‘We gaan het niet halen, Marian. We moeten ook nog met die Oluf Carlsson praten.’ Cato Isaksen voelde zijn buik knorren van de honger. ‘Ik heb verdomme totaal geen zin om hier te overnachten.’

‘Ik ga weer naar binnen,’ zei ze en ze keek naar de afgebrokkelde asfaltrand langs de droge berm met stenen. Er reed een auto langs.

‘Nu? Weer naar binnen? Waarom?’

‘Natuurlijk gaan we hier niet overnachten, Cato. Jij gaat terug naar je terras. En ik ga naar Birka.’

‘Maar, waarom...’

‘Ik wil alleen dat dossier hebben.’

‘Nee, Marian. Ik ga terug naar het politiebureau. Dan komt het wel in orde. Je krijgt het toch niet zonder toestemming. Zo gaan die dingen niet.’

‘Zo gaan ze wel. Ik doe net alsof ik de fax kom halen. Zij heeft de fax van de politie in Stockholm nog.’

‘Marian...’

‘Oké, ga dan maar naar het politiebureau, maar ik moet sowieso nog naar het toilet. We zien elkaar weer bij de auto.’

*

Cato Isaksen liep de straat door en ging de trap weer op naar het kleine politiebureau. Het was een paar minuten voor vier. De zon brandde in zijn nek. Hij opende de deur en liep naar binnen.

De luxaflex was half dicht en tekende grote zwarte en witte strepen op de linoleumvloer. De dienstdoende agent, dezelfde als zojuist, keek naar hem op en knikte.

‘Daar ben ik weer,’ zei Cato Isaksen.

Op de vensterbank stonden een paar verdroogde potplanten. Hij legde de situatie uit. ‘Zijn ze al terug van dat zwemongeluk?’ vroeg hij. ‘Ik moet die toestemming hebben zodat we het dossier van die Britt Else Buberg mee kunnen nemen. We zijn helemaal uit Oslo gekomen.’

‘Ze zijn weer weg,’ zei de politieman, ‘maar het papier ligt hier voor u klaar. Ik zoek het even op.’ Cato Isaksen liet zijn schouders zakken en keek op zijn horloge. ‘Ik ben bang dat we hier moeten overnachten.’

‘Dat kan wel moeilijk worden,’ zei de man en hij gaf hem het papier aan. ‘’s Zomers is alles bezet. Maar ik weet een adres. Misschien dat zij een kamer vrij hebben. Het is op een boerderij, “Kronkärrs” heten ze.’

‘Kronkerrs,’ herhaalde Cato Isaksen. ‘We willen het liefst vandaag nog terug, maar waar is het?’

‘Een klein stukje de stad uit. Sla rechts af op de kruising na het grote museum en rij een paar kilometer naar het westen. Dan ziet u het bord.’

‘Dank u wel,’ zei Cato Isaksen. ‘Kunt u me ook nog vertellen waar ene Oluf Carlsson woont? Ik heb hier het adres.’ Hij legde het uitgevouwen papier op de donkerbruine balie. ‘Lamberts allé 5,’ zei hij.

‘Dat is het bejaardencentrum. Twee minuten met de auto. Naar links, voorbij het standbeeld van Picasso.’

‘En Södergatan 12, kunt u me dat ook vertellen?’

*

Marian Dahle liep de hoofdingang weer door. Voor haar liep een moeder met een puisterige tienerzoon. In de gang bleef ze achter hen lopen. Door het geribbelde glas zag ze de contouren van de blonde vrouw, gebogen over het toetsenbord voor de computer. De moeder en zoon liepen de wachtkamer in en namen plaats op de stoelen langs de wand. Marian Dahle wachtte in de gang. Ze had een droge mond en was misselijk van de honger.

Ze wachtte tot de moeder en zoon bij de balie stonden. Op het moment dat de vrouw met de blauwe ogen opstond om iets uit een andere ruimte te halen, liep Marian Dahle om de glaswand met het geribbelde glas heen, glimlachte even tegen het tweetal dat op hun informatie stond te wachten, liep resoluut naar de balie en stond er in een mum van tijd achter. ‘Hallo,’ zei ze tegen de moeder en zoon. Ze gaven geen antwoord. Ze pakte de fax en trok de map van de plank. ‘Vergeten,’ glimlachte ze en knikte even. ‘Warm, hè?’ De puistige jongen keek haar slaperig aan. ‘Goedemiddag,’ zei ze en ze liep snel de ruimte uit en terug door de gang.

Uit het zicht propte ze het dossier achter de band van haar broek en trok haar T-shirt eroverheen. Brutalen hebben de halve wereld, dacht ze, niemand kan mij verwijten dat ik niet durf. Ze liep door de vensterloze gang en door de hoofdingang van eikenhout en glas naar buiten. De zon stond als een brandglas aan de lichtblauwe hemel. De eikenhouten deuren sloegen als twee vleugels achter haar heen en weer.

 

Lilly Rudeck keek naar de witte gymschoenen die stonden te drogen op de verveloze veranda voor de receptie. Haar eenzaamheid was voorbij. ‘Soma,’ mompelde ze aarzelend voor zich uit. Zo zou ze hem noemen. Het was een mooie naam. Zijn lakschoenen zaten zo krap. Ze kon zien dat zijn voeten pijn deden. Hij had andere schoenen nodig. Hij werkte tenslotte de hele dag bij het benzinestation.

Ze bond met een blauw elastiek haar natte haar in een paardenstaart. Julie en Shira waren vandaag iets eerder naar huis gegaan. Ze zou de douches schoonmaken. Een autoportier werd dichtgesmeten. Ze draaide zich snel om. Haalde moeizaam adem. Ewald Hjertnes was nergens te zien. Ze keek nog een keer naar de schoenen. Ze leken Morris Soma’s maat te zijn. Eén schoen zat onder de modder. Ze keek nog een keer snel in het rond en zette de emmer op het gras. Het bos was nat geweest na de regenbui, maar nu was het weer opgedroogd. Ze verschoof de schoenen voorzichtig een stukje, pakte er een op, draaide hem om en zette hem weer neer. Maat vierenveertig. De cijfers brandden op haar netvlies. Het waren Nikes. Ze waren van de broer van de campingeigenaar. De man die nooit een woord zei, die alleen maar in zijn campingstoel zat en haar met zijn ogen volgde. Die woonde in de camper aan het strand. Die het bos in liep naar de boot bij de picknickplaats om te vissen. Ze was hem een aantal keren op het pad tegengekomen. Lilly mocht hem niet. Ze mocht de motorman in zijn zwarte leren pak ook niet. En vandaag waren ze langzaam in een boot aan komen glijden toen zij aan het zwemmen was.

Lilly keek vlug om zich heen, gooide het water uit de emmer op de grond, bukte zich en greep de schoenen. Ze stopte ze snel in de emmer. Op de bodem lag een dikke gele laag groene zeep.

Twee eenden vlogen suizend het bos in en landden bij de berkenboom waaronder een grote plas was ontstaan. Ze voelde ineens de koude trek in de lucht. Het voelde koel aan tegen de brandende huid van haar gezicht.

Ze meende even zichzelf van afstand te kunnen zien toen ze langs de bruine wand glipte met de emmer tegen zich aangedrukt. Ze hoorde een geluid en bleef staan. Ze dacht aan Morris Soma. Er kraakte iets. In de struiken langs de bosrand. Een tak. Was hij nog niet teruggegaan naar het benzinestation?

‘Soma?’ zei ze aarzelend. Niemand gaf antwoord. Ze wachtte een paar tellen en liep toen de doucheruimte binnen. Ze liet de grote bak vol water lopen. Ze liet de kraan stromen en stopte de schoenen in het water. Ze schrobde ze schoon met de borstel. Vannacht zou ze goed slapen. Soma, dacht ze. Wat zou hij blij zijn met de schoenen.

Later stak ze de sleutel in het slot van haar kamerdeur en gooide de natte schoenen uit de emmer, direct achter de deur. Het was zo warm dat ze morgen wel droog zouden zijn. Ze verheugde zich nu al.

Haar smalle bed was onopgemaakt; over de rugleuning van de keukenstoel hing haar nachtpon. Op de vloer lag nonchalant een bh. Het was de lichtblauwe bh, ze moest hem wassen. Haar koffer stond in de hoek bij het raam. Hij was open maar niet uitgepakt. Je kon zien dat hij in grote haast was dichtgegooid, een stuk van een kous hing eruit. Ze had ineens het gevoel dat ze moest overgeven. Er was iemand in haar kamer geweest.

 

Cato Isaksen gaf haar de door de politie gestempelde verklaring. ‘Nu kun je de map gaan halen. Je hebt nog drie minuten voor sluitingstijd.’

‘Hoeft niet meer,’ zei Marian en ze keek de andere kant op. ‘Ik heb de map al.’ Ze trok het dossier uit haar broeksband en op hetzelfde moment drong het lawaai van het verkeer op straat tot haar door. Het geluid hamerde in haar oren.

‘Marian. Hoe heb je... heb je hem meegenomen? Zo gaan wij niet te werk.’

‘Niet iedereen is hetzelfde, Cato. Dit is mijn manier van werken.’

‘Daar gaat het niet om, Marian. Het gaat erom dat je je werk fatsoenlijk doet.’ Hij draaide zich om en liep haar achterna over het trottoir. In een etalage stond een naakte etalagepop. Toeristen en andere zomers geklede mensen slenterden over de stoep. Een kind, een jongen met gitzwart haar, liet een bal de straat op rollen. Zijn moeder liep er achteraan om hem op te pakken.

Marian wierp een blik op de naakte pop. ‘Het verschil tussen slagen en mislukken zit niet in het aantal afwijzingen, maar hoe je ermee omgaat,’ zei ze koortsachtig. ‘Hou altijd rekening met afwijzingen en weigeringen.’

‘Voel je je wel helemaal lekker?’ vroeg Cato Isaksen geërgerd. ‘Heb je een zonnesteek opgelopen? Gaat dit nog steeds over dat hoekkantoor?’ Hij had moeite om haar bij te houden.

Haar glimlach leek te zijn opgeplakt. Ze zei: ‘Een of andere wijze man heeft gezegd dat je wordt wie je wordt, omdat je praat hoe je praat. Ik moet uitkijken, hè?’

‘Waarom switch je van het ene gespreksonderwerp naar het andere?’ Cato Isaksen liep snel achter haar aan. ‘We moeten iets gaan eten.’

‘Als Britt Else Buberg nu maar was verkracht,’ babbelde ze verder, ‘dan hadden we iets om achteraan te gaan. Als ze door iemand was gevolgd, toen ze naar binnen ging, dan hadden we misschien een spoor gehad.’

‘Marian!’

Ze bleef staan. ‘Sorry,’ zei ze. ‘Ik heb honger en ik voel me gespannen. Heb je nog nooit eerder te maken gehad met hongerige vrouwen?’

Cato Isaksen keek haar glimlachend aan.

‘Als ik gestrest word, word ik gek,’ gaf ze toe.

‘Marian...’

‘Altijd als je over een probleem praat, creëer je het probleem opnieuw. Ik word stapelgek van deze zaak,’ zei ze.

*

Toen hij de weg opdraaide, voelde hij de stoelzitting in zijn rug branden. De zon, die door het zijraampje naar binnen scheen, stak op zijn wang. ‘Waar gaan we heen?’

‘Naar het Västerborre-ziekenhuis of naar Södergatan 12. Of naar Lamberts allé 5.’

‘Wat zal er gebeuren als ze het ontdekken?’

‘Het is allemaal zo’n onzin. Als we steeds moeten wachten, komen we nergens. Ik vraag wel of Irmelin Quist de map terugstuurt als we weer thuis zijn. Ik moest onze fax toch weer ophalen? Die moeten we in het ziekenhuis laten zien.’

‘Irmelin Quist?’

‘Ja, dat lijkt wat professioneler. Zij regelt toch ook de documenten die uit het Rijksarchief moeten komen. Als we klaar zijn, sturen we alles terug. We moeten Carlsson vinden. Dat gaan we nu doen.’

‘Je weet dat...’

‘Ja, ja, Cato... ik weet het. Dit is geen spelletje. Maar ik neem de verantwoordelijkheid op me.’

‘Ja, ik wil niet...’

‘Rij naar de Södergatan. Stop daarginds, dan gaan we een worstje kopen.’ Ze knikte naar een grote kiosk, opende het dossier, bladerde snel door de papieren en pakte een willekeurig rapport.

 

07-01-1973

Britt Else Buberg, geboren 07-10-1951, heeft vandaag van het psychiatrisch team de aanbeveling gekregen voor privéverpleging. Het team heeft unaniem toegestemd omdat Buberg geen ouders of familieleden heeft en ernstig psychisch ziek is. Ze vertoont volgens haar arts Oluf Carlsson duidelijk verbetering tijdens korte bezoeken bij hem en zijn vrouw thuis. Omdat ze zelf geen kinderen hebben en zijn vrouw het meisje graag bij haar thuis heeft, hebben zij 03-11-72 een aanvraag ingediend tot herziening van de psychische verzorging van de jonge vrouw.

 

Ze bladerde snel een paar bladzijden verder. Er was een handgeschreven rapport van een of andere arts, ondertekend met de initialen L.H.B. Het rapport was gedateerd in 1968. Het leek te gaan om een acute opname en de initialen waren van de dienstdoende arts. Ze rekende snel uit dat Britt Else Buberg zestien en een half was geweest toen ze was opgenomen.

*

‘Hier woonde Britt Else Buberg,’ zei Cato Isaksen en hij slikte het laatste stuk van het warme worstje door. Hij remde af voor een groot wit huis in een stille, uitgestorven straat. ‘Södergatan 12. Hier is het. Wat stond er in de papieren?’

‘Allerlei details. Ik heb nog niets belangrijks gezien. Ik stap uit en ga aanbellen.’ Ze pakte de papieren bij elkaar, wierp het worstenpapiertje op de vloer en maakte de veiligheidsriem los. ‘Wat een mooi huis, en een mooie wijk,’ zei ze. ‘We moeten later maar naar die documenten kijken. Ik heb eigenlijk niets bijzonders gezien.’

‘Er staan zelfs zuilen naast de voordeur,’ zei Cato Isaksen. ‘Maar er moet nodig geschilderd worden.’

‘Zet de auto maar tegen de stoeprand. Ik stap uit en ga kijken.’ Ze gooide de map op de achterbank, opende het portier en stapte uit.

Cato Isaksen bleef in de auto zitten en volgde haar rode rug. Marian Dahle keek naar beide kanten en stak op een draf over. Er was geen mens te zien in de straat met het grauwe asfalt en de hoge heggen.

Op de trap stond een beige kruik met een conifeer. Op het messing plaatje stond een andere naam, geen Buberg of Carlsson. Natuurlijk stond er geen Buberg of Carlsson, dacht ze. Het was al vierendertig jaar geleden dat Britt Else Buberg naar Noorwegen was verhuisd. Maar waarom heette ze geen Carlsson als ze geadopteerd was? Wanneer werd ze geadopteerd? Was ze nog een kind, of was ze al zo oud dat het niet meer voor de hand lag om van naam te wisselen?

Ze belde aan en hoopte eigenlijk dat niemand de deur zou openen, dat er binnen geen voetstappen te horen zouden zijn. Ze had nog steeds honger. Haar longen schreeuwden om een sigaret.

Ze boog over het houten hekwerk heen en probeerde naar binnen te kijken door, waarschijnlijk, het keukenraam. Ze stond op haar tenen op de trap, maar het was te hoog. Een appelboom weerspiegelde in het raam en verstoorde het zicht. Ze liep de trap weer af, de hoek van het huis om en over een klinkerpaadje tussen welig bloeiende struiken door naar de achterkant van het huis. De achtertuin was mooi. Niet zo heel erg groot, maar volkomen beschut door een hoge heg. Een stenen terras nam de halve tuin in beslag.

Het was niet moeilijk te constateren dat Södergatan 12 werd bewoond door een gezin met kinderen. Op het groene gazon lagen plastic speeltjes en kleine autootjes. Een opblaasbaar rood en geel zwembad stond halfvol met water waarin plukken gras dreven. Op de tuintafel lag wat in stukjes gesneden fruit op een bord. Vliegen en wespen hadden zich op het bord verzameld en maakten een intens zoemend geluid.

‘Karin en Oluf Carlsson kregen uiteindelijk toch nog een kind.’ De magere vrouw in haar turkooizen zomerjurk drukte haar tas tegen haar lichaam. ‘Ik woon al vijftig jaar in deze straat. Ik ken iedereen. Karin en Oluf hadden het mooiste huis.’

Marian Dahle stond met haar rug naar Södergatan 12. De vrouw woonde in het huis aan de overkant.

Cato Isaksen zat nog steeds in de auto. Hij had Roger Høibakk aan de telefoon. Hij vertelde dat ze nog niet met Oluf Carlsson hadden gesproken en dat ze wel moesten blijven overnachten.

‘Ze waren dolgelukkig toen het eindelijk gebeurde,’ zei de vrouw en ze keek naar Marian Dahles scheve ogen. ‘Kom je uit Japan?’ vroeg ze en ze veegde een paar grassprietjes van haar jurk.

‘Nee,’ zei Marian en ze wierp een blik op Cato in de auto. Het was duidelijk dat hij iets belangrijks te horen kreeg over de telefoon. Ze wendde zich weer tot de buurvrouw en haalde een fotootje van Britt Else Buberg uit haar zak. ‘U bedoelt dat ze uiteindelijk een adoptiedochter kregen? Zij hier, Britt Else Buberg.’ De oude vrouw boog voorover en keek met samengeknepen ogen naar de foto. Ze zag niet dat de vrouw op de foto dood was.

De vrouw hield haar ogen even op de foto gericht. ‘Tja, misschien,’ zei ze. ‘Maar het is al lang geleden. Die vrouw is toch niet zo jong meer?’

‘Nee, het is meer dan dertig jaar geleden.’

‘Ik kan me wel een jong meisje herinneren. Er woonden hier een tijdje een paar jonge meisjes.’

‘Een paar jonge meisjes?’

‘Ja, maar ik dacht niet aan hen toen ik dat van dat kind zei. Ze kregen ten slotte een zoon. Ik bedoel hun zoon Tomas. Karin was al tweeënveertig toen hij eindelijk kwam. Ze hadden het zo lang geprobeerd. Hij is nu een jaar of vierendertig. Karin stierf tien jaar geleden. Oluf zie ik nog wel eens in de stad.’

‘We willen met hem praten,’ zei Marian en ze keek door de lege straat.

‘Tja, hij woont beneden in Lamberts. Een mooie plek voor oudere mensen. Ik ga me ook inschrijven. Maar nu moet ik naar mijn man, hij wacht met de koffie.’ Haar man kwam in de deuropening aan de overkant van de straat tevoorschijn, met in elke hand een kop koffie.

‘Maar weet u of de Carlssons Britt Else Buberg hebben geadopteerd? Hebt u haar daarna nog gezien?’

‘Nee, daar weet ik niets van. Ik heb die jonge vrouw niet meer gezien sinds ze vertrokken is. Maar ik weet wel dat ze opgelucht waren toen ze wegging. Dat was ook wel te begrijpen.’

*

Terug in de auto zei ze: ‘Zullen we eerst naar Carlsson gaan en dan naar het ziekenhuis? Ik wil liever niet blijven overnachten. Jij toch ook niet?’

‘Maar we halen het niet allemaal vandaag, Marian. We moeten wel blijven overnachten.’ Cato Isaksen kneep in het stuur. ‘Roger vertelde dat ze hebben ontdekt dat Astrid Wismer Bubergs appartement betaalde.’

Now we are talking.’ Marian maakte met haar vingers het V-teken. ‘Waarom in vredesnaam... Kom op, rijden.’

‘Het appartement is zes jaar geleden contant betaald. Wat zei die vrouw in die vreselijke blauwe jurk?’ Cato Isaksen draaide de contactsleutel om.

Marian deed haar gordel om. ‘Nu moet ik snel een sigaret hebben. Of iets te drinken, wijn, sterkedrank, nicotinekauwgom, het doet er niet toe.’

‘We rijden naar het overnachtingsadres.’ Hij trok langzaam op. ‘We ontdekken steeds meer. Vertel eens wat die vrouw zei.’

‘Oluf Carlsson had niet alleen een adoptiedochter, maar ook een zoon. Zijn vrouw kreeg het kind toen ze tweeënveertig was. Maar we moeten nu snel iets te drinken hebben. Die worstjes waren zout.’

‘Ja,’ zei hij.

‘Ik probeer Oluf Carlsson te bellen.’ Marian Dahle toetste zijn nummer op haar mobiel. Ze hield het toestel tegen haar oor. Geen antwoord. Ze keek op haar horloge. ‘We gaan eerst naar het ziekenhuis,’ zei ze vermoeid en ze voelde nog steeds de honger. ‘Dan gaan we daarna naar die pensionboerderij.’

*

Het Västerborre-ziekenhuis was opgeknapt en uitgebreid. Het was een grijs gebouw aan de rand van de stad. Alle ramen op de begane grond hadden matglas. ‘Ik betwijfel of we hier nu nog geholpen worden. Het is zes uur.’ Cato Isaksen wreef in zijn handen.

Het gebaar irriteerde haar. ‘Die zoon van Carlsson moeten we ook proberen te traceren.’ Ze opende het portier en stapte uit. Ze trapte bijna in een perk met doornstruiken.

Cato Isaksen liep achter haar aan over een plein met grote, platte stenen. Ze hoorde zijn voetstappen, zijn adem. Een jonge man met een baard en een doktersjas kwam de trap af toen ze naar boven liepen. Marian deed een stapje opzij om hem langs te laten. Onder de open jas droeg de dokter een ribfluwelen broek en een geruit overhemd.

 

Achter de houten receptiebalie zat een jonge vrouw met rechtgeknipt rood haar in een verpleegstersuniform. In een vitrine tegen de wand stonden voor de sier kleine bruine glazen kruiken. De wand naar de achtertuin was helemaal van glas. Er hingen doorzichtige, grijsgele gordijnen voor.

Toen Cato Isaksen uitlegde waarom ze waren gekomen, raakte de vrouw in de war. ‘We hebben hier op psychiatrie natuurlijk een crisisopvang,’ zei ze en ze volgde met haar ogen een arts die haastig met open jas langs liep. ‘Maar natuurlijk werkt daar nu niemand meer uit die periode.’

‘Ik heb een contactpersoon doorgekregen tot wie we ons moesten wenden,’ zei Marian Dahle en ze toetste iets in op haar mobiel. ‘Gustav Thorn,’ zei ze.

‘Juist,’ zei de vrouw. ‘Dat is de directeur van het ziekenhuis.’ Een mannelijke verpleger liep voorbij. Hij duwde een leeg bed voor zich uit. De vrouw keek hen aan. ‘Zowel dokter Thorn als de dienstdoende arts zijn al weg en ik weet niet of iemand anders jullie kan helpen. Maar ik begrijp dat jullie vooral geïnteresseerd zijn in het archief, en dan hoeven jullie toch niet met een arts te praten?’

‘We hebben alleen informatie nodig over een patiënt,’ zei Cato Isaksen.

Ze stond op en klopte voorzichtig op een deur achter de receptie. Daarna opende ze de deur zonder op antwoord te wachten. ‘Er zijn hier een paar mensen van de politie uit Noorwegen.’

Cato Isaksen en Marian Dahle keken tegelijk naar de deur waardoor de vrouw was verdwenen. Ze kwam weer terug en zei: ‘Jullie moeten morgen terugkomen. We zijn op de hoogte gesteld van jullie komst, maar Gustav Thorn is al naar huis.’

Cato Isaksen zuchtte teleurgesteld. ‘Hebben jullie geen kopieën van haar medisch dossier? We hebben immers een afspraak dat we die zouden krijgen. We zijn helemaal uit Noorwegen gekomen.’

Marian nam het over: ‘Ene Oluf Carlsson werkte hier in de jaren zeventig. Hij was afdelingshoofd. Jullie moeten toch iets over hem hebben. En over Britt Else Buberg, die hier tenslotte bijna vijf jaar is geweest.’

 

‘Verdomme,’ riep Cato Isaksen en hij reed om een auto met caravan heen die aan de rand van de weg was gestopt.

‘Wat? Wat is er?’ Marian Dahle keek op uit de papieren. Door de warmte van de stoelzitting stond het zweet op haar rug.

‘Kijk dat bord!’

Marian staarde naar een groot blauwgeverfd houten bord. ‘konkärrs fårgård,’ las ze.

‘Precies,’ zei Cato Isaksen, ‘een schapenboerderij. Dat hebben wij weer!’

Ze reden verder over het klinkerstraatje tussen de lindebomen. Een eindje verderop zagen ze een conciërgewoning. En nog een bord: paarden en honden welkom!

Marian Dahle barstte in lachen uit. De lach kwam helemaal uit haar buik en ze kon niet meer stoppen. Ze sloeg zich op haar dijen.

Het hoofdgebouw lag vijftig meter verderop. Fruitbomen en een dicht loofbos werden verderop afgewisseld door sparrenbomen. Daarachter lagen vlakke landerijen, kilometers landschap. Het was een veeteeltbedrijf en verschillende stukken land waren omheind. Schapen, varkens, kippen en paarden liepen door elkaar. En kinderen. Een stuk of tien kinderen speelden op een klimrek.

‘Je kunt zelfs je eigen paard meenemen,’ gilde Marian. De papieren uit de map vlogen in het rond. ‘En honden. We hadden Birka gewoon mee kunnen nemen, Cato. Dat hadden we best kunnen doen. Nu moet ik een sigaret hebben, anders spring ik op een paard en ga ik er vandoor.’

Cato Isaksen veegde vermoeid een hand over zijn voorhoofd. Hij glimlachte. ‘Het is niet te geloven, Marian, waar jij me in meesleept. Ik moet ook iets te drinken hebben.’

‘Waar ík jou in meesleep? Het is toch niet mijn schuld dat een of andere tante uit Zweden van de zesde verdieping valt? En dat ze helemaal geen fucking familie heeft. Dat alles wat met haar te maken heeft, kant noch wal lijkt te raken? Dat die Oluf Carlsson niet te pakken te krijgen is en die verdomde Zweedse bureaucratie alles zo moeilijk maakt?’

‘Dankjewel voor deze filosofieles.’ Cato Isaksen stopte op het erf, naast vijf andere auto’s.

‘Ik zeg het nog eens, nu wil ik iets drinken,’ zei hij. Hij draaide de contactsleutel om en stapte uit.

Een vrouw van een jaar of veertig met zwart haar kwam naar buiten om de dieren te voeren. Ze droeg in elke hand een rode emmer en had groene rubberlaarzen aan haar voeten. Ze bleef staan en glimlachte. ‘Jullie hebben geluk, we hebben nog één kamer vrij. Alle andere zijn verhuurd.’

De afschuw klonk door in Cato Isaksens stem. ‘Zijn het wel eenpersoonsbedden?’

‘Het zijn eenpersoonsbedden,’ zei de vrouw en ze keek hem met een listig glimlachje aan.

Marian Dahle drukte de map met documenten tegen haar borst. Ze voelde de warmte naar haar hoofd stijgen. ‘Hebben jullie wijn?’ vroeg ze.

‘O ja, zo veel jullie willen. Loop maar naar binnen, mijn man zal jullie de sleutel geven. Hij is in de keuken.’

‘Mooi,’ zei Marian. ‘Dan bestellen we tegelijk een fles wijn. Hebben jullie witte, Italiaanse wijn?’

‘Nee, het is geen fijnproeverij hier. We hebben maar één soort.’

‘En dat is?’

‘Een Franse tafelwijn.’ De vrouw glimlachte even. ‘Praat maar even met mijn man.’

Cato Isaksen knikte even. ‘En kunnen we ook iets te eten krijgen? We hebben reuzehonger.’

‘We hebben gehaktballen of haring met brood.’

‘Zweedse gehaktballen zijn heerlijk.’

‘Natuurlijk. Jullie kunnen in de keuken eten. De keuken is het hart van het huis. Ik ben over tien minuten terug. Dan ga ik eten koken. Hebben jullie bagage?’

‘Nee, niets,’ zei Marian Dahle.

 

Roger Høibakk keek Randi Johansen aan. De grijze civiele politieauto waarin ze zaten, stond geparkeerd voor de Nordbergveien 68. ‘Dat was Cato, ze moeten in Kristinehamn overnachten,’ zei hij en hij keek in de achteruitkijkspiegel even naar zijn donkere haar.

‘Die twee? Samen? Allemachtig.’ Randi stapte uit. Roger deed hetzelfde.

Ze keek naar het huis. Een rood, vierkant houten huis. De beits was van ouderdom lichter van kleur geworden en de horizontale planken waren droog en hier en daar kromgetrokken en losgesprongen uit de wand. Tussen de stenen voor de voordeur groeide gras en mos.

‘We moeten met ons bezoek aan Wismer wachten tot Cato terug komt. Hij weet hoe hij haar aan moet pakken.’

Roger knikte.

Een stel jongens van een jaar of twaalf speelde verderop in de straat een potje voetbal. Het lawaai van hun stemmen en gelach klonk het ene moment luid en even later weer zacht.

‘Hier woonde Astrid Wismer dus tot een jaar of zes geleden,’ zei Randi. ‘Het ziet er donker uit. Er is duidelijk niemand thuis. Hebben Marian en Cato nog iets ontdekt in Zweden?’

‘Weet ik eigenlijk niet,’ zei Roger Høibakk. ‘Volgens mij wisten ze het zelf ook niet. Het ziet er inderdaad leeg uit.’ Randi Johansen liep de tuin in, het trapje op en belde aan. Er deed niemand open. Ze liep de hoek om en via de stenen trap naast het huis naar beneden. Roger kwam haar achterna.

De tuin lag op verschillende niveaus. Onder de veranda bevond zich een apart souterrain met een eigen ingang.

Aan de andere kant van de haag stond in de tuin van de buren een vrouw naar hen te kijken. Randi Johansen boog wat takken opzij en toonde haar legitimatie. Ze zag iets uit de struiken wegvluchten, waarschijnlijk een kat. Ze vroeg de dikke vrouw of ze haar een paar vragen mocht stellen.

‘Wat doen jullie hier?’ vroeg de vrouw.

‘We zijn hier in verband met een zaak. Astrid Wismer heeft hier een aantal jaren geleden gewoond. Ze is niet direct bij de zaak betrokken, maar het gaat om iemand die ze kent. Hoe lang woont u al hier?’

Roger Høibakk kwam de trap af. De vrouw keek hem aan. ‘Twaalf jaar,’ zei ze.

‘Dan kent u Astrid Wismer neem ik aan?’ Randi Johansen wuifde een vlieg weg.

‘Ja, uiteraard. Ik kende haar goed. Ze is naar een bejaardencentrum gegaan.’

‘Ja, dat weten we. Bent u wel eens bij haar op bezoek geweest?’

‘Ja, met kerst en zo. Het is zes jaar geleden dat het huis werd verkocht.’

‘Woonde ze alleen in dit grote huis?’

‘Ja, nadat haar man was overleden, woonde ze alleen. Maar ze verhuurde de benedenverdieping.’

‘O, ja?’

‘Aan een vrouw van middelbare leeftijd?’ vroeg Roger Høibakk.

‘Ja.’

‘Weet u nog hoe die vrouw heette, of hoe ze eruitzag?’

‘Tja, wat zal ik zeggen... ze zag er eigenlijk heel gewoon uit. Een blonde vrouw.’

Randi en Roger keken elkaar aan. Wismer en haar huurster waren dus tegelijk verhuisd, maar Buberg was niet blond.

Roger Høibakk nam het over: ‘Weet u waar die vrouw gebleven is?’

‘Nee, om eerlijk te zijn heb ik geen idee. Toen het huis werd verkocht, moest ze natuurlijk verhuizen. Astrid vertelde nooit iets over haar.’

‘Kent u de naam Britt Else Buberg? Weet u iets van haar?’

‘Ik heb die naam nog nooit gehoord,’ zei de vrouw. Ze bukte zich en tilde een zwarte kat op.

‘Hoe oud was die blonde huurster?’

‘Tja, wat zal ik zeggen. Een jaar of veertig?’ De kat spartelde. Ze bukte zich en liet hem weer los.

‘Veertig...’

‘Ja, zoiets. Maar het is al zes jaar geleden, dus ze is nu ouder.’

‘Weet u of ze werkte?’

‘Nee, dat geloof ik niet. Ze zaten vaak samen in de tuin en zo. Eerst met zijn drieën. Rolf Wismer leefde toen nog.’

 

Cato Isaksen kreeg een telefoontje. Hij liep een eindje bij de auto vandaan en haalde vlug een hand over zijn kin. Een slechte gewoonte die hij zich had aangewend. ‘Hallo Bente,’ zei hij. ‘Nee, ik heb wel even tijd. Nog een momentje.’ Hij liep nog wat verder weg. In een klein hok knorde een varken en duwde tegen het houten hek.

‘Waar ik ben? Je zult het niet geloven.’ Terwijl hij het vertelde, begon hij te lachen. ‘Alsjeblieft,’ zei hij vermoeid. ‘Dit is niet echt een plezierreisje. Ik verheug me erop dat je weer thuiskomt. Nee, ik ga geen kamer delen met Marian Dahle. Ik heb een verrassing voor je als je thuiskomt. Nee, zeg ik, als je je ergens geen zorgen over hoeft te maken is dat het. Nu ga ik Zweedse gehaktballetjes eten en wat dossiers doorlezen.’

*

De houten wanden waren zachtroze geverfd. Cato Isaksen lag op zijn rug te staren naar het plafond. Zijn broek hing over de keukenstoel bij het raam. ‘De gehaktballetjes en de witte wijn waren heerlijk,’ gaapte hij en hij keek naar Marian Dahle die in een nog smaller bed lag dan hij. Ze had haar rode T-shirt nog aan en ook haar broek. Ze had helemaal niets uitgetrokken. Aan de wand boven zijn bed hing een houtskooltekening van een teddybeer.

‘We gaan morgen direct naar het Västerborre-ziekenhuis,’ zei ze. ‘Ik begrijp niet wat er speelde tussen Astrid Wismer en Buberg. Dat zij haar appartement betaalde. Waarom zou ze dat verborgen willen houden?’

‘Misschien heeft het alleen maar met belasting en successierechten te maken,’ zei Cato Isaksen. ‘Je mag niet zomaar weggeven wat je wil. Ze heeft waarschijnlijk geen erfgenamen. Ik vind trouwens dat het hier naar koe ruikt.’

Marian glimlachte in het schemerdonker. ‘Misschien ruik je mij wel. Ze hebben hier tenslotte geen douche. Ik vind dat het tussen ons wel goed gaat, Cato.’

Het licht dat door de kier tussen de blauw en mosterdgele gordijnen viel was grijs van kleur. Cato Isaksen krabde aan zijn neus. ‘Geen commentaar,’ zei hij. ‘We moeten morgen eerst naar Oluf Carlsson. Wat denk jij dat er met Buberg is gebeurd?’

‘Dat ze een kind kreeg en het misschien bij haar pleegmoeder achterliet? Dat ze naar Noorwegen verhuisde om te vergeten. Misschien dat haar pleegvader...’

‘Je bedoelt dat die psychiatrische voogd de vader is van...’

‘Ja, misschien. Er moet iets gebeurd zijn. Ik weet niet...’

‘En die zoon... hoe heette hij ook alweer?’

‘Tomas. Als we thuiskomen zal ik alles wat met hem te maken heeft natrekken. In die waskelder is iemand door het lint gegaan. Later heeft iemand haar van het balkon geduwd en de deur achter zich op slot gedaan. Ik denk dat het iets met die man te maken heeft, waar die buurvouw over vertelde. Misschien was dat Oluf Carlsson.’

‘Buberg kan toch ook een kind hebben gekregen nadat ze naar Noorwegen is verhuisd.’

‘Als die balkondeur niet op slot was geweest en ze geen blauwe plekken op haar armen had gehad, hadden we andere conclusies getrokken. Dan hadden we de zaak niet zo’n hoge prioriteit gegeven.’

‘Dan hadden we waarschijnlijk gedacht dat ze vrijwillig was gesprongen.’ Cato Isaksen sloot zijn ogen.

‘Ja, maar die onscherpe foto verraadde alles.’

‘Nu moeten we gaan slapen,’ zei hij.

Marian Dahle gaapte. ‘Ik ben doodmoe. Heb je die beer gezien die boven je bed hangt?’

‘Ja. Ik had zo’n beer toen ik klein was.’

‘Ik ook.’ Haar stem klonk anders. ‘Je snuffelt in mijn leven. Als je ooit nog een keer met mijn moeder praat...’

‘Ik snuffel niet in jouw leven.’ Zijn woorden bleven in de lucht hangen.

Marian staarde naar het raam. Het stond op een kier. Het gordijn wuifde zachtjes heen en weer. ‘Toen ik vier was zei mijn moeder dat ik te oud was voor een knuffelbeer. Ze zei dat zij dat bepaalde. Ze stopte hem in de vuilniskoker.’

‘Ik vraag me werkelijk af waarom je mij de hele tijd de oren van mijn hoofd kletst over je jeugd, Marian. Waarom praat je niet met een psycholoog?’

‘Ik heb te veel gedronken. Jij bent geen goede luisteraar. Ze was zo oud geworden. Jij bent een grens overgegaan.’

‘Marian... die obsessies van jou...’

‘Je hoeft het met kinderen tenslotte niet zo nauw te nemen. Maar je hebt gelijk, Cato. Waarom praat ik in vredesnaam met jou over dit soort dingen.’ Marian Dahle haalde hardhandig een hand door haar haar en wierp zich op haar andere zij, zodat ze met haar rug naar hem toe kwam te liggen. Plotseling schoot de melodie van het Zweedse lied dat werd gezongen tijdens de begrafenis van Buberg door haar hoofd. Wat je me gaf, herinnert me aan jou. Als je ooit aankomt in Samarkand. Een merkwaardige strofe. Ze staarde naar de houten wand. De noesten in het houtwerk vormden door de verf heen allerlei verschillende patronen. Twee noesten leken ineens een blik. Misschien had Samarkand iets met de pinkstergemeente of rare religieuze plaatsen te maken? Als ze thuiskwam zou ze het eerst nazoeken op internet.

Cato Isaksen draaide zich ook op zijn zij en bleef met zijn rug naar haar toe liggen. ‘Welterusten dan maar.’ Zijn dunne dekbed maakte een knetterend geluidje.

‘Welterusten, Mr. Perfect,’ zei Marian.

Mr. Perfect? Waarom zeg je dat?’

Ze hoorde dat hij zijn hoofd van het kussen optilde en zich weer omdraaide.

‘Omdat je voortdurend de indruk wekt de perfecte vader te zijn. Goedenacht!’

‘Heb je met Randi gesproken?’ Cato Isaksen hield zijn hoofd in dezelfde positie. Hij staarde naar haar rug.

‘Nee, Randi heeft niets gezegd. Wat had ze moeten zeggen?’

‘Ik ben niet bepaald de perfecte vader. Maar ik praat nooit over mijn kinderen tegen jou.’ Hij vervloekte zichzelf dat hij door de jaren heen privé-informatie aan Randi had toevertrouwd.

‘Britt Else Bubergs appartement is trouwens precies gelijk aan het appartement waar ik ben opgegroeid. Ik had dat kleine kamertje naast de keuken.’

‘Dus daarom...’

‘Daarom, wat?’ Ze draaide zich weer naar hem toe. Ze kwam half overeind in haar bed.

Hij liet zijn hoofd weer op het kussen vallen. ‘Nou ja, je wilde het appartement van Buberg niet binnen gaan.’

‘Wílde ik het appartement van Buberg niet binnen gaan? Dat was niet nodig. Jij was er, Ellen, en nog tien anderen.’

‘Je maakt je veel te druk, Marian. Kun je niet wat meer afstand nemen? Ik wil nu graag slapen.’

‘Welterusten, Mr. Perfect. The bitch is sleeping.’

‘Welterusten,’ zei Cato Isaksen en hij staarde geïrriteerd naar het plafond toen plotseling, voor het raam, een koe loeide.

 

Oluf Carlsson woonde in een op een rijtjeshuis lijkende aanleunwoning. De kleine, gele appartementen waren rond een binnenplaats gebouwd. Er liep een veranda langs de hele buitenkant. De appartementen hadden uitzicht op het meer en de jachthaven. Ze vonden de deur met de naam van Oluf Carlsson op een grote messing naamplaat. Die had waarschijnlijk ook op de mooie deur van Södergatan 12 gehangen, dacht Marian. Er deed niemand open toen ze aanbelden.

Marian zuchtte. ‘Hij doet niet open...’

Plotseling werd de deur met een ruk geopend en een oude man met een rechte rug en een gegipste arm in een mitella stond in de deuropening en keek hen vragend aan. Hij was lang, had dik grijs haar en droeg een sportieve broek. ‘Goedendag,’ zei hij snel.

‘Goedendag,’ zei Marian en ze zag dat hij een lelijke blauwrode bloeduitstorting aan zijn linkerslaap had.

‘Wij zijn op zoek naar Oluf Carlsson. We zijn hier in verband met een moord in Noorwegen.’ Cato Isaksen toonde zijn legitimatie, Marian Dahle deed hetzelfde.

Oluf Carlssons waterige blauwe ogen kregen een ijskoude trek. ‘Ja, ik heb een telefoontje gehad. Ik ben Oluf Carlsson.’

‘Ik heb u gebeld,’ zei Marian Dahle. ‘Mogen we binnenkomen?’

Oluf Carlsson staarde de politiemensen een paar tellen onvriendelijk aan. ‘Ik ben een oude man. Ik kan hier niet tegen,’ zei hij.

‘Waar kunt u niet tegen?’ Cato Isaksens jarenlange ervaring als rechercheur zorgde ervoor dat zijn stem wat bitser klonk. Als hem een strobreed in de weg werd gelegd, ging hij gewoon op een andere manier verder, vrijmoedig, niet afgeleid door de talloze saaie gesprekken met bijfiguren. Hij keek Oluf Carlsson aan en voelde intuïtief dat deze man niet iemand was die met fluwelen handschoenen moest worden aangepakt. Zijn gevoel werd bevestigd toen de man probeerde de deur te sluiten.

‘Dan moeten we u vragen naar Oslo te komen voor een officieel verhoor,’ zei Marian Dahle en ze zette haar voet tussen de deur.

‘Ik heb al jarenlang geen contact meer gehad met Britt Else. Ik heb niets, maar dan ook helemaal niets te vertellen. Britt Else heeft ons vijfendertig jaar geleden verlaten. Ze was niet gezond. Momentje, dan kom ik naar buiten.’

‘En uw zoon...’

Hij gooide de deur dicht, maar deed hem op hetzelfde moment weer open. ‘Ik zie jullie straks in het restaurant, in die vleugel daar.’ Hij knikte naar een laag, rond stenen gebouw dat midden op het plein stond. ‘Over een half uur,’ zei hij en hij duwde de deur weer dicht.

‘Wat een schat,’ zei Marian Dahle. ‘Hij is oud, maar ik weet het niet... hij zag er heel vief uit, maar was ook erg onvriendelijk. En hij was gewond...’

‘Bel nog eens aan. De getuige meende dat de man die Buberg duwde behoorlijk lang was. We zijn hier speciaal naartoe gekomen...’ Cato Isaksen stopte zijn legitimatie weer in zijn binnenzak.

‘Hij zei over een half uur. Dan kunnen we in de tussentijd naar Västerborre gaan. De getuige zei dat ze dácht dat hij lang was. Ze zei ook dat hij net zo goed dertig als zestig kon zijn. Die man straalt iets psychopathisch uit.’

‘Hij is tweeëntachtig,’ benadrukte Cato Isaksen. ‘Hij is iets te oud. Maar we zullen bij de Rijksdienst nagaan of hij een auto heeft.’

‘Veel is ook psychisch.’ Marian Dahle stopte een keelpastille in haar mond. ‘Als hij haar in zijn macht heeft gehad, als hij wílde dat ze zou vallen, kan het zo zijn dat ze ook inderdaad viel.’

*

In het Västerborre-ziekenhuis kon directeur Gustav Thorn, die een merkwaardige mix leek te zijn van een sociaal werker en een jurist, hun vertellen dat Oluf Carlsson een bijzonder gerespecteerde afdelingsarts was geweest bij de crisisopvang voor psychiatrische patiënten. ‘Ik heb in de papieren gelezen dat hij hier gewerkt heeft van 1967 tot 1973. In januari van dat jaar is de afdeling gesloten. Hij was ook actief in de politiek en heeft lang gevochten voor betere omstandigheden binnen het ziekenhuis. Toen uiteindelijk de beslissing viel dat de afdeling werd gesloten, verschenen er grote artikelen in de kranten over hoe slecht het gesteld was met de psychiatrie in de omgeving. Sommige patiënten, die eigenlijk in aanmerking kwamen voor langdurige opname, hadden bij gebrek aan alternatieven jarenlang op de afdeling crisisopvang doorgebracht. Dat Sahlgjärda zo snel in gebruik werd genomen, was vooral te danken aan Oluf Carlsson. Het gebouw was oorspronkelijk een oude herenboerderij, eigendom van een Duitse familie.’

‘We zijn er gisteren geweest,’zei Cato Isaksen. ‘Het zag er mooi uit.’

‘Het werd in de negentiende eeuw gebouwd,’ ging Gustav Thorn verder. ‘Toen de beslissing in november 1972 werd genomen, werd het door de staat gekocht. De hele afdeling verhuisde naar Sahlgjärda, dat eind april 1973 in gebruik werd genomen. Carlsson werd geneesheer-directeur van het nieuwe ziekenhuis.’

‘Zoals u al hebt begrepen willen wij graag informatie over een patiënt met de naam Britt Else Buberg,’ zei Marian Dahle. ‘Ze werd, zoals jullie hebben gehoord, iets meer dan een week geleden in Oslo vermoord. De reden dat we hier zijn, is dat Oluf Carlsson, die haar in 1973 heeft geadopteerd...’

‘Hij heeft haar niet geadopteerd,’ zei de ziekenhuisdirecteur. ‘Hij werd haar voogd. Dat zijn twee heel verschillende dingen.’

Cato Isaksen veegde een hand over zijn voorhoofd. ‘Ze is bij hem thuis gaan wonen.’

‘Dat kan wel zijn, ik ben persoonlijk niet van de zaak op de hoogte. Ik heb alleen de informatie uit de dossiers.’

‘Hebt u ook haar medisch dossier? Zit er een foto van haar in?’

De directeur zag er direct gespannen uit. ‘Nee, dat hebben we niet. Haar medisch dossier is waarschijnlijk met haar meegegaan naar Sahlgjärda.’

‘Nee,’ zei Cato Isaksen. ‘Dat is niet het geval. Ze is namelijk nooit in Sahlgjärda geweest. Ze is nooit teruggekeerd naar een psychiatrisch ziekenhuis. Zou Oluf Carlsson haar dossier hebben meegenomen?’

‘Oluf Carlsson was een gerespecteerd arts. Hij kan het dossier natuurlijk hebben meegenomen, maar ik zou niet weten waarom hij dat zou hebben gedaan.’

 

‘Ze was gewoon een eenzaam meisje dat in een gezin werd opgenomen. Maar ze was zieker dan we dachten. Binnen in haar heerste duisternis. Ze werd eenvoudig te gevaarlijk.’ Oluf Carlsson sprak op monotone toon.

Marian Dahle keek om zich heen. Er zaten een stuk of dertig bejaarden in het restaurant. Ze liepen rusteloos rond, zaten te kaarten, dronken koffie of stonden in de rij om eten te bestellen.

‘Gevaarlijk? Hoezo?’ Cato Isaksen zette zijn ellebogen op tafel en keek hem aan. ‘Ze was al jarenlang uw patiënt. U moest toch weten hoe ze was.’

Marian Dahle bedacht dat Oluf Carlsson iets van een vos had. Hij had een smal gezicht en een spitse neus. Alles aan hem straalde uit dat hij tot de hogere kringen behoorde. Hij was verfijnd, maar leek zich niet op zijn gemak te voelen. Zijn blik, zijn onrustige handen, de manier waarop hij naar hen keek.

Een lege Ittala-vaas met een vergeeld laagje op de bodem stond op tafel. Er lag ook een opgevouwen krant. ‘Ik begrijp dat ik me tot uw beschikking moet stellen.’ Oluf Carlsson streek over het gips in de mitella. ‘Maar ik vraag u, ik ben oud en ziek. Het is te veel geweest. Ik geloof niet dat ik interessante informatie voor u heb.’

Er klonk gerammel van kopjes achter de balie. Een serveerster met een netje over haar haar barstte in lachen uit over een opmerking van een oude vrouw.

‘Maar waarom hebben uw vrouw en u haar geadopteerd?’ Marian stopte nog een pastille in haar mond.

‘Het was allemaal een grote vergissing. Ik was haar voogd.’ Hij zuchtte en wendde zijn hoofd af.

De bloeduitstorting op zijn kaakbeen straalde hen tegemoet.

‘Britt Else had helemaal geen familie,’ ging hij verder. ‘Karin werkte ook in het ziekenhuis. Zij was degene... Karin was... we hadden geen kinderen. In het begin nam ze wat spulletjes voor haar mee. Ze gaf haar wat kleren, en dat soort dingen. Karin vond dat we iets voor haar moesten doen, dat ze iets voor ons kon doen. Maar toen werd Karin zwanger. Het was een wonder. Ze was tweeënveertig. Britt Else had het er moeilijk mee. Ze werd gewoon jaloers. Ze was tweeëntwintig, bijna drieëntwintig. Ze ging naar Oslo.’

‘Waarom juist naar Oslo?’ vroeg Cato Isaksen.

‘Waarom niet? Ze had het ook over Kopenhagen, maar het werd Oslo. Ze was een einzelgänger. Ze had geen vrienden. Ze was gewoon een moeilijk persoon. Karin vond het moeilijk, ze had het gevoel dat we waren mislukt en zo... maar zo ging het gewoon. Karin is tien jaar geleden gestorven.’

‘Had ze nog contact met Britt Else nadat...’

‘Nee.’ Hij schudde het hoofd. ‘Absoluut niet.’

‘En jullie kregen een zoon?’

Oluf Carlssons gezicht verstrakte. ‘Met hem is het ook niet zo goed gegaan. Dat weten jullie waarschijnlijk wel?’

‘Nee, we weten niets,’ zei Marian Dahle.

‘Hij zit in de gevangenis. Het is een lang verhaal. Toen Karin tien jaar geleden stierf, is mijn contact met Tomas verbroken. En Britt Else... je kunt wel zeggen dat ik een mislukte man ben. Een erg mislukte man.’

Cato Isaksen keek op toen de serveerster met een blad met koffie langs liep. Twee grijze vrouwen vroegen of de plaatsen naast hen vrij waren. Cato Isaksen schudde zijn hoofd. ‘Het spijt me,’ zei hij.

Marian Dahle slikte de pastille door. ‘We hebben een dossier gekregen waarin staat dat Britt Else leed aan een bloedziekte...’

Oluf Carlsson knikte langzaam. ‘Ik begrijp dat jullie grondig onderzoek hebben verricht. Het was leukemie, maar een milde vorm. Lymfatische leukemie, cll geheten. Ze is er helemaal bovenop gekomen.’

Marian Dahle keek de gepensioneerde psychiater aan. ‘Haar medisch dossier is verdwenen. We hebben alleen een korte fax van het ziekenhuis ontvangen waarin twee regels stonden. Dat was alles wat ze hadden. Het lag in een aparte kast voor kankerpatiënten in het Binet i stadium. Maar het dossier zelf was verdwenen.’

‘Het is niet het enige dossier dat is verdwenen, neem dat maar van mij aan. Alles was een grote chaos. De psychiatrische afdeling in Västerborre zat overvol, volkomen chaotisch. We hadden niet genoeg verplegend personeel. Het was pure waanzin. Het kostte mij bijna mijn gezondheid. Ik moest de politiek in gaan om veranderingen te bewerkstelligen. Toen ik het aanbod kreeg om in de nieuwe kliniek geneesheer-directeur te worden, waren we dolgelukkig. Karin was zoals gezegd verpleegster in Västerborre, maar op een gewone verpleegafdeling. De tragedie met Britt Else was dat Karin en ik haar een paar weekeinden mee naar huis hadden genomen, gewoon om aardig te zijn. Karin kwam op het idee haar permanent bij ons te laten wonen. Het leek ons toen een goed idee. Karin wilde zo graag een kind,’ herhaalde hij.

‘En toen werd ze zwanger. Jullie hebben vast wel eens gehoord van vrouwen die geen kinderen kunnen krijgen, die dan een kind adopteren en dan plotseling toch zwanger worden?’

Marian Dahle knikte afwezig en keek door het raam naar buiten. Een schoonmaakster met een geel schort voor trok een schoonmaakkar achter zich aan over de veranda. Ze maakte een aantal deuren van de kleine appartementen open.

‘We waren dolgelukkig toen Karin zwanger werd. Het was een wonder. Maar het was duidelijk dat Britt Else jaloers werd. Aanvankelijk leek ze blij, maar toen het kind kwam en er wat tijd overheen was gegaan, werden we gewoon bang dat ze hem iets aan zou doen.’

Cato Isaksen staarde hem aan.

‘Begrijpen jullie wat ik zeg?’ zei hij koud. ‘Ze werd gevaarlijk.’

 

Ineens verscheen er een bruinharige vrouw in het restaurant. Een paar meter van hun tafel. Ze was in de vijftig, sportief gekleed in een lange broek en een dunne, witte anorak alsof ze op het punt stond om een wandeling te gaan maken. Oluf Carlsson veerde even op, voor zijn gezicht versomberde. Hij verontschuldigde zich, stond snel op en liep naar de vrouw toe. Hij legde zijn hand op haar arm en nam haar mee naar de deur. Ze draaide zich om en keek langs hem heen, ze zag de rechercheurs, knikte even naar Oluf Carlsson en liep weer naar buiten. Cato Isaksen keek snel naar Marian Dahle. ‘Wat denk jij?’

‘Ik weet het niet, we moeten controleren in welk ziekenhuis Tomas Carlsson is geboren. Het beeld dat hij schetst van Britt Else kan misschien wel kloppen. De buren hebben hetzelfde gezegd, dat ze stil en teruggetrokken was. Een beetje zwaarmoedig. Het moet moeilijk zijn geweest, Cato. Stel je voor hoe gelukkig ze was dat ze een moeder kreeg. Om haar vervolgens weer te verliezen. Aan een baby. Misschien was ze niet helemaal gezond en heeft ze ervoor gekozen om te vertrekken. Zo werd ze eenzaam. En misschien...’

‘Misschien wat? Schiet op, Oluf Carlsson komt er weer aan.’

‘Misschien werd de eenzaamheid een veilige haven voor haar, iets herkenbaars. Ze werd een eenzame vrouw die boende en poetste. Toen raakte ze bevriend met Astrid Wismer. Waarschijnlijk nam zij de rol van Karin Carlsson over... Ik moet even iets regelen.’ Marian Dahle stond snel op.

Cato Isaksen staarde haar verward na. Oluf Carlsson ging weer zitten. ‘Neem me niet kwalijk. Dat was een vriendin van mij. We maken samen wandelingen.’

*

De bruinharige vrouw was nergens meer te zien. Marian wierp een blik op Oluf Carlssons appartement. De schoonmaakster met het gele schort liep onhandig met de kar en een stofzuiger over de veranda. Plotseling viel de bezem, die tegen een muur stond, om. De vrouw stond op het punt de deuren weer af te sluiten.

Marian Dahle liep snel het plein over, ze nam de twee traptreden naar de veranda en liep verder. Ze bukte zich snel en pakte de bezem op. ‘Ik ben op bezoek bij Oluf Carlsson.’ Ze glimlachte naar de schoonmaakster. ‘We zitten in het restaurant. Ik moet zijn bril even halen.’ Ze wees even naar haar ogen, voor het geval de Zweedse vrouw haar niet zou begrijpen.

De schoonmaakster keek haar aan. Ze had wallen onder haar ogen en kneep hard in de vaatdoek die ze in haar hand had.

‘We moeten nog voor sluitingstijd naar een gemeentelijk bureau, begrijpt u,’ praatte Marian gejaagd verder. ‘Ik help hem ergens mee. Het is nu in de zomer zo stil, dus is het vast verstandig om...’

‘Jawel, maar... bent u advocaat?’ De schoonmaakster gooide de doek in een emmer en pakte de bezem die Marian haar aanreikte.

‘Ja, een soort advocaat.’ Marian Dahle bleef voor de deur van Oluf Carlssons appartement staan.

‘Tja, ik ben binnen net klaar met schoonmaken. Hebt u een sleutel, zodat u straks de deur kunt afsluiten?’

‘Ik heb de sleutel in mijn zak.’ Marian Dahle sloeg op haar dijbeen. ‘Het ruikt lekker schoon,’ glimlachte ze.

‘Ja, ik zal de stofzuiger even wegzetten,’ zei de vrouw. ‘Dank u wel,’ zei Marian Dahle, ze glimlachte en liep het halletje in. Ze trok de deur achter zich dicht.

Met kloppend hart bleef ze even staan luisteren. Stel je voor dat de bruinharige vrouw hier in het appartement was. ‘Hallo?’ zei ze. Geen antwoord. Het was doodstil.

Ze keek vlug even in de gele keuken, liep de kleine, verzorgde kamer in en maakte vlug een rondje om de glimmende eettafel. Een rococobank met vier bijbehorende stoelen met roze pluchen bekleding stonden op een rijtje tegen een van de wanden. Ze had geen idee waar ze naar moest zoeken. Het was meer een verkenningstocht.

De kamer was keurig opgeruimd, ondanks de overdaad aan meubelen. De vloer kraakte. Het was overduidelijk dat Carlsson oorspronkelijk uit een grote woning kwam. Ze dacht aan Södergatan 12.

Op een klein tafeltje naast een fauteuil lag een stapel biografieën en boeken over nationale helden en oorlogsschepen. Vanaf de rand van de tafel was een leeslamp over de zwartleren Stressless-stoel gebogen. In een schaaltje op de ovale salontafel lagen de autosleutels. Het Fiat-embleem was duidelijk te zien.

 

Boven de bank hing een oud zilveren kruis. Daaronder een ovaal geborduurd schilderij. De rook van die pijniging zal opstijgen tot in eeuwigheid. Wie het beest en zijn beeld aanbidden, of wie het merkteken van zijn naam draagt, ze krijgen geen rust, overdag niet en ’s nachts niet. Het viel Marian op dat de tekst in het Noors was, ze draaide zich om naar de lange wand waaraan een paar al te grote schilderijen in zware gouden lijsten hingen. De familiefoto’s hingen bij elkaar aan de korte wand tegen de keuken. Op een laag kastje van mahoniehout dat tot de rand gevuld was met oude boeken, stond een lange rij zwart-witfoto’s. Marian liep naar het kastje toe, bukte zich en bekeek de foto’s. De middelste foto was een trouwfoto. De bruid was gekleed in een korte, witte jurk, ze droeg een bril, een sluier en een groot jaren vijftig bruidsboeket met hangende anjers. Haar ogen hingen aan de bruidegom, een jonge, donkere uitgave van Oluf Carlsson. Andere familiefoto’s hingen dicht naast elkaar. Op een ervan stond Carlsson met zijn ouders, een broer en een knappe zus. Ze keek naar de zus, voor ze haar blik weer afwendde.

De grootste foto op het kastje was een kleurenfoto van de vrouw die zojuist in het restaurant was geweest. Hij was genomen op een strand. Ze glimlachte, een haarlok hing half voor haar gezicht. Ze droeg een domineestoga.

Marian vestigde haar blik op een klein, onduidelijk fotootje van twee jonge vrouwen in een bos met kale bomen. Ze stonden arm in arm op een pad. Ze hadden vast bewogen op het moment dat de foto werd genomen, want de jas van de een vervaagde aan de zijkant van de foto. De foto was ingelijst in een klein metalen lijstje met een patroon. Het stond naast een hoge glazen vaas. Hoewel de foto onduidelijk was, was gemakkelijk te zien dat het ene meisje de jonge Britt Else Buberg was. Zonder erover na te denken pakte Marian de foto op, stopte hem in haar zak en schoof de andere foto’s iets dichter naar elkaar toe.

Ze draaide zich om. Een certificaat dat bevestigde dat Oluf Carlsson tot een of ander soort van ridder was geslagen voor zijn lange en trouwe werkzaamheden ten dienste van de psychiatrie, hing eenzaam boven een ronde tafel met een witte vaas met verse bloemen. Een ordelijke man, dacht Marian Dahle huiverend. Ze bleef even staan kijken naar het zilveren kruis boven de bank. Ze was niet kapot van psychiaters. Ze keek op haar horloge en liep naar een grote ladekast, trok de bovenste twee laden open en doorzocht snel een enorme hoeveelheid papieren, albums en postzegelverzamelingen. Dit was absurd, dacht ze, ze zocht niet naar iets speciaals, maar er morde iets in haar onderbewustzijn. Samarkand, dacht ze. Als je ooit aankomt in Samarkand. Oluf Carlsson had het aan zichzelf te danken, verdedigde ze zichzelf in gedachten. Soms ging het gewoon zo, dat processen op gang werden gebracht door details die niet klopten. Een manier van doen, gedrag, dingen die ze opving als negatieve signalen. Foute manier, dacht ze snel en ze opende de deur naar de kleine slaapkamer. Ze trok een kastdeur open. Kostuums en overhemden hingen keurig naast elkaar. Ze keek naar de laden in het kleine nachtkastje, maar bukte zich en keek in plaats daarvan onder het bed. Er stond een kartonnen doos, met een dik touw eromheen. Ze trok hem naar voren. Het touw was bovenop aan elkaar geknoopt met een stevige knoop. Ze kwam overeind en liep snel naar de keuken. Ze opende een lade en pakte een broodmes. Snel terug naar de slaapkamer. Ze bukte zich en sneed het touw door.

*

Cato Isaksen zette zijn ellebogen op de tafel en boog naar Oluf Carlsson toe. ‘Waar was u op 23 juli?’

23 juli? Vorige week dus.’ Hij grinnikte kil. ‘U denkt toch niet...’

Cato Isaksen onderbrak hem. ‘Negen dagen geleden, op een maandag, ja.’

‘Ik was hier. Mijn vriendin, Ann, die net hier was, kan dat bevestigen.’

‘Kunt u haar halen?’

‘Ze is weggegaan.’

‘Dan moet u mij haar volledige naam en telefoonnummer geven. Hoe bent u gewond geraakt?’

‘We maakten een wandeling, Ann en ik. Een paar dagen geleden. Ik struikelde en rolde een helling af.’

Cato Isaksen ging rechtop op zijn stoel zitten, hij keek naar de oude man en zei: ‘Er is mij tijdens ons gesprek iets opgevallen. U hebt niet een keer gevraagd wat er met Britt Else Buberg is gebeurd. Wilt u niet weten hoe ze is vermoord?’

Oluf Carlsson keek op toen Marian Dahle naar de tafel terugkeerde en ging zitten. Ze schoof de lege vaas aan de kant.

‘Nee,’ zei hij kil. ‘Ik heb begrepen dat ze van een balkon gevallen is.’

‘Hebt u een foto van haar, uit de tijd dat ze bij u woonde?’

‘Nee, helaas.’

‘Britt Else heeft een kind gekregen,’ zei Marian Dahle. ‘Hebben jullie het daar al over gehad?’

Cato Isaksen schudde zijn hoofd en Oluf Carlsson leek ineens verward. ‘Wat zegt u? Heeft ze een kind gekregen? Wanneer?’

‘Dat vragen we aan u,’ zei Cato Isaksen. ‘De sectie heeft uitgewezen dat ze een kind heeft gebaard.’

‘Mijn hemel, dat wist ik niet. Weten jullie... wanneer?’

Marian nam het weer over. ‘Nee, we kunnen nergens iets over dat kind vinden. Er klopt iets niet,’ zei ze en ze keek naar zijn arm. ‘Is uw arm gebroken?’

‘Ja,’ zei hij, ‘hij is gebroken. Kan ze zwanger zijn geraakt... tja, ze is alleen naar Oslo gegaan. Maar kan het zijn dat ze een abortus heeft gehad?’

‘De patholoog zegt dat ze een kind heeft gebaard, maar we weten niet of het kind leeft of niet.’

Oluf Carlssons gezicht kreeg een andere uitdrukking. Hij leek plotseling ongelukkig. ‘Het is allemaal zo verschrikkelijk. Het spijt me, maar nu kan ik niet meer.’

Hij stond op. ‘Jullie moeten maar bellen, als jullie nog meer willen weten.’ Hij reikte hen om beurten zijn linkerhand. ‘Succes met het onderzoek. Ik hoop dat jullie de zaak kunnen oplossen. Ik merk dat ik het er erg moeilijk mee heb, zelfs al heb ik Britt Else al in geen jaren gezien.’

Ze liepen samen naar buiten. Cato Isaksen wierp een snelle blik op Marian Dahle, maar ze vermeed oogcontact.

Buiten was het stil. Het blad bewoog aan de bomen. De vrouw in de sportieve kleding stond bij een rode auto te wachten op Oluf Carlsson.

‘Dat is Ann.’ Oluf Carlsson knikte naar de vrouw.

Cato Isaksen liep naar haar toe.

Oluf Carlsson en Marian Dahle bleven naast elkaar staan.

‘Nog één ding,’ zei ze en ze wierp een blik op een vrouw die langzaam met een loopstoel naar hen toe kwam. ‘Britt Else Buberg had contact met een oude vrouw, Astrid Wismer, weet u daar iets van?’

‘Nee,’ zei Oluf Carlsson en hij groette de vrouw met het looprek. ‘Daar weet ik niets van.’

*

‘Doe het raampje open, dan tocht het door.’ Marian haalde weer een stapeltje papier onder haar broeksband vandaan, opende het portier aan de passagierskant en liet zich op de stoel vallen.

Cato Isaksen draaide de contactsleutel om.

‘Wat zei die Ann, toen je haar vroeg naar Oluf Carlssons alibi?’

‘Ze hadden samen een wandeling gemaakt. En ik geloof niet...’ Cato Isaksen keek naar haar. ‘Wat heb je daar?’ Hij knikte naar de papieren. ‘Niet weer, hè! Verdomme! Marian, wat heb je daar?’

‘Dat weet ik eigenlijk niet, maar het zijn wat papieren en dossiers van het Västerborre-ziekenhuis. We moeten ook het alibi van die zoon, Tomas Carlsson, natrekken en uitzoeken of het klopt dat hij in de gevangenis zit. En waarom hij daar dan zit.’

‘Ben je bij Carlsson binnen geweest? Ben je helemaal gek geworden?’ Boos sloeg hij met zijn hand op het stuur en zette de auto in zijn achteruit.

‘Ik heb hier iets wat is gedateerd in 1970, dus vrij oud. Carlsson heeft trouwens een auto. Een Fiat.’

‘Je bent gek,’ herhaalde hij woedend.

‘Ik lijk gek,’ zei ze rustig. ‘Het is een manier om onrust te beheersen. Het zijn de resultaten die tellen, Cato.’

‘Je bent goed op de verkeerde manier. Dat kan ik je wel vertellen.’ Hij keek in het achteruitkijkspiegeltje. ‘Als je zo doorgaat, ben je binnen de kortste keren weer vertrokken van de afdeling. Ik kan die James Bond-toestanden van jou niet meer verdragen. Het is gewoon pathetisch.’

‘Kijk. Nu stapt Carlsson met zijn vriendin in de auto.’ Marian draaide zich om en keek ze na. ‘De deur van zijn appartement stond open. Wijd open. Ze waren met de schoonmaak bezig. Je kunt het geen inbraak noemen als de deur openstond. Heb jij trouwens foto’s van je kinderen in de woonkamer?’

‘Natuurlijk heb ik foto’s van mijn kinderen in de woonkamer. Waarom vraag je dat?’

‘Carlsson had massa’s familiefoto’s aan de wanden en op de boekenkast. Trouwfoto’s en foto’s van ouders en broers en zussen en dat soort dingen. Ook van Britt Else Buberg, als jong meisje, maar niet van zijn zoon. Is dat niet merkwaardig?’

‘Had hij een foto van Buberg? Hij zei dat hij die niet had.’

Marian duwde haar achterste een stukje van de stoelzitting omhoog. De lijst van het fotootje dat ze in haar broekzak had, knelde tegen haar dijbeen.

‘Heb je nog meer?’

‘Nee, Cato. Meer niet.’

 

Marian staarde naar een van de formulieren. ‘Luister eens wat hier staat.’ Ze las: ‘Op de een of andere manier moet worden voorzien in woonruimte en onderhoud voor de patiënt. Bla, bla, bla, enzovoorts. Conclusie: de afdeling kan de patiënt geen goede verzorging bieden. En hier is een ander document uit 1972. “De patiënt heeft zich aangepast aan de routines op de afdeling... ze heeft zich nu helemaal afgesloten, bevindt zich in haar eigen wereld. Ze reageert positief op het gezelschap van anderen, maar zelfstandige woonruimte wordt afgeraden omdat ze zichzelf niet verzorgt en geen blijk geeft van interesse in haar persoonlijk hygiëne.”’

Cato Isaksen keek haar snel even aan, voor hij zijn hoofd weer afwendde en naar de weg keek.

*

Het was al bijna zeven uur toen de civiele politiewagen het centrum van Oslo binnenreed. Cato Isaksen en Marian Dahle namen beleefd afscheid. Hun wegen scheidden zich in de parkeergarage. ‘Morgen gaan we verder,’ zei Cato kortaf en hij hief zijn hand even op. Marian keek zijn rug na toen hij verdween in de lift.

Ze drukte haar grote tas tegen haar buik, liep naar haar witte bestelauto, zette de tas op de passagiersstoel en reed in volle vaart de parkeergarage uit. ‘Wat een reis!’ mompelde ze tegen zichzelf. Op dat moment schoot haar te binnen dat Securitas in haar appartement een alarm had geïnstalleerd.

 

Tien minuten later was ze thuis. Ze draaide de deur van het slot, liep naar binnen en toetste Britt Else Bubergs geboortejaar, 1951, in op het toetsenbord van het alarmsysteem. Een lange beltoon en een groen knipperlichtje vertelden dat het alarm was uitgeschakeld. Ze smeet de deur dicht en schopte tegen een stuk karton. ‘Ik zal opruimen. First thing in the morning,’ zei ze hardop tegen zichzelf en ze gooide haar tas op de grond.

Het was een opluchting om weer thuis te zijn. Cato Isaksen was de hele reis naar huis knorrig en chagrijnig geweest. Alleen toen ze de zin over persoonlijke hygiëne las, had hij enigszins geïnteresseerd geleken.

Ze zuchtte en liep de kamer in. Het was er warm en bedompt.

Ze keek naar alle papieren op het nieuwe bureau en op de kopieermachine die ze had gekregen van Irmelin Quist. Naast de kopieermachine lagen het vouwblad van Britt Else Bubergs begrafenis en de beide dossiers die de secretaresse voor haar uit het archief had gehaald. Ze haalde haar tas uit de gang, pakte de documenten die ze had meegenomen uit het appartement van Oluf Carlsson en bij de Dienst voor Verpleging en Verzorging en legde ze boven op de andere papieren. Toen stopte ze haar hand in haar zak en pakte het kleine, ingelijste fotootje. Haar lies was helemaal beurs op de plek waar het lijstje bijna vijf uur klem had gezeten.

Ze liep de kamer door en zette het raam open, draaide zich weer om en keek nog een keer naar de stapel documenten. Beneden op de binnenplaats schopten twee jongetjes een voetbal tegen een muur.

Ze kreunde zacht en voelde zich heel even bang. Stel je voor dat Cato alles aan Myklebust zou vertellen? Als Myklebust op de een of andere manier in de gaten kreeg waar zij mee bezig was, zou ze op staande voet worden ontslagen. Ze wist maar al te goed dat als het uit zou komen dat zij de mappen uit het Rijksarchief had gekopieerd en haar eigen privéarchief opbouwde, de poppen aan het dansen zouden zijn. Ze sloot haar ogen en zag de krantenkoppen al voor zich. En het zou dagenlang de journaals en actualiteitenprogramma’s op tv beheersen. Politierechercheur neemt tegen de regels in documenten mee naar huis. Was bezig met een eigen onderzoek naast het officiële onderzoek.

Een koude rilling liep over haar rug. Was Cato Isaksen een vriend of een vijand? Wilde hij haar kwijt, of wilde hij dat niet?

Ze liep naar de keuken en nam een bekertje yoghurt uit de koelkast. Ze pakte een theelepel en at de yoghurt terwijl ze terugliep naar de kamer. Daar bleef ze staan luisteren naar de geluiden uit het appartement beneden. Een huilend kind, een tv die veel te hard aan stond en iemand die iets naar een ander riep.

Toen ze Oslo naderden was Cato’s humeur tot ver onder het minpunt gedaald. Hij beweerde dat het kwam door dat idiote terras waar hij mee bezig was. Ze hadden op de radio gehoord dat het weer zou gaan regenen. Maar daar leek het nog niet op. Het was bijna vijf over zeven. Het was een grijze zomeravond. De telefoon ging. Marian keek ernaar, maar ze nam niet op. Toen de telefoon zweeg, vibreerde de klank van het geluid nog lang in haar hoofd na.

Er waren niet veel mensen die haar privénummer hadden. Ze nam aan dat het oom E was. Maar ze had nu geen zin om Birka op te halen. Ze was al een hele tijd van plan haar vaste telefoonabonnement op te zeggen.

De lila honden-chaise longue stond volkomen misplaatst naast het nieuwe bureau. Ze moest een van de Stressless-fauteuils terughalen. Alsof ze ook maar een seconde had geloofd dat Birka op dat paarse ding zou willen slapen.

Ze zette de yoghurtbeker op het bureau, pakte haar mobiel en stuurde een sms naar oom E en vroeg hem Birka de volgende ochtend om acht uur naar het politiebureau te brengen. Het kon geen kwaad als ze nog een nacht bij hem bleef. Hij antwoordde snel. Hij had toch al een afspraak met Myklebust, schreef hij.

Toen ze met de lege beker naar de keuken liep, nam ze de tekst van Britt Else Bubergs begrafenis mee. Ze plofte neer op een keukenstoel, vouwde het blad open en bleef kijken naar de tekst van het lied. Elk couplet eindigde met dezelfde woorden, dezelfde naam. Samarkand... als je ooit aankomt in Samarkand. Licht en geluid beloofden de zomer, in het kussen stond de afdruk van jouw wang.

 

Lilly Rudeck deed haar ogen open. Er werd voorzichtig op haar deur geklopt. Bijna geluidloos, een klein klopje. Het geluid deed haar eerst bevriezen. De schaduw van de boom buiten bewoog achter de half doorzichtige gordijnen. Ze keek even naar het rooster. Ze zag geen schaduw, niets. Ze lag bijna naakt, ze had alleen haar witte slipje en lichtblauwe bh aan. Er werd nog een keer voorzichtig geklopt. Ze kwam snel overeind, haar hart bonkte in haar keel. Ze had een akelig gevoel in haar buik. Ze wist het. ‘Morris,’ zei ze zacht. ‘Soma?’

Ze zette haar voeten op de vloer. Ze liep naar de stoel en trok snel haar gebloemde zomerjurk aan. Toen ze uit het water kwam... ze had zich stevig afgedroogd, met een handdoek die ze ten slotte om haar lichaam wikkelde en met een omslag rond haar borst vastzette.

Toen ze naar de camping liep, keek hij haar na. Ze had er niet aan gedacht om te draaien, maar na tien stappen deed ze het toch. Ze gooide haar haar naar achteren en draaide zich om. Hij was zo lief, zo zacht, zo fatsoenlijk.

Er werd nog een keer geklopt. Ze schuifelde naar de deur, legde haar oor tegen de kier. ‘Soma,’ fluisterde ze.

*

Hij had een sleutel. De deur vloog open. Ze schreeuwde. Het was zover. Hij greep naar haar met beide handen, pakte haar polsen vast. Hij siste dat ze haar mond moest houden. Trok haar ruw naar zich toe. Ze voelde de pijn in haar ruggengraat. De waarheid legde de echte pijn bloot. Ze herinnerde zich plotseling de kamer uit haar jeugd, die ze deelde met haar moeder en broer. De kamer loste op en leek op water. Nu had ze alleen zichzelf. Ze zou sterven.

Zijn bewegingen waren pijlsnel. Ze had het fout gehad. Een verandering zette zich vast in haar bewustzijn. Rode stippen dansten voor haar ogen, haar zicht werd geblokkeerd door angst. Hij sloeg haar met zijn vuisten. Dreef haar naar het bed toe. Het raam was dicht. Het was toch te klein.

Hij begon te praten, anders dan eerst. Zijn woorden overspoelden haar als een golf koud water.

Lilly Rudeck haalde de ongekende kracht uit haar eigen duisternis. Ze schopte hem en stormde naar de deur. Hij greep haar weer. Trok haar mee. De wanden kwamen op haar af.

Ze sloeg zo hard ze kon. Steeds maar weer. Ze raakte hem. Raakte hem. Hij liet haar los. Ze vloog naar buiten. Viel over de drempel. Stond weer op. Trapte op een scherpe steen. Voelde een stekende pijn in haar voet, steunde met haar handen tegen de houten wand, liep snel de hoek om. Ze rende verder. De schaduw achter het rooster had plotseling een naam. Nu wist ze wie hij was.

 

De woorden flikkerden over het beeldscherm. Samarkand, stad in Oezbekistan. Katoen- en zijde-industrie, machinefabrieken. Talloze prachtige bouwwerken. Timur Lenks mausoleum en grootste moskee gebouwd in 1399. Samarkand is een van de oudste steden in Centraal-Azië. De stad werd in 712 veroverd door de Arabieren, in 1500 door de Oezbeken en in 1868 door de Russen.

Marian Dahle kwam geïrriteerd overeind. Ze keek naar de lege honden-chaise longue. Birka haatte het ding. De onrust brandde in haar binnenste. Op dit moment was ze ervan overtuigd dat het lied over Samarkand niets te betekenen had. Dat het gewoon een mooi lied was en niet meer dan dat.

*

Hij duwde zijn stalen bril verder op zijn neus. ‘Hallo,’ zei hij en hij keek haar vragend aan. Marian Dahle droeg een spijkerbroek en een versleten blauw T-shirt.

‘Ik moet de stoel terug hebben,’ zei ze en ze schraapte met haar voet over de klinkers.

De jongen grijnsde. ‘Het is twaalf uur,’ zei hij. ‘Je belt midden in de nacht aan.’ Hij keek de binnenplaats op. ‘Moet ik je weer ergens mee helpen?’

‘Ik bel aan omdat mijn hond weigert op het nieuwe hondenbed te liggen.’ Marian keek hem boos aan. ‘Bovendien is het mijn stoel.’

‘Je hebt hem aan mij gegeven. We hadden een afspraak. Ik heb de aanhanger voor je teruggebracht naar Ikea en al dat soort dingen.’

In het appartement hoorde ze gelach. ‘Daar heb ik je voor betaald,’ zei ze kortaf. ‘Ik wil de Stressless-stoel terug.’

‘We zitten met wodka en lime te genieten van de zomeravond. De andere twee die hier wonen en ik. Kom binnen.’

Marian verplaatste haar gewicht van het ene naar het andere been. ‘Het spijt me, maar die hond van mij is een vreselijke prima donna. Ze beheerst mijn hele leven. Een echte pain in the ass. Jullie mogen dat nieuwe ding hebben dat ik heb gekocht, een honden-chaise longue.’

‘Is dit een geintje? Wat bedoel je?’

‘Je weet toch wat een chaise longue is? Zoals ze in... Versailles hadden.’

‘Ja, natuurlijk. Maar nee, dankjewel. Ik wil hem niet hebben.’

Marian keek langs hem heen het appartement in. Ze zag dat er haast geen meubels stonden. Ze hoorde stemmen.

‘Natuurlijk willen we geen hondenbed,’ zei de jongen. ‘Maar kom binnen, uiteraard krijg je de stoel terug.’

Ze liep de gang in.

‘Hoe oud ben je eigenlijk en wat voor werk doe je?’ De jongeman keek haar nieuwsgierig aan.

Marian glimlachte even en sloeg haar armen over elkaar. ‘Wat denk je?’

Hij krabde aan zijn spitse kin. ‘Vijfentwintig, misschien? Vier jaar ouder dan ik.’

Marian glimlachte. ‘Ik ben tweeëndertig,’ zei ze. ‘En ik werk bij de politie.’

‘Echt waar? Cool. Kom, ik zal je voorstellen aan de anderen met wie ik samenwoon. Wil je iets drinken?’

Marian haalde diep adem en voelde hoe moe ze was. Ze stond op het punt om nee te zeggen. Ze zei altijd nee. Cato Isaksen zei dat ze gek was. Hij was een zuurpruim. ‘Ja,’ zei ze snel, ‘graag. Ik kan wel een wodka gebruiken. Als jij daarna de Stressless voor mij naar boven draagt?’

 

Ze hoorde zijn voeten tegen de grond dreunen. In de duisternis was het gras zwart. Het was glad van de dauw. Lilly rende. Al haar spieren waren gespannen. Ze verloor bijna haar evenwicht, maar wist zich te herstellen. Ze voelde de pijn niet toen een scheerlijn tegen haar enkel sloeg. De stilte was over de tenten neergedaald. De mensen sliepen. Hij was vlak achter haar. Ze schreeuwde, maar er kwam geen geluid. Ze zou iemand wakker kunnen maken, naar het groepje mensen toe rennen dat voor een caravan zat, maar ze werd verder gedreven door zijn geluid.

Ze struikelde bijna over een omgevallen poppenwagen. Ze sprong eroverheen. Ze hoorde de ritmische bewegingen van haar achtervolger. In een korte flits zag ze hem voor zich, zoals ze hem een paar uur geleden had gezien. Ze was een dier. Hij was vlak achter haar.

De paden liepen alle kanten op. Ze viel toen ze het pad naar het water op liep. Ze stond weer op en sprong over de boomwortels die leken op gekromde vingers die zich vastklampten aan de droge bodem. Een stel jongeren had een kampvuur gemaakt op het strand. De rook dreef met de wind naar haar toe. Ze draaide zich snel om, ze zag hem niet. Ze moest verder. Weg.

Het schuim van de golven vormde een vieze rand op het zand. Ze sprong over de plek waar het zeewater een kleine poel naast het pad had gevormd en sprong in één beweging op de grote platte stenen.

Ze draaide zich nog een keer om. Rende verder, rond de met gras begroeide landpunt, langs de rand over de gladde stenen. Ze rende alsof haar lichaam een machine was zonder remmen. Op haar netvlies stond het beeld van de transparante samensmelting van hemel en aarde.

De stenen waren glad en donker. Ze zag de spleten niet, alleen de droge bloemen die er hier en daar tussenuit staken. En de meeuwenstront, als witte glazuur op de vlakke ondergrond.

Haar hart bonkte zo hard dat ze een bloedsmaak in haar mond kreeg. Ze ging op de stenen zitten en liet zich naar beneden glijden naar de rand met wilde bloemen en gras. Helemaal beneden, waar de parkeerplaats voor de jachthaven begon, verbrokkelde de asfaltrand.

Een glasachtig grijze golf met een schuimrand langs de bovenkant sloeg op de stenen. Koude druppels spatten op haar benen. Ze schaafde haar zij open en schreeuwde in paniek naar de grijszwarte hemel. Het geluid verdween in het lied van de golven.

Toen zag ze hem. Hij stond op haar te wachten, hij had vast de korte weg genomen, langs het bord met jachthaven. Hij wachtte. Omgeven door een vuil, donker aura. Hoewel ze het niet wilde, gleed ze over de gladde steen naar hem toe. Toen ze haar mond opende om te schreeuwen, stroomde een vieze, zoute zeelucht in haar gezicht.

 

Marian Dahle struikelde over de bovenste traptrede en sloeg met haar hoofd tegen de deur. Ze viel op de deurmat en lachte gniffelend. De wodkanevel lag als een golvend kleed over haar gedachten. Ze moest zich concentreren. Ze moest zien dat ze in haar appartement kwam.

Zover ze zich kon herinneren had de jongen met het stalen brilletje zo-even de Stressless voor haar de trap opgedragen. Ze hadden gelachen tot ze er buikpijn van kregen. Hij had de stoel bij haar achter de deur gemanoeuvreerd. Maar toen was hij handtastelijk geworden en had ze hem een dreun op zijn kin gegeven. Zover ze zich kon herinneren was dat wat er was gebeurd.

Ze keek naar de Stressless. Ja, daar stond hij. Wat een lelijk ding! Ze lachte, liep er langs, trok de deur achter zich dicht en wist op de een of andere manier in de kamer te komen. Het blad van het nieuwe bureau deinde op en neer. Het ingelijste zwart-witfotootje van de beide meisjes op het pad stond naast de kopieermachine. Kon het nu niet even stil blijven staan! De foto loste op en leek wel van water. Ze pakte met beide handen de rand van de tafel vast, boog voorover en concentreerde zich op de papieren die ze uit de grijze A4-envelop van dossier nr. 1026 had gepakt. Dat nummer stond er op. Dat wist ze nog. Of zoiets.

Ze pakte een dossier op en liet het weer op het bureaublad vallen. De papieren fladderden alle kanten op, een stapeltje viel op de vloer. Een overlijdensadvertentie viel eruit en kwam vlak voor haar voeten terecht. De overlijdensadvertentie had met een stukje tape op een wit vel papier vastgezeten. De tape was verbrokkeld en bijna helemaal vergaan.

Ze viel op haar knieën en pakte de advertentie op. De letters zwommen heen en weer, gingen uit elkaar en kwamen weer samen. Uit elkaar en weer samen. Er stonden een W, een i en een s. En nog een m en een e en een r. Wismer. De naam probeerde zich vast te zetten. Helisabeth Wimer. Wimer. Wismer, stond er. Hwismer. Waarom stond dat daar?

Marian tilde haar arm op en legde het vergeelde krantenknipsel weer op het bureaublad. Had de jongen met het stalen brilletje iets gebroken? Had hij zijn arm in een mitella? Nee, Carlsson had zijn arm gebroken. Waarom had hij zijn arm gebroken? Ze hikte, kroop op handen en voeten naar de honden-chaise longue en legde haar wang op de gladde stof. Jezusmaria! Had hij iets gebroken?

Beëlzebub. Wie het beest en zijn beeld aanbidden, of wie het merkteken van zijn naam draagt. De rook van die pijniging zal opstijgen tot in eeuwigheid. Ze krijgen geen rust, overdag niet en ’s nachts niet. Samarkand. Afdruk op het kussen. De meeuwen op de balustrade. De arm in een mitella. Onhygiënisch. Wat je me gaf, herinnert me aan jou.

 

Haar hart sloeg een slag over. De misselijkheid steeg als een gele massa door haar keel omhoog. Ze stond op, liep snel de kamer door, de gang in. Twee stappen, de wc in. Haar knieën kwamen met een dreun op de vloer terecht toen ze voor de toiletpot dubbelsloeg. Steeds opnieuw gaf ze over. Het koude zweet brak haar uit en ze bleef op de vloer liggen. De hele tijd drukte ze haar hand tegen haar voorhoofd.

Kon alles om haar heen zich niet rustig houden? Ze stond op en concentreerde zich op de spiegel boven de wastafel. Ze slingerde terug naar de kamer, over de drempel en viel weer op haar knieën. Ze kroop naar de honden- chaise longue. Ze legde haar hoofd erop. Waarom was dat ding zo verschrikkelijk klein?

 

Lilly lag muisstil onder de varens. Haar borst ging als een blaasbalg op en neer. De bladeren boven haar lichtten groen op. Donkergroen en giftig. Onder de bladeren hing nog een restje warmte. Ze hield haar adem in, luisterde. Ademde daarna weer uit. Haar kapot gescheurde jurk hing in stukken om haar heen. Haar lichaam was geschaafd en deed pijn. Een insect ging op haar gezicht zitten. Ze sloeg het weg en dacht hoe ze zich uit zijn greep had los geworsteld, als uit een spiraal. Toen hij haar zo-even bij de jachthaven te pakken kreeg en haar met zich meetrok naar het bos, was het haar plotseling gelukt zich met een ruk om te draaien en haar arm uit zijn greep te trekken. Ze had met haar vuisten tegen zijn borst geslagen en zich snel omgedraaid. Ze hoorde dat hij op de grond viel. Ze rende, zacht gekreun kroop door haar keel omhoog, over haar tong en uit haar geopende mond. Ze graaide met haar armen om zo snel mogelijk het pad op te komen en plotseling herkende ze de tafel op de picknickplaats. En de houten boot die daar lag aangemeerd. Ze rende langs het water, naar het gebladerte. Het bos was dicht begroeid. Ze was eerst op haar buik gevallen, had zich over de bosgrond verder gesleept, maar had zich toen op haar rug gedraaid. Nu lag ze met een hazenhart te luisteren. Ze rook de zoete geur van aarde. De verrotte stank van het mos op de steen naast haar oor prikkelde haar neusgaten. Haar achterhoofd boorde zich in de vochtige modder. Ze keek op naar de donkere stipjes aan de onderkant van de bladeren. Het leken net ogen. Duizenden ogen.

Ze wachtte op hem, ze had het moeten begrijpen. Julie en Shira waren de politiewagen nagelopen, maar er gebeurde niets.

Ze had weten te ontsnappen. Ze had het gered.

Ze had het niet gered. Nu kwam hij eraan. Ze hoorde zijn aarzelende voetstappen op het pad. Hoorde zijn adem. Ze sloot haar ogen. Hij bleef staan. ‘Lilly!’ schreeuwde hij ineens. ‘Lilly,’ siste hij. ‘Lilly, Lilly, Lilly!’

Ze draaide zich voorzichtig op haar zij. Ik ben al dood, dacht ze en ze zag de sporen van kleine vogeltjes in de zachte aarde. Haar ogen waren wijd open. Ze wachtte.

 

De misselijkheid was terug. Ze kroop op handen en voeten over de vloer van de woonkamer, kwam in de deuropening overeind en liep de keuken in. De klok op het fornuis stond op 03.42 uur. Ze draaide de kraan open, boog voorover en vulde haar mond met water. Het lukte haar het zuigende gevoel in haar maag te stoppen, ze zette het raam open, trok de keukenla open en pakte haar sigaretten. Met trillende vingers peuterde ze een sigaret uit het pakje. Ze stopte hem in haar mond en stak hem met de wegwerpaansteker aan. Ze inhaleerde diep en blies een wolk rook de kamer in. Er was niets gebeurd op die verrekte boerderij. Cato Isaksen had gewoon onder die idiote tekening van een knuffelbeer gelegen. Ze moest eerlijk zijn tegen zichzelf, een gevoel van teleurstelling liet haar niet los. ‘Er is niets gebeurd,’ mompelde ze. Opeens barstte ze in lachen uit. ‘Birka,’ riep ze, maar op hetzelfde moment schoot haar te binnen dat de hond er niet was. Ze zweette, maar even later kreeg ze het koud.

Diep in haar geheugen begon iets te rommelen. Een overlijdensadvertentie. Had ze net geen overlijdensadvertentie gevonden? Ze stond op en deed het raam dicht, ze liep de kamer in, naar het bureau. Daar lag hij, een klein vergeeld stukje krantenpapier. Ze staarde naar de advertentie, focuste haar blik.

Hanne Elisabeth Wismer. Onze geliefde dochter, nicht en mijn kleinkind. Astrid en Rolf. Astrid? Het moest Astrid Wismers dochter zijn. Ze had een dochter gehad. Ze las snel verder. Januari 1956, vrijdag 29 september 1972 in de kerk van Halden. Hoewel ik je mis, kan niets me nog raken. Wat je me gaf, herinnert me aan jou. En de andere namen: Oma, Ola en Kari.

Ze begon te trillen. Het bloed bonsde tegen haar slapen. Ze liep de kamer door en zette het raam open, keek naar de lege binnenplaats. Hanne Elisabeth... Wismer. Wat had ze precies ontdekt? Welk verband ontging haar? En wat had de zaak op de camping, vijfendertig jaar geleden, met... alles te maken? Met Britt Else Buberg...

Ineens kwam de misselijkheid in alle hevigheid op. De onrust joeg door haar heen, in het slib van haar bewustzijn. Ze kneep de overlijdensadvertentie samen in haar klamme hand en rende naar het toilet, gooide haar sigaret in de wasbak en viel weer op haar knieën. Ze boog over de toiletpot heen en gaf over, steeds opnieuw. Ze klemde haar handen om de rand van de toiletbril. Het stukje krantenpapier viel in de pot. De overlijdensadvertentie was binnen een paar tellen doorweekt van water en braaksel.

‘O, nee,’ riep ze en ze gaf nog een keer over.

Ze kwam wankelend overeind en spoelde alles door, boog over de wasbak en liet het water stromen, over haar handen, haar gezicht en in haar mond.

Ze hoorde een kind gillen in het trappenhuis en schrok toen het duidelijk een ferme trap tegen de balustrade gaf. Een kind midden in de nacht, schoot door haar heen. Het metalen geluid verplaatste zich naar boven en beneden. Toen hoorde ze een boze vrouwenstem.

Terug in de kamer pakte ze de afstandsbediening en zette ze de tv aan. Op het scherm verscheen een groep mannen in mooie kostuums. Een of andere bijeenkomst van parlementariërs. Van die mannen die dachten dat zij het in de hele wereld voor het zeggen hadden. Er moest toch een kopie van die overlijdensadvertentie te vinden zijn? Of niet? Natuurlijk niet, daarom was het ook niet toegestaan de dossiers mee naar huis te nemen. Omdat er originele documenten in zaten.

Een windvlaag kwam plotseling door het open raam. Het gordijn en de losse papieren op de vloer wervelden alle kanten op. Ze liep naar het raam en sloot het, ze trok de gordijnen goed dicht.

Hoe laat was het nu? De wijzers en getallen op haar horloge waren zo afgrijselijk klein. Zou ze Cato bellen? Maar stel je voor dat hij sliep. Natuurlijk sliep hij, het was vier uur ’s nachts. En wat zou er gebeuren als ze zou verraden dat ze alle documenten mee naar huis had genomen? Hij had in Zweden toch kunnen zien hoe zij te werk ging. Maar Zweden was een ander land, dacht ze en ze glimlachte even. ‘Een heel ander land,’ zei ze hardop en ze probeerde de namen in de overlijdensadvertentie weer naar boven te halen. Hanne Elisabeth, Astrid en Rolf, Ola en Kari en oma.

Het ging er alleen maar om dat je je grenzen verplaatste, stukje bij beetje. Het ging erom dat je een zaak oploste. Je volledig concentreerde. Alle mogelijkheden gebruikte. Ze had vannacht niet plotseling de overstap gemaakt van eerlijk naar oneerlijk. Zo was het niet. Vroeger had ze in een conflict nog wel eens met beide partijen rekening gehouden, voor de zekerheid. Dat deed ze niet meer. Ze had zichzelf gecorrigeerd. Gebrek aan eigendunk kon ze zichzelf niet verwijten. Ze kon net zolang blijven liegen tot het waar werd. Ze zou zichzelf bewijzen dat ze was wie ze wilde geloven dat ze was.

 

Astrid Wismer staarde naar het witte plafond. Er zat een smalle kier tussen de gordijnen. Het licht van de zomernacht ging langzaam over in daglicht en viel in drie brede strepen op het plafond. Ze speurde het helemaal af, zocht naar oneffenheden in het schilderwerk. De strepen deden denken aan de wijzers van een klok. Het plafond was een filmdoek. De melodie gonsde door haar hoofd. Wat je me gaf, herinnert me aan jou. Als je ooit aankomt in Samarkand. Ze wachtte tot de letters ‘The end’ zouden verschijnen. Geen tekens aan de wand, maar tekens aan het plafond. Je kon de tijd toch niet terugdraaien, dacht ze.

De pijn in haar armen en heup werd erger door de druk van de matras. De verpleegsters dwongen haar twee uren op te zitten, maar langer hield ze niet vol. Het was allemaal weer teruggekomen. Alles, van toen.

Ten langen leste was hij gekomen. Een koude rilling trok door haar heen. Ze had hem gebeld. Een van de verpleegsters had haar geholpen. Arme stakker. Net nu alles in orde zou komen.

Hoewel het nog nacht was, kwam de ochtendlucht al door de kier van het raam binnen. Aan het plafond zag ze Hannes kinderkamer, de poppen op een rij op de roze sprei. Ze herinnerde zich het patroon, gele paraplu’s en witte bloemen, en de felle roze kleur, die de hele kamer leek te domineren.

Ze draaide zich om naar het nachtkastje, tilde haar arm op en knipte het licht aan. Maar licht zou hoe dan ook niet helpen. De ademhaling van de vrouw in het andere bed rees en daalde. Oppervlakkig en triest, als een blaasbalg zonder opening.

Hanne Elisabeth was als tiener enorm koppig geweest. Niet tegen haar, maar tegen haar vader. Want hij nam de beslissingen, hij bepaalde altijd wat er moest gebeuren of niet moest gebeuren. Echtgenoten gingen ’s morgens naar hun werk en kwamen ’s avonds terug. Maar alles viel in duigen toen dat verschrikkelijke op de camping gebeurde. Toen was alles begonnen en alles gestopt. Ze zag het huis in Halden voor zich. De lege kamers. Aanvankelijk was Rolf de sterkste geweest, met zachte stem had hij met haar gepraat. Later huilde hij als een klein kind, lag ze tegen hem aan en streelde ze hem. Astrid Wismer keek naar het plafond, zag de scène voor zich.

Toen negen dagen geleden de politieman in de deuropening verscheen, was het allemaal teruggekomen, Alle beelden, al het vreselijke.

Rolf was veranderd toen Hanne opgroeide. Op een gegeven moment vond hij het geloof. Hij werd christen, ging naar de kerk. Sprak over haat en liefde en vergeving. Zijn geloof groeide evenredig met de borsten van Hanne, als ze haar hoofd in de nek gooide en zich kleedde in mooie jurken.

‘Lieve God,’ fluisterde Astrid Wismer en ze voelde hoe haar verdriet werd verdrongen door een razende woede. Hier lag ze als een fossiel dat enkel en alleen een afdruk in het beddengoed naliet. Ze was al heel lang moe, maar deze vermoeidheid was anders. Een felle pijn schoot door haar hoofd. Hij kwam uit haar nek en bleef steken in haar voorhoofd.

Ze sloot haar ogen en probeerde het punt in haar voorhoofd te laten verdwijnen. Ze mompelde zacht het Matteüs-evangelie. ‘Want niets is verborgen dat niet onthuld zal worden en niets is geheim dat niet bekend zal worden. Wat ik jullie in het duister zeg, spreek dat uit in het volle licht, en wat jullie in het oor gefluisterd wordt, schreeuw dat van de daken. Wees niet bang voor hen die wel het lichaam maar niet de ziel kunnen doden. Wees liever bang voor hem die in staat is én ziel én lichaam om te laten komen in de Gehenna.’

Ze begon zachtjes te zingen. Licht en geluid beloofden de zomer, in het kussen stond de afdruk van jouw wang. Ik wist het toen ik mijn ogen opsloeg, ik las het teken aan de wand.

Toen ze het volgende couplet wilde zingen, ontdekte ze een punt, een klein vierkantje op het plafond, waar de witte kleur verdween. En in dat kleine vierkantje zat het verdriet als een harig dier. Met slagtanden. Zijn bek stond open en grijnsde naar haar. De pijn in haar hoofd was allesoverheersend, alsof iemand met een hamer op haar slaap timmerde. Alsof iemand haar sterren kapot sloeg. De glazen sterren. Ze opende haar mond om te roepen, maar de woorden raakten verstrikt in het beddengoed en dreven als wolken om haar heen.

 

‘Ik ben sprakeloos, weten jullie wat er vanochtend gebeurde?’ Afdelingschef Ingeborg Myklebust hield haar witte koffiemok stevig vast en keek de rechercheurs een voor een aan. Ellen Grue haalde een dossier uit haar tas.

‘Nee, wat dan?’ Cato Isaksen had nog grijze verfvlekken aan zijn vingers. Hij was tot middernacht bezig geweest met het terras.

‘Martin Egge kwam de hond van Marian Dahle terugbrengen.’ Ingeborg Myklebust keek hem strak aan en zette de mok met een klap op tafel. ‘Wat zeggen jullie daarvan? Hij zei dat hij op haar had gepast terwijl zij in Zweden was.’

Cato Isaksen glimlachte. Hij had lachrimpels rond zijn ogen. ‘Waarom kijk je zo beschuldigend naar mij? Ik heb daar niets mee...’

Randi trok haar wenkbrauwen op. Roger Høibakk keek hem aan en schudde zijn hoofd. ‘Marian is gek.’ Hij lachte. ‘Maar dat is niets nieuws.’

The Martin Egge dus, de chef van de landelijke recherche in hoogsteigen persoon,’ herhaalde Ingeborg Myklebust. ‘Hoe heeft Marian hem in vredesnaam weten te strikken om op haar hond te passen? Heeft ze daar tijdens de reis iets over gezegd?’

Cato Isaksen schudde zijn hoofd.

‘Egge kwam weliswaar om wat papieren af te geven over de nieuwe instructies van het Politiedirectoraat, maar hij had de hond dus meegenomen. En Marian had hier moeten zijn, maar is er nog niet, dus ligt de hond in mijn kantoor. Waar is ze, Cato?’

‘Ingeborg, we waren gisteravond rond half zeven terug. Daarna heb ik Marian niet meer gezien. Zullen we doorgaan met ons werk?’

‘Ging het goed in Zweden?’

‘We hebben een aantal rapporten en bijzonderheden weten te achterhalen, maar ik weet niet of die wel of niet iets met de zaak te maken hebben. We hebben uiteindelijk ook Oluf Carlsson te pakken gekregen. Ik zal er straks een rapport over schrijven, dan kunnen we er verder mee werken. Er zijn een paar dingen die niet kloppen. Zo zou Carlssons vrouw op haar tweeënveertigste een kind hebben gekregen. Ik zal nagaan waar dat kind is geboren. Met betrekking tot Buberg gaan er bij mij alarmbellen rinkelen.’

Ingeborg Myklebust keek hem aan. ‘Hoezo?’

‘Weet ik nog niet,’ zei hij. ‘En dat Astrid Wismer Bubergs appartement betaalde, is erg vreemd. Wat kan dat te betekenen hebben?’

‘Tja, wat kan dat betekenen?’ Ellen Grue schoof haar stoel een stukje bij de tafel vandaan. ‘Ik kan nog vertellen dat Britt Else Bubergs dna is geïdentificeerd op de sigaretten op het balkon. Zij was dus degene die heeft gerookt op de avond dat ze werd geduwd.’

‘Dan kan het dus kloppen dat ze erg gespannen was. Dat er iets is gebeurd wat haar bang maakte, want Wismer beweert dat ze absoluut niet rookte.’ Cato Isaksen vouwde zijn met verf besmeurde handen achter zijn hoofd en liet zijn blik iets te lang op haar buik rusten.

Roger Høibakk tekende met een pen krullen op zijn notitieblok. ‘Randi en ik zijn gisteren naar Nordberg geweest en hebben met een oude buurvrouw van Astrid Wismer gesproken. We proberen te achterhalen waar Buberg heeft gewoond, voordat ze naar Stovner verhuisde. We moeten contact opnemen met de Sociale Dienst in Zweden.’

Randi nam het over: ‘Ik heb zo-even met een verpleegster van het bejaardencentrum in Stovner gesproken en zij vertelde dat het slecht gaat met Wismer, dat het haar waarschijnlijk te veel is geworden. Ze heeft vannacht een lichte beroerte gehad en is naar het ziekenhuis overgebracht. Dat met die huurder zijn alleen veronderstellingen, en ik weet niet wat het met de zaak te maken heeft, maar Wismer verhuurde het souterrain aan een vrouw. Weliswaar een blonde vrouw, maar... Wismer en Buberg verhuisden zes jaar geleden ongeveer tegelijk naar Stovner. Zij ging in het bejaardencentrum wonen en betaalde het appartement voor Buberg. Er kan natuurlijk een voor de hand liggende verklaring zijn. Misschien heeft ze de huuropbrengsten niet opgegeven aan de belastingdienst?’

‘Maar verhuur van de helft van je eigen woning is hoe dan ook belastingvrij,’ zei Roger. ‘En ze heeft geen erfgenamen, dus...’

‘Ik heb ontdekt dat Wismer een dochter had,’ zei Randi Johansen. ‘Ze stierf in 1972. Misschien werd Buberg een soort substituut? Maar waarom heeft ze er niets over gezegd? Hebben jullie trouwens monsters van haar haar genomen?’ Ze keek naar Ellen Grue.

Ellen Grue trok haar vinger over het dna-rapport. ‘Van Britt Else Bubergs haar?’

‘Ja.’

‘Natuurlijk.’

Randi keek haar gespannen aan. ‘Was het geverfd?’

‘Dat geloof ik wel. Ik meen me te herinneren dat professor Wangen daar iets over heeft gezegd.’

‘Kun je uitzoeken of Buberg eigenlijk blond was? Wat haar oorspronkelijke haarkleur was?’

‘Ja,’ zei Ellen. ‘Ik zal Wangen direct na de bespreking bellen.’

Randi Johansen keek naar Ellen Grue. ‘Wanneer hoor ik het?’

‘Snel. Als Wangen dienst heeft, hoor je het over een uurtje. Snel genoeg?’

‘Natuurlijk, zo’n haast heeft het ook weer niet.’

Ingeborg Myklebust onderbrak hen. ‘Wie neemt Birka? Ik ben met die afschuwelijke aanpassingen van de instructies bezig. Een van jullie moet het beest ophalen.’

‘Ik niet,’ zei Cato Isaksen.

Roger schoof zijn schrijfblok een eindje van zich af. ‘Bel Marian maar en vraag of zij komt.’

‘Waar is Marian eigenlijk mee bezig?’ vroeg Randi.

‘Ik bel haar direct.’ Cato Isaksen pakte zijn mobiel en belde haar nummer. ‘Haar mobiel staat uit,’ zei hij.

Myklebust was al bij de deur. Ze klemde haar aktetas tegen zich aan. ‘Roger, jij haalt Birka op uit mijn kantoor. Onmiddellijk,’ voegde ze eraan toe.

Roger Høibakk klapte zijn mond dicht. Iedereen stond op. De stoelpoten schraapten over het linoleum.

Roger streelde Ellen even over haar bovenarm, voor hij zachtjes pratend met Randi de ruimte verliet.

Ellen Grue bleef staan. Cato Isaksen veegde wat onzichtbare kruimels van de tafel.

‘Ellen, hoe gaat het eigenlijk met je?’

‘Goed,’ zei ze en ze keek hem plagend aan.

‘Ik kan me Roger niet als vader voorstellen.’

‘Onzin!’

‘Hij is...’

‘Hij wordt een goede vader. We hebben gisteren een echo laten maken.’

‘O, dat heeft Roger niet verteld. Dus jullie weten wat het wordt?’

‘Ja.’

‘En?’

Ellen Grue schudde haar hoofd. ‘Dat is geheim,’ zei ze.

 

Een zonnestraal drong door de spleet tussen de gordijnen. Plotseling scheen hij de kamer binnen. De zonnestraal werd weerkaatst in de spiegel aan de wand en vormde ruiten en prisma’s in alle kleuren van de regenboog op het behang.

Marian Dahle werd wakker op de bank. Haar wang zat vastgeplakt aan de gladde stof. Het koude zweet dreef van haar nek langs haar rug naar beneden. Ze had al haar kleren nog aan. Haar haar viel voor haar ogen. Ze had het gevoel dat er een metalen band om haar voorhoofd zat. Ze zette haar handpalmen neer en duwde zich op. Verward keek ze om zich heen. Geen hond, alleen maar karton en plastic en lichtvlekken op de wanden.

Plotseling schoot het haar weer te binnen: de overlijdensadvertentie van Hanne Elisabeth Wismer. Onze geliefde dochter, nicht en mijn kleinkind. Astrid en Rolf. Hoewel ik je mis, kan niets me nog raken. Wat je me gaf, herinnert me aan jou.

Jemig, wat had ze gisteren eigenlijk ontdekt? En waar was de advertentie? Ze liep naar het bureau, gleed uit over een stuk plastic, maar wist haar evenwicht terug te vinden. De hoofdpijn bonkte tegen haar schedel, alsof er daarbinnen een mannetje met een hamer zat. Ze liep naar de keuken. Er lagen wat papieren op tafel. Rekeningen en een verslag van een huurdersvergadering waar ze niet bij aanwezig was geweest. De klok op het fornuis wees 10.47. ‘Jezusmina,’ riep ze en ze sloeg haar hand voor haar mond. ‘Birka!’ Ze haalde een hand door haar haar. Oom E zou haar om acht uur op het politiebureau afleveren. Dat hadden ze afgesproken, en dat was bijna drie uur geleden. Haar telefoon lag op het aanrecht. Ze had hem uitgezet. Ze kon niet rijden. Ze draaide haar hoofd een klein stukje naar links, zodat het gebonk in haar hoofd wat minder zou worden.

 

In de badkamer draaide ze de koudwaterkraan open en boog haar hoofd over de wasbak. Ze maakte een kom van haar handen en gooide met kracht het water in haar gezicht. Ze richtte zich weer op en herinnerde zich ineens dat de overlijdensadvertentie in de wc-pot had gelegen, dat hij helemaal oploste en op water leek. Ze pakte een handdoek en droogde haar gezicht. Astrid Wismer kende Britt Else Buberg, die ook was vermoord. En Ewald Hjertnes, de beheerder van Rødvassa, woonde in hetzelfde trappenhuis. Maar hoe... wat was het verband? Het bleef malen in haar hoofd. Ze probeerde haar gedachten te ordenen. William Pettersens alibi was niet waterdicht. Hij zou genoeg tijd gehad kunnen hebben om haar te duwen... Maar waarom zou hij...

De beide meisjes op het pad hadden verteld over de moord die vijfendertig jaar geleden was gepleegd. Julie en Shira heetten ze. De een had een roze en de ander een rode bikini gedragen. Plotseling herinnerde ze zich hun stemmen, helder en iel. Als zilveren draden. En hun lach, toen ze over Ewald Hjertnes spraken.

Ze draaide de kraan weer dicht en liep de gang in, ze dacht aan Birka. Een gevoel van onmacht overviel haar. Het was hoe dan ook te laat. Roger had haar vast onder zijn hoede genomen. Ze pakte met beide handen de Stressless beet, trok hem de kamer in en zette hem bij het raam. Daarna tilde ze de hondensofa op en droeg hem de gang in. Ze kwam weer overeind, probeerde zich te vermannen en liep de kamer weer in naar het bureau. Ze zocht tussen de papieren, maakte ze los uit de plastic mappen waarin ze zaten en strooide ze in het rond. Het was een eindeloze hoeveelheid documenten over de rechtszaak. Laat die overlijdensadvertentie ook maar zitten! Ze pakte een willekeurig vel papier. De jury van het gerechtshof heeft de twintigjarige Lennart Hoen schuldig bevonden aan verkrachting van en moord op de zeventienjarige Hanne Elisabeth Wismer. Zowel de twintigjarige als het Openbaar Ministerie hadden hoger beroep aangetekend nadat de rechtbank van Heggen og Frøland vorig jaar maart een straf van dertien jaar als gerechtvaardigd beschouwde.

Waarom had Astrid Wismer in vredesnaam Britt Else Bubergs appartement in Stovner betaald? Ze liep weer naar de badkamer, trok haar kleren uit en draaide de douche helemaal open. Haar blik viel op een blauwe plek op haar onderarm, ze trok het douchegordijn beter dicht, boog haar hoofd achterover en liet het water over zich heen stromen.

Ze droogde zich stevig af met een handdoek, trok ondergoed aan, een schone broek en een schoon T-shirt. Ze liep naar de keuken en zette water voor thee op. Terwijl ze wachtte tot het water aan de kook kwam, opende ze de deur van de koelkast en pakte er een droog stuk brood uit. Ze moest boodschappen doen. Ze zette thee en at een snee brood met kaas. Toen zette ze haar mobiel aan. Er kwamen drie sms’jes binnen. Allemaal van Cato Isaksen. Waar ben je in vredesnaam. Waar blijf je. Kom naar je werk.

Ze wiste ze alle drie. Ze stuurde een sms naar het inlichtingennummer en ontving direct het nummer van het bejaardencentrum in Stovner. Ze belde en vroeg of ze Astrid Wismer kon spreken. De stem van de verpleegster klonk kil. Ze vertelde dat Astrid Wismer was opgenomen in het Aker-ziekenhuis. ‘Het is haar te veel geworden,’ zei ze.

*

De taxichauffeur staarde naar haar in de achteruitkijkspiegel. De honden-chaise longue stond op zijn zijkant naast haar op de achterbank. Marian Dahle ving de blik van de chauffeur op, maar zag hem ook weer niet. Wat was er met Astrid Wismer gebeurd? ‘Breng me naar het politiebureau,’ zei ze.

Ze ontving nog een sms-je van Cato. Ze pakte haar mobiel en verwijderde het. Waar had ze die blauwe plek opgelopen?

Ze stuurde nog een sms naar Inlichtingen en vroeg het nummer van Margareth Jørp in Oslo. Plotseling was haar de naam weer te binnen geschoten. Ze herinnerde zich dat Astrid Wismer had gezegd dat ze maar één oude vriendin over had. Jørps telefoonnummer kwam retour. Ze sloeg het op in haar telefoon. De taxi maakte een bocht en de honden-chaise longue viel tegen haar aan. Weer een sms van Cato Isaksen. Waar ben je? Waar ben je mee bezig? Je kunt je telefoon niet uitzetten als we midden in een zaak zitten.

Ze keek afwisselend naar haar mobiel en door de voorruit, terwijl ze probeerde het hondenbed van zich af te houden. Ze toetste een antwoord in. Ik voel me niet goed.

Het antwoord van Cato kwam onmiddellijk. Dat vroeg ik niet.

De taxi remde af voor de auto die voor hen reed terwijl zij het antwoord toetste. Ik ben onderweg om Birka op te halen. Nu zet ik mijn mobiel uit. Ze keek naar het hondenbed en bedacht dat ze het geld terug kon krijgen, maar dat idee schoof ze onmiddellijk weer terzijde. Ze had geen zin om er helemaal mee terug te gaan naar Ikea. Ze kon de buurjongen met het stalen brilletje wel vragen om dat voor haar te doen. Ze glimlachte even. Hij had vast genoeg van haar. Had ze hem een dreun gegeven? En waar had ze die blauwe plek op haar arm aan te danken? Verdorie, ze moest het niet te gek maken. Cato had haar doorzien. Hij had begrepen dat ze niet zo goed in de gaten hield waar de grens liep, dat ze alleen aan het einddoel kon denken.

De mobiel van de taxichauffeur ging. Hij nam snel op en sprak zacht in een vreemde taal. Dat kwam mooi uit. Marian toetste Margareth Jørps nummer in. Hij ging drie keer over voor een oude vrouw opnam.

‘Hallo,’ zei Marian Dahle en ze presenteerde zich met zachte stem. ‘Ik moet helaas heel kort zijn, want ik zit in een taxi. Maar u bent toch een vriendin van Astrid Wismer?’ De vrouw aan de telefoon bevestigde dat. ‘We zijn oude vrienden,’ zei ze.

‘Oké, ik zal er niet omheen draaien.’ Marian keek naar de chauffeur. ‘Wij zijn bezig met het onderzoek van een zaak en willen in verband daarmee graag meer informatie over de dood van haar dochter. Astrid Wismer heeft een beroerte gehad en kan niet worden verhoord.’

Het bleef stil aan de andere kant van de lijn.

‘Kende u Wismer toen haar dochter stierf?’

‘Ja. Is het ernstig, die beroerte?’

‘Dat weet ik niet. Ze ligt in het Aker-ziekenhuis. Bent u naar de begrafenis van haar dochter geweest?’

‘Natuurlijk was ik bij haar begrafenis,’ zei Jørp. ‘Maar eigenlijk was het geen begrafenis, het was een herdenkingsbijeenkomst.’

‘Een herdenkingsbijeenkomst? Waarom?’ Marian streek met een hand over haar kin.

‘Nou ja, ze werd nooit gevonden.’

‘Wat zegt u nu? Werd ze niet gevonden?’

De taxichauffeur beëindigde zijn gesprek en keek weer naar haar in de achteruitkijkspiegel. ‘Een moment, mevrouw Jørp.’

Marian boog zich naar voren en vroeg de chauffeur uit te voegen en te stoppen. Ze gaf hem een teken dat hij moest wachten, en stapte uit. Op het trottoir ging ze verder: ‘Hoe was de herdenkingsbijeenkomst, kunt u zich iets bijzonders herinneren?’

‘Alleen dat de dienst heel mooi was en natuurlijk ook heel verdrietig en... dat...’

‘Ja?’

‘Tja, Rolf Wismer gedroeg zich vreemd.’

‘Rolf Wismer, de vader. Hoezo?’

‘Hij hield een toespraak waarin hij sprak over haat. Het werd een beetje pijnlijk. Het is verschrikkelijk lang geleden, maar dat viel heel veel mensen op.’

Marian zag ineens het geborduurde schilderijtje in Oluf Carlssons appartement voor zich. Wie het beest en zijn beeld aanbidden...

‘Maar hij had zijn dochter verloren,’ zei ze. ‘Het was misschien niet zo vreemd dat hij boos was.’

‘Nee. Misschien niet,’ antwoordde Margareth Jørp.

Marian Dahle voelde de zon in haar nek branden. Ze wendde zich af van een groep jongeren die langsliep. Hun stemmen verstoorden haar. ‘En Astrid Wismer,’ zei ze. ‘Hoe lang kent u Astrid Wismer al?’

Margareth Jørp dacht even na. ‘Sinds ze in Halden woonde. We zaten op dezelfde school.’

‘Hoe ging zij met de dood van haar dochter om?’

‘Ze was vanzelfsprekend gek van verdriet,’ zei de zachte vrouwenstem aan de andere kant. ‘Het was haar enige kind.’

‘Ja, dat is waar. Astrid is ongeveer zes jaar geleden naar het bejaardencentrum in Stovner verhuisd. Daarvoor woonde ze toch in Nordberg, in het huis waarin zij en haar man hadden gewoond?’

‘Ja.’

De taxichauffeur boog naar voren en keek haar kwaad aan. Ze hief haar hand op ten teken dat ze op het punt stond weer in te stappen en ze zette een paar stappen in de richting van de auto. ‘En u bezoekt haar af en toe in het bejaardencentrum, heb ik begrepen,’ ging ze verder.

‘Ja, soms. Ik sukkel zelf ook een beetje, dus ik ben ook niet meer zo goed ter been.’

‘Wist u dat ze Britt Else Buberg kende?’

‘Wie is Britt Else Buberg?’ De vrouw aan de andere kant van de lijn klonk verward.

‘Weet u niet wie dat was?’

‘Nee. Ik heb nog nooit van haar gehoord,’ zei Margareth Jørp.

 

Irmelin Quist glimlachte aarzelend. ‘Je ziet er niet echt gezond uit,’ zei ze en ze borg een loonlijst op in haar keurig opgeruimde kast. Aan de wand boven haar bureau hing een foto van haar samen met Cato Isaksen en Roger Høibakk. In uniform.

‘Ik voel me ook niet zo goed.’ Marian Dahle hield de honden-chaise longue in haar armen geklemd en keek strak naar de rode bril van de secretaresse. Ze voelde ineens hoe rillerig ze was. ‘Je moet nog een paar dossiers voor mij uit het archief halen,’ zei ze. ‘En het probleem is dat ik ze direct nodig heb. Het is nu echt action.’

‘Juist, maar...’

‘Weet je wat we doen...’ Marian zette het hondenbed op de vloer en liet hem tegen haar been leunen. ‘We gaan samen naar het Rijksarchief, of liggen er ook nog dossiers hier in de kelder?’

‘Als het dezelfde zaak is waarvoor ik laatst ook dossiers heb gehaald, is er niets meer in het Rijksarchief. Als er al meer zijn, dan zijn ze hier op het bureau.’

‘Mooi. Het is dezelfde zaak. Als jij dan even een handtekening voor mij zet. Ik heb een dossieroverzicht van de rechtszaak. Het moeten twee mappen zijn: Rødvassa 1026/72 A en B.’

Irmelin Quist pakte twee kaarten uit haar archieflade en keek naar de lila honden-chaise longue. ‘Wat is dat eigenlijk?’ Marian Dahle keek haar aan. ‘Een kleine chaise longue,’ zei ze. ‘Voor Cato Isaksen.’ Irmelin Quist vatte de ironie niet. Ze legde een van de kaarten op de rand van haar bureau. Marian pakte hem snel op. ‘Ik kan ze zelf wel ophalen. Kun jij geen briefje schrijven, dan loop ik direct naar dat mannetje van het archief.’

‘Nee, dat kan niet.’ Irmelins stem klonk ineens heel bits. ‘Dan moeten we ze samen ophalen. Zo zijn de regels. Mag ik de kaart terug?’

‘Oké. Hier. Maar neem dan wel alles mee wat er te vinden is over zaak 1026, en als toch blijkt dat niet alles hier in het archief ligt, dan moet je het uit het Rijksarchief halen.’

‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde Irmelin Quist sarcastisch. ‘Maar er is niet meer dan wat zich hier in het archief bevindt.’

Marian Dahle deed een poging om te glimlachen. ‘Oké,’ zei ze. ‘Ik kom de spullen over een kwartier bij je halen. Ik ga alleen het hondenbed even in mijn kamer zetten. En de hond halen. Als ik haar kan vinden,’ voegde ze eraan toe. ‘En, trouwens. Praat hier met niemand over. Je hebt toch zwijgplicht?’

*

Nadat ze een tijdje had gewacht op een taxi die bereid was een hond mee te nemen, was Marian Dahle een uur later weer terug in de Hesselberggata. Ze betaalde, liep naar de binnenplaats en vervolgens de trappen op met de archiefstukken in een draagtas van de Rimi-supermarkt in haar ene hand en Birka’s riem in de andere.

In het gangetje liet ze allebei los en deed de deur zorgvuldig achter zich op slot. Roger had gezegd dat Cato boos was. Waarschijnlijk omdat hij het hele rapport van de reis naar Zweden zelf moest schrijven, dacht ze. Niemand vond het leuk om rapporten te schrijven. Ze pakte haar mobiele telefoon, zette hem aan en toetste een sms voor Cato Isaksen in: Ik heb Birka opgehaald. Voel me nog steeds niet goed. Zal je helpen met de rapporten. Ik heb immers de documenten uit Zweden. Bel je later. Ze verstuurde het bericht en schakelde de telefoon weer uit. Ze voelde zich helemaal bibberig van de honger.

 

In de keuken opende ze de deur van de koelkast en vond een pakje gehakt. Ze moest de afwas doen die in de gootsteen stond opgestapeld. Ze nodigde nooit iemand bij zich thuis uit. Ze wilde het liefst alleen zijn, maar merkte toch hoe haar hele bestaan op instorten stond. De tekst van de overlijdensadvertentie kwam haar plotseling weer haarscherp voor de geest. Het was het lied dat Astrid Wismer had gekozen voor Bubergs begrafenis. Hoewel ik je mis, kan niets me nog raken.

‘Hier, Birka. Gulzig meisje. We gaan dit delen. Jij krijgt jouw deel rauw. Alsjeblieft. Niet alles tegelijk. Moet je je eten nu altijd zo naar binnen schrokken?’

Ze schudde een paar pilletjes vitamine C uit een busje direct in paar mond. Wat je me gaf, herinnert me aan jou. Als je ooit aankomt in Samarkand.

Ze slikte. Was het een of ander religieus woord voor de hemel? Het kon toch niets met dat land in Verweggistan te maken hebben? Wie het beest en zijn beeld aanbidden...

Ze pakte de koekenpan en zette de kookplaat op de hoogste stand. Ze deed er een stuk boter in en daarna de rest van het gehakt. Margareth Jørp had gezegd dat Rolf Wismer vol haat zat. Ze bakte het gehakt tot het bruin was en strooide er wat gedroogde peterselie over. Birka zat bedelend naast haar. ‘Nee, Birka. Genoeg. Jij hebt je deel gehad. Ga liggen! Ga naar je stoel. Ik heb de Stressless weer voor je opgehaald. Tiran dat je bent!’

 

Ze nam het bord met het gebakken gehakt mee naar de kamer. Ze ging zitten op de bank en at haar eten aan de salontafel met een stuk droog brood en een glas melk. Birka kroop op de lichtbruine stoel en ging met een diepe zucht liggen.

Toen ze had gegeten voelde ze zich veel beter. Ze was opgelucht dat ze een dag rust zou hebben. Als ze alles op een rijtje had gezet, zou ze natuurlijk Cato Isaksen en de anderen op de hoogte brengen van wat ze had ontdekt. Ze wisten zelfs niet dat de dochter van Astrid Wismer dood was. Morgenvroeg zou ze op de ochtendbespreking alles uit de doeken doen, of misschien zelfs iets later op de dag, zodat ze zouden denken dat ze het dan ontdekt had. De hond gaapte, rekte zich uit en zette haar voorpoten op de vloer en sleepte zich weer uit de stoel.

‘Kun je niet rustig blijven liggen,’ zei ze boos. Ze bracht het vieze bord naar de keuken en zette het boven op het andere gebruikte serviesgoed op het aanrecht.

Het was merkwaardig dat de hond haar ritme volgde, haar manier van doen. Het was haast griezelig wat het dier allemaal bespeurde.

Ze ruimde een deel van het karton op dat op de vloer van de woonkamer lag. Ze ging naar de gang, pakte de Rimi-draagtas en liep vlug naar het bureau. Ze gooide de inhoud op het werkblad. Ze legde alle papieren die ze al had op een stapel en sorteerde ze op inhoud. ‘Allemachtig, wat een rotzooi maak ik ervan,’ zei ze hardop. Hoe moest ze weten wat waar thuishoorde?

Ze las snel de papieren uit de eerste map door die Irmelin Quist uit het archief had opgehaald. Het waren meer dan vijftig dichtbeschreven pagina’s. Eindeloos veel details. Over de plek waar Hanne Elisabeth Wismer vermoedelijk werd vermoord, over de boot die de dader had gebruikt om haar het water op te brengen. Het tijdstip waarop de moord waarschijnlijk was gepleegd, bladzijden vol. En foto’s van het slachtoffer als kind en als tiener. Op een ervan had ze haar haar in een strakke paardenstaart.

Marian Dahle stond op en keek geërgerd naar Birka, die al voor de derde keer uit de stoel kroop. Een dikke spin liep over de vloer. Birka sprong blaffend opzij. ‘Laat maar lopen, spinnen brengen geluk.’ Ze bukte zich en wreef met haar handen over haar in spijkerbroek gehulde dijbenen. ‘Waarom kan ik nooit eens rustig werken,’ riep ze door de kamer en op hetzelfde moment zag ze haar eigen spiegelbeeld in het grijsbruine televisiescherm. ‘Ik ben gek. Net als mijn moeder in de rolstoel, die niet mijn moeder is.’ Ze praatte hardop tegen zichzelf. ‘Is het erfelijk of is het mijn opvoeding? Mijn opvoeding, natuurlijk.’ Ineens schoot een gedachte door haar hoofd. De foto’s van Hanne Elisabeth Wismer. Op een van de foto’s had ze haar haar strak in een paardenstaart. Het moest de foto van haar confirmatie zijn. Op een andere foto hing het bruine haar los over haar schouders.

Marian Dahle stond op en liep de kamer in. Ze pakte de foto. Waar had ze Hanne Elisabeth Wismer eerder gezien? Op de een of andere manier kwam ze haar bekend voor. Het lukte haar bijna het verband te zien, maar het ontglipte haar ook weer. ‘Die verdomde wodka ook!’ riep ze. Ze liep snel door de kamer en plofte weer neer op de bank.

Ze vond twee krantenknipsels en een anonieme brief die de krant vg had ontvangen. Ze hield het origineel in haar handen.

 

Lennart Hoen vermoordde Hanne Elisabeth in het bos, bij de picknickplaats. Daarna heeft hij haar in een boot meegenomen en in het water gedumpt. Hij heeft een maillot vol stenen om haar middel geknoopt.

 

Aftenposten, 8 augustus 1972.

Gisteren is de politie een nieuwe zoekactie in het water begonnen naar Hanne Elisabeth Wismer. Er werd een minionderzeeër ingezet en ook duikers van de brandweer namen deel aan de actie. De verdediger van de aangeklaagde Lennart Hoen bevestigt dat hij de avond van de verdwijning van de vrouw met een boot op het water was om te vissen.

 

In een ander artikel stond dat het lichaam nooit was gevonden, maar dat Lennart Hoen, nadat alles in overweging was genomen, werd veroordeeld op grond van aanwijzingen. Na verschillende rechtszaken slaagde de openbaar aanklager er in het voorjaar van 1974 in de rechters ervan te overtuigen dat Hanne Elisabeth Wismer werd verkracht, vermoord, meegenomen in een boot en in het water gedumpt. Wismers met bloed besmeurde jurk werd gevonden onder een grote boomstam op een open plek in het bos, niet ver van de aanlegplaats van Hoens boot. In de boot vond de politie een knoop en op de knoop zaten Hoens vingerafdrukken. Hoen had de moord nooit toegegeven. Marian bladerde door de papieren en vond een formulier waarop met pen de bloedgroep van Hoen was genoteerd. pcr stond er. In 1972 bestonden er nog geen mogelijkheden om dna te vinden. Lennart Hoen. Bloedgroep 0, rhesus negatief, stond er. Daarna de geboortedatum en zijn persoonsnummer. Zie bijlage A en B, behorend bij 1026/72.

Bijlagen? Welke bijlagen? Marian Dahle smeet het dossier geïrriteerd neer. Wat zou Irmelin Quist zeggen als ze nog een keer zou komen? Zou ze het doorgeven aan de afdeling? Zou ze Cato Isaksen bellen en vragen waar zijn mensen mee bezig waren? Ze keek naar de bon die naast haar op het bureau lag. Ze moest nog een uitleenkaart zien te krijgen. Verdomme. Irmelin was van mening dat Cato Isaksen het zevende wereldwonder was.

Ze stond op, liep de gang in en keek in de Rimi-tas. Er lag nog iets in. De bijlagen. Ze pakte de op een map lijkende zak en opende hem. Ze stak haar vingers er voorzichtig in en trok er langzaam iets uit. Het was Hanne Elisabeth Wismers gebloemde zomerjurk.

 

Karin Carlsson was thuis in de Södergatan 12 bevallen van haar zoon Tomas. Cato Isaksen zat in zijn hoekkantoor, achter het grote bureau aan de telefoon te praten met een collega van de politie in Stockholm. Volgens het bevolkingsregister was Tomas Carlsson geboren op 10 maart 1973. De Zweedse politieagent vertelde dat Carlsson vastzat voor een gewapende overval, in een gevangenis in de buurt van Stockholm. Hij moest nog een klein deel van zijn straf uitzitten en mocht regelmatig met verlof, maar op 23 juli had hij achter slot en grendel gezeten. Dat stond buiten kijf. Daarentegen had hij een week eerder drie dagen verlof gehad.

Cato Isaksen bedankte de Zweedse rechercheur, beëindigde het gesprek en belde Oluf Carlsson. De telefoon bleef overgaan. Hij keek naar het glimmende bureaublad, pakte een pen en tikte er zachtjes mee op tafel. Hij keek even naar de klok. Waar bleef Marian? Een theorie begon in zijn hoofd vorm te krijgen. Stel je voor dat Britt Else Buberg het kind had gekregen en niet Karin Carlsson? Stel je voor dat Oluf Carlsson de vader was. Stel je voor dat hij zijn psychiatrische pleegkind zwanger had gemaakt?

Cato Isaksen voelde een koude rilling door zich heen gaan. Misschien had de psychiater haar al zwanger gemaakt toen ze nog in het ziekenhuis lag. Misschien moest ze daarom uit het systeem verwijderd worden, moest ze verdwijnen en moesten haar medische dossiers worden gewist. Het zou een enorm schandaal veroorzaken en verklaarde ook waarom Buberg naar Oslo vertrok of werd gestuurd.

Cato Isaksen stond op en verliet het kantoor. Dit moest hij aan de anderen vertellen. Hij liep op een draf naar Roger Høibakks kantoordeur en keek naar binnen. Roger was er niet.

Hij keek bij Randi naar binnen. Ze zat aan de telefoon. Toen ze de uitdrukking op zijn gezicht zag, brak ze het gesprek onmiddellijk af. ‘Wat is er?’ vroeg ze.

‘Ik geloof dat ik iets heel belangrijks heb ontdekt,’ zei hij.

*

Toen hij weer belde werd er opgenomen aan de andere kant van de lijn. Het was een vrouwenstem. Cato Isaksen stelde zich voor en begon met zijn verhaal. De vrouw onderbrak hem. ‘U bent toch hier geweest?’

‘Ja,’ zei hij, ‘kan ik...’

‘Ja, een moment,’ zei ze vriendelijk.

Oluf Carlssons stem klonk donker aan de telefoon. ‘Wat is er nu weer?’ vroeg hij geïrriteerd.

Cato Isaksens ogen bleven hangen bij een vlek op de wand. Hij deed zijn best om zo rustig mogelijk te spreken. Hij confronteerde hem met de informatie die hij had gekregen.

Het was een ogenblik stil. ‘Wat heeft dat met de zaak te maken?’ vroeg Oluf Carlsson kortaf. ‘Waarom is het van belang om te weten of mijn vrouw thuis is bevallen. Waar zijn jullie eigenlijk mee bezig? Moet ik contact opnemen met mijn advocaat?’

‘Was het de bedoeling dat ze thuis zou bevallen?’ vroeg Cato Isaksen rustig.

‘Nee, het kwam onverwacht. De weeën begonnen. Alles ging heel snel.’

‘Ik dacht dat dergelijke snelle bevallingen vooral bij jonge vrouwen voorkwamen,’ zei Cato Isaksen en hij liet zijn pen op de vloer vallen. Hij rolde onder het bureau.

Aan de andere kant van de lijn was duidelijk te horen dat Oluf Carlsson boos werd. ‘Bent u arts?’

‘Naar welk ziekenhuis is uw vrouw na de bevalling gebracht? Naar Västerborre?’

‘Nee, ze is thuis gebleven. Ze stond onder controle van een vroedvrouw en een arts. Herinnert u zich dat ik heb verteld dat het in Västerborre extreem chaotisch was? Onderbezet en wanordelijk?’

‘Dat gold toch alleen voor de psychiatrische crisisopvang?’ zei Cato Isaksen.

‘Dat gold helaas voor het hele ziekenhuis,’ zei Oluf Carlsson kil. ‘Nu moet ik gaan.’

*

Ellen Grue voelde plotseling het kind in haar buik bewegen, met een visachtige schok. Alsof iemand haar vanbinnen beschilderde met een zacht penseel. Ze volgde de beweging met haar hand.

‘Wat is er zo leuk?’ Randi Johansen nam een slok uit haar koffiemok.

‘Het bewoog.’

‘Het?’

‘Hij of zij.’ Ze glimlachte toen de andere rechercheurs de vergaderkamer binnenkwamen.

Cato Isaksen ging vlug zitten. ‘Neem plaats,’ commandeerde hij. ‘Laten we beginnen.’ Roger Høibakk plofte naast Ellen neer.

‘Het kind zwemt,’ glimlachte ze.

‘Natuurlijk, ik ben tenslotte de vader.’

Cato Isaksen trok een stoel bij voor Asle Tengs. ‘Waar is Tony?’

‘Hij komt eraan,’ zei Randi en ze schopte onder tafel haar schoenen uit.

‘Zoals jullie weten, zit er beweging in de zaak,’ begon Cato Isaksen. Hij las voor uit de aantekeningen op het papier dat voor hem lag. ‘Randi, jij probeert uit te vinden naar welke verloskundige Karin Carlsson ging toen ze volgens zeggen zwanger was. Het is belangrijk. Volgens mij begin ik de contouren van iets te onderscheiden. Buberg en Carlsson, daar moeten we mee verder. Mijn theorie is dat de psychiater haar zwanger heeft gemaakt en dat hij dat verborgen hield door te doen alsof zijn vrouw een kind kreeg.’

Tony Hansen kwam de vergaderruimte binnen. ‘Maar waarom heeft hij geen abortus geregeld?’ Hij pakte een stoel en ging zitten.

Cato Isaksen keek zijn collega’s aan. ‘Ik geloof niet dat Karin Carlsson kinderen kon krijgen. Ze deden alsof het kind van hen was.’

‘Ik ga direct na de vergadering aan het werk,’ zei Randi. ‘Ik zal proberen te achterhalen wie haar zwangerschapscontroles heeft gedaan. Maar het is vijfendertig jaar geleden. Heeft iemand trouwens al iets van Marian gehoord?’

‘Marian heeft de hele nacht overgegeven,’ zei Roger.

‘Dan moet ze maar mooi thuisblijven. We hebben nu geen tijd om aangestoken te worden,’ zei Tony.

‘Ze heeft om een uur of half twaalf de hond opgehaald en is direct weer vertrokken,’ zei Roger Høibakk. ‘In een taxi. Ik zag het vanuit mijn raam.’

‘In een taxi? Waarom eigenlijk?’ Cato Isaksen draaide een flesje water open. ‘Ze heeft haar mobiel uitgezet,’ zei hij kwaad en hij nam een slok.

‘Ze had een kater. Dat zag je zo. Heb jij haar in Zweden dronken gevoerd?’

Cato Isaksen schraapte zijn keel. ‘Herinneren jullie je nog die ketting die Buberg droeg toen ze van het balkon werd geduwd?’

‘Nee. Welke ketting?’ Randi Johansen leunde over de tafel naar voren.

‘Die groene. Ellen, jij hebt hem gefotografeerd, samen met haar kleren.’

‘Ja?’ Ellen Grue bladerde door een map en pakte een foto van het chenille pak, het ondergoed en de ketting die het slachtoffer had gedragen. Ze schoof de foto samen met de beschrijving over de tafel.

Cato Isaksen pakte hem op.

 

Het slachtoffer droeg een wijnrood chenille huispak, bestaande uit een jasje en een capribroek (maat 38). Ketting: groene glazen steen. Horloge: merk Swatch (bruin bandje). Diamanten ring: karaat onbekend. Wit ondergoed. Opmerking: open sandalen, met bruine leren riempjes, teruggevonden op het balkon.

 

‘Astrid Wismer had oorbellen met precies dezelfde stenen als die ketting,’ zei hij. ‘Ze droeg ze toen Marian en ik haar meenamen voor de identificatie. Volgens mij horen ze bij elkaar en waren het heel oude sieraden.’

So what?’ Roger zuchtte en schoof zijn stoel hard achteruit.

Cato Isaksen keek hem iets te lang aan, voor hij zijn blik verplaatste naar Ellen Grue. ‘Weet je al iets over de haarkleur? Niet dat ik denk dat het belangrijk is, wat zegt haarkleur, maar er is iets...’

‘Britt Else Buberg had oorspronkelijk bruin haar,’ zei Ellen Grue. ‘Het begon een beetje grijs te worden. Ze gebruikte een donkere kleurspoeling.’

Cato Isaksen noteerde iets op zijn papier. ‘Dus ze was van zichzelf donker?’

‘Tamelijk.’

‘Dat zegt niet zoveel,’ zei Asle Tengs.

Randi Johansen keek hem aan. ‘Niet per se, maar ik heb ontdekt dat Buberg voordat ze naar Stovner verhuisde een fictief adres had. Een postbus in het winkelcentrum van Tåsen.’

Cato Isaksen staarde haar aan. ‘In het winkelcentrum van Tåsen?’

‘Ja. Ze had daar een postbus gehuurd, maar er hoorde geen adres bij. En het winkelcentrum van Tåsen is niet ver van de Nordbergveien.’

‘Astrid Wismer had een dochter die is gestorven, maar die is geboren in 1956. Buberg in 1951,’ zei Cato Isaksen. ‘Wismer had een bijzondere relatie met Buberg. Er is iets wat ze ons niet vertelt. We moeten het Aker-ziekenhuis bellen.’

‘Astrid Wismer mag nog steeds geen bezoek ontvangen,’ zei Randi Johansen.

Ellen Grue veegde een haarlok van haar wang. ‘Buberg had in elk geval bruin haar,’ zei ze.

‘Maar Ellen,’ zei Cato Isaksen, ‘heb je er ook bij nagedacht dat het omgekeerd kan zijn?’

‘Omgekeerd?’

‘Dat de huurder van Wismer in Nordberg eigenlijk donker was, maar haar haar blondeerde. Dat is natuurlijk ook een mogelijkheid. Maar wat heeft het in vredesnaam met de zaak te maken?’

Cato Isaksen schudde teleurgesteld zijn hoofd. ‘Ik heb nog nooit eerder een zaak meegemaakt waarin iemand haast niet bestaat. We vinden helemaal niets, behalve uit de tijd voordat ze naar Noorwegen kwam. Het heeft allemaal iets onwaarschijnlijks. We zijn eraan gewend het leven van iemand helemaal in kaart te kunnen brengen.’

‘Over het algemeen is het gemakkelijk om iemands leven na te trekken,’ zei Ellen Grue. ‘Het is mijn taak om vingerafdrukken te vinden, haren, sporen op de plaats delict, dat soort dingen. De verklaringen en het in kaart brengen van een leven is jullie werk.’

‘Ik zal morgen een bijgewerkt rapport presenteren,’ zei Cato Isaksen geïrriteerd. ‘Ik ben nog bezig met het rapport van de reis naar Zweden, maar Marian heeft de kopieën van de documenten van alle openbare instanties. Waar blijft ze verdomme?’

‘Zal ik erheen rijden en ze ophalen?’ Roger Høibakk keek hem aan.

Cato Isaksen keek op zijn horloge. Het was vijf over twee. ‘Ik doe het zelf wel,’ zei hij en hij stond op. ‘Ik rij ook nog even naar de Nordbergveien, waar Astrid Wismer woonde. Gewoon om me een goed beeld te kunnen vormen.’ Hij keek naar Randi. ‘Laat het me weten als je iets weet over die zwangerschapscontroles.’

 

Irmelin Quist woonde in Grefsen. Ze had de dahlia’s die hij mocht hebben in twee kratten achter de garage staan. Ze fietste altijd naar haar werk en kon de kratten niet meenemen. Dit was een mooi excuus om de bloemen nu te halen. Dan kon hij op de terugweg bij Marian langsgaan. Om de een of andere reden had hij het gevoel dat ze ergens mee bezig was. Irmelin had terloops iets gezegd over verschillende dossiers, maar was daarna snel over de dahlia’s begonnen.

 

De jurk was van een dunne, soepele stof met rode bloemen. Marian vouwde hem voorzichtig uit en legde hem boven op de documenten op het bureau. In een klein, apart zakje zat het slipje met het opgedroogde zaad en in een ander zakje de grote, rode knopen. De spullen waren genummerd met 1, 2 en 3.

Haar hart klopte in haar keel. Dit was de jurk van een verkracht en vermoord meisje. Van een lichaam dat nooit werd gevonden. Er trok een onbehaaglijk gevoel door haar heen. Ze voelde voorzichtig aan de stof. Ze bukte zich en rook eraan. Hij rook heel vaag naar terpentijn.

Langs het voorpand had de jurk een dubbel stiksel. Hij was aan één kant gescheurd en toen ze hem uitvouwde vielen er kruimels bruin, verdroogd bloed op de papieren. Deze jurk had Hanne Elisabeth Wismer gedragen toen ze werd verkracht en vermoord.

Ze streek met haar vinger over de dunne, chiffonachtige stof en peuterde een sigaret uit een pakje dat op het bureau lag, deed hem in haar mond en voelde zich ineens duizelig, alsof al het bloed uit haar hoofd was gestroomd.

Een beeld van haarzelf, in een geruite zomerjurk, sloop ongevraagd haar bewustzijn binnen. Ze was vijf jaar en zou naar een verjaardagsfeestje. Haar moeder was boos en had haar de jurk van het lijf gerukt. Jurken stonden haar niet. Moeder zei dat jurken haar niet stonden.

Waarom had de politie de jurk gevonden, maar geen lichaam? In een aparte plastic map lagen de aantekeningen van de bloedanalyse, geschreven met inkt: pcr-analyse. Bloedgroep: O, rhesus negatief. Het dient te worden opgemerkt dat de verkrachter / moordenaar en het slachtoffer dezelfde bloedgroep hadden.

Ze keek naar de onscherpe foto in de geruite lijst, die ze had meegenomen uit Oluf Carlssons appartement. Ze schoof de jurk opzij en keek naar de andere foto. Die van Hanne Elisabeth Wismer met een paardenstaart.

Het fotootje in het lijstje was onscherp. Het was genomen in een bos. Ze boog zich over de foto’s. De onaangestoken sigaret wipte tussen haar lippen op en neer. Ze pakte de bosfoto op. Ze zouden het alle twee kunnen zijn. Britt Else Buberg en Hanne Elisabeth Wismer. ‘Maar het is Buberg,’ zei ze hardop tegen zichzelf.

Ze had hier thuis geen foto van het lijk. Van Bubergs dode gezicht. Een doodsmasker verandert altijd de uitdrukking, vervlakt de trekken. Het gezicht lijkt anders.

Ze keek op haar horloge en pakte de onaangestoken sigaret uit haar mond. Het was half drie. Ze moest het toilet schoonmaken en ze had geen eten in huis. Ze moest naar haar werk.

Ze stond op en liep naar de slaapkamer. Het was een kleine, langwerpige ruimte, tegen de ene wand stond haar bed en voor het raam hing een dik wollen kleed. Dat was het enige wat het licht buiten hield. Ze was bang om te slapen: een idiote, irrationele angst die haar zolang mogelijk uit bed hield. Soms sliep ze op de bank in de kamer.

Ze trok haar broek en T-shirt uit en ging op haar rug op het dekbed liggen. Toen zwaaide ze haar voeten weer op de vloer en liep snel de koude keuken in. Haar blote voeten kletsten op het linoleum. Ze draaide de kraan open en dronk wat water. Door de deuropening naar de kamer zag ze hoe Birka vanuit de stoel naar haar lag te gluren. ‘Ja, ja, ik weet dat je er nog niet uit bent geweest.’ Ze liep in haar slipje en bh de kamer in. ‘Geef me een minuut, dan gaan we naar buiten.’ Ze pakte de foto van Hanne Elisabeth Wismer en zette hem naast de laptop. Een gedachte speelde door haar hoofd. Zoek uit wat er van Hanne Elisabeth Wismers moordenaar is geworden.

*

Cato Isaksen nam de telefoon op en keek op zijn horloge. Hij stond voor de garage van Irmelin Quist. Het was Randi. Ze vertelde dat het moeilijk zou worden om het dossier van de zwangerschap te achterhalen. De huisarts was al lang dood en niemand wist waar de oude dossiers waren gebleven.

‘Verdomme,’ zei Cato Isaksen en hij keek naar de dahlia’s die keurig in de kratten achter de garage stonden, zoals Irmelin Quist had gezegd. ‘We moeten Carlsson en Tomas aan een dna-test onderwerpen. Als ik terug ben zal ik contact opnemen met de instanties,’ zei hij en hij beëindigde het gesprek.

Hij droeg de kratten met de grote dahlia’s naar de civiele politieauto. Hij zette er een voorin en een op de achterbank. De planten waren bijna een meter hoog en hadden felgroene bladeren. De bloemknoppen hadden verschillende kleuren. Rood, oranje, geel. Irmelin Quist had gezegd dat ze ’s winters moesten worden opgegraven en in de kelder bewaard.

Cato Isaksen voelde zich een beetje dom toen hij op de bestuurdersstoel plaatsnam. Het leek wel een oerwoud in de auto. Een wilde jungle die het uitzicht naar rechts versperde.

Hij reed naar de Nordbergveien en keek daar snel even rond. Daarna reed hij vlug naar de Hesselberggata en vond een parkeerplaats vlak bij het adres waar Marian woonde. Hij stapte uit. Hij sloot de auto af en keek langs het trottoir. Het woonblok met Marians appartement lag vlak bij een klein parkje. Hij liep de binnenplaats op. Hij bleef staan en keek langs de gevel naar boven. Hij vroeg zich af welke ramen van haar waren.

 

Ze keek in de spiegel terwijl ze de jurk voorzichtig over haar hoofd trok. Wat is er van de moordenaar geworden? De jurk rook toch niet naar terpentijn. Hij was reukloos en had een dubbel stiksel rond het borstpand. Waar bevindt de moordenaar zich nu? Ze trok de jurk voorzichtig over haar heupen. Ze staarde naar de lege vlek van haar gezicht. Ze hoorde het zachte, donkere geluid van haar hart, het suizen in haar oren. De stilte viel van het plafond. Ze keek in de spiegel. Op sommige plaatsen was het verzilverde oppervlak van de spiegel bruingevlekt. Van ouderdom. Door de tijd. Haar beeld verspreide zich als gif door haar bewustzijn. Haar handen, borst, mond en ogen. De jurk. Ze streek met haar vingers over de dunne rok. Hij was aan één kant gescheurd, van de zoom tot aan de taille. Restanten van het bruine, opgedroogde bloed verkruimelden en vielen op haar blote benen. Van alle zieke dingen die ze had gedaan, was dit het ergste, het bewijsmateriaal van een dode persoon aantrekken. Ze voelde geen schaamte, maar verdriet. De herinnering schemerde vuil door haar gedachten. De spieren in haar rug spanden zich. Ze werd zich bewust van het suizen van haar eigen bloed, haar hart dat bonkte in haar keel. Haar borst deed pijn. Een zin gleed door haar bewustzijn. Als dingen zo eenvoudig zijn dat de politie ze niet ziet, dan ben je geniaal.

 

Plotseling hoorde ze haar mobiele telefoon in de keuken. Het geluid sneed door haar heen. Ze sloeg de handen voor haar gezicht en drukte ze tegen haar wangen, ze wierp een donkere blik op haar opengesperde ogen in de spiegel, voor ze zich abrupt omdraaide en snel naar de keuken liep.

Ze stootte haar grote teen tegen de drempel en strompelde verder. Ze greep de rand van de keukentafel vast en pakte de telefoon. Toen ze hem eindelijk naar haar oor bracht, was ze te laat.

Het geluid bleef door haar hoofd klinken. Het was grotesk. Dat ze de jurk had aangetrokken... dat ze bewijsmateriaal vernielde. Dat haar instincten zo ziek waren, haar ziel zo verrot. Ze moest in bescherming worden genomen. Ze wist alleen dat Cato contact met haar probeerde te krijgen. Ze keek naar de display. Híj had gebeld.

Ze vermande zich, slikte een keer en toetste zijn nummer. Ze hield haar hand tegen haar hals. Toen hij antwoordde, zei ze: ‘Ik was te laat.’ Ze hoorde hoe vreemd opgewonden haar stem klonk, alsof hij haar groteske beeld door de telefoon kon zien.

‘Marian,’ zei hij bits, ‘waar ben je eigenlijk mee bezig?’

‘Nergens mee.’ Ze voelde de kraag van de jurk in haar hals snijden. ‘Ik voel me niet goed.’ Astrid Wismers dochter is vermoord. Haar huid prikte. Haar handpalmen waren vochtig. ‘Ik...’

Hij onderbrak haar. ‘Ik denk dat Astrid Wismer ons niet alles vertelt. Maar ze heeft een beroerte gehad, dus we kunnen niet met haar praten. Ze...’

‘Ik weet het.’

‘Weet je het? Hoe weet je het? Je bent vandaag toch niet op je werk geweest?’

‘Ik heb gebeld...’

‘Ben je thuis aan het werk? Waar ben je mee bezig.’

Cato Isaksen keek langs de gevel omhoog. ‘Welke verdieping woon je?’

‘Dat doe ik niet,’ zei ze haastig. ‘Ik werk niet...’ Het lichaam werd nooit gevonden.

‘Er is veel nieuwe informatie opgedoken, Marian. Ik vertel het je als ik boven ben.’ Ze moest haar best doen om haar stem gewoon te laten klinken. ‘Ik heb ook iets ontdekt... welke verdieping? Je komt naar boven? Wat bedoel je?’

Ze hief haar hoofd op, staarde naar haar matte spiegelbeeld in een metalen kan die op tafel stond.

‘Nee,’ riep ze. ‘Eerste verdieping, maar nee.’

‘Gaat het niet goed?’ vroeg hij.

Ze keek naar de jurk, wreef er met haar ijskoude vingertoppen over. Astrid Wismers dochter is vermoord. Het lichaam werd nooit gevonden. Een diepe duisternis spreidde zich over haar uit. ‘Ik ben niet ziek,’ zei ze, ‘maar...’

‘Mooi,’ zei hij. ‘Ik sta nu op de binnenplaats. Ik kom naar boven.’