte de glazen kan met koud water. Ze dronk eruit, gulzig. De piepgeluiden van de vogels op de vensterbank werden luider en luider. Het water liep uit haar mondhoeken en viel op haar blouse, op haar borsten. Uit de stof steeg een milde parfumgeur op. Ze had gevochten, de ene na de andere winter was verstreken. Vol rusteloosheid en zelfverwijt. Het dubbele spoor waarop ze leefde had haar van het leven beroofd. Kon ze de film maar terugspoelen en opnieuw beginnen.

Plotseling viel haar oog op het briefje dat met een klein magneethartje op de deur van de koelkast was geplakt. ‘Vergeet niet te vergeten’, stond er. Ze sloot haar ogen. Het bloed klopte in haar halsslagader. Ze opende haar ogen weer en gaf zichzelf korte, stipte orders. Het is een gewone zomermorgen! Ga weer naar buiten, hij is het niet! Je laat je leiden door je fantasie en daarom zit je hier boven, avond aan avond, op het kleine balkon met je hoofd in de wolken. Te denken.

Ze liep voorzichtig terug naar het trappenhuis. Ze ging op haar hurken zitten en veegde de vuilnis weer in de zak. Ze knoopte hem dicht. De schaduwen kropen naderbij over de witte muren. Eerst donker, dan donkerder. Door de tocht sloeg ineens de deur van het appartement achter haar rug met een harde klap dicht. Daarna werd het doodstil. De stilte had een dubbele bodem, een stilte die rustte in een geluid dat zojuist de plaats delict had verlaten.

(11.55 uur)

De wanden schudden. In de kleine ruimte rook Lilly Rudeck de scherpe, doordringende geur van urine. Ze draaide zich om, ging op haar knieën op de wc-deksel zitten en keek snel door het vuile raampje hoog in de wand naar buiten. Bij het receptiegebouwtje stond een camper met draaiende motor.

Ze woonde in een deel van het douche- en washok. Het gebouw met de bruin geschilderde planken stond aan de rand van de camping, waar het bos begon. Het stond op betonnen palen. Langs de stenen platen voor de deur groeide weegbree en ander onkruid. De rij campinghutten strekte zich uit tot aan het strand. Er stonden in totaal tien hutten en het was haar taak om ze schoon te houden.

Vannacht was ze weer wakker geworden van het gefluit. Het gevoel zat als een klauw in haar buik vast. De afgelopen drie dagen had ze in de lunchpauze op het damestoilet gezeten.

De eerste nacht dat ze de schaduw ontdekte, was ze diep verzonken in een droomachtige compositie van kleding. Ze droeg een rode jurk die mooi bij haar rode schoenen paste. Ze dacht dat ze had geslapen, dat ze wakker was geworden. Maar ze wist het niet zeker. Ze verkeerde op de grens tussen slapen en waken, toen ze ineens de ogen ontdekte. Ze staarden haar aan vanachter het rooster dat het ontluchtingskanaal onder het plafond afdekte. Een smalle, ovale schaduw speelde over het vreemde gezicht.

Het deed denken aan de lamellen van luxaflex.

De leidingen in de wand maakten een suizend geluid. De gemarmerde wandplaten waren hier en daar gebarsten. In haar ene hand hield ze een flesje fris. Ze nam een slok en drukte haar mond tegen haar bruine onderarm met de kleine, blonde donshaartjes, die in het witte lamplicht duidelijk te zien waren.

Ze zag dat de motorman door het autoraampje met de nieuwe gasten stond te praten. Ewald Hjertnes kwam naar buiten om hun een plaats te wijzen. Hij liep met ontbloot bovenlichaam en haalde zijn hand door zijn grijze haar. Hij zat meestal in de receptie bij de ingang te roken en oude koffie te drinken. Het zou voor de camper niet gemakkelijk zijn om tussen de caravans en tenten door te rijden. Ze stonden erg dicht op elkaar.

Haar knieën deden pijn. De man met de baard en de gitaar liep langs. Ze dook snel weg. Het herentoilet lag naast het damestoilet. De man met de baard woonde in de tent aan de rand van het bos. ’s Avonds zat hij zacht te zingen in de tentopening. Hij droeg een kruis om zijn nek en was helemaal alleen.

Maandag 23 juli (08.31 uur)

Terwijl hij naar zijn garage liep, knoopte hoofdinspecteur Cato Isaksen zijn overhemd dicht, een beetje onhandig, met één hand. De wijk Frydendal in Asker baadde in het zonlicht. Het onkruid in de geul langs de garage stond veel te hoog. Margrieten, rode klaver en geel gras vochten om een plek. In de drie weken dat hij afwezig was geweest, was alles verwilderd. Het was zijn eerste werkdag na de vakantie. De rijtjeshuizen waren nog steeds vrijwel verlaten. Bente en zijn twee oudste zonen waren in het vakantiehuisje achtergebleven, dus kon hij zonder gewetenswroeging aan het werk gaan. Ze hadden een geweldige zomer gehad, heerlijke maaltijden bereid op de barbecue en witte wijn gedronken aan de waterkant. Bente had verrukkelijke salades gemaakt, met noten, vijgen en verse kruiden.

Cato Isaksen reed de nieuwbouwwijk uit in de richting van de E18. Hij deed het raampje naar beneden en voelde de frisse lucht en uitlaatgassen in zijn gezicht. Hij bekeek zichzelf in de achteruitkijkspiegel, gaapte en wreef even in zijn ogen. Hij zag er bruin en gezond uit, maar hij had zich moeten scheren.

Vanmiddag, op weg naar huis, zou hij bij de Maxbo een aantal geïmpregneerde planken kopen. Hij moest op het terras een paar verrotte stukken vervangen en een omheining timmeren. En langs de rand zou hij bloembakken maken. Hij zou de bakken met aarde vullen en er petunia’s in zetten. Rode en paarse, door elkaar. Bente zou blij zijn. Hij had nieuwe, moderne tuinmeubelen gekocht bij Ikea. Hij zou de oude, halfverrotte houten meubelen weggooien. Bente moest ze elk voorjaar opnieuw afkrabben en grasklokjesblauw verven.

Hij was weer bij Bente en hun zonen Gard en Vetle teruggekeerd na zijn affaire met Sigrid, met wie hij zijn jongste zoon Georg had gekregen. Gisteren had hij het zevenjarige jongetje naar Sigrid teruggebracht.

Hij realiseerde zich ineens dat hij blij was om zijn collega’s terug te zien. Allemaal, behalve Marian Dahle. Hij kreeg een knoop in zijn maag als hij alleen al aan haar dacht. Ze was dit voorjaar aangesteld, in de periode dat hij ziek thuis zat. Hij zag haar opeens voor zich, haar platte gezicht en zwarte haar. Ze was geadopteerd uit Korea en was chaotisch en introvert. Ze had een kantoorbaan gehad op het politiebureau waar ze voornamelijk getuigenverklaringen had opgenomen. Hij voelde een steek in zijn linkerslaap. Dahle nam haar hond mee naar kantoor en afdelingschef Ingeborg Myklebust had daar voor de zomer ongewoon slap op gereageerd. Weliswaar had zijn nieuwe collega dit voorjaar in de moordzaak in Høvik laten zien dat ze haar vak verstond, maar de hond was een symptoom van haar manier van doen. Hij stopte voor rood licht. Asle Tengs, de oudste in het team, was deze zomer in Frankrijk geweest. Gisteren had hij aan de telefoon met Roger Høibakk gesproken. Randi Johansen had hem een ansichtkaart gestuurd uit Kopenhagen, waar ze met haar man en dochter naar Tivoli was geweest. Van Tony Hansen had hij niets gehoord. Het kriebelde in zijn middenrif bij de gedachte dat hij technisch rechercheur Ellen Grue weer zou zien.

De zomerlucht sloeg warm door de kier van het autoraam naar binnen. Hij gaf richting aan, sloeg linksaf en reed over het grote verkeersknooppunt bij het Centraal Station van Oslo. Hij wierp een blik op zichzelf in de achteruitkijkspiegel. ‘Vijftig en gedesillusioneerd,’ mompelde hij. Maar op hetzelfde moment barstte hij uit in een vrolijke lach. Ellen verstond haar vak en was erg mooi met haar donkere haar en rode lippen. Hoewel het al een paar jaar geleden was dat hij een verhouding met haar had gehad, kon hij zich nog steeds niet ontspannen als ze in dezelfde ruimte waren. Ze was getrouwd met een oudere, welvarende advocaat. Nu was ze zwanger en dat was eigenlijk een opluchting. Hij zou geen gedachte meer aan haar moeten verspillen.

Het politiebureau lag voor hem. De ochtendzon weerspiegelde in de grote glazen gevels. In de bloembedden bij de hoofdingang stonden de rozen in volle bloei. Hij voelde zich ineens gespannen, maar bedacht op hetzelfde moment dat er waarschijnlijk metershoge stapels dossiers en rapporten op hem lagen te wachten. Die hoopten zich al op als je maar een of twee dagen weg was geweest. En er zouden ook weer nieuwe richtlijnen komen. Toen hij de parkeergarage binnen reed, beleefde hij opnieuw het gevoel dat hij als kind had gehad op de eerste schooldag na de zomervakantie. Hij parkeerde de auto op zijn vaste parkeerplaats, draaide de contactsleutel om en stapte uit. Afdelingschef Ingeborg Myklebusts auto stond op de parkeerplaats naast de zijne. Raar hoe vreemd alles leek als je maar een paar weken weg was geweest. Hij hoopte echt dat hij de dag niet hoefde te beginnen met ruzie te maken over dat vermaledijde monster van Marian Dahle.

(08.57 uur)

Ze stond in de lift en liet zich door het gebouw naar beneden vallen. Het was twee dagen geleden dat ze het gefluit had gehoord. Ze klemde twee kleurige vloerkleden tegen zich aan, in haar ene hand had ze een draagtas met wasmiddel en in haar andere de sleutels van de waskelder. De vloerkleden waren niet echt vies, maar toen ze ze laatst had uitgeklopt zaten ze vol zand en stof. De hele zondag had ze binnen gezeten met de voordeur en de balkondeur op slot. Ze had aan allebei gedacht, aan alles bij elkaar. Ze had zichzelf in de spiegel bekeken, met een gevoel alsof ze wervelloos was, zonder lichaam, haar gezicht verwisseld met een ander.

Ze huiverde toen de lift met een ruk tot stilstand kwam. Ze was beneden, duwde de deur met haar rug open en bleef even staan luisteren. Ze liet de geluiden op zich inwerken en kwam tot de conclusie dat het in de diepte van het flatgebouw stil was als in een graf. Meestal speelden er kinderen in het trappenhuis om de tijd te verdrijven tot hun ouders thuis zouden komen. Maar nu was het doodstil.

Ze tastte naar de lichtschakelaar. Toen ze die vond duwde ze er met haar elleboog tegenaan. De grijze keldergeur prikkelde haar neusgaten. Het licht stroomde uit twee peertjes aan het plafond. De grof afgewerkte muren waren wit geschilderd, de vloer was grijs en stoffig. Tegen een van de wanden stonden twee lege verfblikken.

Dat met dat melodietje was toeval. Ze was zo gewend aan duisternis en pijn en nu ze eindelijk weer vreugde voelde, lukte het haar niet om te ontspannen. Er waren zoveel winters voorbijgegaan.

Ze had grote stukken van haar leven gemist. Verdwenen, net zo onherroepelijk als het verlies van een steen in het hoge groene gras op het veld. Nu zou alles goed komen. Toch hing de angst als een sleep achter haar toen ze door de keldergang liep. Ze had moeite de sleutel in het sleutelgat te steken. Uiteindelijk lukte het. Binnen liet ze haar armen zakken en de vloerkleden vielen op de geverfde vloer. Ze liet de sleutel in de zak van haar schort vallen. Een streep zonlicht die door het kelderraam viel, verlichtte de stofdeeltjes die boven de matten dansten. De machines hadden bekken als grote roofdieren. Door de open ventilatieklep hoorde ze het motorgebrom van een startende auto. Ze zette de draagtas met het pak waspoeder op de formicatafel, tilde haar hand op en streelde met haar vingers de groene steen aan de ketting die ze om haar hals droeg. Door het kelderraam zag ze een streepje blauwe lucht. Ze staarde naar de kleur van de hemel en voelde plotseling een enorme leegte. En op hetzelfde moment kreeg ze een gevoel van déjà vu, fragmentarisch en koud. Zo akelig dat het geen houvast vond in haar hersenen. De zoete geur van wasmiddel hing in de lucht. Ze had ’s ochtends de spiegel in de badkamer gelapt, want toen ze haar haar kamde zag ze dat hij helemaal vol spetters tandpasta zat. Het leek alsof er witte sterren over haar gezicht waren gestrooid. Ze had gezien dat ze mooi was. Ze was bang geweest de leegte van het pure licht te vinden, want in de duisternis voelde ze zich ondanks alles veilig. Het was een gewoonte, net zo vertrouwd als het bloed dat door haar aderen stroomde. Als de zwaluwen in het voorjaar kwamen en in de herfst weer vertrokken, wist ze dat alles was zoals het altijd was geweest. Dat de tijdmachine nooit zonder stroom zou komen te staan. Maar nu was alles anders geworden. Nu nam haar leven een wending.

Ze stopte de vloerkleden elk in een aparte wasmachine. Ze deed de kleppen dicht en pakte de plastic zak met waspoeder. Ze deed een afgemeten hoeveelheid poeder in de vakjes aan de zijkant en drukte op de startknop. Ze gaf de ene machine een klap op de grijsblauwe metallic ombouw en zette het pak waspoeder er bovenop.

Vlak onder het plafond, helemaal in een hoek, ontdekte ze ineens een kolonie spinnen in een dun web. Ze pakte de bezem en wilde juist in het spinnenweb prikken toen ze merkte dat er iets mis was. In een fractie van een seconde voelde ze dat het niet de afstand, maar de nabijheid van de herinnering was die haar bang maakte. Ze wist het gewoon. Het was een beweging, een ander geluid. Bij de deur, achter het gebrom van de machines.

(09.0309.05 uur)

De donkerbruine, gevlekte boxer stond afwachtend aan het eind van de gang toen de liftdeur openging en Cato Isaksen naar buiten kwam. Hij bleef acuut staan en wierp een kwade blik op de hond. Het dier stond met de poten uit elkaar en haar kop naar beneden naar de hoofdinspecteur te kijken. Op het moment dat de hond hem herkende, explodeerde ze van vreugde, blafte een paar keer hard en helder en sprong dolgelukkig op hem af. Haar staart zwiepte als een zweep heen en weer. Bij Cato Isaksen aangekomen kronkelde het dier zich vrolijk snuivend om zijn knieën. Cato Isaksen probeerde haar resoluut aan de kant te schuiven en vloekte geërgerd.

‘Hallo Cato, fijne vakantie gehad?’ Afdelingschef Ingeborg Myklebust stond plotseling in de deuropening van het archief met een dossier in haar ene hand en haar mobiele telefoon in de andere. Ze zag er stralend uit met een wit topje en een witte lange broek. Ze leek jonger dan haar drieënvijftig jaar.

‘Alles is nog bij het oude, zie ik.’ Cato Isaksen schoof de kwispelende hond demonstratief met zijn been aan de kant. ‘Ik heb het prima naar mijn zin gehad,’ zei hij. ‘Jij ook?’

‘Ik ben de hele maand juli hier geweest. Ik ga in december naar de Maldiven. Mijn grote hoekkantoor komt trouwens vrij. Ik wilde wachten tot jij terug was, voor ik iets zou doen,’ ging ze glimlachend verder en wuifde zich met het dossier wat koelte toe. ‘Ik ga namelijk één etage naar boven. Ik weet niet hoe we het zullen doen, of jij het wilt gebruiken of dat het misschien beter is als een paar anderen het gaan delen. Jij moet maar beslissen, Cato. Aan alle kanten staat de zon erop, dus in deze tijd van het jaar is het haast te warm. Maar er hangen ook markiezen. Ik was wel van plan die rode gordijnen mee te nemen. Ik denk dat jij daar sowieso geen behoefte aan hebt?’

‘Nee, gordijnen...’

‘Je hebt vast een goede vakantie gehad, Cato, je bent verschrikkelijk bruin en ziet er geweldig uit. Je lijkt wel een filmster.’

‘Een filmster.’ Hij lachte. De hond was dicht tegen hem aan gekropen en rustte met haar grote kop tegen zijn dijbeen. ‘Dankjewel,’ ging hij verder, ‘maar...’

De telefoon in Ingeborg Myklebusts hand ging.

Ze drukte op de groene knop en hield hem tegen haar oor. ‘Afdelingschef

Myklebust,’ zei ze vrolijk en ze wendde zich van hem af.

Cato Isaksen knikte even naar haar en liep verder de gang door. Birka kwam overeind, rechtte haar rug en liep hem snel achterna.

 

Marian Dahle stond plotseling voor hem in de gang. Ze stak haar beide handen in haar broekzakken. ‘Je bent dus terug.’

Ze was tweeëndertig, maar zag eruit alsof ze achttien was, dacht hij. Drie weken afwezigheid hadden niets veranderd. Hij wist dat ze tegelijk met hem vakantie had gehad. Hij had geen zin om te vragen hoe ze het had gehad, of ze weg was geweest of in de stad was gebleven.

‘Ja, jij ook, zie ik,’ zei hij. Cato Isaksen twijfelde er niet aan dat gezichtsuitdrukkingen besmettelijk waren. Hij had ergens gelezen dat spieren onmiddellijk reageerden op een glimlach of zure uitdrukking op het gezicht van je gesprekspartner. ‘Met je hond is alles in orde, zie ik.’

‘Ja, natuurlijk.’ Marian Dahle glimlachte even. ‘Het lijkt wel alsof ze je heeft gemist. Je bent bruin.’

‘Ja, we hebben veel zon gehad.’

‘Weet ik.’

‘Liggen er veel nieuwe dossiers om door te nemen?’

‘Ja, natuurlijk.’

‘Dan kunnen we net zo goed direct beginnen, Marian. En je weet wat ik ga zeggen?’

‘Ja, Cato Isaksen, ik weet wat je gaat zeggen. Dat Birka hier niet zijn kan, dat het hier geen dierentuin is.’

‘Je hebt voor de zomer een ultimatum gekregen. Ik dacht dat je dat wel had begrepen. Na alle keren dat we het...’

‘Begin nu niet gelijk weer. Je bent net terug. Ik wil niet dat we hier elke keer weer over in discussie moeten gaan. Het probleem is namelijk al opgelost. Het kantoor van Ingeborg Myklebust komt vrij. Randi en ik hebben erover gesproken, we willen het graag samen gebruiken. Dan kan Birka...’

Cato Isaksen richtte zich op. ‘Ik krijg het kantoor van Ingeborg Myklebust,’ zei hij kortaf.

‘Maar Cato... dan heb je geen last meer van Birka. En bovendien...’

‘Die hond gaat de afdeling af.’ Cato Isaksen knikte even tegen een van de administratieve medewerkers die hen passeerde. De blik van Marian Dahle bezorgde hem pijn op de borst. Het leek wel alsof hij en zij slachtoffer waren van boze toverkunst. Ze zorgde ervoor dat hij zich nu alweer een monster voelde.

(09.05 uur)

De angstknoop zat als een projectiel in haar borst. De beide wasmachines liepen niet helemaal synchroon. Twee zoemgeluiden, het leken wel twee sprinkhanen. De muren waren dik en goed geïsoleerd. Zijn schaduw viel door de deur naar binnen, groot en donker kwam hij steeds verder over de drempel, tot hij ineens de hele deuropening vulde en haar aanstaarde. In een reflex gooide ze de bezem weg. Die kwam met een klap op de vloer terecht. Alles was hetzelfde, maar ook weer niet. Ze wist waarom hij was gekomen, maar begreep niet hoe hij het had ontdekt. De samenhang drong niet tot haar door. Ze greep de doos waspoeder en hield hem beschermend voor haar borst.

Hij kwam op haar af, duwde haar hard achteruit, greep naar het pak waspoeder. Ze liet het hem pakken – ze strekte haar vingers en liet los. Hij gooide het pak op de grond. Het vloog over de drempel de keldergang in.

Automatisch hief ze haar handen op. De damp van de wasmachine trok op naar het kelderraam dat al snel besloeg. Er ontsnapte een geluid uit haar mond – een ongearticuleerd geluid van verdriet, schrik, woede en uitputting. Op de vloer lag het wasmiddel als zand uitgestrooid.

Dit gebeurt niet, schoot het door haar heen; ik kan gewoon langs hem heen lopen naar de bloembakken op mijn balkon. Ik kan tegen hem zeggen dat ik elke seconde van dat verschrikkelijke goed wil maken, dat ík het niet heb gewild. Dat het verlies van tijd, de doorwaakte nachten, het getij en alles nu voorbij zal zijn. Alles. Ik wil ook dat de voorstelling afgelopen zal zijn, dat het doek zal vallen en weer opengaat. Dat het toneel leeg zal zijn.

Hij bracht zijn gezicht vlak voor het hare en opende zijn mond. Ze zag zijn lippen, glad en vlezig. Ze rook de ijzerachtige geur uit zijn mond.

‘Denk maar niet dat ik je zal bijten,’ siste hij. ‘Ik weet alles van beten, het zijn net vingerafdrukken. Ik herken de geur van je parfum.’ Het zweet parelde langs zijn haargrens, in zijn hals en onder zijn oksels. ‘Ik heb gehoord dat je bezoek hebt gehad. Je moet weten dat iemand hem heeft gezien. Ik heb je de afgelopen dagen in de gaten gehouden, heb je op de bank voor de winkel zien zitten, samen met háár. Alsof er niets is gebeurd... En zij, dat oude kreng. Ik beloof je dat zij de volgende zal zijn. Verdomme, dacht ik. Godverdomme, dacht ik. Begrijp je dat!’

Hij had een pokdalige huid. Ze keek naar de stoppels op zijn kin en schreeuwde tot haar keel pijn deed. Ineens was alles weg, de muren, het plafond en de vloer. Ze sloot haar ogen. Kneep ze stijf dicht zodat alles in haar hoofd rood en zwart werd. Hij schudde haar heen en weer en blies het haar van haar voorhoofd. ‘Doe je ogen open,’ brulde hij. ‘Je moet me alles over hem vertellen.’

(09.06-09.09 uur)

De bedompte warmte in het kantoor viel als een zware deken over hem heen. De kindertekening die aan de muur boven het bureau hing, was half naar beneden gezakt. Door de warmte had de tape losgelaten. Voor papa Politieman. Van Georg, stond met scheve letters op de blauwe auto geschreven.

Cato Isaksen ademde de lucht die hij in zijn longen had uit en liet zijn schouders zakken. Op het bureau lagen drie grote stapels dossiers en documenten. Op de foto van Bente en hun zonen lag een laagje stof. Hij ging naar binnen en gooide de deur met een klap achter zich dicht, liep de kamer door, trok de bruine gordijnen opzij en zette het raam wijd open. De donkergroene bladeren van de esdoorn hingen slap in de windstille lucht. Toen hij zich omdraaide, zag hij dat ook de stoel vol papieren lag.

Inspecteur Roger Høibakk opende de deur en kwam glimlachend de kamer binnen wandelen. De gordijnen met het bruine patroon wapperden in de tocht. ‘Hallo chef, goed om je weer te zien. Jij hebt vast een romantische zomer gehad, naar je uiterlijk te oordelen. Stoppelbaard en bruin verbrand. Naar je zin gehad?’

Cato Isaksen glimlachte. ‘Hallo, Roger. Ik heb een fijne vakantie gehad. Jij ziet er trouwens ook niet slecht uit.’

‘Dank je, ik heb niets te klagen. Het beste van alles is dat de moordenaars zich in deze warmte gedeisd houden. De moord op die zwerver langs de Akerselva ligt bij het andere team.’

‘Dat is mooi, want ik ben waarschijnlijk dagen bezig om me door deze stapel dossiers heen te werken.’

‘Tja, bij mij liggen er net zoveel. Zullen we een kop koffie drinken?’

‘Laten we dat doen.’ Cato Isaksen liep naar zijn bureau, trok de bovenste la open en pakte een rol plakband. ‘Wil jij het halen, dan leg ik die dossiers aan de kant en hang de tekening van mijn zoon weer op, want die valt bijna van de muur.’ Hij glimlachte en streek over zijn kin.

‘Natuurlijk,’ zei Roger Høibakk. ‘Ik neem ook een paar broodjes mee.’

(09.09 uur)

Zijn stem brandde in haar oor. Hij siste en sloeg nog een keer met zijn gebalde vuist tegen haar schouder. ‘Alles zul je me vertellen,’ brulde hij. Ze vloog achteruit. Hij greep haar bij haar bovenarmen en kneep hard. Ze probeerde zich te bevrijden, maar uiteindelijk stond ze helemaal aan de andere kant van de kelderruimte. Ze voelde de rand van het formicablad in haar rug. De lichamelijke pijn overheerste de pijn die zijn haatdragende stem bij haar opriep. Zijn woorden hagelden op haar neer. Opeens klonk er kindergelach in de keldergang, vlak bij de open deur. Twee heldere kinderstemmen scheurden de stilte in tweeën. De een zei: ‘Barbie kan hier in de kelder wonen. Het is hier griezelig. Dan doen we alsof ze in de stad is. En dit is een grote straat.’

Ze keek naar de deur, hield haar ogen strak op de deurpost gericht. Ze zag de schaduw van de meisjes half over de drempel vallen.

Het andere stemmetje ging verder: ‘Hier ligt een plastic doos. Die is voor mij. Er heeft waspoeder in gezeten, maar hij lijkt op een auto. Dat kan Barbies auto zijn. We mogen hier niet in de kelder spelen, maar als niemand ons ziet... Als er hier niemand is, dan... maar het is hier wel een beetje griezelig.’

Hij liet haar schouder los en liep naar de deur. Twee gezichtjes keken naar binnen. Het ene meisje zei: ‘O, er is iemand. Rennen! Rennen, Elianne. Een man!’

Hij draaide zich weer naar haar toe. ‘Wacht maar. Je ontkomt me niet. Alles wil ik weten.’ Hij liep de deur uit en de gang door, achter de kinderen aan.

De deur viel met een knal achter hem dicht. Haar hoofd voelde als een trommel. Haar gedachten tolden alle kanten op. De tranen brandden in haar ogen. Het geluid van de wasmachines ging over in een krachtig gegrom. Ze wachtte. In het waspoeder op de vloer zag ze voetafdrukken. Ze liep behoedzaam naar de deur en deed hem voorzichtig open. Ze keek de keldergang in. Hij had het licht uitgedaan.

De zekerheid drong tot haar door. Plotseling kwam een herinnering naar boven: toen ze twaalf was waren haar amandelen geknipt. Ze lag in het ziekenhuis, naakt, afgezien van een lichtblauwe, papieren nachtpon. De kamer stond vol grote machines. De zekerheid dat de dokters en verpleegsters naar haar zouden kijken als ze sliep, riep een enorme angst in haar op. De volgende dag, met de pijn van de wond nog in haar keel, was ze blootsvoets naar beneden, naar de receptie gelopen. Ze had een opgezette vogel in een vitrine gezien en zich intens triest gevoeld bij de aanblik van de dode vogel. Het stof op de vleugels, de verschoten veren. Een glazen plaat scheidde hem van de ruimte. De vogel was dood, maar zag er levend uit. Het gevoel dat ze voor de gek werd gehouden, was ze nooit vergeten.

Ze zette voorzichtig een paar stappen in de keldergang. Ze stak haar hand in de zak van haar schort en voelde de koude sleutel. Toen rende ze, ze kon de lift niet nemen. Hij mocht niet zien waar ze woonde, niet op welke verdieping... Ze zwoegde de trappen op, probeerde uit alle macht haar gedachte- en concentratiepatroon terug te vinden. Ze klampte zich aan de balustrade vast. De huid op haar bovenarmen schrijnde. Ze bleef staan en haalde adem, haastte zich verder naar boven. Ergens stond een deur open. Ze hoorde een kind schreeuwen en een radiostem las de nieuwsberichten. Ze boog haar hoofd naar de balustrade en keek er overheen. Op de tweede verdieping werd een deur geopend. Aan de rand van haar blikveld flikkerde iets, ver beneden haar, als asfalt in de hitte. De afstand deelde zich in tweeën. Alles was weer terug. De woede, het verdriet, de pijn, de eenzaamheid, de haat, de onmacht en de afschuw. En de verschrikkelijke angst die als een net in winterkleuren over haar heen viel.

(09.11 uur)

Roger Høibakk kwam terug met een blad met broodjes, twee bordjes, kopjes en een cilindervormige metalen kan koffie. ‘Wil je salami of kaas? Of wil je ham?’

Cato Isaksen voelde zijn maag knorren. ‘Salami,’ zei hij en hij pakte een bordje aan. ‘Heb je geen servetten meegenomen?’ Hij haalde zijn wijsvinger over de stoffige rand van zijn bureau.

‘Die heb ik in mijn zak.’ Roger Høibakk pakte een stapel witte servetten en strooide ze over de tafel, zette de kopjes neer en schonk koffie in. Hij trok een stoel bij het bureau. ‘Tast toe.’

Cato Isaksen pakte een broodje en wierp een blik op het dossier dat boven op de stapel lag. ‘Politiedirectoraat stopt financiële ondersteuning aan analyses van biologische sporen,’ las hij.

Cato Isaksen voelde een steek in zijn slaap. ‘Heb je trouwens dat onzinnige plan gehoord dat Marian en Randi het kantoor van Ingeborg Myklebust willen delen? Ik was nog maar tien meter de gang ingelopen, toen Marian al begon te zeuren. Wat is dat toch met haar?’

Roger Høibakk grijnsde. ‘Ja, ik heb ook gehoord dat Myklebust een etage naar boven gaat. Waarom willen vrouwen toch altijd samenklitten? Dat zou jij moeten weten, jij hebt zoveel ervaring met huwelijken, scheidingen en kinderen...’ Hij keek hem plagend aan en nam een hap van zijn broodje. Met zijn mond vol eten zei hij: ‘Is het goed dat ik zeg wat ik denk, chef?’

Cato Isaksen slikte. ‘Kom maar op.’ Hij nam een slok koffie. Flarden van straatgeluiden drongen de kamer binnen. De geur van uitlaatgassen was doordringend.

‘Geef het op, Cato, geef er de brui aan. Het is een nieuw seizoen, met nieuwe mogelijkheden.’

‘Geef er de brui aan, wat een uitdrukking.’

‘Wat betreft Marian, bedoel ik...’

‘Ik zal echt niet veel tijd aan haar besteden,’ zei Cato Isaksen lijdzaam. ‘Dat beloof ik je. Ze is een hormonale bom. Ze splijt het team in tweeën. Het belangrijkste is dat wíj goed blijven functioneren. Marian gaat haar gang maar. Ze blijft maar mooi in haar kantoor zitten, maar die hond moet weg.’

‘Wat bedoel je, ze gaat haar gang maar?’

‘Ze kan haar grote mond niet houden. Amper tien seconden nadat ik uit de lift was gestapt had ze mijn dag al verpest. Snap je? Ze zit nog niet zo lang bij ons team. Dit is heel anders dan werken op het bureau. Hier hebben we alleen serieuze zaken!’

‘Maar dat weet ze, Cato. Ze is hier nu al bijna drie maanden en in juni heeft ze zich volledig ingezet, toen ze die zaak met die oude vrouw in Høvik wist op te lossen.’

‘Zij? Ik heb die zaak opgelost!’ Cato Isaksen hield het bordje in zijn hand. Hij veegde wat kruimels van zijn arm op de vloer en stond op.

‘Jullie allebei, samen. En wij ook,’ voegde Roger eraan toe. Hij leunde over de tafel en schonk nog wat koffie in. ‘A propos, vrouwen...’ Roger Høibakk plukte een stukje komkommer van zijn broekspijp. ‘Ga nog even zitten. Ik moet je iets vertellen.’

Cato Isaksen keek hem aan en plofte weer op de stoel neer. Hij had het gevoel dat hij niet blij zou zijn met wat Roger ging vertellen. Hij keek toe hoe de ander het stukje komkommer oppakte.

‘Er is iets wat we niet hebben verteld.’

‘Wie wij? Jij en Marian?’

‘Nee, Ellen en ik.’

Cato Isaksen zette zijn ellebogen op tafel. Hij keek door het raam naar de boom en zag het gezicht van technisch rechercheur Ellen Grue voor zich. Hij voelde nog haar zachte adem tegen zijn oor. ‘Wat is er met Ellen en jou?”

Roger Høibakk glimlachte even.

‘Wat is er?’ herhaalde hij en hij voelde even een steek in zijn borst. ‘Is er iets tussen Ellen en jou?’

Roger Høibakk werd ernstig. ‘Ze is toch zwanger?’

‘Dat weet ik. En?’

‘Ellen komt bij mij wonen.’

In de klokkentoren aan de andere kant van de straat begon een kerkklok te luiden. Cato Isaksen verschoof de foto van Bente en zijn zonen. ‘In dat kleine stinkende appartement van jou? Holy shit, Roger, waarom?’

‘Het is niet zo klein. Bovendien is alles van haar ex, dus ze krijgt helemaal niets. Ik ga jou achterna, Cato. Jij weet hier toch alles van?’

‘Haar ex? Wat bedoel je? Is de advocaat nu haar ex? Het kind is toch niet van jou?’

‘Het is mijn kind.’

Cato Isaksen schoof zijn bord over tafel. Het geluid van de kerkklok verstomde. ‘Verdomme, Roger... hebben jullie, achter mijn rug...’

‘Ja, ik weet het, chef.’ Roger glimlachte even. ‘Natuurlijk hebben we het achter jouw rug gedaan.’

Cato Isaksen probeerde zich te vermannen. Hij moest het even laten bezinken. Eerst de confrontatie met Marian en nu dit. Konden mensen hun privéleven niet voor zichzelf houden? Verstoringen, futiliteiten. Waar hij boven moest staan. Hij was onderzoeksleider, geen kindermeisje. ‘Ik kan me jou niet als vader voorstellen,’ zei hij kort.

‘Doe dat dan ook niet.’ Roger leunde tegen de rug van zijn stoel, glimlachte even en legde zijn handen achter zijn nek. ‘Als het een meisje wordt, kunnen we stapels kleren van de dochter van Randi overnemen. Maar het wordt geen meisje,’ voegde hij eraan toe.

‘Weet je het al? Hebben jullie een echo laten maken?’

‘Nee, ik wil een zoon. Ze is 12 december uitgerekend.’

Cato Isaksen nam nog een slok koffie. Die was lauw geworden. Buiten stopte een auto. De motor liep door, accelereerde en de auto verdween in het drukke verkeer.

(11.46 uur)

De man in het zwarte leren pak zwaaide zijn been over de motor en zette de helm op zijn hoofd. Lilly ging op haar hurken zitten en sloeg haar armen als een touw om haar benen. Ze moest het volhouden. Binnenkort kreeg ze haar loon. Ze zou nieuwe kleren kopen. Afgezien van haar rok, een paar T-shirts, een lange broek en een bloemetjesjurk had ze rubberlaarzen en sandalen, gymschoenen, een regenjas, ondergoed, een ouderwets badpak en een jas. Dat was alles wat ze had. En een wollen maillot die ’s avonds lekker warm was.

Het was eigenlijk een godsgeschenk dat ze een baantje had gevonden op deze camping. De eerste weken waren heerlijk geweest. Ze stond in de kiosk, maakte de campinghutten en de toiletten schoon en hoefde niet kromgebogen op een aardbeienveld te werken zoals ze de eerste twee jaar in Noorwegen had gedaan. Maar daarna was alles anders geworden. Vannacht was ze opgestaan en naar het kleine raampje gelopen. Ze had de oranje, geweven gordijnen opgetild en naar buiten gekeken. Het bos aan de andere kant van het pad voelde dreigend en opdringerig. Ineens zag ze een ree en ze dacht dat ze daardoor misschien wakker was geworden. De ree had zich omgedraaid, en was toen het bos weer ingelopen. Ze had haar armen voor haar borst gevouwen, alsof ze zich wilde beschermen. Toen ze weer in bed kroop, vermeed ze naar het luik te kijken en ze trok het dekbed tot aan haar hals omhoog. Uiteindelijk was ze toch in slaap gevallen, maar ze werd wakker met een gevoel dat er iets was wat ze zou moeten begrijpen. Ze draaide zich om toen ze driftige stemmen hoorde, ging weer op haar knieën zitten en keek uit het raam. Drie jongens, de een met zijn haar overeind als pas opgekomen gras, liepen over het weggetje naar het strand. Een meisje van een jaar of tien droeg een grote, opblaasbare krokodil op haar hoofd en maakte angstaanjagende geluiden.

Lilly volgde de groene krokodil met haar ogen. Over precies een maand zou ze negentien worden. Julie en Shira zeurden dat ze mee moest gaan om aan de waterkant te zonnebaden. Ze hadden per dag maar twee keer een half uur pauze. De zestienjarige meisjes droegen strakke, laaguitgesneden spijkerbroeken en korte topjes. Ze wisten niet dat Lilly op het damestoilet met haar rug tegen de muur zat en zich had opgesloten. Ze wisten niet dat ze bang was.

De motorman draaide aan het handvat en reed langzaam het terrein af. De stofwolk dreef zijwaarts naar de greppel met de paarse bloemen en de zoemende insecten. Lilly had een tijdje terug een kikker gered. Ze had hem van de weg gepakt en in het hoge gras gegooid, dat door gebrek aan regen helemaal geel was.

Iemand hield haar in de gaten. Ze herkende het bruine gevoel van toen ze klein was. Haar broer werkte op een bouwplaats in Oslo. Ze kon hem niet bellen. Wat zou hij kunnen doen?

Ze bracht haar hand naar haar mond en beet hard, tot haar huid knapte. Een dun straaltje bloed liep over haar knokkels in de gleuf tussen haar vingers.

(20.47 uur)

De insecten in de bloembakken. De petunia’s, met hun taaie substantie rond de bloemknoppen. De zoemende wespen. De vogels in de grote eikenboom. De kantstenen rond het gazon. Ze had hem zo-even gebeld en verteld wat er was gebeurd. Ze had gezegd dat ze bang was. Hij had gezegd dat hij niets kon doen van waar hij was. Dat wist ze ook wel.

Ze moest de pan warm water op het fornuis niet vergeten. Ze moest iets eten. Ze zou er straks een kant-en-klaar maaltijd in opwarmen, stroganoff met rijst. Opeens klonk een verdieping lager geschuif van stoelpoten op het balkon en de doordringende stem van Alanis Morisette zong: And I’am here to remind you, all the mess you left when you went away. Het was de stilte, dacht ze. Ze stond op en keek over de balustrade. De betonnen binnenplaats was omheind door een groen, metalen hek. De lantaarns waren symmetrisch langs de zijkanten geplaatst en bij het klimrek bij de winkel stonden oude banken. Boven de snelweg, waarvan je tussen de blokken C en D een glimp kon opvangen, hingen dikke, witte wolken. Verder was de lucht blauw.

Ze had de hele middag op de bank gelegen. Ze durfde niet naar de waskelder te gaan om de rommel op te ruimen en de gewassen kleden op te hangen. Ze was ook niet naar het bejaardencentrum geweest, zoals ze had beloofd. Ze ging weer zitten. Ze schonk zichzelf nog een glas wijn in en keek naar de bloedrode bloemen in de bloembakken.

Het leven bestond af en toe uit toevalligheden en absurde verbanden, alsof er iets achter de gebeurtenissen verborgen lag. Alsof een hogere macht de maskerade kon sturen, alsof ze een marionet was waarvan iemand de touwtjes in handen hield. Wat er was gebeurd was niet meer of minder dan het samenkomen van boze krachten, een verstoorde chronologie.

De onrust dreef haar weer naar binnen. Ze liep naar de badkamer en keek in de spiegel met de afgebladderde plekken. Ze zag haar gezicht in het ijzige oppervlak, trok de mouwen van haar chenille jasje op en staarde naar haar bovenarmen met de rode vlekken. Ze pakte het stuk zeep uit het bakje en wreef het tussen haar handen, alsof het een gladde steen was die ze op het strand had gevonden.

Daarna liep ze weer naar het balkon. Er stonden nauwelijks auto’s op het plein tussen de flatgebouwen. Van bovenaf leek het een diep, vierkant gat. Ze ging weer zitten, speelde met de ketting en de groene steen die ze om haar hals had en maakte toen het pakje sigaretten open dat op tafel lag. Ze pakte een sigaret en stak hem aan met de wegwerpaansteker.

Tussen de sproeiers zag ze het gazon. Het gras was pas gemaaid en gesproeid. Zelfs op deze hoogte rook ze de donkergroene, zoete geur. Rond een uur of één was de huismeester op zijn motor gekomen. Het geluid van de maaimachine weerklonk tussen de muren van de flats en drong het appartement binnen.

Elianne en haar vriendinnetje, het tweetal dat ’s ochtends in de waskelder was geweest, waren bezig de kleden en barbiepoppen waarmee ze hadden gespeeld, bij elkaar te pakken.

Ze schonk nog meer rode wijn in en nam twee grote slokken. Ze tipte de as van haar sigaret en nam nog een slok wijn, ze voelde de angst van zich afglijden. Het gordijn in de kamer waaide plotseling in zijn volle lengte door de deur en wapperde als een rode waarschuwingsvlag heen en weer. Ze stond op en sloot de balkondeur. Ze moest straks het keukenraam sluiten, zodat het niet zo zou tochten. De beide kinderstemmen dreven naar haar toe, sterk en zwak tegelijk. De pijn in haar buik werd erger. Haar ogen stonden weer vol tranen. In een plotselinge opwelling pakte ze de pen van de tafel en schreef zijn naam op een wit vel papier dat op de andere stoel lag. Ze vouwde er een papieren vliegtuigje van, stond op en gooide het vliegtuigje weg. Het zweefde heen en weer, steeg een stukje op in de zwakke avondwind en landde ten slotte vlak bij de twee kleine meisjes. Elianne pakte het en keek op naar de wolken.

Ze keek naar haar pas gelakte teennagels. Het was absurd om dat te doen, vooral omdat de zekerheid zich een weg zocht door haar gedachten. Ze ervoer de angst als een warmte. Ze had zich voorbereid, wilde geen onverzorgd lijk zijn.

In de dennenboom naast de parkeerplaats vloog klapwiekend een grote zwerm vogels op. Ze cirkelden een paar keer rond de boom, vlogen heen en weer en verdwenen zijwaarts uit haar gezichtsveld in de witte avondlucht. De avondzon weerkaatste in een raam dat in het tegenoverliggende blok werd geopend. Een flitslicht. De deurklink maakte een klikkend geluid. Ze stond zo snel op dat ze met haar knieën tegen de rand van de tafel sloeg.

 

De avondzon scheen door het gebladerte en tekende gele strepen op het hoge gras. Cato Isaksen lag op zijn knieën op het terras achter het rijtjeshuis. Hij was met ontbloot bovenlijf aan het werk en had een oude spijkerbroek aan. Hij kwam overeind en wuifde een vlieg weg. Hij was nog steeds verontwaardigd en boos op Marian en Roger. Dat ze zich niet een beetje professioneler konden gedragen. De eerste werkdag was een en al chaos geweest. Door de geopende tuindeur zag hij de stapel dossiers die hij mee naar huis had genomen. Ze lagen op de eettafel, en schreeuwden erom te worden gelezen. De nieuwe, geïmpregneerde planken lagen keurig op een stapel langs het hek naar de buren. Hij wilde nog een stuk wegbreken en dan moest het maar genoeg zijn voor vanavond. Hij moest zich op iets anders concentreren, anders zou het helemaal ondraaglijk worden. Hij nam een slok uit de mok met koffie en rook de doordringende geur van het houtwerk dat hij had gesloopt. In de buurt was iemand bezig tuinafval te verbranden. In het bloembed onder het raam van de huiskamer waren Bentes rozen verdroogd tot lichtbruine, stekelige stelen. Droge bladeren van de vorige herfst lagen als een band langs de muur. Het gazon zag er onverzorgd uit, overal groeide klaver en weegbree.

Een belegde baguette die hij onderweg naar huis had gekocht, lag op de blauwe tuintafel naast een fles lauw mineraalwater. Hij zette de mok weg en ging weer op zijn hurken zitten. Hij kreeg pijn in zijn rug als hij in zo’n houding zat. Ineens kwam de gedachte in hem op hoe gemakkelijk het zou zijn om onder een dergelijk terras een lijk te begraven. Hij bukte zich en trok een tweeduims spijker weg. Als hij de bloembakken rond het terras een meter hoog zou maken, zou hij halverwege een bodem kunnen timmeren en ze daarna met aarde vullen. De planten zouden dan extra goed gedijen.

Hij had tegen Georg gezegd dat het misschien wel tijd werd om de zandbak weg te halen. Hij was bijna helemaal overwoekerd. Georg ging nu naar school en kwam slechts om het andere weekend op bezoek. Hij woonde met Sigrid, zijn stiefvader Hamza en zijn nieuwe zusje in de stad.

‘Dat Roger verdomme Ellen zwanger heeft gemaakt,’ zei hij plotseling hardop en hij smeet zijn hamer weg. Het volgende moment bedacht hij dat het goed was. Hij zou hoe dan ook op die manier niets meer met Ellen te maken hebben. En met Sigrid ook niet. Het was genoeg geweest. Hij zou nu bij Bente blijven. Hij wist precies wanneer de dingen anders waren geworden. Toen Bente, nadat hij haar had verlaten, er weer bovenop was gekomen. Toen haar verdrietige gezicht weer mooi werd. Op een dag zei ze: ‘Ik weet dat ik het ga redden. We zullen het overleven, de jongens en ik.’ En toen had ze geglimlacht. Ze hadden precies op de plek gestaan waar hij nu op zijn knieen lag. Alles was zo vertrouwd: het geluid van de bal die het zoontje van de buren tegen de zijmuur van het huis gooide, het lawaai van de straat, de kleur van de hemel, het geluid van de radio van de buren.

Op de eettafel ging zijn mobiele telefoon. Hij kwam overeind en liep naar de tuindeur, trok de gordijnen opzij en wierp een blik op de klok. Het was even na negenen.

*

‘De vakantie zit er op, chef.’ Roger Høibakk sprak snel en gejaagd. ‘In Stovner is een vrouw van de zesde verdieping van een flat gevallen. Ene Britt Else Buberg, zevenenvijftig jaar.’

Cato Isaksen liep op blote voeten de keuken in. ‘Maar dat is toch geen zaak voor ons?’ Hij draaide de kraan open en waste zijn handen terwijl hij de telefoon tussen zijn wang en zijn schouder hield geklemd. ‘Het klinkt eerder als een ongeluk of zelfmoord. Ik ben met het terras bezig.’ Met zijn knie duwde hij het aanrechtkastje dicht. Door het raam zag hij de kat van de buren boven op het hek balanceren. Zijn oog viel op de lege bloempotten op de vensterbank.

‘Ze werd geduwd, een getuige heeft het gezien. De melding is binnengekomen om 21.03 uur. Toen was ze net gevallen. Er is groot alarm geslagen. Wij gaan er direct naar toe.’

Cato Isaksen greep een wit T-shirt dat over een van de keukenstoelen hing. ‘Oké, ik ben al onderweg. Ik moet alleen andere kleren aantrekken. Wat is het adres?’

‘Stovner Senter 16. Voorbij Tøyen, neem daarna de Østre Akervei naar Stovner, rij door tot je het centrum ziet en dan ben je er.’

*

De afgekoelde avondlucht stroomde hem tegemoet toen hij uit zijn civiele politiewagen stapte. In de omgeving stonden meer politieauto’s geparkeerd. De hoge flatgebouwen vormden een barricade tegen de lucht. De ramen van een van de gebouwen kleurden geeloranje in de avondzon. Een groepje mensen had zich verzameld achter de afzetlinten die de politie had gespannen rond de plaats waar het lijk lag. De rood-witte linten stonden strak gespannen tussen de pinnen die in het gazon waren gestoken. Mensen stonden op hun balkons te kijken naar de politiemensen en de dode vrouw op de grond. Cato Isaksen liep snel de parkeerplaats over naar de groep nieuwsgierige mensen. Vijf meter van de plek waar de vrouw lag zag hij een verschoten gestikte deken, een geel plastic emmertje en een hoopje poppenkleren liggen.

Technisch rechercheur Ellen Grue keek op toen hij eraan kwam. Ze zat in haar papierachtige overall op haar hurken naast de dode. De zomerzon had haar huid een honingkleurige gloed gegeven en haar mond was natuurlijk rood. Hij voelde een brok in zijn keel. Hij knikte even naar haar en de beide andere technici.

De vrouw lag in een verwrongen houding. Ze droeg een wijnrood chenille huispak, bestaande uit een jasje en een capribroek. Haar teennagels waren goed verzorgd en rood gelakt. Haar ene arm lag onder haar lichaam en het donkere haar met kleine krulletjes bedekte gedeeltelijk het gezicht met de open mond die hen als een donker gat aangaapte. Het bloed rond het hoofd had het gras in een grote cirkel rood gekleurd. De ogen waren wijd opengesperd.

Ellen Grue keek hem aan. ‘Het lijkt alsof ze blauwe plekken op haar bovenarmen heeft. Ik heb alleen voorzichtig haar jasje aan één kant naar beneden getrokken. Kijk.’

‘Ja, ik zie het.’

‘Ik krijg hier kramp van in mijn benen.’ Ellen Grue kwam overeind. ‘Asle en Roger zijn het trappenhuis binnengegaan van de flat waar ze woonde,’ zei ze. ‘Maar ik geloof niet dat ze al in haar appartement zijn. Ze hebben de huismeester nog niet te pakken gekregen.’

‘Heb ik al gehoord. Ik heb onderweg met Asle gesproken. Hij is samen met iemand anders alles aan het uitzoeken,’ zei Cato Isaksen en hij keek snel even naar haar buik. Onder de overall was duidelijk een kleine bolling zichtbaar.

‘Niemand overleeft een val van de zesde verdieping,’ zei ze en ze wees omhoog naar het balkon. ‘Daar, die bloembakken met die rode bloemen.’

Cato Isaksen trok een paar blauwe plastic sloffen over zijn schoenen. In een flits zag hij haar en Roger voor zich, hoe ze hem naar beneden trok en haar handen om zijn nek sloeg.

‘De zesde is erg hoog,’ zei hij droog en hij keek weer naar de dode vrouw.

‘Uit de mond van de dode komt overigens een alcoholgeur.’ Ellen Grue streek vermoeid met haar hand over haar gezicht. ‘We zijn nog een uurtje bezig, maar dan ga ik met de lijkauto mee naar het Gerechtelijk Laboratorium.’

 

William Pettersen zat op zijn motor en boog voorover. De Yamaha bracht hem in korte tijd waar hij zijn wilde. De motor was net een razende wesp, het leek alsof hij op een kruitvat zat. Hij hield van het geluid van de beide uitlaten, voelde de druk van de wind tegen zijn lichaam toen hij de snelheid opvoerde. Hij gaf nog meer gas, schoot als een pijl een rij auto’s voorbij en voegde weer in achter een grijze Audi Q7.

Zijn zwarte leren pak spande om zijn buik. Zijn pens was te dik geworden. Deze herfst ging hij op dieet, hij zou wat minder bier drinken. Maar nu nog niet, nu was het zomer.

Hij was vanmorgen van de camping naar de stad gereden. Hij had het gras gemaaid tussen de flatgebouwen, de bloembedden water gegeven, de paden geveegd en bij de bank voor de winkel had hij een stel lege flessen, chipszakken en uitgeknepen tubes opgeruimd. Daarna had hij onkruid gewied bij het klimrek en geconstateerd dat de muur voor de Rimi-supermarkt weer beklad was. Die rotjongens! Hij had ook een oude man geholpen met het wisselen van zekeringen en hij had zijn hawaïhemden gewassen. Ze waren alweer droog en lagen opgerold in een van de motorfietstassen. Er was genoeg te doen. Als hij weer op de camping was, zou hij een blikje bier openmaken, het yahtzee spel pakken en kijken hoe de golven het aquarellandschap uitwisten.

Zijn caravan stond al jaren op de camping bij Son. Hij kwam daar al van jongs af aan en ging in de vakanties nooit ergens anders heen. Hij reed af en toe op en neer naar Oslo. Zo hoefde hij ook geen vervanger aan te nemen. Zijn werk als huismeester was een manier van leven, veel meer dan een baan. De gedachte dat een vreemde in zijn gangen rond zou lopen, zijn gazons zou maaien, zijn rozen water zou geven, zijn paden zou vegen of zijn lampen zou vervangen, kon hij niet verdragen. Hij had maar één keer van een vervanger gebruik gemaakt, toen hij met een acute blindedarmontsteking met de ambulance werd afgevoerd. Dat was in de winter geweest, en er moest sneeuw worden geruimd en er moest gestrooid. Toen hij terugkwam, had het hem dagen gekost om alles weer op de rails te krijgen.

Af en toe nam een vertwijfeld gevoel van onmacht bezit van hem; hij leefde alleen maar voor drie flatgebouwen. Was het niet pathetisch om daar zo in op te gaan? De uitdaging was om er een levensstijl van te maken; het geklaag van chagrijnige mensen te negeren en iedereen duidelijk te maken dat hij degene was die het voor het zeggen had. Nu hadden ze het over nieuwe balustrades gehad. Het was niet te geloven, alsof de oude niet goed genoeg waren. Staal en glas, zeiden ze. Designrommel, had hij geantwoord. Hij kon de gedachte aan stellages, werkvolk en maandenlang rommel en lawaai niet verdragen. Mensen stelden zich zo aan, zelfs in Stovner.

Af en toe wilde hij dat hij een eigen tuin had. Een klein zomerhuisje. Het was maar een gedachte, maar zo’n zomertuin kon vol veldbloemen en grassen staan. Die vroegen niet veel verzorging.

Mensen konden zo zeuren. Ze hadden de muziek te hard staan of sjouwden zand mee het trappenhuis in. Sommigen ruimden ook de uitwerpselen van hun honden niet op. Hij was een keer door een cocker spaniel gebeten. Vandaag had dat kleine keffertje van de vijfde verdieping drie vaste planten bij trappenhuis A losgekrabd. En dat niet alleen, hij had ze in zijn bek genomen en heen en weer geslingerd zodat de aarde alle kanten op vloog. Toen hij het gazon wilde maaien weigerden die twee meisjes van de zesde en zevende verdieping hun speelkleed aan de kant te leggen. Hij had ze het liefst een aframmeling willen gegeven. Uiteindelijk had hij woedend het gras om het kleed heen gemaaid. Daarna had hij de sproeier bij het rozenperk aangezet en had hij langs de helling naar het souterrain schors in het perk gestrooid. Toen was hij op zijn motor gestapt en had hij gemaakt dat hij weg kwam.

 

Een vrouw van een jaar of dertig, op blote voeten, wenkte Cato Isaksen. ‘Het is mijn bovenbuurvrouw,’ riep ze en ze haalde een hand door haar gitzwarte haar. Bij haar ene oor liep er een lila streep door. ‘Ze heet Britt Else Buberg. Ze moet van het balkon gevallen zijn,’ ging ze met trillende stem verder en ze wees omhoog naar een van de balkons terwijl ze ondertussen haar hond tegen zich aan drukte. ‘Daar, op de zesde.’

‘Dat hadden we al begrepen.’ Cato Isaksen pakte een klein opschrijfblokje uit zijn zak. ‘Hebt u haar vandaag, of vanavond, nog gezien of met haar gesproken?’

‘Nee, vandaag niet. Ik heb haar al een paar dagen niet gezien. Ze ging nogal eens tekeer als ik muziek aan had, dan zei ze dat de muziek te hard stond en dat soort dingen. En dat mijn hondje op het balkon stond te blaffen. Ik ben nu even met de hond uit geweest.’

‘Kunt u iets over haar vertellen?’

‘Ik weet niet zoveel. Ze was nogal eenzaam, volgens mij.’ De vrouw haalde haar schouders op. ‘Ze was nogal poetserig,’ voegde ze eraan toe.

Asle Tengs kwam over het gazon aan lopen. Hij haalde even een hand door zijn grijze haar. Cato Isaksen knikte tegen de vrouw met de hond en liep zijn collega tegemoet. ‘Wie heeft gezien dat ze werd geduwd?’

‘Een vrouw in de flat aan de overkant. Ze zegt dat een man haar zo ongeveer over de balustrade heeft getild. De hondenpatrouille is al bezig, ze zoeken de omgeving af naar een man met een donkere trui en een pet. Buberg woonde op de zesde verdieping, we gaan ervan uit dat dat het appartement is dat de getuige heeft aangewezen,’ zei Asle Tengs. ‘We hebben een buurtonderzoek ingesteld. Twee auto’s rijden rond en zoeken de directe omgeving af.’

Cato Isaksen draaide zich om en vroeg twee nieuwsgierige jongens van een jaar of vijftien of ze met hun fietsen achteruit wilden gaan.

Randi Johansen kwam samen met Tony in een civiele politieauto aan rijden. Ze parkeerden half op het gazon.

‘We zijn nog niet in haar appartement geweest,’ zei Asle Tengs terwijl hij hun aankeek. Cato Isaksen ergerde zich eraan dat Tony Hansen nog steeds een ring in zijn oor droeg. Hij wendde zich tot Randi Johansen en vroeg zacht waar Marian was.

Randi bond haar blonde haar in een paardenstaart. ‘Ze is naar een hondentraining.’

‘Naar een wat?’

‘Een cursus met Birka. Haar mobiel staat uit. Ze is in Fredrikstad.’

Cato Isaksen keek naar Tony Hansen. ‘Tony, ga naar de auto en check Buberg. Britt Else, volgens de buren. We nemen aan dat zij het is.’

‘Misschien volgt ze zelf een dressuurcursus.’ Asle Tengs lachte zacht.

Cato Isaksen trok de plastic sloffen uit en slikte een opmerking in. ‘En trek meteen de huismeester even na,’ riep hij Tony Hansen na.

Randi Johansen liep naar het verlaten speelkleed. Ze ging op haar hurken zitten en keek naar de poppenkleertjes. Kleine jurkjes met kanten randjes, kleurige borduursels, stiksels en smockwerk.

Tony Hansen kwam terug met een kleine laptop in zijn handen. ‘Britt Else Buberg is geboren op 7 oktober 1951,’ zei hij. ‘Ze heeft de Zweedse nationaliteit en leeft van een uitkering. Ik heb nog geen familieleden gevonden, maar ik zoek verder.’ Hij keek Asle Tengs aan. ‘Hoe heet de huismeester?’

‘William Pettersen,’ zei Asle Tengs. Hij draaide hun zijn rug toe en liep terug naar de ingang van het trappenhuis.

 

Hij gaf richting aan en remde af toen hij bij de afrit naar Son kwam. Op sommige plaatsen zaten scheuren in het wegdek. Aan de linkerkant van de weg lag een korenveld en aan de rechterkant schitterde het intense geel van het koolzaad. Hij gaf weer gas en reed langs het rode huis met de grote schoorsteen. Omdat het zomer was, kwam er natuurlijk geen rook uit de pijp.

Hij dacht aan de beide kleine meisjes. Het speet hem dat hij op hen gescholden had. Het waren een paar schijnheilige kleine monsters, maar het waren ook gewoon kinderen die de hele zomer doorbrachten in de asfaltjungle, dacht hij en hij remde af bij het benzinestation vlak voor de oprit naar de camping. Hij stopte achter een oude Golf met roestvlekken op de achterklep, stapte van zijn motor af en sloeg het vizier van zijn helm naar boven. Hij deed de helm af en streek over zijn kale kop. Nu pas voelde hij de drukkende warmte. Hij trok de ritssluiting van het strakke leren pak een stuk naar beneden. Het pak spande over zijn ronde buik.

Uit een draagbare stereo-installatie denderde rapmuziek. ’s Avonds was de plaats achter het benzinestation een geliefde plek bij jongeren die daar met hun brommers en fietsen bij elkaar kwamen. Daarna gingen ze naar het strand om zich te bezatten. William Pettersen keek naar de twee jonge meisjes die met gesloten ogen met hun rug tegen de blauwe containerbarak stonden geleund. Alsof ze in de avondzon nog bruin konden worden. Hij pakte zijn portefeuille uit de zak van het nauwe leren pak.

Door het raam van het benzinestation zag hij dat de donkere man een softijsje gaf aan een jonge vrouw in een gele jurk.

Hij liep naar binnen. Het rook er naar patat en hamburgers. De vliegen bromden in de grote etalages. De warmte hing trillend onder het plafond. Hij ging in de rij staan en wachtte. Toen hij aan de beurt was, kocht hij een beker koffie, een donut en een ijsje.

Hij liep weer naar buiten, naar zijn motor. Hij leunde er tegenaan, met zijn achterwerk half op het zadel. Zo at hij zijn donut en dronk hij zijn koffie. Hij scheurde het papier van het ijsje, vouwde het op, liep naar de afvalbak en gooide het erin.

In het westen stond de zon op het punt achter de heuvel te verdwijnen. Hij was vanochtend tegen twaalf uur naar de stad gereden. Nu was hij bijna weer terug bij de caravan. De wolken die langs de hemel dreven leken grote, chroomkleurige luchtschepen. Net voordat de zon achter de heuvelkam verdween, scheurden de wolken uit elkaar en een schitterend avondlicht verscheen in een lange flits.

 

Ewald Hjertnes rook de geur van zoute zee en verrot wier die op hem af kwam. Hij droeg een blauw trainingsjasje met ‘Rødvassa’ op de borst en een pet met reclame voor verf. In zijn mondhoek bungelde een sigaret en in zijn rechterhand hield hij een krik.

Over het water kwam met de koele avondlucht de vochtigheid aan drijven. Hij rook de zoete geur van rode klaver. De camping lag maar een paar honderd meter van de hoofdweg, toch hoorde je niets van het verkeer dat daar voorbij raasde. Daar was hij trots op. Het geluid werd tegengehouden door het dichte bos, maar ook door de vorm van het landschap. Hoewel de meeste gezinnen met kinderen op het punt stonden naar bed te gaan, liep er nog een stel schreeuwende jongeren rond, werd er met strandballen gegooid en liepen mensen blootsvoets over het met stenen bedekte pad tussen het strand, de douches en de toiletten. Er kwam een auto aan rijden. Het was de Jezusachtige man met de gitaar die in het kleine tentje aan de bosrand bivakkeerde. Ewald Hjertnes stapte opzij en knikte. Het grind knerpte onder de wielen toen de auto langzaam voorbijreed.

Hij volgde het pad naar het water en gooide de peuk van zijn sigaret tussen de struiken, voordat hij de krik in zijn andere hand pakte.

Voor de campinghutten genoten zomers geklede mensen van de avond. Ze zaten op opzichtig gekleurde kleden met bier en barbecuevlees op kleine, witte plastic bordjes. Het rook lekker. Hij had honger. Ergens lag een vermoeide hond uit te rusten. Drie kinderen schreeuwden en joelden bij de schommels. Hun moeder probeerde hen uit te leggen dat het tijd was om naar bed te gaan. Ewald moest even aan William denken. Hij haatte het geschreeuw en gebral. Misschien was de functie van huismeester niet ideaal voor hem. Hij zou zijn eigen huisje moeten hebben.

Zelf zat hij de hele winter in zijn appartement in Stovner te wachten. Alleen deze maanden, van mei tot augustus, was hij op Rødvassa. Als hij met Pasen hier voor de eerst weer kwam, was het alsof zijn leven opnieuw begon. Hij parkeerde altijd met vrome aandacht de Lada voor het hek en stak de sleutel in het vochtige hangslot van de ketting die dwars over de weg hing. Alles zag er in het voorjaar zo treurig uit. De muizen hadden zich te goed gedaan aan het houtwerk en de kussens in het huisje. Het gele gras en de rotte bladeren staken door de sneeuw heen. Vaak tot in april lag er een laag sneeuw en ijs op de caravans. Ze stonden hier de hele winter met houten platen en zeil voor de ramen. Het gras op de gazons was vaak helemaal dood en begin mei zaaide hij het altijd opnieuw in. Op andere plekken moest hij het verdorde gras vaak met de zeis te lijf gaan. De gasten kwamen pas in juni en dan wees hij voor het opzetten van de tenten eerst de mooiste plekken aan. Rond de caravans met seizoenplaatsen was hij altijd extra zorgvuldig met het onderhoud. Het was belangrijk goed voor de vaste gasten te zorgen. Sommigen kwamen hier al dertig jaar. De zomer was zijn jaargetijde. Half augustus deed hij de camping weer dicht. Dan was hij ook moe. Hij had ’s zomers veel te doen.

Hij glimlachte tegen een gezette vrouw. Ze was een van de vaste gasten. Ze was bezig de beide grote badhanddoeken binnen te halen die over de kunststof stoelen voor de ingang van de tent hingen. Ewald Hjertnes stak even zijn hand op en liep verder tussen de tenten door naar het water en de caravans.

‘Hoe was het in Moss?’ riep ze hem achterna.

‘Ik ben net terug,’ zei hij. ‘Mijn broer was niet thuis.’

‘Jemig.’ Ze keek naar de krik die hij in zijn handen had. ‘Ga je iemand in elkaar slaan?’

‘Pettersens caravan staat scheef,’ zei hij. ‘Hij kan elk moment terugkomen. Je weet hoe precies hij is met dat soort dingen.’ Op dat moment zag hij hem al. William Pettersen stond in zijn leren pak te wachten aan het eind van het pad, waar het zandstrand begon.

 

‘Ik zag hem het balkon op stormen.’ Cato Isaksen keek met een scheef oog naar de vrouw die naast hem stond. Ze had geblondeerd haar en een melodieuze, donkere stem. Haar armen waren dikker dan zijn dijbenen.

‘Ik krijg het beeld niet uit mijn hoofd.’ De vrouw wees naar de gevel, naar nummer zestien. ‘Het zonlicht weerkaatste net in dat raam.’ Ze wees. ‘Het licht schoot langs de muur omhoog tot vlak bij haar balkon. Mijn ogen volgden het licht haast vanzelf. Och, mijn hemel, toen zag ik dat hij haar zo ongeveer over de rand tilde.’

‘Ik wil graag dat u vanavond nog naar het politiebureau komt voor een officieel verhoor. Het is heel belangrijk. Ik hoop dat het geen probleem is?’

De vrouw knikte en praatte door: ‘Ik zie de val nog voor me, telkens weer. Als een film die steeds opnieuw begint. Mijn man zegt dat dit soort dingen af en toe gebeuren, in dergelijke hoge flatgebouwen. Maar ze is niet gesprongen. Ik wil hier zo niet langer wonen. Ik heb een klein kind. Hij mag niet opgroeien tussen mensen die van balkons vallen of worden gegooid. Twee meisjes zaten op een kleed te spelen vlak voor ze viel. Ze had er wel bovenop kunnen vallen.’

De getuige droeg een onelegante tuniek van een stof met grote ruiten. Haar echtgenoot was mager en slungelig en had halflang, vet haar. ‘Laat de politieman toch niet steeds op het balkon staan,’ zei hij en hij nodigde Cato Isaksen uit in de woonkamer waar een buitenproportioneel grote leren bank stond. Op het tafeltje ernaast stond een enorme lamp. De rechercheur realiseerde zich dat hij medelijden voelde met deze mensen en hun leven. Dat gevoel vermengde zich met schaamte. Op de vloer lag een kleed met een groot patroon, op de tafel een knipselboek. Iemand had poëzieplaatjes met zilverstrooisel op de zwarte pagina’s geplakt. Een mand met schoon wasgoed stond midden in de kamer. Hij bleef een tijdje op de drempel van de balkondeur staan, voor hij op het uiterste randje van de zwarte, leren bank plaatsnam. Hij zag zijn eigen gezicht in de glimmende voet van de lamp en constateerde dat de bezorgde rimpel op zijn voorhoofd terug was. ‘Dus ze hadden ruzie, voor ze viel?’

‘Ik heb het ook al aan een andere politieman verteld,’ ging de vrouw gejaagd verder en ze plofte naast hem neer. ‘Die man kwam het balkon op en zij sprong overeind en toen begonnen ze ruzie te maken. Ik kon natuurlijk niet verstaan wat ze zeiden, maar hij was boos en zij was... tja, hysterisch. Het leek alsof zij hem eerst probeerde te duwen. Maar ze was niet sterk genoeg. Hij tilde haar over de balustrade en liet los. De man deed de deur weer dicht. En daarna kwam hij niet naar beneden. Als het een ongeluk was geweest, was hij toch naar beneden gekomen?’

‘Kunt u hem beschrijven?’

‘Hij liep direct het appartement weer in. Maar hij droeg een zwarte of een donkerblauwe muts en een donkere jas of trui.’

‘En zijn leeftijd?’

‘Misschien vijfendertig, veertig, vijftig. Ik weet het niet. Die arme vrouw. De beelden blijven maar door mijn hoofd malen. Kan ik iets te drinken krijgen?’ Ze keek naar haar echtgenoot die nog steeds midden in de kamer stond.

De magere man haalde een glas water en gaf haar dat aan. Hij vroeg niet of Cato Isaksen iets wilde hebben.

De getuige dronk het water met een paar grote slokken op. ‘Het ging zo snel. Ze leek wel een pop toen ze viel. Ze schreeuwde niet. Maar toen ze op de grond terechtkwam, klonk er een dof geluid. Het was verschrikkelijk. Ik gilde en hield mijn handen voor mijn gezicht. Ik besefte later pas dat ik had gegild, want mijn keel deed helemaal zeer. Mijn man kwam aan rennen en vroeg wat er aan de hand was. Ik kon geen woord uitbrengen en alleen maar wijzen. Hij begreep wat er was gebeurd, liep naar binnen, pakte de telefoon en belde het alarmnummer. Daarna probeerde hij me gerust te stellen. Maar ik was helemaal van de kaart. Het was verschrikkelijk.’

Cato Isaksens telefoon piepte. Hij keek er snel op en las het sms’je. Het was van Roger Høibakk. We moeten de deur inslaan. Krijgen huismeester niet te pakken.

‘Ze viel heel langzaam,’ zei de vrouw zacht. ‘Het was zo griezelig. Het leek wel alsof ze al dood was voor ze viel, maar dat kan toch niet?’

‘Dat zal de autopsie uitwijzen,’ zei Cato Isaksen en hij stond op.

 

‘Het zou kunnen dat er iets in de waskelder is gebeurd,’ zei Roger Høibakk en hij hield de deur van het trappenhuis voor hem open. Cato Isaksen liep naar binnen. De technische recherche was druk aan het werk. Een jonge agent liep met de witte klos in zijn handen en spande het rood-witte lint tussen de lift en de metalen balustrade. Men was druk bezig met het stofzuigen van de traptreden en het veiligstellen van andere sporen op de stenen trappen.

‘Het lijkt alsof er iets beneden in de waskelder is gebeurd,’ herhaalde Roger Høibakk en hij deed een stap achteruit.

‘Hoezo?’ Cato Isaksen keek naar de rij oude, groene brievenbussen. Zijn ogen vlogen snel over de namen en bleven hangen bij Britt Else Buberg. Haar brievenbus hing op de tweede rij, in het midden.

‘De hele vloer ligt vol waspoeder. De deur stond wijd open. In de machines zitten schone vloerkleden en er ligt een bezem op de vloer, alsof iemand zich heeft willen verdedigen. Er kunnen natuurlijk kinderen hebben gespeeld en het hoeft niets met de zaak te maken te hebben. Maar de technische recherche stelt de sporen voor de zekerheid veilig.’

Randi Johansen kwam uit de kelder. ‘De huismeester heet William Pettersen,’ zei ze. ‘Zijn appartement ligt in het souterrain, maar hij is niet thuis.’

‘Hij was hier vlak voordat de vrouw viel,’ zei Roger Høibakk. ‘Veel mensen hebben hem gezien.’

‘Oké, trek dat na.’ Cato Isaksen veegde een hand over zijn bezwete voorhoofd.

‘Zijn appartement ligt naast de waskelder,’ ging Randi verder, ‘maar de kelderboxen hebben een andere ingang. We hebben met een paar buren gesproken die thuis waren. Ik heb de namen genoteerd van de mensen die nog op vakantie zijn. Dat is een echtpaar op de vierde verdieping, Agnes en Roar Lunde. En ene Ewald Hjertnes op de begane grond. Plus Sally Wahlstrøm en Alf Toregg op de zevende en dan nog vier gezinnen.’

‘Oké.’ Cato Isaksen trok nieuwe plastic sloffen aan en bleef dicht langs de muur lopen toen hij naar boven ging. Randi Johansen liep achter hem aan.

Verschillende bewoners staken hun hoofd om de deur en keken nieuwsgierig naar de rechercheurs. De politie had de lift afgesloten en maande de mensen terug in hun woningen te gaan.

‘Check het strafregister van alle bewoners in het trappenhuis,’ zei hij. ‘En controleer of er in de omgeving vreemde kooplui of verkopers van loten aan de deur zijn geweest.’

Tony Hansen kwam naar beneden. ‘Ik heb bij de Rijksdienst nagevraagd, chef. Buberg had geen rijbewijs. De honden hebben een spoor gevolgd, maar dat spoor hield op bij de bushalte. De bushalte staat trouwens naast de garages, dus de desbetreffende persoon kan net zo goed in een auto zijn weggereden. Ik zal de vertrektijden van de bussen controleren en zorgen dat de verschillende buschauffeurs worden verhoord.’

Cato Isaksen mompelde een antwoord en liep verder de trappen op. Zijn mobiel ging. Het was Sigrid die zei dat zijn jongste zoon met hem wilde praten.

‘Ik heb een probleem, Sigrid,’ zei hij. ‘We hebben een nieuwe zaak. Ja, nu net.’ Cato Isaksen constateerde geërgerd dat hij werd afgeleid door de echo tussen de muren van het trappenhuis.

‘Oké,’ zei ze, ‘maar hij wil maar één ding zeggen.’

Cato Isaksen draaide zich lijdzaam om naar Randi toen hij de stem van Georg in zijn oor hoorde: ‘Je mag mijn zandbak niet weghalen, papa. Dat is alles.’

‘Maar je bent toch al heel groot, Georg.’

‘Ik ben nog niet zó groot, papa.’

Cato Isaksen glimlachte even. ‘Oké,’ zei hij. ‘Dan haal ik hem niet weg.’ Hij beëindigde het gesprek en wendde zich weer tot Randi.

 

‘Er is niemand in het appartement, chef.’ Asle Tengs stond hen in de deuropening op te wachten. Het zwarte kijkgaatje trok Cato Isaksens aandacht.

‘We zijn binnengedrongen,’ ging Asle Tengs verder. ‘De deur heeft een knipslot. We vinden geen duidelijke sporen, maar de balkondeur was van binnen gesloten en op het fornuis stond een pan water te koken, dus de vrouw is zeker niet vrijwillig haar dood tegemoet gesprongen, om het maar zo te zeggen.’

Een verdieping lager sloeg iemand een deur dicht. De klap echode door het trappenhuis.

Britt Else Bubergs appartement was klein, maar keurig opgeruimd. Een klein tochtportaal met grijs linoleum op de vloer, een keuken met een kleine eettafel, een kamer met een groene bank, een tafel met een geborduurd kleed, rode gordijnen en een bruine boekenkast met prullaria. Het behang in de kamer was lichtblauw overgeschilderd. Het viel Cato Isaksen op dat de kamer een nest leek. Hij wist niet waarom hij op dat idee kwam. Aan de wand hingen geborduurde schilderijtjes met natuurafbeeldingen van damherten en kleine huisjes, en een schilderijtje met een rozenboeket in een dikke gouden lijst. ‘Geen familiefoto’s,’ zei hij tegen Randi die hem op de voet was gevolgd.

De balkondeur was aan de binnenkant afgesloten. Cato Isaksen liep erheen, maar raakte de deur niet aan. Hij keek naar buiten. Op het kleine, vierkante balkon lag in een hoek een omgevallen kunststof stoel. De tafel was half omvergeduwd en leunde tegen de balustrade. Een groene wijnfles, wat aarde uit de bloembak, een paar geknakte bloemen, een pakje sigaretten, twee sigarettenpeuken en een gebroken rodewijnglas lagen op de betonnen vloer. ‘Hier is duidelijk gevochten,’ zei Cato Isaksen tegen Randi. De technische rechercheurs liepen heen en weer van de ene naar de andere kamer.

In de kleine badkamer stonden de planchetten vol met parfumflesjes, crèmes en flessen shampoo.

Hij liep naar de keuken. De damp die was opgestegen van de pan op het fornuis was vlekkerig opgedroogd op de tegels boven het aanrecht. Op het aanrechtblad lag een ongeopende kant-en-klaar maaltijd. Cato Isaksen bukte zich om ernaar te kijken. Boeuff Stroganoff. Ineens kreeg hij honger. De droge baguette die hij onderweg in de auto had gegeten, was niet echt bijzonder geweest. Op de groene koelkastdeur hingen allerlei briefjes die werden vastgehouden door magneetjes in de vorm van bloemen en kleine dieren. ‘Vergeet niet te vergeten’ stond op een van de briefjes.

Een klein, handgeschreven lijstje met data van rommelmarkten en veilingen was met tape op de gelakte deur geplakt.

Cato Isaksen liep naar het raam en keek naar de parkeerplaats. Een witte auto reed juist achteruit.

 

Het kleine meisje had een papieren vliegtuigje in de ene hand en een lege waspoederdoos in de andere. Ze stond in de deuropening naar hem te kijken. Haar gezicht was vies en haar blonde haar zat vol aarde. Cato Isaksen glimlachte naar haar. ‘Hallo,’ zei hij. ‘Hoe heet jij?’

‘Elianne. Ik ben vijf jaar,’ antwoordde ze.

Ze liep op blote voeten en droeg een morsig mintgroen zomerjurkje met lieveheersbeestjes langs de rand. Plotseling trok haar moeder de deur wijd open.

‘Au, mam. Je knijpt in mijn nek. Dat doet pijn.’

Een magere vrouw met bruin haar staarde naar Cato Isaksen. Ze droeg een spijkerrok en een gebloemde blouse. ‘Ik begrijp er helemaal niets van,’ zei ze bits en ze schoof met haar blote voet een paar rode kinderschoenen weg van de met zand bestrooide linoleumvloer.

‘Echt niet,’ herhaalde ze. ‘We wonen naast elkaar, maar ik geloof niet dat ze een potentiële zelfmoordenaar was. Dat idee is nooit in me opgekomen. Ze was een hele rustige vrouw. Als ik had geweten dat ze zo eenzaam was, had ik haar natuurlijk uitgenodigd voor een kop koffie of zoiets. Elianne en haar vriendinnetje van de zevende verdieping zaten vlak voordat ze viel nog buiten te spelen. Tien minuten eerder. Stel je voor dat mevrouw Buberg op de meisjes was gevallen!’

Cato Isaksen knikte vol begrip en keek het rommelige appartement in. ‘U zegt mevrouw Buberg. U noemde elkaar niet bij de voornaam?’

‘Nee. Misschien wel een beetje vreemd, maar ze was wat gereserveerd. Maar ze was lief voor mijn dochter.’

‘Had ze zelf geen kinderen?’

‘Dat weet ik niet. Eigenlijk kreeg ze nooit bezoek, ze was nogal eenzaam. De balustrade is best wel hoog, hè?’

‘We denken dat ze werd geduwd.’

‘Wat? Meent u dat? Wat afschuwelijk. En u hebt geen idee door wie?’

‘Zijn er hier de afgelopen tijd verkopers van loten of andere kooplui aan de deur geweest?’

‘Nee, niet tijdens de bouwvak.’

‘Wanneer hebt u haar voor het laatst gezien?’

‘Zaterdag belde ze hier in alle vroegte aan.’

‘Zaterdag?’

‘Ja, omdat de voordeur achter haar was dichtgevallen.’

‘Twee dagen geleden?’

‘Ja, twee dagen geleden.’

Het meisje in de groene jurk liet Cato Isaksen de waspoederdoos zien. ‘Dit is Barbies auto. En dit is haar vliegtuig.’

‘Elianne, ga naar de badkamer en ga je alvast wassen. Ik kom zo,’ zei haar moeder en ze gaf haar een duwtje. Het meisje liep het appartement in en verdween uit het zicht.

De vrouw ging verder: ‘Ik ben voor haar naar de huismeester gegaan, want ze was heel erg overstuur. Hij heeft mij de moedersleutel gegeven, of hoe zo’n ding ook heet.’

‘Masterkey,’ verbeterde Cato Isaksen. ‘Waarom was ze zo overstuur?’

‘Tja, niets bijzonders, denk ik. Maar ze was aan het schoonmaken en wilde naar de brievenbus. En toen begon het door te tochten. Ze had de vuilniszak laten vallen en alles lag op de vloer.’

Cato Isaksen knikte.

‘Ze wachtte terwijl ik naar Pettersen ging.’ De vrouw draaide zich om en keek het appartement in toen een kind begon te huilen. ‘Elianne, kun jij haar even troosten?’ riep ze.

Cato Isaksen fronste zijn voorhoofd. ‘Waarom ging Britt Else Buberg de sleutel zelf niet halen?’

‘Tja, dat weet ik niet. Ze leek heel erg in de war.’

In het appartement zette een kind het op een schreeuwen.

Cato Isaksen glimlachte even. ‘Heeft ze wel eens voor u op de kinderen gepast?’

‘Nee, nooit. Waarom?’ vroeg de vrouw gejaagd. ‘Ze heeft zaterdag de deur open gemaakt en ik ben weer met de sleutel naar Pettersen gegaan.’

‘Weet u waar de huismeester nu is?’

‘Ik heb hem alleen vanmiddag even gezien. Als gewoonlijk blafte hij de kinderen weer af. Elianne kwam boven zeuren. Ik heb gezegd dat ze zich er niets van aan moeten trekken.’

‘Weet u waar hij kan zijn?’ Cato Isaksen draaide zich half om naar de politiemensen die de trappen op en neer liepen.

‘Nee, hij heeft me een keer verteld dat hij een caravan heeft. Meer weet ik niet.’

Hij wendde zich weer tot haar. ‘En u hebt niet gezien dat Britt Else Buberg vandaag bezoek heeft gehad, of dat iemand bij haar heeft aangebeld?’

‘Een week geleden heeft ze bezoek gehad van een man. Ik heb haar samen met hem zien lopen. Ik heb het alleen vanaf het balkon gezien, dus ik heb geen idee wie het was.’

‘Hoe zag die man eruit? Hoe oud denkt u dat hij was?’

‘Dat weet ik niet. Het is te hoog vanaf de zesde verdieping, maar ze gingen zitten op de bank voor de winkel. Volgens mij had hij grijs haar. En toen kwam die oude vrouw.’

‘Welke oude vrouw?’

‘Ze zijn vaak met z’n tweeën. Ze heet Astrid. Dat heeft mevrouw Buberg eens gezegd. Ze zitten vaak samen op de bank. Ze woont in het bejaardencentrum boven de winkel.’

 

Tussen de halfvergane wortels krioelden kleine insecten. Van de omgevallen boomstronk sloeg hem een doordringende geur van aarde tegemoet. Hij wist hoe hij naar voren moest buigen om haar te kunnen zien, zonder dat ze hem in het oog kreeg. Een moment herkende hij de absolute angst, die al het duistere opriep.

Hij zat op een steen. Om hem heen stonden graspollen en margrieten. En uitgebloeide paardenbloemen. Alleen de gekartelde bladeren waren nog over. De dennenbomen rezen als een muur voor hem op. Zijn ogen kenden elk stukje van het landschap. De aardbeiplantjes, die op de plek stonden waar de steen verdween in de grond, droegen nog kleine, ingedroogde vruchten. Het was warm, hoewel het al bijna half elf was.

Hij bereidde zich voor, hij moest terug naar de diepe leegte. Het had met de man in de lift te maken. Alles was weer naar boven gekomen. Eerst dacht hij dat het gewoon fantasie was, onzin en gezwets. Maar hij was naar Stovner gereden om het te controleren. En na een dag spioneren had hij ontdekt dat het klopte. De waanzin had hem verward, het mysterie had hem bang gemaakt. Hij vond geen troost in wat hij had ontdekt, eerder pijn. Zijn toekomst was ineens op een dwaalspoor geraakt. Voor zijn innerlijke oog groeide de agressie als een zwarte bloem. Hoe moest hij die bloem doden?

De cirkel rond de dood. Hij had in het appartement gestaan, een etensbord gebroken, wit met blauwe stippen langs de rand. Hij had in elke hand een stuk gehad en had gekeken naar de delen, alsof de scherpe kanten hem terug konden brengen naar de werkelijkheid. Die methode hielp hem om het punt terug te vinden waar de pijn oploste. Het was alsof hij van de ene dimensie in de andere viel. Hij neutraliseerde alles. Dacht als vroeger. De methode was gevaarlijk. Het was jaren geleden. Hij moest plannen, de woede zo lang mogelijk onder controle houden. Het was een deel van alles. Hij verplaatste zijn blik langs de onregelmatige boomstam en staarde naar het meisjeslichaam dat zichtbaar werd toen ze haar armen optilde en de jurk over haar hoofd trok.

 

Lilly Rudeck keek om zich heen toen ze haar jurk over haar hoofd trok. In het bos stonden de dennenbomen zwart en kaarsrecht naast elkaar. De toppen leken donkere speren tegen de avondgrijze hemel. De kronen van de bomen ruisten zacht. Het allerlaatste zonlicht lag in een donkerrode driehoek aan de horizon, achter de heuvel met de droge helling, waar het pad vanaf de weg liep.

Een oude Volvo reed over het pad. De chauffeur trapte het gaspedaal in en een wolk uitlaatgassen kwam uit de knalpot.

Ze legde haar jurk op de stoffige tafel die aan de houten banken was vastgetimmerd. Ze waadde door het blad van de wilde aardbeien naar de waterkant. In haar ouderwetse turkooizen zwempak liep ze over de stenen. Sommige hadden scherpe randen. Ze stak haar armen opzij om haar evenwicht te bewaren, één hand bracht ze naar haar neus. Hij rook naar ontsmettingsmiddel en zeep. Ze had vandaag urenlang de toiletten en douches geboend. Ewald Hjertnes had klachten gehad over de hygiëne en zij draaide voor het werk op, terwijl Julie en Shira al giechelend in de kiosk worstjes en ijs stonden te verkopen.

Het koude water deed pijn aan haar benen. Ze zag de smalle, grijze ogen van Ewald Hjertnes voor zich. Julie en Shira hadden verteld dat hier lang geleden, jaren en jaren geleden, een jong meisje was vermoord. Haar jurk zou gevonden zijn tussen de varens.

Het water danste en kolkte in ringen rond de bruine stenen aan de oever. Ver weg hoorde ze het geruis van de snelweg. De vrachtwagens die terugschakelden als ze de helling opreden.

*

Zijn uitkijkpunt was minder dan honderd meter van haar verwijderd. Hij stelde zijn blik scherp. Hij dacht aan wat er was gebeurd in de kelder. Het leek al lang geleden, maar het was nog maar een paar uur. In zijn hoofd speelde alles zich opnieuw af. De stoom, het geluid van de machines, haar geur. De onrust had alles in hem weer naar boven gehaald. Hij was weer terug in de foto.

En nu was het Lilly. Ze kwam altijd rond deze tijd. Zo rond een uur of elf, als alle anderen hun kleren hadden aangedaan en zich hadden teruggetrokken in de tenten en caravans. Dan deed zij haar kleren uit en ging ze zwemmen bij de picknickplaats, vlak bij de oprit naar de camping. Lilly zwom nooit samen met die twee andere giechelmeisjes, nooit overdag en nooit aan het strand. Ze sloop hierheen, naar deze eenzame plek langs de weg. Haar haar had ze in een warrige knot boven op haar hoofd vastgestoken. Haar ogen zeiden: kom-me-dan-maar-halen-halve-gare. Als hij naar haar keek, werd hij duister, op de gevaarlijke manier. Het bloed explodeerde in zijn onderlijf. De woede en de haat. Het verdriet en de tranen. Alles bij elkaar.

Haar badpak was laag uitgesneden, zoals vroeger de gewoonte was. Hij herinnerde zich dat zijn moeder in de jaren zestig een dergelijk badpak had gedragen. Hij staarde naar haar dijbenen. Helemaal bovenaan, langs de rand van haar badpak, waren ze slap en kwabberig. ‘Dus je krijgt genoeg te eten, vet varken dat je bent!’ fluisterde hij tussen zijn op elkaar geklemde tanden.

Ze liet zich voorover vallen en zwom verder. Hij zag dat ze een paar keer met haar hoofd trok, het alle kanten op draaide om te kijken of ze in de gaten werd gehouden. Ze leek wel een kip in een kippenren. Dit was de beste tijd, dacht hij. Ondanks alles voelde het goed. Hij laadde zich op, maakte plannen, want alles zou exploderen.

Hij hield zijn hoofd een beetje scheef om beter te kunnen luisteren. Hij streek met zijn hand over de onderkant van zijn gezicht met de moedervlek. Hij zag dat ze door een dun laagje bloemenzaad zwom dat langs de wal op het water dreef. Hij staarde naar haar. Plotseling dook ze onder en maakte een paar stevige slagen voor ze weer boven water kwam. Ze haalde een hand over haar ogen, draaide om en staarde naar het punt waar hij zat. Hij schoot naar beneden, zocht beschutting achter een struik. Hij werd warm en koud tegelijk. Het water klotste tegen de stenen aan de oever.

 

Het lijk werd op een draagbaar gelegd en in de lijkauto geschoven. Het was even over half elf. Het gras was nat van de avonddauw. Ellen Grue liep naar Cato Isaksen toe terwijl ze haar handen schoonmaakte met een antibacterieel middel. ‘Voor middernacht krijg je mijn rapport,’ zei ze en ze trok de blauwe wegwerpoverall uit. Ze haalde de wikkel van een reep chocola en stopte een stuk in haar mond. ‘Ik bel je vanuit het Gerechtelijk Laboratorium,’ herhaalde ze en ze maakte een prop van het doorzichtige chocoladepapiertje.

‘Mooi. Ik zal proberen of ik een oude vrouw te spreken kan krijgen. Ik weet dat het laat is, maar het is belangrijk, dus ik ga kijken of ze wakker is.’

Ellen Grue raakte hem even aan met haar hand. Ze rolde de overall op en drukte hem tegen zich aan. ‘Oude mensen worden meestal heel vroeg in bed gestopt, heb ik gehoord. En het is al over half elf.’ Ze glimlachte even. ‘Tot later,’ zei ze en ze veegde een stukje chocola van haar arm.

Cato Isaksen keek haar na toen ze in de civiele politieauto stapte en langzaam achter de lijkauto aan het terrein verliet.

*

Cato Isaksen wendde zich tot een opdringerige journalist. ‘Kalm aan, we weten nog niets. De vrouw heeft zich waarschijnlijk van het leven beroofd,’ loog hij. ‘En het is nu hoe dan ook te laat om nog iets in de krant van morgen te plaatsen.’

‘Maar waarom zijn er dan zoveel politiemensen op de been?’ De journalist maakte geen aanstalten zich terug te trekken.

‘Zuiver routine.’ Cato Isaksen glimlachte even en draaide hem zijn rug toe. De journalist bleef nog even staan, maar trok zich toen terug tussen de groep nieuwsgierigen.

Het bejaardencentrum lag boven de Rimi-supermarkt. Het schilderwerk in het trappenhuis was afgebladderd en twee kinderwagens en een rollator stonden achter elkaar op de betonnen vloer die vol zand lag. Een versleten mat was een stuk van de deur geschoven. Cato Isaksen liep de lift in en drukte op de knop met het nauwelijks leesbare cijfer 1 naast het plaatje van het bejaardencentrum. Hij had een hekel aan instituties.

Hij kwam binnen in een ruimte die leek op een verlaten receptie. Van de grijze linoleumvloer steeg een misselijkmakende geur op van boenwas en groene zeep. Twee deuren gaven toegang tot de rest van het huis. ‘Dagcentrum’ stond op de ene, ‘Verpleegafdeling’ op de andere deur. Hij opende de laatste en kwam in een gang met grote ramen naar een leeg dagverblijf aan de ene kant en deuren aan de andere. Er hing een muffe, bedompte lucht. De muren waren wit geschilderd. Een gedrongen verpleegster met kort, blond haar kwam door een van de deuren. Het licht weerkaatste in de metalen plaat die op de vloer was bevestigd zodat rolstoelen eroverheen konden rijden. De verpleegster keek hem vragend aan en vroeg of ze hem ergens mee van dienst kon zijn.

‘Ik ben op zoek naar een van de bewoners. Ik weet dat het laat is, maar het is belangrijk. Ik ken haar achternaam niet, ik weet alleen dat ze Astrid heet,’ zei Cato Isaksen en hij richtte zijn blik op een grijze vlek op de witte muur.

‘Bedoelt u Astrid Wismer van kamer zes?’ De vrouw keek hem vragend aan. ‘Het is leuk dat ze bezoek krijgt, maar het is wel verschrikkelijk laat. Ik denk dat ze al slaapt.’

‘Ik ben van de politie.’ Cato Isaksen liet haar zijn legitimatie zien. ‘Ik moet helaas vanavond nog met haar spreken. Dus als ze slaapt, wil ik u vragen haar wakker te maken.’

‘Waar gaat het dan over? O, heeft het iets met... er is iemand van een balkon gevallen, hè? We hebben natuurlijk de ambulance en de politiewagens buiten gezien. Wacht even, dan ga ik even kijken.’

Cato Isaksen bleef staan wachten bij de open deur van een badkamer. De muren waren lichtgroen geschilderd. Op de rand van de wastafel lag een vies stukje zeep. De tl-buis aan het plafond brandde.

De verpleegster kwam terug. Haar hakken klikten op de vloer. ‘Ze is wakker. Maar wat heeft Astrid Wismer met die val te maken?’

‘Een buurvrouw van het slachtoffer heeft verteld dat ze soms wat tijd met haar doorbracht, met de vrouw die...’

De verpleegster keek verschrikt. ‘Dan is het dus... die donkere vrouw, die...’

‘We nemen aan dat ze Britt Else Buberg heet en zevenenvijftig jaar is. Maar officieel is ze nog niet geïdentificeerd, dus... Maar een buurvrouw vertelde dat ze af en toe samen is met...’

‘Ze heeft zelfmoord gepleegd, hè?’

‘Nee. We hebben aanwijzingen dat ze werd geduwd.’ Cato Isaksen keek de verpleegster ernstig aan. Haar gezichtsuitdrukking veranderde en ze wreef haar handen hard over het witte schort. ‘Daar is kamer zes,’ zei ze. ‘Mag ik erbij zijn?’

 

Er stonden twee bedden in de witte kamer. Cato Isaksen aarzelde even, voor hij naar binnen ging. De ene vrouw sliep. Alleen een klein, grijs hoofd stak boven het grote dekbed uit en het beddengoed bewoog zachtjes op het ritme van haar ademhaling.

In het andere bed lag de vrouw die Astrid Wismer zou moeten zijn. Ze lag op het dekbed, in een witte nachtpon met aan de onderrand het logo van het verpleeghuis.

De lamp op het nachtkastje wierp een gele cirkel op het dekbed. Haar hoofd lag op een enorm kussen. Naast haar lag een tijdschrift.

‘Astrid,’ zei de verpleegster. ‘Er is een politieman die met je wil praten.’

De vrouw kwam half overeind. Ze keek verrast naar Cato Isaksen.

‘Kom liever even in de stoel zitten, Astrid,’ zei de verpleegster en ze hielp de oude vrouw haar melkwitte benen over de rand van het bed te zwaaien.

Cato Isaksen keek naar haar benen. Ze zaten vol lichtblauwe strepen, als draperieën. De oude vrouw liet zich moeizaam in de leunstoel zakken.

Hij liep naar haar toe, stak zijn hand uit en rook de zoete geur van ouderdom. ‘Dag mevrouw Wismer,’ zei hij. ‘Het spijt mij dat ik u zo laat nog moet storen, maar het is erg belangrijk. Ik ben van de politie.’ Hij hield zijn legitimatie voor haar op en keek ondertussen de kamer rond.

Naast het bed van Astrid Wismer stond een kastje, een ouderwetse toilettafel met een ovale spiegel. De kast stond vol parfumflesjes, er lagen tubes en een stapel tijdschriften. Aan de wand boven de kast hingen een paar familiefoto’s. Een dikke baby met een wit zijden lint in het haar en twee trouwfoto’s uit de jaren vijftig of zestig. Op een andere foto herkende hij Astrid Wismer als jong, donkerharig meisje, waarschijnlijk samen met haar ouders en broers. Onderaan hingen naast elkaar drie kleine geborduurde rozenschilderijtjes in bruine lijstjes.

De verpleegster deed een paar passen achteruit. De vrouw in het bed tegen de andere wand kreunde plotseling zacht.

‘O hemel, ik zie er niet uit,’ glimlachte Astrid Wismer en ze streek haar grijze haar naar achteren.

Het viel Cato Isaksen op dat ze mooi was. Ze had bruine ogen en voor haar leeftijd mooie tanden. ‘Het is hier net alsof je in een kooi zit,’ verzuchtte ze. Cato Isaksen hoorde aan haar uitspraak dat ze uit West-Noorwegen kwam. ‘Het is zomer,’ ging ze verder, ‘maar wij komen nergens. Het is verschrikkelijk. In wezen is het afschuwelijk.’

‘Ik begrijp het,’ zei de rechercheur glimlachend. Zijn eigen moeder was een paar jaar geleden gestorven in het bejaardencentrum van Frogner. Hij wist alles van zomermaanden die binnen werden doorgebracht.

‘Ik moet u helaas vragen of u een vrouw kent met de naam Britt Else Buberg.’

Astrid Wismer knikte beduusd. ‘Ja, ja. We brengen veel tijd samen door. Ze woont hiernaast. Op nummer zestien.’

‘Was ze een vaste bezoeker?’

‘Was? Wat bedoelt u? Ze komt elke dag.’

‘Kwam ze elk dag hier?’

De vrouw leek plotseling bang. ‘Ja, maar vandaag is ze niet geweest. Wat is er?’

De verpleegster met de mollige handen nam het over. ‘Ze was toch een vriendin van je, Astrid?’

‘Ja, een goede vriendin,’ zei Astrid Wismer langzaam. ‘Een heel goede vriendin.’

Cato Isaksen keek haar aan. ‘De vrouw van wie wij denken dat het Britt Else Buberg is zat vanavond met een glas rode wijn en een sigaret op haar balkon op de zesde verdieping. Toen is ze plotseling van het balkon gevallen. Of ze werd geduwd.’

‘Nee,’ barstte Astrid Wismer uit en ze sloeg haar magere handen voor haar mond. ‘Ze rookte niet. Ze rookte niet,’ herhaalde ze keer op keer.

Cato Isaksen bracht zijn gewicht op zijn andere been over. ‘We onderzoeken de sigarettenpeuken om te kijken of zij degene is die de sigaretten heeft gerookt. Ze kan ook bezoek hebben gehad.’

‘Ja, maar...’

‘Weet u wie haar een week geleden heeft bezocht?’

‘Nee,’ zei Astrid Wismer met heldere stem.

‘Haar buurvrouw heeft gezien dat u met z’n drieën op de bank voor de winkel zat.’

‘Met z’n drieën? Wat bedoelt u?’

‘Britt Else Buberg, u en een man. Met grijs haar, zei ze. Kan dat kloppen?’

‘Nee,’ zei Astrid Wismer fel. ‘Er zitten zoveel mensen op die bank. Is ze zwaar gewond?’

Cato Isaksen keek haar aan. Voor hij antwoord kon geven, ging ze verder: ‘We kwamen aan de praat op de bank voor de winkel. Dat is al een paar jaar geleden. Ze is veel jonger dan ik. Maar we kunnen goed met elkaar overweg. Ik ben weduwe en ik heb nog maar een paar vriendinnen over. Eigenlijk maar één, en het wordt op den duur een beetje saai om hier alle dagen te zitten.’

‘Heeft ze wel eens gezegd dat ze bang voor iemand was?’ Cato Isaksen hield haar blik vast. ‘Heeft ze u over iemand verteld? Het is belangrijk dat we dergelijke informatie nú krijgen, voordat er te veel tijd overheen gaat.’

‘Bang voor iemand? Nee. Wat bedoelt u eigenlijk, agent?’

De verpleegster ging op haar hurken voor de stoel zitten en pakte haar hand stevig vast. Ze keek op naar Cato Isaksen: ‘Kan dit niet tot morgen wachten? Volgens mij is ze moe.’ Ze draaide zich om. Cato Isaksen pakte het lege waterglas dat op het nachtkastje stond en stopte het in zijn zak. ‘Ik begrijp het,’ zei hij, ‘maar we hebben het wel over moord. Het is belangrijk dat we informatie...’

‘Moord? Welke moord? Waar hebt u het over?’

De verpleegster kwam overeind, maar hield Astrid Wismers magere hand vast. Ze streek wat haren uit het gezicht van de oude vrouw.

Cato Isaksen staarde naar Astrid Wismer. Het leek alsof ze een elektrische schok had gehad. Haar handen waren tot vuisten gebald. Haar mond werd een smalle streep. Ze haalde diep adem en keek naar de toilettafel, in de ovale spiegel. Toen begon ze hysterisch te lachen.

 

Ellen Grue parkeerde in de parkeergarage van het Rijkshospitaal en stapte uit. Ze was moe. Het was 23.01 uur. Ze registreerde zich bij de receptie en liep de lichte gang door. Er heerste avondrust. Een patiënt in een lichtblauwe badstof jas zat op een stoel en volgde haar met zijn ogen. Hoog boven het glazen dak had de zomerhemel een diepgrijze kleur gekregen.

Ze nam de lift naar het Gerechtelijk Laboratorium in het souterrain en liep naar de garderobe. Ze kleedde zich snel uit, pakte een groene katoenen broek van een van de schappen en trok hem aan. Daarna nam ze een jasje van dezelfde stof uit de kast en ten slotte een paar zachte schoenen. Ze bukte zich en stak haar voeten erin.

Toen liep ze naar de sectiezaal. De zoetige geur van dood zat in de muren. De tl-lampen aan het plafond waren aan. Professor Wangen wachtte op haar. Hij was een sportieve, grijsharige man van een jaar of vijftig. Glimlachend keek ze de joviale patholoog aan. ‘Val van de zesde verdieping,’ zei ze. Door zijn bruine gelaatskleur leek zijn grijze haar nog lichter. Hij was de aardigste van de professoren op het instituut. ‘Ja, dat had ik al begrepen,’ zei hij. ‘Zo gauw ze met de voorbereidingen klaar zijn wordt het lijk hier gebracht.’ Hij schoof een metalen stoel op wieltjes naar haar toe. ‘Als je zwanger bent, mag je zitten tijdens het werk.’

‘Dankjewel.’ Ellen Grue glimlachte, ze pakte een gele jas van een haak aan de muur en trok hem aan.

‘Ze heeft veel botbreuken en ze is waarschijnlijk gestorven aan de wond aan haar hoofd en enorme inwendige bloedingen. We nemen aan dat ze Britt Else Buberg heet. Ze is zevenenvijftig jaar. We zullen zo snel mogelijk iemand laten komen die haar kan identificeren, maar we gaan ervan uit dat het deze persoon is.’

Ze trok een plastic muts over haar haar en een paar gummihandschoenen aan haar handen. De matglazen ramen die uitkeken op de achterkant van het ziekenhuis, lieten het grijze avondlicht in de zaal naar binnen vallen.

‘Gaat het goed?’ vroeg professor Wangen.

‘Ik wil het kind toch houden,’ zei ze. ‘Hoewel ik heb gezegd... een paar weken geleden. Je weet... dat ik dat niet wilde.’

‘Ik had het al begrepen. Dat is fijn. We hebben hier ook levende mensen in de stad nodig.’

‘Ik blijf werken tot het bittere eind.’ Ze pakte een paar plastic sloffen van een plank en nam plaats op de glimmende stoel.

‘En wanneer is dat?’

‘Half december,’ glimlachte ze en ze trok de plastic sloffen over haar schoenen. ‘Dat komt dan mooi uit, dan kun je gelijk kerstvakantie nemen.’ Op dat moment werd de dode vrouw door twee assistenten op een brancard binnengereden. Ze tilden het lichaam op de hoge, glimmende snijtafel.

Professor Wangen liep naar de tafel toe en trok het laken weg. De vrouw droeg nog steeds het chenille pak en een halsketting met een groene steen. De roodgelakte teennagels trokken onmiddellijk de aandacht. Het gezicht was rood van het opgedroogde bloed.

Professor Wangen keek haar aan. ‘Een mooie vrouw,’ zei hij. ‘We moeten haar kleren veiligstellen. Jij wilt ze vast onderzoeken.’

‘Ja, ze werd geduwd. Of we hebben in elk geval de tip gekregen dat ze van de zesde verdieping werd geduwd. Ik wil in de eerste plaats weten of er ook nog andere verwondingen zijn dan die ten gevolge van de val. Er zitten een paar blauwe plekken op haar armen. Er is iets in de waskelder gebeurd, maar dat hoeft niets met haar te maken te hebben.’

‘Ik begrijp het. Ik heb begrepen dat ze niet op het asfalt is gevallen?’

‘Nee, op het gras.’

‘Er is trouwens een nieuw autopsie-apparaat in aantocht. Heb je er al iets over gehoord?’

Ellen Grue knikte. ‘Een scan, heb ik gehoord.’

‘Virtuele autopsie,’ zei hij. ‘Het is gewoon fantastisch. Je schuift het lichaam in het apparaat en je kunt digitaal onderzoek verrichten. Als dat apparaat er is, wordt alles gemakkelijker. Ik zie dat onze dame haar haar heeft geverfd, maar welke vrouw doet dat tegenwoordig niet.’

Ellen Grue voelde haar maag rommelen. Ze had honger.

‘Ik wil alleen een paar foto’s maken, dan draaien we haar om. We werken vannacht door en zullen kijken of ze op de een of andere manier is misbruikt. Je wilt het voorlopige rapport vast direct meenemen?’

Ze knikte.

Professor Wangen glimlachte. ‘Ik zal zo snel mogelijk een voorlopig sectierapport schrijven.’ Hij gaf een van de assistenten opdracht het chenille jasje uit te trekken.

‘Iemand heeft haar stevig bij haar bovenarmen gegrepen. Kijk eens naar die bloeduitstortingen. Bovendien heeft ze blauwe plekken en puntbloedingen op haar keel. Die zijn niet vers.’

‘Ze zijn dus niet van vandaag?’

‘Ja, dat zou wel kunnen. Maar ze zijn ontstaan voordat ze viel. Ze kan ze gisteren of de dag daarvoor hebben opgelopen, maar ook eerder vandaag. Ik kan het tijdstip nu niet precies vaststellen, maar ik zal mijn best doen.’

‘Ze is geen grote vrouw, dus het moet niet moeilijk zijn geweest voor een man om haar van het balkon te gooien. Ze heeft een rij bloeduitstortingen net boven haar onderrug,’ ging hij verder. ‘Alsof ze tegen een rand is geduwd.’

Ellen Grue keek hem aan. ‘Ik zal Cato straks bellen om te horen of er iemand kan komen om haar te identificeren.’

‘Gaat het goed met Isaksen?’

‘Hij is in supervorm, vrolijk en uitgerust na zijn vakantie,’ zei ze ironisch. ‘Ik zal hem de groeten doen.’

‘Doe dat,’ zei professor Wangen en hij keek even op. ‘Ik heb gehoord dat het Roger Høibakk is.’ Hij knikte even naar haar buik. ‘Dat soort geruchten verspreidt zich als een lopend vuurtje.’ Ellen Grue kreeg het plotseling koud.

 

Marian Dahle kwam gejaagd Cato Isaksens kantoor binnen. Ze stopte haar blauwe T-shirt in haar broek en veegde een haarlok van haar wang. ‘Ik ben zo snel ik kon gekomen. Ik had mijn mobiel uitgezet. Het stoort de honden.’

Cato Isaksen keek boos. ‘Je bent helemaal naar Fredrikstad geweest?’

‘Ja, ik kon toch niet weten dat er iets zou gebeuren.’ Ze merkte dat ze haar gevoelens met moeite onder controle kon houden. Plotseling stonden de tranen in haar ogen. Het was de manier waarop hij tegen haar sprak. Ze draaide zich om en keek uit het raam. De avond had een nietszeggende kleur, als water.

‘Een cursus voor politiehonden? Laat me niet lachen. Een boxer...’

Marian Dahle snoof een keer en droogde haar tranen. Ze draaide zich weer naar hem om en verplaatste haar gewicht van haar ene naar haar andere been. ‘Voor de lol, ik wilde gewoon proberen... Natuurlijk wordt ze geen politiehond. Ben je gek. Geen enkele boxer wordt een politie...’

‘Marian...’

Ze onderbrak hem geïrriteerd: ‘Ik ben op de hoogte van de zaak. Ik heb bijna de hele weg naar huis aan de telefoon gehangen.’ Ze zag de weerspiegeling van haar gezicht in het raam. Ze was zo wit als een doek.

‘Ik hoop dat je wel handsfree belt,’ zei hij kortaf.

‘Jazeker.’ Ze keek hem aan. ‘Roger, Tony en Asle zijn bezig alle bewoners van de drie flatgebouwen in Stovner te verhoren. Randi is net samen met een pas afgezwaaide agent begonnen aan het officiële verhoor van de vrouwelijke getuige. Ze zitten in de verhoorkamer. Ik heb hier een lijstje van de mensen die afwezig zijn en in hetzelfde trappenhuis wonen als het slachtoffer. Randi heeft me de namen gegeven. We hebben William Pettersen, Agnes en Roar Lunde en Ewald Hjertnes nog niet kunnen bereiken. En het echtpaar Sally Wahlstrøm en Alf Toregg en...’

Hij onderbrak haar. ‘Dat weet ik allemaal, Marian. Het belangrijkste is nu dat we de huismeester te pakken krijgen. Neem jij dit glas mee. Doe het in een plastic zak en geef het aan Ellen. Ze moet de vingerafdrukken identificeren van een oude vrouw in het bejaardencentrum, gewoon, om ze in het appartement van Buberg te kunnen controleren.’

Zijn mobiel ging. Hij pakte hem en draaide zich om naar het raam. De bomen buiten kleurden in de duisternis grijs. Het was Ellen Grue. Haar stem klonk helder in zijn oor. ‘Ik ben onderweg van het Gerechtelijk Laboratorium. Wie kan de dode identificeren? We moeten wel zeker weten dat het Britt Else Buberg is. Er moet morgen iemand komen.’

Cato Isaksen zag het spiegelbeeld van Marian Dahle in het grijze raam.

‘Ja, we zullen iemand moeten vinden. En Ellen...’

‘Ze moet toch familie hebben?’

Cato Isaksen pakte een papiertje op dat op de grond was gevallen. ‘Het is ons nog niet gelukt om dat uit te zoeken.’ Hij keek naar Marian Dahle. ‘Zorg voor dat glas met die vingerafdrukken,’ zei hij en hij gaf haar een teken zijn kantoor te verlaten.

‘Ik haal een plastic zak,’ zei ze knorrig en ze liep de deur uit.

 

Uit de doucheruimte kwam een zwakke geur van shampoo, conditioner en zeep. De houten wanden hadden de hele dag zon verzameld. De kamer was klein, afgesloten en haast zonder zuurstof. In de stilte rustte de afwezigheid van het geluid van het gevaar. Ze dreef heen en weer in de duisternis. Het oor, het oog en het kaakbeen achter het luik, had ze zich dat alleen maar ingebeeld?

Lilly Rudeck bukte zich en keek door het sleutelgat. Ze had haar halfversleten nachtpon aan. Er zaten drie deuren in het kleine gangetje. Eén ging naar haar kamer, één naar de doucheruimte. De toiletten waren in een apart gebouw dichter bij de receptie ondergebracht. Maar de derde deur, waar ging die heen?

Ze had een geluid gehoord, maar kon niemand onderscheiden achter het luik bij het plafond. Midden in de nacht ging er toch niemand douchen? Er moest een heel klein kamertje achter haar kamer zijn. Misschien kon ze de derde deur openbreken? Kon ze ontdekken wie zich daarachter verstopte. Wie was het?

Ewald Hjertnes, of de motorman? Of de man in de camper? Of die man met die baard en een kruis om zijn hals, die altijd voor zijn tent gitaar zat te spelen?

Het schijnsel achter de gordijnen maakte niet langer elk draad in de grofgeweven stof zichtbaar. De vogels in de boom buiten waren stil. Ze durfde niet met het raam open te slapen. Ze durfde helemaal niet te slapen.

Ze rukte de gordijnen open, opende het raam op een kier, rook de geur van aarde en gras. Ze liet de lucht een poosje naar binnen stromen. Toen sloot ze het raam weer en kroop in bed. Buiten hoorde ze iemand langslopen en kwam weer overeind. Ze keek door een spleet tussen de gordijnen. Het was de donkere man die bij het benzinestation werkte.

Wat deed hij hier? Ze nam een slok uit het waterglas dat op het nachtkastje stond, naast een vaas met verwelkte bloemen. Er zat een barst in de vaas. Er steeg een vieze stank op uit het water met de verrotte stelen.

Ze ging op het dekbed liggen, op haar buik, vouwde haar handen en legde haar hoofd tussen haar armen. De angst had haar weer in zijn greep. Ze had het niet meer naar haar zin in deze baan. De dingen waren veranderd. De aardbeienvelden waren uiteindelijk veel beter dan dit, zelfs al moest ze daar haar kamer delen met drie andere meisjes.

Misschien was het alleen maar een schaduw achter het luik? Misschien stond er iets. Misschien kwamen de lamellen door een luchtstroom in beweging. Misschien kwam het door het ontluchtingssysteem dat het leek alsof er een gezicht achter zat.

Ze draaide zich weer op haar rug en kroop snel onder het dekbed. Ze hoorde haar eigen ademhaling, ze luisterde.

Ze draaide zich om in bed, raakte verstrikt in het beddengoed. Ze voelde het zweet onder haar oksels en perste haar gezicht in het kussen. Ze viel in slaap. En droomde.

Een man stond bij haar bed en boog zich over haar heen. Ze wist wie het was. Ze had hem gezien zonder te zien. Het beeld van de man aan de bosrand, als hij zijn jas dichtdeed en de andere kant op liep, deed haar hart even stilstaan. De droom was een proloog. Waarom draaide hij zich om toen ze hem op het pad tegenkwam? Ze keek op naar de lucht. Het zou gaan regenen. Ze dacht aan het verhaal dat Julie en Shira hadden verteld, over het jonge meisje dat was vermoord. Lilly Rudeck hoorde zichzelf sterven.

 

Het was nacht. De wind ruiste zachtjes door de bomen in het park naast het politiebureau. Achter de ramen op de vierde verdieping brandde licht. Roger Høibakk en Randi Johansen verhoorden de getuige in de verhoorkamer. Cato Isaksen en Marian Dahle haastten zich door de gang. Zij hield een pizzadoos in haar handen.

Ze gingen Cato Isaksens kamer binnen. ‘De dode vrouw heeft nauwelijks familie,’ zei ze. Ze sloeg de kartonnen deksel open en zette de doos op het bureau. ‘Neem maar,’ zei ze. ‘De anderen hebben hun pizza in de verhoorkamer gekregen. Ik heb ook met de politie in Zweden gesproken, en het bevolkingsregister daar gecontroleerd.’

Ze gingen elk aan een kant van het bureau zitten en pakten een stuk pizza. De kaas trok draden tussen de stukken. Ze lachten.

‘Er moet toch iemand zijn?’ Cato Isaksen pakte een servet, trok het stuk vetvrij papier dat aan de onderkant was blijven plakken los en nam een hap.

‘Niet iedereen heeft iemand, Cato.’ Marian Dahle verfrommelde het stukje papier dat ze in haar hand had en propte het in haar zak. ‘In feite heeft ze helemaal geen levende familie. Alleen een of andere oude stiefvader of pleegvader in Zweden. Ze is nooit getrouwd geweest, heeft geen kinderen. Haar ouders zijn dood, ze heeft geen broers of zussen.’

Cato Isaksen slikte het laatste stukje pizza door en legde zijn mobiele telefoon op het bureau. ‘Verkreukel dat papiertje met de namen van de buren nu niet. Ik zag dat je ze op had geschreven. Buberg woonde ten slotte al meer dan dertig jaar in Noorwegen.’

Marian Dahle haalde het papiertje weer uit haar zak en streek het glad. ‘Ik heb ook geen familie, Cato. In elk geval niemand met wie ik iets te maken wil hebben.’ Ze slikte en ging verder: ‘Dan moeten we dus vrienden of bekenden zien te vinden die haar kunnen identificeren. Of die pleegvader of wat hij dan ook is. Maar hij woont helemaal in Zweden en nu is het in elk geval te laat om te bellen. Het is midden in de nacht.’

Cato Isaksen fronste zijn voorhoofd. ‘Ja, het is zeker nacht,’ zei hij. ‘Het lijkt er dus op dat die oude vrouw in het bejaardencentrum... de enige is... die...’

‘Arme stakker,’ zei Marian en ze veegde haar handen af aan een servet.

‘Zij moet morgen de identificatie maar doen,’ zei Cato Isaksen en hij gaapte.

‘Is het goed als ik het laatste stukje pizza neem?’ Marian keek hem aan.

Cato Isaksen schoof de platte pizzadoos naar haar toe. ‘Neem maar.’

Roger Høibakk en Randi Johansen kwamen de kamer binnen. ‘Het getuigenverhoor is klaar,’ zei Randi en ze plofte neer op een stoel. ‘De getuige kan moeilijk zeggen hoe oud de man was, omdat hij een pet op had. Hij droeg donkere kleding en was nogal lang,’ zei ze.

‘Niemand van de buren kende het slachtoffer goed,’ zei Roger Høibakk en hij gooide zijn notitieblok op tafel. Ik heb met de meesten gesproken. Ze hadden niets te vertellen, alleen dat ze aardig en stil was. En schoon,’ voegde hij eraan toe.

‘En niemand heeft op het tijdstip van de moord een vreemde persoon in het trappenhuis gezien,’ ging Cato Isaksen verder. ‘En ook niet buiten. Alleen haar naaste buurvrouw, de moeder van het kleine meisje, heeft gezien dat ze met een vreemde man op de bank voor de winkel had gezeten.’

‘Ik heb een bericht ingesproken op de mobiele telefoon van de huismeester,’ zei Marian Dahle. ‘En ik heb ook met twee van de anderen op de lijst gesproken. Morgen bel ik nog iemand die een camping beheert in Son, maar hij is vermoedelijk al in geen weken thuis geweest.’

Cato Isaksen keek haar aan. ‘De huismeester moeten we zo snel mogelijk spreken. Concentreer je op hem.’ Hij schreef iets op een klein opschrijfblok. ‘Ik moet een beker koffie uit de automaat hebben,’ zei hij. ‘Nog meer liefhebbers?’

Marian Dahle en Randi Johansen schudden het hoofd.

Cato Isaksen liep de kamer uit.

Marian Dahle zuchtte. ‘Ik hou het straks voor gezien, ik moet naar de garage, naar Birka.’

Roger Høibakk glimlachte. ‘Zit woefwoef weer in de garage?’

‘Ja, Birka zit weer in de auto, want Cato is terug. En dan moet iedereen hem weer op z’n wenken bedienen en jaknikken.’ Marian Dahle stopte het papiertje met de namen van de buren weer in haar zak.

Roger Høibakk grijnsde. Cato Isaksen kwam weer binnen. ‘De naaste buurvrouw vertelde trouwens dat Buberg zichzelf zaterdagochtend had buitengesloten,’ zei hij. ‘Ze was erg nerveus geweest.’ Hij nam een slok uit de koffiebeker en plofte neer achter zijn bureau. ‘Ze vertelde ook dat zij de sleutel bij de huismeester moest halen zodat Buberg weer naar binnen kon.’ Hij keek naar Roger Høibakk die bij het raam stond.

‘Kun jij dat natrekken?’

Hij knikte. Hij wendde zich tot Marian Dahle en zei: ‘Wil je zo lief zijn en me geen jaknikker meer noemen?’

‘Ik ben niet lief,’ zei Marian vermoeid.

‘Astrid Wismer is verschillende keren bij Buberg thuis geweest,’ ging Cato Isaksen verder en hij nam nog een slok koffie.

‘En dan is er nog die rommel in de waskelder,’ vervolgde Randi en ze wreef met haar wijsvinger over de rand van de vergadertafel. ‘De formica werkbank stond achteruit geschoven en over de hele vloer lag waspoeder. De technische recherche is daar nog bezig. Ze stellen sporen veilig, zowel in het trappenhuis als in het appartement en de waskelder. Er kunnen vingerafdrukken op de deuren van de wasmachines zitten. En dat geldt ook voor een bezem die op de vloer was gegooid. In beide wasmachines zat een schoongewassen vloerkleed. We hebben ze gefotografeerd. Het lijkt alsof die oude vrouw de enige was die haar kende. Jij hebt toch met haar gesproken, Cato? Kun je haar morgen de foto’s van de vloerkleden laten zien?’

‘Ja, ik ga morgen terug naar het bejaardencentrum.’

‘Ik moet naar huis,’ zei Randi. ‘Tot morgen.’ Ze stond op.

‘Oké,’ zei Marian Dahle, ‘nog één ding, voordat Randi en ik gaan.’ Ze keek Roger Høibakk en Cato Isaksen om beurten aan. ‘Het kantoor van Ingeborg Myklebust,’ zei ze.

‘Wat is daarmee? Dat neemt Cato over.’

‘Dat klopt,’ zei Cato Isaksen.

‘Wat moet jij alleen met al die ruimte? We zijn een team, Cato. Randi en ik willen dat kantoor graag delen. Ik vind nog steeds dat...’

Ze keek naar Randi om wat ondersteuning te krijgen. Randi zei: ‘Het zou echt fijn zijn als Marian en ik in dezelfde kamer zouden zitten, Cato, omdat...’

‘Ik zie echt geen reden voor verandering. Jullie zitten nu toch goed? Het is niet groot, maar verder prima.’

Marian Dahle schoof haar stoel een stuk bij de tafel vandaan, bukte zich en pakte een appel van de schaal. ‘Oké, dan zal ik je vertellen waarom, Cato. Randi en ik zijn van plan om een soort informatiebank op te zetten. Je weet zelf hoe de situatie is, we hebben het er al vaker over gehad. Zaken hebben vaak met elkaar te maken. Het is zo ingewikkeld dat de dossiers helemaal beneden in het archief liggen. Bovendien is er dan ook plaats voor Birka, dan heb jij geen last van haar.’

Cato Isaksen keek haar met open mond aan. ‘Je verbeeldt je toch niet dat jij het systeem kunt veranderen? Het politiedirectoraat heeft bepaald dat de dossiers zullen worden gearchiveerd en opgeborgen in het Rijksarchief.’

‘We zijn ook niets onwettigs van plan. Maar het gebeurt zo vaak dat we gewoon de tijd niet hebben om dingen goed te controleren. Daar hebben we over gesproken. Randi en ik vinden het fijn om ervaringen uit te wisselen, we kunnen goed samenwerken.’

Hij dwong zichzelf haar aan te kijken. ‘Marian, neem me niet kwalijk. Dit is te gek voor woorden. Je bedoelt toch niet dat Randi en jij jullie eigen rijksarchief willen beginnen in het hoekkantoor van Myklebust, met een hond in een hok?’

Roger Høibakk barstte uit in een spontane lach.

Randi Johansen glimlachte even. ‘We hebben hier al een tijdje over nagedacht, Cato. Het gaat er vooral om een soort samenvatting van de zaken te maken, een soort databank.’

‘Dit is geen gezelligheidsvereniging. We hebben hier databases genoeg.’

‘Nee, dat hebben we juist niet,’ zei Marian Dahle koppig en ze nam driftig een hap van de appel. ‘Je hoeft de zaak niet te dramatiseren en ook niet te doen alsof wij een stelletje oude wijven zijn die een naaikransje of zoiets willen beginnen.’

Cato Isaksen verhief zijn stem. ‘We slaan op allerlei plaatsen informatie op die we tevoorschijn kunnen halen als er nieuwe zaken opduiken.’

Roger Høibakk was na zijn lachuitbarsting stil gevallen. Nu zei hij: ‘Kunnen we het hier morgen over hebben?’ Randi Johansen keek naar de vloer, toen liep ze naar de deur en verliet de kamer.

Marian Dahle had een duistere uitdrukking op haar gezicht. Ze keek geërgerd naar Roger Høibakk.

‘Kom Marian, ik geef je een knuffel. Niet boos zijn.’ Hij spreidde zijn armen en Marian Dahle liep naar hem toe. ‘Oké, lieve Roger,’ zei ze en ze glimlachte kil. ‘Maar geen zoen. En dan ga ik ervan uit dat je ons steunt. Dan zijn we met z’n drieën, tegen Cato.’

‘Je krijgt zeker geen zoen,’ zei Roger Høibakk. ‘En ik steun jullie niet, Marian.’ Hij keek even naar Cato Isaksen. ‘Ik kan mijn chef absoluut niet afvallen.’

 

De zonnestralen verwarmden de oranje tenten. Tot in de receptie was de geur van wasdoek te ruiken. Ewald Hjertnes liep erheen en verplaatste een van de scheerlijnen van de tent van een stel jongeren dat de vorige avond was aangekomen, zodat mensen die naar het strand liepen, er niet over zouden struikelen. Hij was al sinds zeven uur op. Nu was het negen uur. Hij voelde een dreigende onrust. De politie had vanochtend gebeld. Een vrouwelijke agent had verteld wat er de vorige avond met Britt Else Buberg was gebeurd. Hij had geantwoord dat het verschrikkelijk was en hij merkte dat zijn hersenen begonnen te koken. De druk op zijn voorhoofd was niet om uit te houden en de pijn zo fel dat hij naar een van de campingstoelen wankelde om te gaan zitten. Vanuit een van de openstaande deuren van een camper klonk muziek; het muziekprogramma was elke ochtend vanaf negen uur op de radio te beluisteren. Hij draaide zijn rug naar de tent toe en hief zijn gezicht op naar de zon. De vrouwelijke agent had allerlei vragen gesteld, onder andere waar hij gisteravond was geweest. Hij had gezegd dat hij niets met Britt Else Buberg te maken had, en dat hij al weken op Rødvassa was. Hij was een week geleden even naar huis geweest, had hij verteld. En dat klopte ook, want hij had wat warme kleding gehaald. Hij kon horen dat de agente hem geloofde.

Als hij aan de vrouw dacht die van de zesde verdieping was gevallen, voelde hij een paniekerige onrust. Hij zag haar voor zich, kon zich voorstellen hoe de val er van beneden af uit had gezien. Langzaam, haar krullende haar opgetild door de luchtstroom en met de avondzon als decor op het gebouw aan de overkant.

Hij had moeite zijn gedachten te ordenen. Het beeld van de man die hij in de lift had gezien, zat hem dwars. Eén plus één was geen twee. Blauw en geel werd geen groen. Wit en zwart geen grijs. Het werd rood.

Een week geleden was hij even naar huis geweest om een broek, een dikke jas en een paar andere warme kledingstukken te halen. Het was al bijna augustus, de avonden begonnen donker en koud te worden. Hij had ook de gestreepte stretcher van het balkon meegenomen en wat kleine dingen die hij in een koeltas met een gescheurde, turkooizen overtrek had gestopt. In het appartement rook het naar opgesloten zon en warm stof uit de zware gordijnen. Hij had de dode vliegen van de vensterbank geveegd en hij had even overwogen om te luchten, maar dat had geen zin. Hij zou nog bijna drie weken op Rødvassa blijven. De stretcher was nauwelijks te hanteren. Toen de lift kwam, had hij zich met alle spullen naar binnen gewurmd. Er stond een man in de lift. Als in een vertraagde film draaide de man zich om. Ewald keek hem aan. Het knopje van de zesde verdieping lichtte op. Hij staarde naar de man en de man staarde terug. Ewald had zijn trekken herkend en had plotseling moeten denken aan een film die hij had gezien over het carnaval in Venetië: mensen met een cape en masker op een boogbrug. Het ritme van zijn hart veranderde. Hij had zich gebukt en wat aan de stretcher gemorreld. Hij had een stapje achteruit gedaan. Toen hun blikken elkaar kruisten, hadden hun gezichtsuitdrukkingen een ongedefinieerde rol gespeeld. De kalmte die hij door de jaren heen had opgebouwd, rustte een moment in het felle neonlicht en danste toen als bruine vlekken voor zijn ogen. Het spiegelglas was met roze verf beklad. Hij had zijn blik van de man afgewend, naar een punt waar de kleur verdween. Het was net alsof de scène zich ergens anders afspeelde. De illusie van wie nu wie was, verruilde ineens van plaats. Langzaam, als in een film die achterstevoren werd afgespeeld. Hij keek naar zijn haar, zijn handen, naar de staalgrijze ogen, de hals, het bovenlichaam met het blauwe overhemd. Toen de lift stopte op de zesde verdieping, had hij zijn schouder hard tegen de rand van de deur geduwd, zodat de man ruimte had om eruit te gaan. De pijn in zijn schouder was haast aangenaam geweest, nu kon hij zich tenminste op iets anders concentreren. De man drong langs hem heen toen hij de lift verliet. Terwijl de lift naar beneden ging, schroefde het metaalachtige geluid zich in zijn bewustzijn vast.

 

Afdelingschef Ingeborg Myklebust had een zorgelijke rimpel op haar voorhoofd. Ze droeg een blauwe, lange broek en een witte blouse met grijze stippen. ‘De reden dat jullie dus niet geloven dat die vrouw van de zesde verdieping is gevallen, is dat de balkondeur van binnenuit op slot was gedraaid en er een pan kokend water op het fornuis stond. En dat er geen braaksporen bij de voordeur te vinden zijn.’

Cato Isaksen kwam haastig binnen. ‘Zijn jullie al begonnen?’ De zon scheen naar binnen en het was al behoorlijk warm in de vergaderruimte, hoewel het nog maar half tien was. Onder de tafel lag de boxer Birka te hijgen. De anderen verborgen haar zo goed mogelijk achter hun benen.

Hij vermeed het Marian Dahle aan te kijken en pakte twee van de kranten die op de ovale tafel lagen. De val van het balkon stond zowel in vg als in Dagbladet op de voorpagina. waarschijnlijk geduwd was de kop in vg, met een grote foto van de getuige ernaast. val van de zesde luidde Dagbladets kop, naast een korrelige foto van het flatbouw. ‘Ze hebben het dus toch nog in de krant van vandaag kunnen plaatsen. Hebben jullie de huismeester al te pakken gekregen?’

‘Nee, hij heeft zijn mobiel uitstaan.’ Marian Dahle strekte haar benen naar voren en kriebelde Birka op haar rug.

‘Raar dat hij niet reageert. Hij zou toch bereikbaar moeten zijn. Maar ik heb wel de man van de eerste verdieping gesproken. Hij kon me niets vertellen. Hij beheert een of andere camping.’

Randi Johansen glimlachte voorzichtig tegen Cato Isaksen, stond op en opende het raam. ‘Ik heb eigenlijk wel weer genoeg van de zomer. Wat mij betreft mag het snel weer koud worden.’ De met uitlaatgassen doordrenkte lucht stroomde de kamer binnen. ‘Ik heb met de buschauffeur gesproken die gisteravond dienst had. Volgens hem waren er twee passagiers ingestapt bij het centrum van Stovner. Een man met grijs haar en een man met een pet en een badtas.’

‘Ga zitten.’ Ingeborg Myklebust wees naar de stoel naast Tony Hansen. Cato Isaksen trok de stoel achteruit en nam plaats.

‘De omgeving is tot diep in de nacht met honden afgezocht, maar de sporen liepen dood in de kelder,’ zei Randi Johansen.

Ingeborg Myklebust deed de bovenste knoop van haar blouse open. ‘In de kelder?’

‘Ja, je kunt door de kelder lopen en dan door een deur aan de achterkant naar buiten. Het lijkt erop dat onze badguy daar gebruik van heeft gemaakt. Hij moet een sleutel hebben gehad, want anders kun je niet in de kelder komen.’

Afdelingschef Ingeborg Myklebust keek Marian Dahle aan. ‘Marian, jij kunt zo goed met oude mensen omgaan... Die oude vrouw in de Høvik-zaak heb je op een unieke manier aangepakt, dat moet ik je nageven. En die Astrid Wismer is de enige die Buberg kan identificeren. Kun jij met Cato meegaan om haar op te halen? Ze moet daarna direct naar het Gerechtelijk Laboratorium.’

Cato Isaksen keek zijn afdelingschef verstoord aan. ‘Dat lukt mij ook uitstekend alleen,’ zei hij. ‘Ellen is er trouwens ook.’

Roger Høibakk onderbrak hem. ‘Waarschijnlijk is de dader een bekende van haar geweest, iemand die bij haar op bezoek was.’ Hij trommelde met zijn vingers op het tafelblad. ‘Misschien hebben ze ruzie gekregen. Er kan iets zijn gebeurd.’

‘De sigarettenpeuken op de balkonvloer,’ zei Randi.

‘De balkondeur was afgesloten.’

‘Over een paar dagen krijgen we de uitslag van het dna-onderzoek.’

‘Op het wijnglas staan alleen Bubergs vingerafdrukken,’ zei Roger Høibakk. ‘Ik heb met Ellen gesproken. De deurklink was helemaal schoon.’

‘Ik heb weer contact gehad met het bevolkingsregister in Zweden, gewoon om alles nog een keer te controleren.’ Marian Dahle boog zich snel voorover en duwde Birka verder onder de tafel. ‘Buberg heeft geen familieleden die nog in leven zijn. Alleen die gepensioneerde pleegvader. Ze is meer dan dertig jaar geleden naar Noorwegen verhuisd. Daarvoor verbleef ze in een of ander staatsinstituut in de buurt van Kristinehamn.’

‘Staatsinstituut?’ Cato Isaksen leunde over de tafel.

‘Ja, een ziekenhuis, Västerborre.’

‘Wat voor soort ziekenhuis? Een psychiatrische inrichting?’

‘Nee, een gewoon somatisch ziekenhuis.’

‘Heb je gecheckt waarom ze daar verbleef?’

‘Ik heb via de mail een heel klein beetje informatie gekregen van het ziekenhuis. Het had iets te maken met verhoogde bloedwaarden en dat soort dingen. Ik heb Ellen gebeld. Ze is bij Wangen. Hij zei dat het een soort infectie zou kunnen zijn. Het kon iets ernstigs zijn, maar ook niets bijzonders.’

‘Ze is dus genezen?’

‘Ik heb trouwens ook de naam gevonden van een van de artsen van dat ziekenhuis, Marian,’ onderbrak Randi haar.

‘Mooi. Heb je hem gesproken?’ Marian Dahle streek met haar hand over het tafelblad. Op datzelfde ogenblik kreeg ze een sms’je. ‘Deze móét ik even beantwoorden,’ zei ze en ze stond op. ‘Het gaat over de hondencursus in Fredrikstad.’

‘Ik heb geprobeerd contact met hem op te nemen,’ ging Randi verder en ze keek Cato Isaksen aan. ‘Hij is oud en werkt daar natuurlijk niet meer. Hij nam de telefoon op toen ik de eerste keer belde, maar ontkende dat hij er iets mee te maken had. Hij zei dat er honderden Oluf Carlssons in Zweden waren.’

Marian ging weer zitten. ‘Ik heb alle mogelijke overheidsdiensten gebeld,’ vervolgde ze. ‘Ze zijn niet erg behulpzaam. De politie in Kristinehamn zei dat het gemakkelijker zou zijn als we zouden komen.’

Cato Isaksen zuchtte nadrukkelijk. ‘Komen? Waar zou dat goed voor zijn? Ze moeten ons toch informatie per e-mail kunnen sturen. Of telefonisch door kunnen geven?’

‘Ze hebben niet de capaciteit. Zeker niet op dit moment, nu er zoveel binnen- en buitenlandse vakantiegangers zijn. Ze zijn daar ook onderbezet. En dit gaat over documenten die niet direct toegankelijk zijn. Iemand van de politie moet dan bij verschillende instanties informatie verzamelen. Hij moet al die rapporten verzamelen, scannen en hierheen sturen.’ Marian Dahle zuchtte. ‘Dat zouden Randi en ik dus ook willen doen, als we een groter kantoor krijgen. Dan konden we...’

‘Dan konden jullie wat?’ Cato Isaksen keek naar vlug naar Ingeborg Myklebust. Ze glimlachte voorzichtig naar hem.

‘Archiveren...’

‘Archiveren? Waarom? Dit heeft toch helemaal niets met zaken uit het verleden te maken. Vergeet dat hoekkantoor maar, en begin er niet steeds weer over.’ Cato Isaksen keek even op zijn horloge en stond op. ‘Ik ga Astrid Wismer ophalen. Ze is op de hoogte gebracht en heeft erin toegestemd de dode te identificeren. Jullie kunnen verdergaan met de bespreking en de planning hoe de taken verdeeld zullen worden. We zullen later verdergaan.’

Ingeborg Myklebust pakte haar papieren bij elkaar en stond op. ‘Vergeet Marian niet. Ik heb een bespreking met Martin Egge, de chef van de landelijke recherche. Het departement werkt aan een nieuw plan van handeling. Ze willen ons standpunt horen. We zien elkaar later vandaag, Cato. Hou me op de hoogte. Tot ziens.’ Ze maakte een gebaar met haar hand, draaide zich om en liep de deur uit. Door de glazen wand wierp Cato Isaksen nog een laatste blik op haar rug toen ze door de gang verdween.

‘Tja, dan gaan wij maar eens naar het bejaardencentrum.’ Hij stond snel op en keek Marian Dahle boos aan. ‘Gaan jullie verder met waar je mee bezig bent. Marian, ik zie je over vijf minuten in de parkeergarage. En ik weet trouwens dat het beest onder de tafel zit.’ De anderen lachten. Cato Isaksen had een droge mond. Hij had te veel pizza gegeten en slecht geslapen. ‘Het dier kan natuurlijk niet mee naar het Gerechtelijk Laboratorium. Ik wacht in de auto.’

 

Ewald Hjertnes controleerde de thermometer. De gasten waren bezig op te staan. Sommigen liepen naar de wasruimtes, anderen zetten koffie en maakten een ontbijt. Twee grote meeuwen stegen luid schreeuwend op van het dak van het receptiegebouwtje. Het geluid spleet de hemel in tweeën. Hij had hoofdpijn. Hoe warmer en droger het was, hoe meer gasten er naar de camping kwamen en het viel niet mee om financieel rond te komen. Maar hij hield er niet van om over geld te praten, met niemand.

Hij had zijn koffie mee naar buiten genomen en wroette met de punt van zijn schoen in het grind. Iemand was met slippende banden weggereden. Hij groette vrolijk naar een echtpaar dat langs wandelde.

‘Heerlijk weer,’ knikte hij en hij dwong zichzelf tot een glimlach. De gummiachtige geur van verwarmd tentdoek drong in zijn neus.

Hij moest William over de dode buurvrouw vertellen. De politie zou natuurlijk ook zelf contact opnemen met William. Hij had vast al met ze gesproken. Als hij tenminste zijn mobiel had aangezet. Hij sliep meestal lang uit, omdat hij nooit zijn vakantie aan één stuk opnam. Sinds hun tienerjaren hadden William en hij eenzame, onbeduidende geheimen gedeeld. Ze waren net broers, ze hadden in Moss bij elkaar in de klas gezeten. Nu konden ze met een kop koffie urenlang bij elkaar zitten zonder iets te zeggen. Of elkaar liefdevol, ironisch te plagen. ‘Hé, kale,’ kon Ewald zeggen. ‘Kijk naar jezelf,’ kon William antwoorden, ‘jij was ook ooit mooi en donker. Wat voor kleur heeft jouw bezemsteel nu?’

Waar bleef Lilly? Ze zou de receptie schoonmaken. Ewald Hjertnes liep voor het kleine gebouwtje heen en weer en hoestte in zijn hand. Hij mocht graag kijken hoe ze zich bewoog. Ze was snel en flink, niet zo dom en afwezig als de beide andere meisjes die hij had aangenomen. Het Poolse meisje deed alles wat haar werd gevraagd. En ze deed het goed.

Ze deed hem denken aan zijn moeder. Hij glimlachte even toen hij aan de gelijkenis dacht. Hij was natuurlijk veel te oud voor haar, zevenenvijftig jaar. Hij had haar niet veel te bieden. Hooguit een betere levensstandaard. Maar daar maakte hij vast geen indruk mee.

De agente had gezegd dat ze ervan overtuigd waren dat Britt Else Buberg was geduwd. Door een man. Hij had haar nooit gemogen. Ze zei nooit iets, ze knikte alleen maar even en liep dan door. Ze ging gewoon verder met haar eigen dingen, alsof hij niet bestond. Van nature was ze heel rustig. Uit de hoogte misschien, afwezig. Hij kon zich haar niet goed voor de geest halen. Het leek alsof ze al uit zijn geheugen was gewist. Alsof ze nooit had bestaan.

Plotseling hoorde hij achter zich driftig gegil van kinderen. Het geluid sneed als een zaagblad door hem heen. Toen werd het weer stil. Hij had de hele dag de radio op het tafeltje buiten staan en luisterde telkens opnieuw naar de weersverwachting en de voorspellingen op lange termijn. Als het bewolkt was of regende, nam hij de radio mee naar binnen.

In het kamertje achter de receptie had hij een klein slaaphok, achter de voorraad winkelartikelen. Het was geen gek plekje, alleen maar een slaapbank en een krukje met een wekker. ’s Nachts hoorde hij de muizen langs de wanden ritselen.

Onverwacht kwam William Pettersen in een korte broek en sandalen over het pad aan gewandeld. Ewald Hjertnes keek naar hem en voelde een onaangename pijn in zijn middenrif.

‘Er zit een kras op mijn caravan,’ zei hij. ‘Kinderen, die verdomde kinderen. Is je broer er al? Hij zou een paar nieuwe motorlaarzen voor me meebrengen.’

‘Madam Buberg is dood,’ zei Ewald Hjertnes zacht. ‘Mijn broer is gisteravond gekomen.’

‘Wie, zei je?’ William Pettersen keek hem aan. ‘Hoezo, dood?’

‘Buberg, die donkere, op de zesde.’

‘Vertel, man.’

‘Van het balkon gevallen.’

‘Godallemachtig. Dat had ik nooit van haar gedacht.’ William Pettersen wendde zich af. Ewald Hjertnes rook zijn geur. Niet vies, maar sterk. Hij keek naar de gleuf aan het eind van zijn ruggengraat die verdween in zijn shorts. Hij zag de donkere spleet tussen zijn billen. De rug was een en al spieren en pezen.

‘De politie heeft geprobeerd contact met je op te nemen,’ zei hij en hij keek naar een muisje dat langs de wand scharrelde. Het verdween in het onkruid dat tussen het grind op het pad groeide.

 

Marian Dahle staarde door de voorruit. Cato Isaksen stopte voor een stel kinderen dat de straat overstak. Hij zette de ruitenwissers aan en spoelde het stof weg dat op de voorruit zat. ‘Het is trouwens definitief rond dat ik het hoekkantoor neem,’ zei hij en hij sloeg op de kruising bij de stoplichten rechtsaf. ‘Roger neemt mijn oude kantoor over,’ ging hij verder, ‘en jullie blijven zitten waar je zit.’

Marian Dahle zei geen stom woord. Ze sloeg haar armen over elkaar, draaide haar hoofd weg en staarde uit het zijraampje.

Cato Isaksen voelde de woede vanuit zijn buik door zijn borst naar boven kruipen. Er was iets met haar hele manier van doen.

Er viel een pijnlijke stilte in de auto. Waarschijnlijk had híj daar meer last van dan zij, dacht Marian. Pas toen ze in de lift van het bejaardencentrum stonden, zei Cato Isaksen: ‘Het is gewoon afschuwelijk dat Astrid Wismer haar moet identificeren.’

Marian gaf nog steeds geen antwoord, ze staarde alleen naar haar eigen gezicht dat weerspiegelde in de metalen wand. Het felle licht gaf haar een groenige uitstraling. Ze leek wel ziek. Ze wilde niet naar deze verschrikkelijke plek. Ze wist wie hier woonde. De lift bracht hen twee verdiepingen omhoog en stopte. De liftdeuren gingen open en ze stapten uit. Een verpleegster liep zo snel langs dat haar rubberen schoenzolen een zingend geluid maakten. Cato Isaksen opende de deur van de verpleegafdeling. Marian liep voor hem uit. De lucht was bedompt en warm. Er hing een prikkelende chloorlucht.

Cato Isaksen knikte even met zijn hoofd. ‘Achter die ramen is het dagverblijf. Astrid Wismer zit daarginds. Op die bruine bank.’ In de kamer zaten vijf oude vrouwen en twee mannen. Ze zagen er allemaal min of meer hetzelfde uit.

‘Oké,’ zei ze. ‘Ik wacht hier. Haal jij haar maar.’

‘Ze ziet er behoorlijk uitgeblust uit. De arme stakker,’ zei Cato Isaksen en hij merkte dat Marian Dahle plotseling intens naar iemand staarde en zich vervolgens omdraaide. Ze pakte een doosje keelpastilles uit haar broekzak.

Hij keek haar aan. ‘Wat is er, Marian?’

Ze gaf geen antwoord.

‘Kun jij ondertussen een praatje maken met het personeel om te horen of zij iets weten over Buberg? Dan haal ik Astrid Wismer.’

‘Ik kan niet tegen zulke bejaardencentra.’ Ze stopte een keelpastille in haar mond. ‘Buberg had een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit Zweden,’ zei ze gejaagd. ‘Ik denk dat ze ergens voor op de vlucht was. Södergatan 12, Kristinehamn. Dat was haar laatste adres, voordat ze in 1973 naar Noorwegen kwam.’

‘Waarom dreun je dat nu allemaal op?’

‘Ik zeg het gewoon. Ga nu Astrid Wismer maar halen. Dan ga ik vast naar beneden en wacht buiten.’

‘Je kunt niet boos blijven vanwege dat kantoor, Marian.’

‘Dat is het niet. Maar ik kan niet tegen zulke bejaardencentra. De geur van instellingen is niets voor mij.’

‘Je hebt nu tweeënhalve maand op de afdeling Moordzaken gewerkt. Ingeborg en ik bepalen welke opdrachten jij uitvoert.’

‘Ik werk er al drie maanden. Ik ben hier omdat Myklebust het me gevraagd heeft. Ik geef gehoor aan opdrachten. Ik wacht beneden,’ zei ze. Ze draaide zich op haar hielen om en liep met grote, resolute stappen de gang uit. Haar gitzwarte haar was in een dunne paardenstaart gebonden.

Cato Isaksen bleef haar een paar tellen staan nakijken, tot ze door de deur verdween. Toen liep hij snel achter haar aan. ‘Marian, luister!’ Ze bleef staan. Hij staarde naar haar brede rug.

Ze draaide zich weer naar hem om. ‘Ik ben hier opgegroeid.’

‘Hier?’

‘Ja.’

‘In dat trappenhuis daarginds.’ Ze maakte een beweging met haar hoofd in de richting van een glazen deur die naar een traliebalkon leidde. De wind blies een stuk papier en twee plastic bekertjes over het beton.

‘Kijk tussen de tralies door. Dan zes ramen naar boven en drie opzij. Daar heb ik gewoond.’

So what? Je kunt zo niet doorgaan, Marian, het is ziek en egoïstisch.’

‘Ik ben niet egoïstisch,’ zei ze luid en ze ging verder: ‘Ik ben eerlijk. Stelen en liegen is oneerlijk. Geen grenzen stellen en informatie achterhouden is ook oneerlijk. Je daagt mij uit. Je probeert me de hele tijd te pakken. Ik vraag of ik niet hierboven hoef te zijn.’ Ze probeerde uit alle macht te voorkomen dat haar mond begon te trillen. ‘Ik wacht beneden.’

Cato Isaksen keek haar vermoeid aan. ‘Je vertraagt het onderzoek. Er is gewoon altijd wat met jou. Ik moet de afdelingschef hiervan op de hoogte stellen.’

All right, dan zal ik het letter voor letter voor je spellen.’ Ze trok de deur open en liep de gang weer in. ‘Zeg niet dat je bent vergeten wat ik je heb verteld over mijn moeder.’

Hij liep haar snel achterna. ‘Wat heeft je moeder hier in vredesnaam mee te maken?’

‘Daar zit ze, in die rolstoel, bij de salontafel.’

Cato Isaksen staarde door het raam naar een magere vrouw die voorovergebogen in een rolstoel zat. ‘Zij?’

‘Ja, zij.’

Marian had hem over haar jeugd verteld, vlak voor de vakantie toen ze midden in de ontknoping zaten van de moordzaak in Høvik. Haar ontboezemingen waren als een donderslag bij heldere hemel gekomen.

Hij draaide zich weer naar haar toe. ‘Hoe lang is het geleden dat je haar hebt gezien?’

Marian Dahle keek hem aan. De herinneringen staken haar, als naalden in stof. ‘Zestien jaar,’ zei ze en ze staarde langs hem heen door de gang met de tl-buizen en het bruine linoleum op de vloer.

Cato Isaksen had nog nooit zo’n pure, onverzoenlijke woede in twee ogen gezien. In plaats van zich terug te trekken, boog hij naar voren en legde zijn hand op haar arm.

‘Nee, Cato.’ Ze wrong zich uit zijn greep en liep resoluut terug naar de deur. Zonder zich om te draaien, zei ze: ‘Haal jij Wismer maar op.’

*

Cato Isaksen liep vastbesloten op Astrid Wismer af, maar veranderde plotseling van richting. De ineengezonken vrouw in de rolstoel reageerde niet totdat Cato zijn hand op haar schouder legde. Ze was broodmager en droeg een nylon jurk met grote ruiten. ‘Hallo, mevrouw Dahle,’ zei hij vriendelijk en hij rook de straffe zweetlucht die uit haar sijpelde. ‘Ik wil u alleen maar even gedag zeggen,’ zei hij. ‘Hoe gaat het met u?’

‘Tja...’ zuchtte ze; happend naar adem keek ze op. Cato Isaksen ging op zijn hurken voor haar zitten. De vrouw keek hem niet aan, maar staarde naar een punt over zijn schouder. Hij draaide zich om. Marian was weg. Had haar moeder haar gezien?

Marian had verteld dat ze op haar derde was geadopteerd uit Korea. Hij hoorde haar stem nog duidelijk in zijn hoofd, precies zoals ze het voor de zomervakantie tegen hem had gezegd: Iedereen gaat ervan uit dat geadopteerde kinderen in een geborgen gezin terechtkomen. Dat was bij mij niet het geval. Mijn moeder was bijna veertig toen ik kwam, mijn vader tweeënveertig. Het was een diep triest stel. Ik kwam in een flat in Stovner te wonen, bij een moeder die psychisch ziek was. Mijn vader wist dat, maar hij zal wel gedacht hebben dat een kind misschien zou helpen.

De vrouw in de rolstoel werd doodstil. Ze had vale ogen en een waterige blik. Het leek alsof er een vlies over haar ogen zat. Hij nam haar handen in zijn grote knuisten. Ze liet hem zijn gang gaan. Staarde nog steeds over zijn schouder.

Het geluid van Marians stem ging in zijn hoofd verder: Haar huis rook naar waanzin. Misschien scheiden waanzinnige mensen een aparte geur af. Net zoals sommige honden kunnen ruiken welke mensen kanker hebben, kan ik schizofrenie ruiken.

‘Wie bent u?’ vroeg ze ineens onvriendelijk.

‘Ik heet Cato Isaksen. Ik werk samen met uw dochter.’

‘U kent mij niet.’ Ze deed plotseling uit de hoogte.

‘Nee.’

‘Waarom praat u dan met mij?’

‘Tja, wat zal ik zeggen. U bent waarschijnlijk niet gewend bezoek te krijgen.’ Hij stond op. ‘Misschien wilt u geen bezoek hebben?’

‘Nee, dat wil ik niet.’

Een roodharige verpleegster met een gezicht en armen vol sproeten kwam naar hem toe.

‘Dan wens ik u nog een prettige dag,’ zei Cato Isaksen tegen de vrouw in de rolstoel. Hij wendde zich tot de verpleegster en vertelde dat hij Astrid Wismer kwam halen.

‘Kent u mevrouw Dahle?’ vroeg de roodharige verpleegster in een onvervalst Stavanger dialect.

‘Nee,’ zei hij.

‘Astrid zit al klaar. Het is verschrikkelijk...’

‘Het spijt me,’ zei Cato Isaksen. ‘Er is niemand anders die haar kan identificeren. Misschien wilt u meekomen?’

‘We zijn onderbezet,’ zei de verpleegster.