‘Ik wil graag met die donkere politieagente spreken,’ zei het blonde meisje en ze keek hem nerveus aan. Asle Tengs bleef staan. Hij was juist door de gang onderweg naar Irmelin Quist om een aantal documenten op te halen die hij de volgende dag mee moest nemen naar de rechtbank.

Hij keek naar de twee jonge meisjes, gekleed in jeans en kleine topjes. Ze hadden allebei een Chaneltas over de schouder. Namaak, dacht hij.

‘Hoe zijn jullie hier gekomen? Deze afdeling is eigenlijk gesloten voor publiek.’

‘Ik heet Julie Thyvik,’ zei het blonde meisje. ‘We hebben de receptionist verteld dat het met een moord te maken heeft, en dat we met die donkere agente hebben gesproken, die met die scheve ogen. Ze nam de telefoon niet op toen hij probeerde te bellen.’

‘Dat moet Marian Dahle zijn,’ zei Asle Tengs glimlachend. De meisjes hadden te veel make-up op en hun lippen glansden van de roze gloss-lippenstift. ‘Welke moord hebben jullie het over?’

Ze gaven geen antwoord. Het donkere meisje stak haar hand uit. ‘Ik heet Shira Skah,’ zei ze. ‘Die twee politieagentes waren een paar dagen geleden op Rødvassa, op de camping. We hebben de politiewagen aangehouden toen ze weg wilden rijden...’

‘Dat waren vast Randi Johansen en Marian Dahle.’

Asle Tengs knikte tegen een agent die langsliep.

‘Het gaat over Lilly, een Pools meisje dat op de camping werkt.’ Het blonde meisje trok de riem van haar tas wat hoger over haar schouder.

‘Wij werken daar ook,’ zei het donkere meisje.

‘Over welke moord hebben jullie het?’ herhaalde hij. ‘De moord op die vrouw in Stovner?’

Julie Thyvik en Shira Skah keken hem aan. ‘Ze zag een schaduw achter het luik,’ ging het blonde meisje verder. ‘Er gluurde iemand naar Lilly.’

‘En nu is ze weg,’ maakte het donkere meisje het verhaal af. ‘En daarom dachten wij aan de Hanne Elisabeth-zaak van heel lang geleden. Zij woonde namelijk in dezelfde kamer als Lilly. We vinden het een beetje geheimzinnig.’

‘Een schaduw achter een luik? De Hanne Elisabeth-zaak? Het spijt me, maar ik begrijp niet waar jullie het over hebben,’ zei Asle Tengs. ‘Jullie moeten niet denken dat die moord in Stovner iets met Rødvassa te maken heeft. Alleen de huismeester in dat gebouw...’

De meisjes keken hem vragend aan.

‘De huismeester woont ’s zomers op de camping, in een caravan.’ Asle Tengs haalde een hand door zijn grijze haar.

‘Dat is alles?’ Het blonde meisje keek hem aan. Haar blik was leeg.

‘Ja,’ zei hij. ‘Hoe heet Lilly trouwens van achternaam?’

‘Lilly Aniela Rudeck,’ zei Julie Thyvik. ‘Aniela is zo’n mooie naam. Er is vast iets gebeurd, want Lilly is weg en ze was ontzettend bang.’

‘Hebben jullie geprobeerd haar te bellen?’ Asle Tengs keek hen om beurten aan.

De meisjes keken naar elkaar. Het blonde meisje haalde haar schouders op. ‘Ik geloof niet dat ze een telefoon had. Ik heb haar nooit met een mobiel gezien. Ze is een beetje ouderwets. Ze wilde niet samen met ons eten en dat soort dingen. Wij zitten meestal op de bank aan het water. Zij verstopte zich op de wc.’

‘Verstopte ze zich op de wc? Jullie zeggen dat ze uit Polen kwam, ze kan toch vertrokken zijn?’

‘Vertrokken?’ Het donkere meisje keek haar vriendin aan.

‘Ja, naar huis,’ zei Asle Tengs.

‘Maar haar kleren liggen nog in het huisje.’ Het blonde meisje keek hem aan alsof hij een debiel was.

‘Ze heeft niet eens haar loon opgehaald,’ zei Shira Skah. ‘Ze zou nooit weggaan zonder haar loon. Ze wilde kleren kopen. En het is al augustus. De camping gaat al snel dicht. Nog maar een paar dagen.’

Tony Hansen kwam door de gang naar hen toe. Asle Tengs draaide zich naar hem om. ‘Hier zijn meisjes van Rødvassa,’ zei hij.

Tony bleef staan. ‘Komen jullie daar nu vandaan?’

‘Ja, we hebben de bus genomen,’ zei het blonde meisje.

‘Ze willen met Randi of Marian praten.’ Asle Tengs keek ongeduldig op zijn horloge. ‘Ik moet er eigenlijk vandoor,’ zei hij. ‘Ik moet morgenvroeg met een gedetineerde naar de rechtbank. Ik moet me voorbereiden.’

Tony Hansen grijnsde en voelde met zijn hand aan zijn oorring. ‘Ewald Hjertnes is toch de beheerder van die camping?’ Hij draaide het ringetje rond. ‘Hebben jullie met hem gesproken?’

‘Hij zegt alleen maar dat Polen niet te vertrouwen zijn,’ zei het blonde meisje. ‘Mogen wij het telefoonnummer van Marian Dahle?’

‘Jazeker,’ zei Tony Hansen. ‘Ze is ziek vandaag, maar morgen is ze er weer.’

 

Ze opende de deur een klein stukje en keek door de kier. ‘Wat duurde dat verschrikkelijk lang voordat je opendeed,’ zei Cato Isaksen. ‘Hoe gaat het?’ Marian Dahle keek hem boos aan en opende de deur een stukje verder. Haar hart ging tekeer. ‘Waarom kom je hier?’

Cato Isaksen keek haar aan. ‘Je haar staat alle kanten op. Het is statisch. Ik was op de terugweg van Grefsen, ik heb wat planten opgehaald bij Irmelin Quist. Je ziet er helemaal verhit uit. Heb je koorts?’

‘Nee, dat niet.’ Ze slikte snel en streek met haar hand over haar haar. Ze zag ineens dat ze haar T-shirt achterstevoren aan had.

‘Mag ik binnenkomen?’

Ze staarde hem aan. ‘Nee,’ zei ze. Plotseling stond Birka proestend en kwispelend in de deuropening. Ze hield de deur tegen met haar knie. Ze dacht snel na. Als ze hem niet binnen liet, zou hij zich afvragen waarom. ‘Het is hier een verschrikkelijke bende, de hele gang ligt vol karton en andere rommel,’ zei ze.

‘Dat geeft niet. Ik ben gewend aan rommel. De hond is in elk geval wel blij om me te zien.’

‘Ze is blij met iedereen. Zelfs een inbreker zou ze verwelkomen. Moet je niet naar huis om je planten in de grond te zetten?’

‘Dat doe ik vanavond.’

Ze zwaaide de deur helemaal open. Cato Isaksen stapte over de drempel. Het kleine gangetje was in een donkere kleur geschilderd. De vloer lag vol karton en plastic. Birka boorde haar snuit in zijn hand en sprong tegen zijn heup op. ‘Karin Carlsson heeft haar zoon thuis gebaard aan de Södergatan 12, op 10 maart 1973,’ zei hij en hij zag de afgebladderde verflaag op de ladekast tegen de wand. Hij keek haar aan. Ze leek afwezig. ‘We moeten het dna van Tomas Carlsson in de gevangenis testen. En ik zal ook om een dna-test van Oluf Carlsson vragen. Al ze thuis is bevallen... Er kan iets inzitten. Randi heeft tevergeefs geprobeerd het dossier van Karin Carlssons zwangerschapscontroles te achterhalen.’

‘Misschien is híj het kind dat Britt Else Buberg heeft gekregen,’ zei Marian en ze liet haar schouders zakken. Ze had de jurk snel uitgetrokken en hem in de kast gegooid. ‘Carlsson kan de vader zijn. Bedoel je dat?’

‘Tomas Carlsson zit vast,’ zei Cato Isaksen. ‘Hij is op een bepaalde manier Bubergs halfbroer... maar misschien ook haar zoon. Hij komt over een poosje vrij. Maar 23 juli zat hij in de gevangenis, dus we kunnen hem afschrijven als moordenaar. We hebben de reis naar Kristinehamn nog helemaal niet doorgesproken.’

‘Waarom zit hij vast?’ Marian bukte zich en pakte een van de kunststof strips op.

‘Gewapende overval. Geen moord, alleen een gewapende overval.’ Cato Isaksen duwde de hond resoluut naar beneden en probeerde zijn voeten tussen de stukken plastic en karton te zetten. ‘Waar ben je eigenlijk mee bezig?’ Door de deur van de kamer zag hij in de spiegel boven de bank tegen de andere wand een bureau met een laptop staan. Het blauwe scherm flikkerde. Overal lagen stapels papier. ‘Ben je hier thuis aan het werk?’ vroeg hij.

‘Nee,’ zei ze vlug. Ze deed de kamerdeur dicht. Haar hart sloeg een slag over toen ze een klein stukje van Hanne Elisabeth Wismers jurk onder een van de schuifdeuren van de garderobekast uit zag steken. ‘Ga maar mee naar de keuken,’ zei ze en ze legde de kunststof strip op de ladekast. Hij liep achter haar aan. ‘Gezellig,’ zei hij en hij had op hetzelfde moment al spijt van zijn opmerking. De keukeninrichting stamde uit de jaren zestig. Het mosterdgele linoleum liet bij de plinten los. Het raam zat vol opgedroogde regendruppels.

‘Ga zitten.’ Ze pakte een keukenstoel en schoof een stapel afwas van het aanrecht in de gootsteen. Alles wat ze wist, dreunde door haar hoofd. ‘Wat was jij chagrijnig toen we uit Zweden terugkwamen,’ zei ze beschuldigend.

‘Ik was moe. Buberg had een postbus in Tåsen. En de huurder van Wismer kan haar haar hebben geverfd.’

‘Wil je iets te drinken?’ Astrid Wismers dochter is vermoord.

Hij knikte. ‘Ja, graag,’ zei hij.

‘Ik heb alleen water.’ Marian opende een kast, pakte een glas en draaide de kraan open. Ze vulde het glas met water en zette het met een klap voor hem op de oude tafel. Het lichaam werd nooit gevonden.

Hij keek naar het glas. Het water was wit en leek lauw.

‘Dankjewel,’ zei hij en hij liet het glas staan. ‘Ik heb ook ontdekt dat Astrid Wismer en Britt Else Buberg dezelfde sieraden droegen.’

‘O. Hoezo?’ Ze nam de laatste sigaret uit het pakje en stak hem in haar mond.

‘Buberg had de halsketting en Wismer de oorbellen.’

‘Wismer en Buberg waren goede vriendinnen. Ze kan haar de ketting hebben gegeven.’ Ze stak de sigaret aan. De overlijdensadvertentie is verdwenen in het toilet.

Cato Isaksen wuifde demonstratief de rook weg. ‘Ik ben langs de Nordbergveien gereden,’ zei hij. ‘Waar Astrid Wismer woonde voordat ze naar Stovner verhuisde, gewoon om even te kijken.’

‘Ja, en?’ Wat is er van de moordenaar geworden? Waar is Hoen nu?

‘Randi en Roger denken dat Buberg in het appartement in Wismers huis woonde. De buurvrouw daar zegt dat er een vrouw heeft gewoond, maar dat ze blond was. Bovendien stierf Astrid Wismers dochter toen ze zeventien was.’

‘O ja?’ zei ze snel en ze voelde de klauw in haar maag. Ze trok gulzig aan de sigaret en tikte een beetje as op een wit schoteltje. ‘Hoe hebben ze dat ontdekt?’

‘Randi kwam erachter toen ze onderzoek deed naar Astrid Wismer en die zaak met dat geld.’

‘Ik wist het al. Ik had het ook al ontdekt.’

‘O, ja?’ Hij glimlachte. ‘Misschien moeten we toch het archief eens doornemen? Die oude zaken, zoals jij zei.’

‘Waarom? Wat heeft dit met archieven te maken?’ Marian Dahle stond op, legde haar sigaret op de rand van de gootsteen, opende de koelkast en pakte er een fles cola uit. Zo gauw Cato weg was, zou ze Lennart Hoens persoonsnummer op internet natrekken. Ze draaide de dop van de fles en zette hem aan haar mond. ‘Ik wil proberen de werkinstructies te veranderen.’ Ze droogde haar mond af met de rug van haar hand.

‘Je wilt wat?’

‘Zo gaat het niet, Ingeborg Myklebust begrijpt het niet. Ik heb er met Martin Egge over gesproken. Waarom moeten wij eerst naar het kantoorpersoneel als we een dossier willen hebben?’

‘Wat? Je hebt hier met Egge in hoogst eigen persoon over gesproken? Hoe krijg jij de chef van de landelijke recherche trouwens zo gek om op jouw hond te passen?’

Marian Dahle lachte even.

Cato Isaksen pakte zijn glas en nipte van het lauwe water. ‘Je hebt hier toch niet echt met de chef van de landelijke recherche over gesproken?’

‘Natuurlijk wel.’

‘Myklebust ontploft,’ zei hij.

‘Maar dan ben ik al ergens anders en kan ik al iets concreets laten zien. Wacht maar af. Wat zeg jij, Birka? Kom hier, meisje. Heb jij trouwens dat rapport over Zweden al geschreven?’

‘Doe je daarom alsof je ziek bent, zodat je dat niet hoeft te schrijven?’ Hij zag ineens dat ze haar T-shirt achterstevoren aanhad.

‘Ik doe niet alsof ik ziek ben, Cato. Ik heb de hele nacht overgegeven. Als je bewijzen wilt, kun je even in het toilet gaan kijken.’

‘Nee, dank je. Ik moet terug.’ Hij stond op en liep de gang in. ‘Wanneer kom je terug?’

‘Later,’ zei ze. ‘Ben je klaar met het rapport?’

‘Jij hebt toch de documenten.’ Hij legde zijn hand op de deurklink en draaide zich naar haar om. ‘Misschien wordt het tijd...’

Marian voelde het zweet vanaf de haargrens in haar nek naar beneden sijpelen.

‘Ja, ja,’ zei ze. ‘Je krijgt de papieren uit... Zweden. Wacht hier even. Dan pak ik ze even.’

 

Marian Dahle staarde naar het computerscherm, de naam van de moordenaar vervulde haar met angstaanjagende zekerheid. Allemachtig, dit was waanzin. Er moest een verband zijn. Die naam. In 1972... en nu? De signalen kwamen van alle kanten. Haar hersenen probeerden de draden aan elkaar te koppelen, de informatie samen te voegen. Hoe zat dit in elkaar?

Ze greep haar mobiel en toetste het nummer van Cato Isaksen in. Ze schoof de lege zak waar de jurk in had gezeten opzij, draaide haar rug naar het bureau en ging op de rand zitten. Hij ging één keer over, twee keer. Toen nam hij op.

Ze voelde een pijnscheut door haar rechterslaap. ‘Ik weet dat je pas een kwartier weg bent,’ begon ze gejaagd. ‘Ben je al terug op kantoor?’

‘Ja,’ zei hij. ‘Is er iets gebeurd? Wat is er?’

Aan de ritselende geluiden op de achtergrond hoorde ze dat Cato wat papieren verschoof. ‘Ben je bezig met die documenten uit Zweden?’

‘Ik ben net gaan zitten,’ zei hij. ‘Is er iets?’

‘Ja,’ zei ze. ‘Inderdaad.’ Marian voelde hoe de spieren in haar gezicht zich aanspanden. Ze bracht haar hand naar haar keel. Tegelijk flitste er iets door haar hoofd, iets wat in de overlijdensadvertentie had gestaan die ze door de wc had gespoeld. Astrid en Rolf, Ola en Kari. En oma.

‘Wat dan?’

Ze slikte vlug. ‘Ik heb de namen van Bubergs buren in Stovner vergeleken met het strafregister.’ Ze stond op, draaide zich om, boog naar voren en pakte de print die ze had uitgedraaid. Ze hoorde Cato Isaksen ademhalen. ‘Het antwoord ligt niet in Zweden, Cato.’ Ze staarde naar de print.

‘Hoe bedoel je?’

‘Ewald Hjertnes, Bubergs buurman op de eerste verdieping staat weliswaar niet in het strafregister...’

‘Nee, hoe... de beheerder van de camping?’

‘Ja.’

‘Wat dan, wat is er met hem?’

‘Hij staat niet in het strafregister, maar zijn broer wel.’ Marian sloot haar ogen een ogenblik en zag hem voor zich.

‘Zijn broer?’

‘Ja, zijn broer, ik heb met hem gesproken. Op Rødvassa.’

*

Cato Isaksen stond langzaam op. De warme lucht hing trillend onder het plafond. De morsige ramen waren bedekt met zonlicht. Hij keek geconcentreerd naar de boom, een tak bewoog zachtjes op en neer. In de verte hoorde hij Marians stem: ‘Die dochter van Wismer die is gestorven... je weet, dat meisje van zeventien...’

‘Ja, Randi zei... Wat is daarmee?’

‘Astrid Wismers dochter stierf geen natuurlijke dood. Ze werd vermoord, Cato. Op de Rødvassa-camping. En Lennart Hoen heeft haar in 1972 verkracht en vermoord. Hoen kreeg dertien jaar. Hij is nu vijfenvijftig. En hij gebruikt nu een andere naam.’

‘Hoe heet hij nu dan? En hoe heette hij eerst? Hoe heb je dit allemaal ontdekt?’

‘Lennart Hoen heet tegenwoordig Hjertnes,’ zei ze. ‘Lennart is de broer van Ewald Hjertnes, die woont in hetzelfde blok als Buberg, in Stovner. Snap je? Hij woont in de camper vlak aan het strand.’

*

Cato Isaksen voelde hoe de informatie zich een weg baande door zijn hersenen en uiteindelijk als een klauw in zijn borst bleef zitten. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik begrijp niet...’

Marian ging verder: ‘Ik eigenlijk ook niet. Maar... de moord op Buberg...’

‘Hjertnes?’ Cato Isaksen schudde zijn hoofd. Zijn gedachtegang werd onderbroken toen er op de deur van zijn kantoor werd geklopt. ‘Nu niet!’ riep hij luid.

‘Hij kreeg dertien jaar, Cato. Hij werd veroordeeld in januari 1974,’ ging Marian gejaagd verder. ‘Hetzelfde jaar veranderde Ewald Hoen zijn naam en werd Ewald Hjertnes. Dat is de meisjesnaam van zijn moeder. Lennart Hoen heeft tien jaar gezeten en toen hij in 1984 uit de gevangenis kwam, veranderde hij ook van naam. Je kunt je wel voorstellen dat de naam Hoen beladen was, na alle krantenberichten in verband met de Hanne Elisabeth-zaak. Waarschijnlijk wilden ze niet langer zo heten.’

De deur van zijn kantoor ging open en plotseling stond Sigrid daar met hun zoon aan de hand. ‘Hallo, Cato,’ zei ze. ‘We reden langs en zagen dat je raam openstond, dus dachten we...’

Cato Isaksen hief afwerend zijn hand op. Marian praatte door. ‘Ewald Hjertnes is nu op Rødvassa. Misschien zijn broer ook wel.’

Georg rende de kamer door, om het bureau heen en stortte zich op zijn vader. Cato Isaksen glimlachte even en sloeg zijn vrije arm om het jongetje heen. ‘We moeten onmiddellijk naar die camping,’ zei hij.

‘We kunnen beter Ewald Hjertnes voor een verhoor oproepen,’ zei Marian Dahle. ‘Laten we er niet meteen heen rijden. We kunnen beter voorzichtig te werk gaan om uit te vinden of Lennart Hjertnes echt betrokken is bij de moord op Buberg, of hij op het tijdstip van de moord in Stovner is geweest en dat soort dingen. Er is ook nog iets anders, Cato,’ zei Marian Dahle.

‘Iets anders? Wat dan?’ Hij hief zijn gezicht op en keek naar Sigrid.

‘Dat wil ik niet over de telefoon bespreken,’ zei ze. ‘Ik hoor dat je bezoek hebt. Ik kom later naar het bureau.’

 

‘Astrid Wismers dochter werd nooit gevonden,’ zei Marian Dahle. ‘Dit is een foto van haar. Hanne Elisabeth. Waarschijnlijk genomen bij haar confirmatie.’

Cato Isaksen zat recht tegenover haar aan de glimmende tafel. ‘Maar in... Marian. Astrid Wismer? Verdomme! Waarom ben je gisteren niet gekomen? Ik heb op je gewacht. Het kan toch geen toeval zijn dat de broer van Ewald Hjertnes...’

Ze hield zijn blik vast. ‘Ik ben er nu toch.’

Cato Isaksen liep naar het raam en drukte op de knop van het zonnescherm. De markies schoof zacht zoemend uit. Hij draaide zich weer naar haar toe.

‘Marian...’

‘Alsjeblieft, Cato. Ik kreeg migraine. Ik heb geen zin om me te verantwoorden.’

‘Maar...’

‘Nu niet. Laten we verdergaan. Luister.’

Ze gaf hem een vel papier. ‘Kijk eens heel goed naar deze print van een overlijdensadvertentie. Er was namelijk geen begrafenis of bijzetting, Cato. Er was alleen een herdenkingsdienst.’

‘Werd het lichaam nooit gevonden? Is Hanne Elisabeth Wismer niet gevonden?’

‘Nee. Herinner je je dat mooie lied nog dat het koor zong op de begrafenis van Buberg? Ik heb de overlijdensadvertentie gevonden in het archief van Aftenposten. Ik heb ze vanochtend gebeld en gevraagd hem voor me op te zoeken. Ze hebben hem naar me toe gefaxt. Ik heb Hanne Elisabeth Wismers overlijdensadvertentie vergeleken met het vouwblad dat we kregen bij de begrafenis van Britt Else Buberg. Kijk, herinner je je dat mooie lied nog?’

‘Ja. Werd het lichaam nooit gevonden?’ herhaalde hij en hij haalde een hand over zijn kin.

‘Nee. Het is hetzelfde lied, in de overlijdensadvertentie. Maar twee regels. Samarkand is een plaats, dat heeft vast niets met de zaak te maken. Het is een lied. De fax is niet al te best, het is niet zo gemakkelijk om zo’n klein krantenknipsel te printen. Maar je ziet de naam van Hanne Elisabeth Wismer en je kunt de beide zinnen zo ongeveer lezen.’

‘Dus jij denkt...’ Hij pakte de fax, kneep zijn ogen samen en las hardop. ‘Hoewel ik... je mis, kan niets me nog raken. Wat je... me gaf, herinnert me aan jou. Beetje moeilijk te zien, maar het is uit dat lied, ja. Maar dat hoeft toch niets bijzonders te betekenen? Het is alleen wel duidelijk dat Wismer het een mooi lied vindt.’

‘Hanne Elisabeth Wismer zou nu eenenvijftig zijn, Cato. En het is geen gewoon lied. Niet in Noorwegen.’

‘Ik had het nog nooit gehoord,’ zei hij en hij keek naar de foto. ‘Ik heb het gevoel dat ik Hanne Elisabeth Wismer eerder heb gezien.’

‘Ja. Er is nog iets anders, iets waar we geen vinger op kunnen leggen. Weet je wat ze bij de fbi zeggen?’

‘Bij de fbi?’

‘Ze zeggen: je weet niet precies wat je zoekt, maar als je het vindt, weet je het. Maar de informatie klopt op de een of andere manier niet.’ Ze hield zijn blik vast. ‘Die vrouw die bij Oluf Carlsson was...’

‘Ann, die vrouw in die sportieve kleding?’ Cato Isaksen streek met zijn wijsvinger over het tafelblad.

‘Ja.’

‘Was er eigenlijk niet iets vreemds aan haar? Ze verdween als een schaduw. Ik voelde dat ze zich wilde verbergen. Oluf Carlsson had een foto van haar in zijn appartement. Ze droeg daarop een paarse domineestoga.’

‘Een toga van een dominee? Maar ze waren toch een stel? Ze was toch zijn vriendin?’

Marian dacht zo diep na dat haar hersenen kraakten. ‘Ik moet mijn best doen om tactisch te denken. Misschien leeft Astrid Wismers dochter nog, Cato. Misschien had Astrid Wismer haar geheim aan Britt Else Buberg verteld, was zij op de hoogte van het geheim. Begrijp je?’

‘Ja, maar je vergeet iets belangrijks. Hoe kent Astrid Wismer Oluf Carlsson? En dat met Zweden... wat is het verband? En de broer van Ewald Hjertnes...’

‘Dat moeten we uitzoeken. En je zult het misschien niet geloven, maar er is nog veel meer.’

‘Wat dan?’

Marian Dahle legde een krantenknipsel op de ovale tafel. Ze leunde naar voren en zette haar ellebogen op haar dijen.

‘Je bent thuis bezig geweest?’ Cato Isaksen keek naar het krantenknipsel. ‘Waar ben je verdomme mee bezig geweest?’

Marian richtte zich weer op. ‘Laat nu maar. Hanne Elisabeth Wismer werd dus volgens zeggen vermoord op de Rødvassa-camping.’

‘Ja, en?’

‘Ze werd door haar ouders in juli als vermist opgegeven, en een van de zonen van de toenmalige eigenaar van de camping, Lennart Hoen, werd zoals gezegd later veroordeeld voor de moord. Hij woont tegenwoordig in Moss, in de Verksgata, een oude arbeidersbuurt met houten woonblokken.’

‘Rukken we direct uit, of moeten we wachten?’ Cato Isaksen sloeg zijn armen over elkaar.

Marian zuchtte. ‘We moeten nu tactisch nadenken. Alles op zijn tijd. Er werd een anonieme brief bezorgd bij vg. Ik heb er hier een kopie van. Hij is geschreven op een typemachine.’ Ze pakte een opgevouwen blad papier uit haar zak.

‘Maar hoe heb je...’

‘Lees maar...’ Marian Dahle schoof de kopie van de brief naar hem toe.

Cato Isaksen keek ernaar.

 

Lennart Hoen vermoordde Hanne Elisabeth in het bos, bij de picknickplaats. Daarna heeft hij haar in een boot meegenomen en in het water gedumpt. Hij heeft een maillot vol stenen om haar middel geknoopt.

 

Hij schoof onrustig op zijn stoel naar voren. ‘Wie zou dat geschreven kunnen hebben?’

Marian keek hem aan. ‘Ik heb aan de mogelijkheid gedacht dat het Ewald Hjertnes zou kunnen zijn, die toen nog Ewald Hoen heette. Misschien dat hij doorhad waar zijn broer mee bezig was. William Pettersen komt ook elk jaar op Rødvassa, al sinds zijn jeugd. Maar...’

‘Alleen al dat Astrid Wismer de moeder van dat vermoorde meisje is.’ Cato Isaksen schudde zijn hoofd. ‘Het is ook vreemd dat Astrid Wismer dat niet heeft verteld. Weet je nog wat ze zei tijdens de identificatie?’

Marian Dahle keek hem ernstig aan. ‘Wat bedoel je?’

‘Ik weet het niet. Ik denk gewoon hardop. Maar ze zei dat ze nog maar één keer eerder een dode had gezien.’

 

Het onderzoek had een compleet andere wending genomen. Cato Isaksen liep op een draf door de gangen en riep iedereen bijeen voor een spoedvergadering in het hoekkantoor. ‘Bij mij, onmiddellijk!’ riep hij en hij keek naar Randi die in haar kantoor van haar stoel omhoog schoot.

‘Waar zijn Asle en Tony?’ Randi keek hem verschrikt aan.

‘Asle is op de rechtbank en Tony moest zijn dochter ophalen uit de crèche. Ze is ziek geworden. Moet ik hem bellen?’

Cato Isaksen schudde zijn hoofd. ‘We kijken het wel even aan, we kunnen eerst vergaderen. Ze komen later wel. Laten we beginnen. Zeg het ook tegen Roger.’

*

‘Wat? Dat is nog eens iets.’ Roger Høibakk stak zijn duim op. ‘En dat de dochter van Astrid Wismer... dat ze werd verkracht en vermoord.’

‘Iets? Ik vind het anders nogal wat.’ Randi zette vlug de koffiekopjes op tafel en een glazen schaal met bolletjes in het midden. ‘Mijn hoofd zit er helemaal vol van. Wat heeft het allemaal met elkaar te maken?’

‘De broer van Ewald Hjertnes is dus veroordeeld.’ Roger Høibakk pakte een bolletje, nam een hap en schreef iets in zijn notitieblok.

‘We moeten in kaart brengen waar hij de avond van de drieëntwintigste was.’ Randi schonk koffie in.

‘Natuurlijk,’ zei Cato Isaksen. ‘Maar ik wil niet dat we gaan bellen en iemand voorbereiden op onze komst. Direct na de vergadering rijden we naar Rødvassa. Randi en Roger, jullie gaan erheen zo gauw we alles hebben doorgenomen. Neem Ewald Hjertnes mee terug en probeer uit te vinden of zijn broer er ook is. Maar maak hem alsjeblieft niet bang. Marian, jij gaat met mij mee. Wij rijden naar het Aker-ziekenhuis, naar Astrid Wismer. We moeten maar hopen dat het beter met haar gaat. Maar eerst nog even een korte samenvatting.’

Marian Dahle nam het over: ‘Ik heb hier het dossier van de moordzaak. Hanne Elisabeth Wismer werd dus door Hoen, alias Lennart Hjertnes vermoord.’

Roger Høibakk had een tijdje zwijgend zitten luisteren. ‘Ewald Hjertnes had dit moeten vertellen. En dat had William Pettersen ook moeten doen. Hoe is die broer van Hjertnes, heeft iemand hem gezien? Is hij jonger of ouder?’

‘Hij is jonger,’ zei Marian en ze nam een hap van een broodje.

‘We hebben met hem gesproken toen we op Rødvassa waren,’ zei Randi

Johansen. ‘Hij gaf Pettersen een soort alibi.’

‘Hij is vijfenvijftig, twee jaar jonger dan zijn broer.’ Marian Dahle legde haar hand vlak op tafel.

‘Ik heb niet zo goed naar hem gekeken,’ zei Randi.

‘Hij had een moedervlek op zijn wang. Er zijn veel oude archieffoto’s van hem. Hij was toen vijfendertig, maar er zijn geen nieuwe foto’s. Hij leidt een teruggetrokken leven. Heeft een schoenenwinkel in Moss.’

Roger Høibakk maakte aantekeningen. ‘Een man van middelbare leeftijd, met andere woorden. Ik zit natuurlijk te denken aan wat die getuige zei over de man die Buberg zo ongeveer van het balkon tilde.’

‘Ga door,’ zei Cato Isaksen. ‘Wat denken jullie? Waar zijn we naar op zoek?’

‘Ik denk zo hard ik kan,’ zei Roger Høibakk. ‘Wat voor verband kan er zijn? Ik zie geen logisch verband. Lennart Hjertnes kwam in 1984 vrij en heeft zich, voor zover wij weten, sinds die tijd gedeisd gehouden. Zo lijkt het in elk geval. De buurvrouw van Buberg heeft haar op de bank voor de winkel gezien met een grijze man. Kan dat Lennart Hjertnes zijn geweest?

‘Zou kunnen, ja,’ zei Marian en ze keek naar Roger.

‘Hij is vijf jaar ouder dan ik,’ zei Cato Isaksen.

‘Een oude man.’ Roger Høibakk glimlachte even en slikte het laatste stukje van zijn broodje door.

‘Oud genoeg om te passen bij de beschrijving van de getuige,’ zei Randi Johansen. ‘Marian, herinner jij je dat Ewald Hjertnes vertelde dat hij op bezoek wilde gaan bij zijn broer in Moss? Toen wij op Rødvassa waren. We hadden het over tijdstippen en alibi’s en dat soort dingen.’

Marian Dahle keek naar Randi Johansen en stond op. ‘Nu je het zegt, zei hij ook niet dat zijn broer niet thuis was?’

‘Dat heeft hij gezegd.’

Marian liep naar de wand en pakte een foto van de dode Britt Else Buberg. Het was een close-up, van het gezicht met het lege doodsmasker. De ogen waren gesloten, streepjes bloed liepen over haar voorhoofd. ‘Een man met een pet,’ zei ze.

Afdelingschef Ingeborg Myklebust stak plotseling haar hoofd om de deur. ‘Gaat het goed?’

‘Geweldig!’ zei Cato Isaksen. Iedereen stond op. ‘We hebben juist iets ontdekt. We zijn weg!’

Ingeborg Myklebust kwam het kantoor binnen. ‘Wat hebben jullie ontdekt?’ vroeg ze nieuwsgierig.

 

Nu moest hij opletten wat hij zei. Ewald Hjertnes zat in de kleine verhoorkamer. Op tafel lag een foto van zijn broer uit 1972. Ernaast lag een oud krantenknipsel. Het was kwart over elf. Wat wisten ze? Lilly Rudecks naam was niet gevallen. ‘Ik moet zo snel mogelijk terug,’ zei hij en hij keek op naar de donkerharige politieman. ‘De camping regelt de dingen niet zelf.’

De deur van de verhoorkamer ging open en Cato Isaksen kwam binnen. Hij knikte even tegen Ewald Hjertnes en keek naar Roger Høibakk. ‘Marian en ik nemen het verhoor over,’ zei hij. ‘We kwamen het Aker-ziekenhuis niet binnen. Wil jij Asle en Tony op de hoogte stellen?’ Hij knikte naar de deur. ‘Marian komt straks.’

Cato Isaksen keek naar de man die voor hem zat. Ewald Hjertnes zat met zijn handen in zijn schoot, op zijn wang had hij een netwerk van kleine bloedvaten. Hij zag er moe uit. Op zijn hand zat een diepe schram. Hij had een onsympathieke uitstraling, ondefinieerbaar, alsof hij klaar zat om uit te halen.

‘Wat is er met uw hand gebeurd?’ begon Cato Isaksen.

Marian Dahle kwam de verhoorkamer binnen. Ze hield een flesje water in haar hand. ‘Hallo,’ zei ze.

‘Goedemorgen,’ zei Ewald Hjertnes.

‘Uw hand,’ herhaalde Cato Isaksen bars.

‘Dat was de zeis. Het gras achter het washok stond verschrikkelijk hoog. Ik moest er met de zeis langs. Het werk stapelt zich maar op. Gras, struiken, grind, muizen en mensen die van alles willen.’ Hij streek met zijn hand over zijn gezicht.

Cato Isaksen keek hem aan. Hij moest oppassen dat hij het verhoorobject niet opwond. ‘Dat is toch het leuke met campings,’ glimlachte hij. ‘Hebt u trouwens contact met uw broer?’

‘Natuurlijk heb ik contact met mijn broer. Lennart is mijn broer. Ik weet niet waarom jullie vragen stellen over hem, maar ik ga ervan uit dat jullie weten wat er lang geleden is gebeurd? Waarom ligt dat krantenknipsel hier?’

‘Uw broer, Lennart Hoen zoals hij toen heette, is veroordeeld voor verkrachting en moord.’

‘Op aanwijzingen, ja. Niet op harde feiten.’

‘Het zijn wel degelijk harde feiten als er zaad van de dader en bloed van het slachtoffer worden aangetroffen. En vingerafdrukken op de knopen van de jurk. En een van de knopen lag in de boot.’

Ewald Hjertnes’ gezicht stond somber. ‘De politie heeft het lichaam nooit gevonden,’ bracht hij er tegenin en hij likte met zijn tong over zijn lippen. ‘Bovendien hadden ze toen nog geen dna, dus het was een kwestie van gissen.’

Cato Isaksen gaf geen antwoord. Marian Dahle nam een slok water uit het flesje, pakte een stoel en ging naast hem zitten.

‘Hij heeft zijn straf uitgezeten. Het is al lang geleden,’ herhaalde Ewald Hjertnes zacht. ‘Je kunt dat wat er nu is gebeurd niet in verband brengen met...’

‘Wanneer hebt u hem voor het laatst gezien?’

Ewald Hjertnes zuchtte diep. ‘Waarom zijn jullie nu zo in die zaak geïnteresseerd, zo lang na dato? Het arme meisje is al bijna vijfendertig jaar dood.’

‘Dat weten we,’ zei Marian. ‘Maar waar is hij nu? Hij is niet in de schoenenwinkel en niet op de camping.’

‘Ik heb hem al een paar dagen niet gezien. Hij neemt zijn mobiel niet op. Hebben jullie iets nieuws ontdekt? Hebben jullie stoffelijke resten gevonden, uit die tijd? Lennart rijdt vaak gewoon maar wat rond. Verder niets bijzonders.’

‘We hebben geen stoffelijke resten van Hanne Elisabeth Wismer gevonden,’ zei Cato Isaksen hard.

‘Jezusmina,’ knorde Hjertnes. ‘Lennart heeft niets met die mevrouw Buberg te maken. Hij heeft de moord op dat meisje van Wismer nooit toegegeven. En waarom zou hij die vrouw van de zesde verdieping vermoorden? Hij heeft nooit iets met haar te maken gehad. Hoe had hij in haar appartement moeten komen? Er stond in de krant dat een getuige heeft gezien dat er een man op het balkon kwam terwijl zij er al zat. Dus moet het iemand zijn die ze kende. Die theorie van jullie is klinkklare onzin, bij elkaar verzonnen door overijverige politiemensen.’

‘Niet alle informatie over een zaak staat in de krant,’ zei Marian Dahle. ‘Kan hij een moedersleutel bij William Pettersen hebben gehaald? Hij kent William Pettersen natuurlijk?’

‘Hij is nooit alleen in Williams appartement.’

‘Heeft hij een sleutel van uw appartement?’ Marian Dahle dacht aan de sleutelkast die ze op een foto had gezien.

‘Natuurlijk. Hij is in 1984 uit de gevangenis gekomen, dat is al een eeuwigheid geleden. Na de dood van vader heeft hij de schoenenwinkel overgenomen. Lennart is niet kapotgegaan aan die tijd in de gevangenis. Weten jullie waarom niet? Omdat hij onschuldig werd veroordeeld.’

‘Een getuige heeft Britt Else Buberg met een man met grijs haar gezien. Op de bank voor de winkel, een week voordat ze werd vermoord.’

Ewald Hjertnes’ gezicht betrok. Hij keek Cato Isaksen aan. ‘Een man met grijs haar?’

‘Ja.’

‘Een week voordat ze werd vermoord?’

‘Ja.’

‘Ze zat daar af en toe met een andere vrouw. Een oude vrouw.’

Cato Isaksen kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Zij zat er toen ook. En een man met grijs haar. Iemand die daar niet woonde. Een onbekende man.’

Ewald Hjertnes keek hen om beurten vorsend aan.

Marian Dahle nam het over. ‘Toen ik met mijn collega op Rødvassa was, zei u dat u de drieëntwintigste ’s avonds in Moss was geweest om uw broer te bezoeken.’

‘Dat zou kunnen.’ Ewald Hjertnes veegde over zijn voorhoofd en staarde naar Marian Dahle.

‘U zei dat hij niet thuis was. Lennart heeft geen alibi voor 23 juli.’

‘Maar hij gaat vaak vissen. Hij was vast ergens gaan vissen. Dat doen we allebei. Waarom zou hij die vrouw van het balkon duwen? Hij was die avond op Rødvassa. Ik heb de caravan van William Pettersen opgekrikt. Ik heb mijn broer later die avond gezien. Zijn camper staat vlakbij.’

‘Hoe laat?’ Marian Dahle stond op.

‘Rond een uur of elf.’

‘Was hij de dagen voor de drieëntwintigste ook op de camping?’

‘Nee... dat geloof ik niet. Hij was aan het werk. Lennart is altijd wat afwachtend,’ zei hij ineens. Er was niet alleen weerspannigheid in zijn ogen te lezen, maar ook een vorm van verdriet.

‘Afwachtend, hoe bedoelt u dat?’ Marian zette haar handpalmen op tafel en boog naar hem toe.

‘Hij kan heel glad en oppervlakkig overkomen. Maar dat is hij niet. Hij heeft een stommiteit begaan. Ik geef er de voorkeur aan om te denken dat het niet zijn fout was. Hij heeft een puinhoop van zijn leven gemaakt.’ Ewald Hjertnes zuchtte diep.

‘Dat klinkt eenvoudig. U zei immers dat hij haar niet had vermoord. Kunt u zich Hanne Elisabeth Wismer herinneren?’

‘Nee. Vader beheerde in die tijd de camping. De politie had weliswaar redenen om te geloven dat Lennart haar had verkracht, maar hij heeft de hele tijd gezegd dat ze...’ Ewald Hjertnes onderbrak zichzelf. ‘Verkrachting en moord zijn nog altijd twee heel verschillende dingen.’

 

‘Goeiemiddag.’ Irmelin Quist liep langs zijn deur met een dossier in haar hand. Cato Isaksen wuifde naar haar. Ineens stopte ze en kwam terug. Ze bleef in de deuropening staan, spelend met haar parelketting. ‘Marian Dahle heeft gevraagd of ik een bon wilde tekenen voor nóg een dossier, maar ze zit in een verhoor.’

Cato Isaksen keek naar haar rode mantelpakje. ‘Ja, met de huismeester uit Stovner, met William Pettersen.’ Hij stond op. ‘Je ziet er fantastisch uit. Heb je trouwens alle dossiers al teruggekregen? Ik moet die met de vingerafdrukken hebben, uit 1984. Die met de vingerafdrukken van Lennart Hoen.’

‘Ik heb geen idee waar dat dossier is. Marian heeft mij de laatste tijd een hele stapel laten halen, en ze heeft ze nog niet teruggebracht. Ze zullen wel in haar kantoor liggen. Heb je de dahlia’s al geplant?’

‘Ja, het is prachtig geworden. Bente komt over twee dagen thuis. Dankjewel, Irmelin. Geef mij dat dossier maar. Ik geef het straks wel aan Marian.’

‘Mooi.’ Ze gaf het aan hem. ‘Wat vind jij van die lila hondenmand?’

‘Welke lila hondenmand?’

‘Die ze in haar kantoor heeft staan.’ Irmelin Quist duwde haar rode bril wat beter op haar neus.

Cato Isaksen glimlachte even. ‘In elk geval bedankt voor de bloemen.’

‘Ik ben blij dat je tevreden bent met de dahlia’s.’

Hij legde het dossier op zijn bureau en sloeg het open. Hij pakte de inhoud en spreidde de documenten op tafel uit. Tussen de papieren over de rechtszaak in hoger beroep, waarin Lennart Hoen voor de tweede keer werd veroordeeld, lag een artikel uit vg uit 1972. Cato Isaksen vouwde de losgescheurde krantenpagina uit.

 

NIET AFHANKELIJK VAN DE VONDST

VAN HET LICHAAM

Rechercheur Eldar Moen zegt tegen vg dat deze zaak vooral moeilijk is omdat de politie het lichaam niet heeft gevonden, maar benadrukt dat ze daar niet per se van afhankelijk zijn. ‘We hebben haar jurk en slipje in het bos vlak bij de camping gevonden. Hoens vingerafdrukken zijn gevonden op de knopen en er zat zaad in het slipje. We hopen en geloven dat een nieuwe zoekactie in het water tot resultaat zal leiden. Het staat buiten kijf dat de verdachte regelmatig met zijn boot het water opging. Ook laat op de avond en ’s nachts. We worden in deze zaak bijgestaan door de landelijke recherche en diverse duikers zijn op zoek naar Hanne Elisabeth Wismer. De ouders van het vermiste meisje zijn ervan overtuigd dat hun dochter is verkracht en vermoord. Haar moeder, Astrid Wismer, vertelde vg dat haar dochter een keer naar huis had gebeld en had gezegd dat ze door een luik in de kamer waar ze woonde werd begluurd. Haar kamer lag in hetzelfde gebouw als de douche- en wasruimtes van de Rødvassa-camping, waar het meisje werkte. Haar dochter vertelde dat ze bang was om te gaan slapen. Ze had dit een paar dagen voor haar verdwijning verteld. ‘Mijn man zou in het weekend naar haar toe gaan,’ zegt de moeder. ‘Maar het is er dus niet meer van gekomen,’ voegde ze eraan toe.

 

Had Marian het ook niet terloops over iets dergelijks gehad toen ze in de auto onderweg waren naar Kristinehamn? Ik heb je trouwens vergeten te vertellen dat een paar jonge meisjes die op de camping in Rødvassa werken Randi en mij hebben aangehouden toen we de camping wilden verlaten. Ze dachten dat een Pools meisje, dat daar ook werkt, door een luik in het plafond werd begluurd. Cato Isaksen stond snel op. Hij tilde zijn hand op en streek voorzichtig met zijn wijsvinger over zijn voorhoofd. De tekening die zijn zoon had gemaakt van de politieauto was weer half naar beneden gezakt. Hij zou hem in een lijstje moeten doen. Wat zou de informatie die hij zo-even in het krantenartikel had gelezen, kunnen betekenen? Hij had tijdens zijn jeugd zelf meerdere zomervakanties op verschillende campings doorgebracht. Een keer hadden een paar vriendjes en hij naar naakte vrouwen in de douches gegluurd.

Hij liep het kantoor uit, de gang in.

*

‘Ik weet niet waar Lennart is,’ zei William Pettersen. ‘Hij wordt een beetje paranoia van politiemensen, denk ik. Die dag toen u met die blonde agente op de camping was, sloop hij er als een schuwe kat vandoor. Hij zat bij ons toen jullie kwamen. Hebt u hem niet gezien?’

‘Ja, ik heb hem vluchtig gezien,’ zei Marian Dahle en ze controleerde even of de recorder werkte. ‘Wanneer hebt u hem voor het laatst gezien?’

‘Twee of drie dagen geleden, denk ik. Hij komt en gaat. Iedereen gaat weleens in de fout. Kan er hier een raam open?’

William Pettersen rolde een sigaret tussen zijn gele vingertoppen.

‘Het raam kan hier niet open. Wat bedoelt u met in de fout gaan?’

‘Iedereen kan een misstap maken, zoals Lennart deed. Zo gaan die dingen.’

Asle Tengs maakte een aantekening op een vel papier.

William Pettersen keek naar de vrouwelijke rechercheur met het Aziatische uiterlijk. ‘Ik zal hem niet aansteken. Ik word alleen minder nerveus als ik een sigaret in mijn vingers heb.’ Hij keek snel in de richting van de politieman die bij het raam zat. ‘Dingen gaan vaak fout, met huizen en met mensen. En het is mijn werk om te zorgen dat dat niet gebeurt.’

‘Wanneer was Lennart Hjertnes voor het laatst in Stovner?’

‘Dat weet ik niet,’ zei hij vlug. ‘Ik weet het in elk geval niet zeker.’

Te snel, dacht Marian Dahle. ‘U weet het niet zeker?’

Hij schudde zijn hoofd.

‘U hebt niets met het bejaardencentrum te maken?’

‘Nee, bewaar me. Ik heb genoeg te doen.’

‘Kunt u ons iets meer over Lennart vertellen?’

‘We zijn opgegroeid in Moss. Onze vaders werkten bij de glasfabriek. Ja, Moss Glassverk. Ze maakten flessen. Lennart woont nog steeds in hun ouderlijk huis. Hun vader had ’s zomers de camping. Dat was onze vrijplaats. Het paradijs. Dat waren gelukkige zomers. Mijn ouders gingen erheen. We waren allemaal bij elkaar.’

‘Hij woont dus nog steeds in het appartement waarin hij is opgegroeid?’

‘Ja, een klein, donker kot.’

‘Heeft hij een sleutel van Ewald Hjertnes’ appartement in Stovner?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Van uw appartement?’

‘Nee.’

‘Maar Ewald en u hebben wel de sleutel van elkaars appartement. Dat hebt u verteld toen we op Rødvassa waren. Lennart kan uw sleutel dus bij Ewald hebben gehaald.’

*

Cato Isaksen klopte kort op de deur van de verhoorkamer en keek naar binnen. Asle Tengs zat op een keukenstoel bij het raam. William Pettersen zat met zijn rug naar hem toe. Marian Dahle, die hem verhoorde, keek geërgerd op. Cato Isaksen hield het krantenknipsel omhoog. ‘Marian, kun je even komen?’

‘Ik ben bezig. Ik kom straks.’ Ze schraapte haar keel.

‘Het is belangrijk,’ zei hij kortaf.

 

Asle Tengs, Tony Hansen en Marian Dahle keken Cato Isaksen aan. Ze zaten in Cato Isaksens kantoor. ‘Kun je dat nog een keer herhalen?’ Marian Dahle voelde hoe haar hart sneller ging slaan toen het besef tot haar doordrong. Er liepen te veel dingen door elkaar. Ze spande zich in om zich te herinneren wat de meisjes precies hadden gezegd. Als ze er nu over nadacht, met een zekere afstand, hadden hun woorden zo koud als ijs geklonken.

William Pettersen was weer op zijn motor gestapt en teruggereden naar Rødvassa, nadat hij had beloofd contact op te nemen als Lennart Hjertnes weer op kwam dagen.

‘In dit artikel,’ Cato Isaksen hield de pagina omhoog, ‘staat dat Hanne Elisabeth Wismer haar moeder vertelde dat ze werd begluurd door een luik in het plafond. Daarna verdween ze. Jij vertelde hetzelfde... dat die twee meisjes op de camping...’

‘Ze waren hier gisteren.’ Asle Tengs hield zijn hand tegen zijn borst. ‘Tony en ik hebben met hen gesproken. Twee meisjes, Julie nog iets en een met een buitenlandse naam.’

‘Waren ze hier?’ Cato Isaksen keek hem aan. ‘En het Poolse meisje?’

‘Ze waren bang dat ze was verdwenen. Ze was al...’

‘Julie en Shira,’ zei Marian Dahle.

‘Precies,’ zei Cato Isaksen. ‘Ze hadden toch verteld dat een of ander meisje bang was? Dat ze dacht dat een man naar haar gluurde door een luik.’

‘We hebben ze jouw mobiele nummer gegeven,’ zei Tony Hansen en hij keek naar Marian. ‘Ze zeiden iets over een Pools meisje dat.... volgens mij noemden ze haar Lilly.’

‘Julie en Shira,’ herhaalde ze. Het gesprek met de beide meisjes vlak bij de camping zat als ijs in haar ruggengraat. ‘Maar Asle, waarom heb je dat niet gezegd? En nu hebben we Pettersen laten gaan en zo. Hij moet geweten hebben van dat Poolse meisje, dat ze is verdwenen.’

‘Kijk.’ Cato Isaksen sloeg met zijn hand op het krantenartikel dat op tafel lag. ‘Irmelin vertelde trouwens dat ze een hele stapel dossiers voor jou heeft gehaald. Klopt dat?’

‘Ja, ja,’ riep ze en ze keek naar de tekst. ‘Hoe denk je anders dat het me gelukt is die zaak te ontrafelen? Ik ben er nog mee bezig. Ik zal ze binnenkort allemaal weer inleveren.’

‘Ja, want je hebt ze natuurlijk niet mee naar huis genomen? Niet de originelen.’

‘Natuurlijk niet. Hoe waren we anders verder gekomen? Als ik niet naar Aftenposten had gebeld en die overlijdensadvertentie van Hanne Elisabeth Wismer had ontvangen, dan...’

 

Cato Isaksen haalde nerveus een hand over zijn kin. ‘Hoe oud is die Lilly?’

Asle Tengs keek hem aan. ‘Ze zeiden dat ze negentien was.’

‘Het is natuurlijk Lennart Hjertnes,’ zei Cato Isaksen.

‘Natuurlijk is het Lennart Hjertnes,’ zei Marian Dahle. ‘We moeten zo snel mogelijk naar Rødvassa.’

Ze haalde diep adem. Een beeld kwam in haar op. Ze zag de dingen in slow motion, een film die langzaam werd teruggespoeld. Plotseling wist ze waar ze iemand had gezien die op Hanne Elisabeth Wismer leek. Het Poolse meisje op de camping. Dat moest die Lilly zijn. Het bruinharige meisje in de gebloemde zomerjurk die plotseling was verschenen. Ze leek sprekend op Hanne Elisabeth Wismer. Dezelfde haarkleur, hetzelfde kapsel en dezelfde lengte. Dezelfde lichaamsbouw. Ze had hen met een hulpeloze blik aangekeken en had er in de warmte haast bevroren uitgezien.

 

Klaver, hoog gras en fluitenkruid vulden de greppels en verborgen de donkere bodem. Cato Isaksen reed langzaam over het grindpad. Het was stil, in het dichte bos was nergens een huis te bekennen. Aan de linkerkant lag een picknickplaats met een houten tafel en twee banken. Het stof hing als een staart achter de civiele politiewagen. Hij had gevraagd of hij alleen kon rijden. In de auto achter hem reden Marian en Asle Tengs.

De gedachten maalden door zijn hoofd. Morgen kwamen Bente en Vetle thuis. Hij moest het gras maaien, alle materialen opruimen, de kamer en de keuken stofzuigen. Door de spanning kwam het gevoel weer boven dat hij zo af en toe kreeg als hij in een patrouilleauto zat te wachten. Ineens stak het de kop op, vanaf de bodem van zijn bewustzijn. Details die plotseling in puzzelstukjes veranderden. Gespiegeld, anders, vreemd en bekend tegelijk. rødvassa las hij op het bord voor hem.

Hij parkeerde voor de oude, houten receptie en stapte uit. Het was 7 augustus. De geur van de zoute zee kwam hem tegemoet. Twee kinderen probeerden elkaar een Donald Duck af te pakken. Een gezin met kinderen was bezig de tent in te pakken. Het geluid van tentstokken die op een hoop werden gegooid, schalde over de camping. Het weer knapte op. De wolken dreven snel over de toppen van de bomen. De anderen parkeerden achter hem en stapten uit.

Cato Isaksen pakte zijn broeksband en sjorde zijn broek wat hoger. Hij keek naar het bruine receptiegebouwtje met de veranda aan de voorkant. Een zeis met een half verrotte houten steel stond tegen de wand. Een grote motorfiets stond ernaast geparkeerd. In de zwarte lak zag hij zijn gezicht uitgerekt tot een rare, ovale streep. Het moest de motor van William Pettersen zijn, dacht hij.

Marian en Asle kwamen naar hem toe. ‘Ik zie dat veel mensen hun spullen al hebben gepakt en zijn vertrokken,’ zei Asle Tengs.

Cato Isaksen draaide zich naar hen om. ‘Marian, zoek jij die beide meisjes. Julie en Shira. Ze staan toch in de kiosk? Asle, we zoeken Ewald Hjertnes en William Pettersen op.’

*

Ewald Hjertnes kwam over het pad tussen de tenten aanlopen. Zijn schouders zakten iets naar beneden toen hij de politiemensen zag. Een hevige blos trok over zijn gezicht. Hij wierp een blik op de schrale grond langs het pad, veegde zijn handen af aan zijn broek en liep hen tegemoet.

‘We zijn hier vanwege het Poolse meisje.’ Cato Isaksen ging recht op zijn doel af. Asle Tengs stond vlak achter hem.

‘Waarom hebt u niet verteld dat ze verdwenen is?’

Ewald Hjertnes keek naar de grond. Zijn stem klonk schor. ‘Ik begrijp het,’ zei hij. Hij hief zijn hoofd op en keek even naar de kiosk waar Marian Dahle voorover boog naar het loket. ‘Ik kan niet zeggen dat Lilly vermist is. Ze is weliswaar een paar dagen weg...’ Hij stopte zijn handen in zijn broekzakken en trok ze er weer uit. ‘Een flink meisje,’ voegde hij er nog aan toe.

‘En waar is ze?’ De meisjes waren uit de kiosk gekomen. Een van de meisjes huilde, hij zag dat haar mascara in een halve cirkel over haar ene wang was uitgelopen.

Ewald Hjertnes’ gezicht kreeg een behoedzame uitdrukking. ‘Hoe moet ik dat weten?’

‘Waar is William Pettersen?’

‘Hij is in Oslo. Jullie zouden hem verhoren.’

Cato Isaksen wisselde even een blik met Asle Tengs. ‘Maar zijn motor staat hier. Hij moet al terug zijn.’

Ewald Hjertnes keek langs hem heen naar de receptie. ‘Ja, u hebt gelijk. Hij zal dan wel ergens zijn.’ Hij keek even naar de zeis. ‘Die moet ik even wegzetten,’ zei hij terwijl hij naar de lachende kinderen keek die nog steeds vochten om de Donald Duck.

Toen hij terugkwam zei Cato Isaksen: ‘Laat ons zien waar ze woonde.’

‘In een kamer in dat langwerpige bruine gebouw daarginds, voorbij de douches. Mijn vader heeft het in 1968 gebouwd,’ zei Ewald Hjertnes.

‘We willen graag even kijken,’ zei Cato Isaksen en het knikte naar het gebouw.

Ewald Hjertnes ging hen voor. ‘De tijd gaat snel.’ Hij draaide zich half naar achteren, leek even heel trots. ‘Ik heb een aantal platen en planken vervangen. De gebouwen worden regelmatig in de beits gezet.’

Cato Isaksen keek naar de rij kleine campinghutten aan de rand van het bos. ‘Doet u het onderhoud zelf?’

‘Grotendeels wel. Haar kleren liggen er nog. Ik heb niets aangeraakt. Ze komt vast terug.’

‘Praat ze goed Noors?’

‘Vloeiend,’ zei hij. ‘Ze heeft al heel vaak vakantiewerk gedaan in Noorwegen. Elke zomer, als aardbeienplukker.’

‘Waar woonde Hanne Elisabeth Wismer vijfendertig jaar geleden?’

‘In dezelfde kamer,’ zei hij zacht.

 

De kamer was warm en de vaas op het nachtkastje stonk. Het was er rommelig en overal lagen kleren in het rond. Door het kleine raam keek je recht het bos in.

Cato Isaksen stond op de drempel, boog naar binnen en keek naar het plafond. Hij zag het luik. Een groot luik met een rooster ervoor. ‘Ga hier niet naar binnen,’ zei hij. ‘We gaan de kamer verzegelen. Ellen en consorten moeten hier morgen naar toe. Hoe heet Lilly verder?’

‘Rudeck,’ zei Ewald Hjertnes achter zijn rug.

Cato Isaksen sloot de deur zonder de klink aan te raken. ‘Haal jij even spullen in de auto om de kamer te verzegelen,’ zei hij tegen Asle Tengs. Die knikte en verdween om de hoek.

Cato Isaksen wendde zich weer tot Ewald Hjertnes. ‘Had ze een werk- en verblijfsvergunning?’

Hjertnes gaf geen antwoord op de vraag, wreef met zijn hand over zijn voorhoofd en zei: ‘Waarschijnlijk is ze gewoon een paar dagen naar Oslo. Ze heeft volgens mij een broer... Het klopt niet dat ze bang was. Lilly was nergens bang voor.’

‘Hoe weet u dat?’ Marian Dahle stond plotseling achter hem.

‘Lennart heeft hier niets mee te maken.’ Hij keek haar aan. ‘Hij kende die vrouw in Stovner niet.’

‘Indirect kende hij haar wel degelijk,’ zei Cato Isaksen en hij wisselde een blik met Marian Dahle. ‘Hanne Elisabeth Wismer had deze kamer vijfendertig jaar geleden,’ zei hij.

Ze staarde naar Ewald Hjertnes.

‘Indirect, hoe bedoelt u?’ vroeg hij.

‘Britt Else Buberg was een vriendin van Hanne Elisabeth Wismers moeder,’ zei Cato Isaksen.

*

William Pettersen gooide zijn been over het zadel van zijn motor. Marian Dahle liep op een draf naar hem toe.

‘Wel allemachtig,’ zei de huismeester en hij keek haar aan. ‘Zijn jullie ook al hier?’

‘Ja, nu zijn we hier,’ antwoordde ze en ze sloeg haar armen over elkaar. ‘Waar gaat u heen? Waarom vertelde u niet dat Lilly Rudeck verdwenen is?’

‘Ik ga alleen maar naar het benzinestation. Het is toch niet zeker dat ze verdwenen is?’

‘Wanneer hebt u haar voor het laatst gezien?’ Marian verplaatste haar gewicht naar haar andere been.

‘Weet u, ik let niet op dat soort dingen. Een paar dagen geleden. Lennart was boos dat iemand zijn schoenen had gestolen,’ zei William Pettersen. ‘Dat was het. Ik geloof dat hij is weggegaan om nieuwe schoenen te halen. Hij heeft zelf een schoenenwinkel.’

‘U weet dat we hem niet kunnen vinden,’ zei Marian Dahle. ‘Het is toch wel een rare samenloop van omstandigheden dat Hanne Elisabeth Wismer in precies dezelfde kamer woonde als Lilly, in hetzelfde gebouw?’

‘Nee, zo vreemd is dat niet. In de tussentijd hebben daar meer dan twintig meisjes gewoond. Lennart heeft nooit iets bekend en het lijk is van de aardbodem verdwenen. Wij hebben het er nooit over. Ik denk dat het niet uitmaakt als ik vertel wat ik van dit alles vind. Het voelt niet goed.’

‘Hoezo niet?’

‘Alsof ik roddel. En ik heb niets te vertellen.’ Hij legde zijn hand op het zadel, staarde voor zich uit en zei langzaam en duidelijk: ‘Ik voel dat dit nergens toe leidt. Hij doet niets verkeerd. Hij werd onschuldig veroordeeld. Hij is bitter. Ik moet bekennen dat ik hem destijds niet geloofde, vijfendertig jaar geleden. Maar nu doe ik dat wel. Hij heeft iets verbeten eerlijks en kwaads in de manier waarop hij erover spreekt. Hij had die verontwaardiging niet kunnen volhouden als er geen kern van waarheid in had gezeten,’ zei William Pettersen. ‘Als jullie denken dat er iets met dat Poolse meisje is gebeurd, is er één ding wat ik jullie wil vertellen.’

‘Ja, wat dan?’

‘Er werkt een neger bij het benzinestation. Hij was diep onder de indruk van Lilly. Hij liep hier ’s avonds vaak rond. Steeds maar weer. Nogal een verdachte figuur.’

Cato Isaksen kwam hen tegemoet. ‘Asle verzegelt Lilly Rudecks kamer en de elektriciteitskast ernaast,’ zei hij. ‘Er is geen twijfel mogelijk dat Lilly Rudeck de kamer hals over kop heeft verlaten. En er bestaat ook geen twijfel over dat het zoldertje de plaats was waar de gluurder zich bevond. We zullen om opsporing verzoeken van Lennart Hjertnes en van haar, maar we hebben waarschijnlijk geen foto van haar, dus we moeten een politietekening laten maken. De beide meisjes moeten ons helpen. En we zullen met een hondenpatrouille de omgeving naar haar afspeuren.’

 

De schoenenwinkel lag op een hoek en was ondergebracht in een oud, houten gebouw. Marian Dahle en Cato Isaksen stapten uit de auto. Asle Tengs zou voordat hij terug zou rijden naar Oslo bij het benzinestation navraag doen naar de donkere man.

Het gebouw met de schoenenwinkel was okergeel geverfd en lag ingeklemd tussen twee andere oude houten gebouwen. Het appartement van Lennart Hjertnes lag op de bovenverdieping. Marian keek een loslopende hond na die de weg overstak.

De beide vrouwen in de schoenenwinkel konden de rechercheur niet vertellen waar hun chef was. ‘Lennart heeft vakantie,’ zei een van hen. ‘Kunnen wij een boodschap overbrengen?’ ‘Nee,’ zei Cato Isaksen. ‘U kunt ons bellen als hij komt,’ zei Marian en ze gaf hun haar kaartje. Op het moment dat ze de winkel verlieten, ging Cato Isaksens mobiel. Het was vg, hij herkende het nummer. De journalist vroeg of het klopte dat er een meisje was verdwenen van een camping in Østfold.

‘Nee,’ zei hij. ‘Dat klopt niet. Dan weet u meer dan ik.’

Marian liep naar de ingang van de binnenplaats achter de winkel. Cato Isaksen volgde haar langzaam. De journalist gaf niet op. ‘Maar we hebben een tip gekregen,’ zeurde hij door.

‘Juist.’ Cato Isaksen wierp een blik op de gevel. Het was druk in de stad en er liepen veel mensen op het trottoir: bejaarden, moeders met kinderwagens en jongeren met skateboards. ‘Het klopt niet,’ herhaalde hij en hij beëindigde het gesprek. Hij klapte zijn mobiel dicht en stopte hem in zijn zak.

Marian Dahle hield de ouderwetse houten deur voor hem open. Op de binnenplaats stond een vermolmde appelboom. ‘Dit is nog echt een oude arbeidersbuurt,’ zei ze.

Ze liepen de kale trap op. Op een groengeverfde deur op de eerste verdieping hing een plaatje met de naam Hjertnes erop. Marian Dahle drukte op de bel. Ze wachtten. Ze belde nog een keer. Niemand deed open.

‘Ik maak de deur open.’ Cato Isaksen haalde een setje gereedschap om sloten te forceren uit zijn zak.

Marian Dahle keek hem aan. ‘Kun jij me leren hoe ik sloten openmaak?’

‘Kijk maar. Ik weet niet zeker of het iets voor jou is.’

‘Het is wel degelijk iets voor mij,’ zei ze en ze rook de doordringende geur van oud houtwerk. ‘Het is misschien een beetje vergezocht, toen ik zei dat Hanne Elisabeth Wismer niet dood zou zijn. Als een lijk in het water wordt gegooid, wordt het door de stroming meegenomen. Alles is nu in een ander licht komen te staan. Lilly Rudeck is waarschijnlijk ook vermoord. Ik moet niet aan dat luik denken, dat er echt... Natuurlijk leeft Hanne Elisabeth Wismer niet meer, maar we moeten wel op deze gedachtegang doorgaan, nu we eenmaal zijn begonnen, bedoel ik.’

‘Kun je even stil zijn, ik moet me concentreren.’ Cato Isaksens ogen vernauwden zich tot spleetjes en hij duwde de ene slothaak voorzichtig naar links.

Ze kon zich niet inhouden. ‘Het is nog maar een paar weken na de zomervakantie en je bent nu al kapot.’

‘Marian!’

Het slot ging met een klik open. Hij duwde de deur open en liep het kleine halletje binnen.

‘Populaire mensen worden nooit afgewezen,’ zei ze en ze keek om zich heen. ‘Binnenkort ga ik dit ook leren.’

Hij lachte. ‘Ben je nog steeds boos vanwege dat kantoor?’

‘Dat kantoor? Doe niet zo banaal, Cato. Doe niet zo banaal. Wat is het hier donker. Het stinkt.’ Ze keek de kamer in. ‘Hij heeft alle gordijnen dichtgedaan. Alsof hij een tijd weg zal blijven.’

De geverfde houten vloer kraakte onder hun voeten. ‘Dus hier woonden ze toen ze klein waren. Ewald en Lennart Hoen. Het is geen groot appartement. Het ruikt bedompt. De vloer is scheef.’

Er waren maar twee kamers. In een hoek stond een klein aanrecht. Het formicablad stond vol vuile afwas. ‘Niet echt een ordelijk type.’ Cato Isaksen boog over de bank die duidelijk nog uit de jaren zestig stamde en keek naar een ingelijste foto van Moss Glassverk aan de wand. ‘Daar werkte hun vader dus,’ zei hij.

‘En hier hangt een foto van de jongens toen ze nog klein waren,’ zei Marian. ‘Met fluwelen pofbroeken en witte kousen.’

Cato Isaksen liep naar haar toe. ‘Zo’n broek had ik ook.’ Hij glimlachte even. ‘Lichtblauw, met bretels.’

‘Wat een schatjes. Ook de moordenaar,’ zei Marian en ze wees op de wang van de jongste. ‘Wat een lelijke moedervlek,’ zei ze.

Op de bank lag een hoop vuile kleding. Ze pakte een kledingstuk op en rook eraan. Ze gooide het weer terug, liep door de kamer en trok de gordijnen voor een van de ramen open. Ze keek even naar een achtertuin met een grote boom. De schaduwen waren anders geworden. De zomer was haast voorbij. Het was al bijna herfst.

Cato Isaksen stond bij een grote ladekast. ‘Verdomme,’ riep hij ineens. ‘Hier liggen een paar foto’s. Twee bijna identieke foto’s. Van meisjes, aan het strand.’ Hij pakte ze op.

Marian voelde haar hart sneller kloppen. Ze liep snel naar hem toe en pakte een van de foto’s. ‘Dat is het strand bij Rødvassa, Cato. Ik herken de grote rots. Zie je?’

‘Natuurlijk zie ik het.’ Cato Isaksen hield zijn adem in.

‘Twee bijna identieke meisjes,’ ging ze verder en ze keek van de ene naar de andere foto.

‘Maar, kijk eens...’ barstte hij uit.

‘Wat? Wat is er?’

‘De caravans,’ zei Cato Isaksen. ‘Kijk eens naar het verschil. Op de ene foto staan ouderwetse, klein en rond. Uit de jaren zeventig.’

 

‘Dat is Hanne Elisabeth Wismer,’ zei Marian en ze pakte de andere foto. Ze herkende de jurk. Het schaamrood steeg naar haar kaken toen ze ernaar keek. Het was dezelfde jurk als die ze voor de spiegel voorzichtig over haar hoofd had getrokken. De foto was genomen voor de jurk scheurde en met bloed werd besmeurd. Ze kreeg ineens het gevoel dat ze moest overgeven. Haar eigen identiteit loste op en vervloog. De bloemen waren rood, met groene en gele harten. Zij verdween, en de jurk bleef over. ‘Ik herken het halflange, bruine haar,’ zei ze met tranen in haar stem. ‘Zelfs al had ze het op de foto uit het dossier in een paardenstaart, herken ik haar,’ ging ze door en ze wist wat er zou gebeuren, dat de emoties haar zouden overmannen. ‘En dit,’ zei ze en ze pakte de andere foto, ‘is Lilly Aniela Rudeck. Dat weet ik honderd procent zeker. We moeten hem aan Julie en Shira laten zien. Ze heeft haar gebloemde jurk aan. Dezelfde die ze droeg toen Randi en ik de eerste keer op Rødvassa waren.’

Cato Isaksen keek naar haar. ‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Voel je je niet goed?’

‘Nee,’ zei ze en ze sloot haar ogen een paar tellen. Er speelde iets door haar hoofd. Perifeer, een andere foto, zwart-wit. Drie personen.

‘Misschien heeft hij nog meer foto’s van haar gemaakt,’ zei Cato Isaksen. ‘Van voren, die we kunnen gebruiken bij haar opsporing. Ik bel direct de technische recherche. Ze moeten de zaak hier afsluiten en het appartement grondig onderzoeken.’

Marian legde de foto’s op de lage salontafel. Ze schoof een vieze asbak aan de kant en tilde een porseleinen figuurtje op dat een slanke vrouw voorstelde. Het brak doormidden. In elke hand had ze een stuk. Cato Isaksen beëindigde zijn telefoongesprek. Ze gooide de stukken porselein op de bank en sloeg de handen voor haar gezicht. Haar hele wezen voelde huidloos, iedere gedachte was een pijnlijke beroering.

Cato Isaksen was bij haar. ‘Rustig maar,’ zei hij. ‘Je deed het niet met opzet. Je mag ook wel eens een fout maken. Het geeft niets.’ Hij sloeg zijn arm om haar heen en trok haar tegen zich aan.

Ze rook de geur van zijn lichaam. Ze liet haar wang even tegen zijn schouder rusten, voor ze zich losmaakte. ‘Ik heb gewoon honger,’ zei ze vlug en ze droogde haar tranen. Ze bleef maar slikken.

‘Marian,’ zei hij.

‘Hou je mond, Cato,’ riep ze. ‘Je kent toch dat spreekwoord dat je je vijand onder de duim moet houden zonder te vechten. Dat is mijn strategie. Onthoud dat, hoe zwakker ik lijk, hoe gevaarlijker ik word. We beginnen opnieuw. Ik heb een porseleinen figuurtje gebroken en ik sterf van de honger. Oké?’

Cato Isaksen staarde haar aan. ‘Oké,’ zei hij zacht. ‘We malen niet om dat porseleinen ding. Rustig maar.’

‘Ik ben rustig, Cato. Ik heb lak aan dat ding.’ Ze wendde zich half van hem af.

‘Ik zal je leren hoe je deuren open kunt breken,’ zei hij.

‘Oké,’ zei ze, ze zette een paar stappen in de richting van een commode en boog er overheen. Ze pakte een klein poederdoosje op en staarde er krampachtig naar.

Cato Isaksen ademde uit, hij liep door de kamer en opende de slaapkamerdeur. Hij keek snel naar binnen, zag een bed en een keukenstoel. Hij liep naar binnen. Boven het bed hing een foto van een vrouw die een straat uitliep. Het was een zwart-witfoto. De vrouw had haar tot op haar schouders, ze droeg een gebloemde zomerjurk, schoenen met hoge hakken en had een koffer in haar hand.

*

Hij pakte de foto van de wand. ‘Marian, kijk eens, verdomme.’ Hij liep de kamer weer in. Draaide de foto om en las: Moeder Agnes Hjertnes Hoen vertrekt. Ze verlaat ons. Het is zondag. Het was een kinderlijk handschrift.

‘Dit is Lennart Hjertnes’ moeder, Marian. De moeder van Lennart en Ewald.’

Marian staarde naar de foto. Ze bracht haar hand naar haar keel. ‘Ze heeft hen verlaten. Ze neemt een koffer mee. De beide meisjes lijken op haar.’ Het besef veroorzaakte een enorme druk op haar voorhoofd. ‘Lennart Hjertnes moet een kick krijgen van meisjes met bruin haar in zomerjurken.’

‘Het lijkt alsof hij zich jarenlang gedeisd heeft gehouden,’ zei Cato Isaksen. Het viel haar op dat zijn stem net als anders klonk, alsof er niets was gebeurd.

‘Totdat Lilly Rudeck opdook,’ maakte Marian Dahle de zin af. ‘Ze moet een oude herinnering in hem hebben opgeroepen. De pijn werd te groot.’ Ze draaide de foto weer om en keek naar de rug van de vrouw. ‘Agnes Hoen lijkt sprekend op Hanne Elisabeth Wismer en Lilly Rudeck.’

‘Zo doortrapt. Zo vreselijk doortrapt.’ Cato Isaksen begon te lachen.

‘Er is niets om over te lachen, Cato.’

‘Ik lach ook niet. Deze zaak is een van de meest ingewikkelde... We hebben het al eens eerder over dominostenen gehad, in andere zaken. Maar deze...’

Marian draaide hem haar rug toe. Ze wierp een blik op de boom voor het raam. Het was bijna herfst. Een akelig gevoel zette zich in haar vast. De sterren zouden wit aan de hemel staan. De bladeren zouden verwelken, en de nachtlucht zou weer koud en scherp worden.

 

Ze stond bij het keukenraam en keek naar beneden, naar haar eigen binnenplaats. Het was half zeven. Hier was geen boom te zien, alleen een dak. Ze liep naar de keukentafel en raakte de dingen aan die er lagen. Onbetaalde rekeningen, een asbak, een kleedje. De foto’s waren verschrikkelijk geweest, alsof alles daar eindigde. In die jurken. Ergens diep vanbinnen herinnerde ze zich plotseling hoe het had geregend, die herfst toen haar moeder werd weggehaald. Week na week regende het. Ze had een foto van zichzelf samen met haar ouders. Ze was vier. Geen broers of zusjes, geen knuffelbeer. Alleen een veel te grote strik in haar haar. Ze had het koud.

Birka duwde tegen haar knieholtes. ‘Ga in je stoel liggen. Ik zal het karton en plastic opruimen. Ik weet niet waar ik moet beginnen.’ Ze liep de gang in, bukte zich en pakte twee grote stukken karton op. Ze gooide ze weer weg. De rusteloosheid dreef haar terug naar de keukentafel, waar een brochure lag met reizen naar het Middellandse Zeegebied. Ze keek naar de foto op de voorpagina. Twee kinderen hielden elkaar vast, een jongen en een meisje. ‘Kinderliefde,’ luidde de kop. De kinderfoto van Ewald en Lennart Hjertnes stond haar nog duidelijk voor de geest. Hun moeder had hen verlaten. Ze liep de kamer in, kroop op de bank en ging in foetushouding liggen. Hardop zei ze: ‘Stel je voor dat je moeder je met een mes bedreigt. Probeer een zestienjarig meisje voor je te zien dat zich moet beschermen met een kussen van de bank. Stel je voor dat haar vader hulpeloos op een stoel zit te huilen. Je hoort je eigen ademhaling als een storm. Je bent zo bang, niet voor het mes, maar voor je moeder, dat je het liefst het kussen weg wil gooien om haar een eind aan je leven te laten maken.’

Een broer, dacht ze. Die had ze moeten hebben. Ze stond weer op, keek naar de stukken waar het behang lichter van kleur was. Dat Cato haar tegen zich aan had getrokken, hard, alsof hij... alsof hij haar mocht. Haar hart bonkte achter haar borstbeen. Ineens kwam een gevoel in haar op. Een nieuw verband begon vorm te krijgen. Ze bukte zich en verzamelde een aantal stukken karton. Ze deed het automatisch, stopte ze in een zwarte vuilniszak die ze uit het keukenkastje had gehaald. Ze stopte hem vol met het plastic en de metalen strips die overal in het rond lagen.

Toen de zak vol was, liep ze ermee naar de container op de binnenplaats, ze keek even naar de deur van de jongens op de begane grond, maar ze zag niemand. Ze liep snel de trappen weer op. Birka stond bovenaan op haar te wachten. Zou ze naar Deli de Luca lopen en iets lekkers kopen? Een currygerecht misschien, en dan een fles wijn opentrekken? Birka kwispelde. ‘Ja, ja, oude zeemleren lap.’ Ze ging op haar hurken zitten, zuchtte en drukte haar gezicht tegen de nek van de hond. Ze snoof de geur op. ‘Lief dier. Ik hou van je. Straks gaan we wandelen.’

Ze trok de hond aan haar halsband naar binnen, sloot de deur en pakte de stofzuiger uit de kast. Daar lag de jurk. Ze bukte zich en pakte hem op. Op een deel was het bloemenpatroon haast niet meer te zien. Het strakke stiksel langs de borstpas hield de jurk bij elkaar. Hij zou nooit meer gebruikt worden.

Ze vouwde de jurk voorzichtig op, liep de kamer in en stopte hem terug in de dikke plastic zak. Ze knoopte de zak dicht.

Toen ze de stekker van de stofzuiger in het stopcontact stopte, verscheen er een beeld op haar netvlies, maar het verdween ook weer. Het beeld was dun als een rouwsluier.

Toen ze had gestofzuigd, maakte ze de badkamer en de wc schoon en dweilde ze alle vloeren. Daarna pakte ze een doek en liep naar het keukenraam. Ze keek weer op het dak neer. Ze veegde vlug over het kozijn, gooide de doek weg en liep terug naar de brochure op de keukentafel. Het waren de kleine dingen. De heel, heel kleine dingen. Wat had Astrid Wismer gezegd? Een hevige kou trok door haar heen. Mijn man had geen broers of zussen. Ik had geen neven of nichten.

 

De dekbedovertrekken op de lege bedden waren van wit damast met een ingeweven patroon. Marian keek de kamer in en trok de deur achter zich dicht. Ze keek naar de lege bedden, alsof de scene een herinnering was. Boven elk bed hing een touwtje met een alarmbel.

Ze zag meteen welk bed van Astrid Wismer was. De groene oorbellen lagen op het nachtkastje en het bed was keurig opgemaakt. Naast het bed stond een soort buffetkast, een ouderwetse toilettafel met een ovale spiegel. De kast stond vol parfumflesjes en er lagen tubes en een stapel tijdschriften. Aan de wand boven de kast hingen een paar familiefoto’s. Een van een dikke baby met een wit zijden lint in het haar en twee trouwfoto’s uit de jaren vijftig.

Op een andere foto herkende ze Astrid Wismer als een jong, donker meisje, waarschijnlijk samen met haar ouders en broers. Eronder hingen drie kleine geborduurde rozenschilderijtjes in bruine lijstjes op een rij.

Plotseling hoorde ze stemmen op de gang. Eerst werden de stemmen luider, daarna steeds zachter tot ze ten slotte helemaal verdwenen en de stilte terugkeerde.

Een onaangename gedachte trof haar. Misschien had Astrid Wismer begrepen dat de politie iets wist en deed ze alsof ze ziek was. Deed ze alsof ze een beroerte had gehad. Was dat mogelijk?

Haar ogen dwaalden nog een keer over de familiefoto’s aan de wand. Ze stelde haar blik scherper, alsof ze een antenne afstelde op een radiofrequentie. Wat verborg Astrid Wismer? Ze nam wat afstand van haar gedachten om de herinnering terug te halen, tot een verdwijnpunt waar alle gedachten bij elkaar kwamen. Ze sloeg kleine dingen in haar bewustzijn op. Dat had ze altijd gedaan. Patronen van stoffen, het aantal ruitjes in een raam. Hoeveel spijlen er in een hekwerk zaten. Dat soort dingen. Ze herkende twee van de foto’s. De trouwfoto en de foto met de ouders en de halfvolwassen kinderen. Een moeder, een vader en drie kinderen. Het hele geslacht vernauwd tot de beide gezichten rechts beneden. Een donkere vrouw en een mooie man. Hij lang en blond, zij donker en klein. Het was de manier waarop ze hun hoofd hielden, hun identiteit droegen: trekken, gebaren, gewoonten, de manier waarop ze hun mond openden. Niets van henzelf. De overlijdensadvertentie die verdween in het toilet. Diep in haar hersenen lag iets opgeslagen. Hanne Elisabeth Wismer, Astrid en Rolf... Ola en Kari en oma. Wat je me gaf, herinnert me aan jou. Ola en Kari? Astrid en Rolf... Astrid en Rolf. Oluf en Karin. Oluf en Karin! Er had Oluf en Karin gestaan, niet Ola en Kari. Ze staarde weer naar de foto, naar de halfvolwassen kinderen. Dezelfde foto had ze in Oluf Carlssons kamer gezien.

Ze liep naar de toilettafel en opende de la. Ze keek naar de kleine dingen die erin lagen. Ze schoof een klein doosje aan de kant, en een stapel enveloppen met een elastiekje eromheen. Een oude, met parels ingelegde poederdoos lag helemaal achterin. Ze wilde net de stapel enveloppen oppakken, toen de deur langzaam openging. Ze smeet de la dicht en bleef met bonkend hart voor de commode staan.

De deur werd weer snel gesloten. Ze liep erheen en trok hem open, ze zag een grijze man door de gang verdwijnen. Hij droeg sokken in zijn sandalen en zag er een beetje onverzorgd uit. Een verpleegster hield hem tegen.

Marian hoorde slechts brokstukken van het korte gesprek. ‘Aker-ziekenhuis... beroerte... ja, een oude vriend...’

De verpleegster draaide zich plotseling om en zag Marian in de deuropening staan. Ze kwam snel naar haar toe. ‘Mevrouw Wismer ligt in het ziekenhuis,’ zei ze.

 

‘Cato,’ fluisterde Marian in de telefoon. ‘Had je je mobiel uitgezet?’

‘Nee,’ zei hij. ‘Ik ben het gras aan het maaien. Ik hoorde hem niet. Bente komt morgen thuis.’

‘Ik sta bij Deli de Luca, dus ik kan niet zo hard praten. Cato, luister: de psychiater, Oluf Carlsson, was een van drie kinderen. Hij had een broer en een zus. Raad eens hoe zijn zusje heet!’

Cato Isaksen kreeg geen kans antwoord te geven voordat Marian Dahle in de telefoon riep: ‘Astrid. Snap je het?’

Astrid Wismer.

Cato Isaksen spande zich zo goed hij kon in om zijn hersenen de informatie te laten verwerken. ‘Astrid Wismer? Ik begrijp niet zo goed wat je zegt.’

‘Ik ben naar het bejaardencentrum geweest, naar haar kamer. Twee dezelfde familiefoto’s, Cato. Ik herkende de foto bij Astrid Wismer. Oluf Carlsson had precies dezelfde foto. Drie kinderen in de jaren vijftig. Astrid heette vast Carlsson voor ze trouwde. Ik loop naar buiten. Birka zit vastgebonden op het trottoir. Wacht even.’

De auto’s die aan de kant van de weg stonden geparkeerd glommen als een spiegel. Ze bukte zich en aaide Birka. De geur van de hondenvacht kwam haar tegemoet. ‘Herinner jij je nog wat Astrid Wismer zei?’

‘Waar denk je aan?’

‘Ze zei: “Mijn man had geen broers of zussen. Ik had geen neven of nichten.”’

‘Heeft ze dat zo gezegd?’

‘Ja, maar zíj had wel twee broers. En een van hen heet Oluf Carlsson. Waarom heeft ze dat niet gezegd?’

‘Ik begrijp niet hoe jij je allerlei dingen die mensen ergens in een bijzin hebben genoemd, zo precies kunt herinneren.’

Ze onderbrak hem. ‘Hij staat zelfs in de overlijdensadvertentie. Oluf en Karin.’

‘O, ja?’

‘Ja, maar die fax is niet erg duidelijk. Nog iets anders. Waarom heeft Astrid Wismer geen confirmatiefoto van haar eigen dochter aan de muur?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Cato Isaksen. ‘Heeft ze dat niet?’

‘Nee.’

‘Aan de andere kant. Haar dochter werd vermoord...’

‘Ik geloof niet dat ze werd vermoord, Cato. Stap onmiddellijk in je auto. Kom naar mijn huis.’

 

Ze verborg de plastic zak met de jurk en de dossiers met de documenten in haar slaapkamer. Ze legde alles op haar dekbed en deed de deur zorgvuldig dicht. Toen dekte ze de tafel in de keuken, deed de kant-en-klare salade in een blauwe schaal, sneed het stokbrood in stukken en gooide de rijst in het kokende water.

Toen Cato Isaksen eindelijk aanbelde, rukte ze de voordeur open. ‘We moeten naar het Aker-ziekenhuis,’ zei ze en ze schoof met haar knie de hond aan de kant.

‘Kan ik eerst binnenkomen, voordat je begint?’ vroeg hij.

Ze deed de deur helemaal open. ‘Het gaat me zeker lukken om haar kamer binnen te komen. Ik ga er morgenvroeg naar toe.’

Hij liep de gang in. ‘Eigenlijk is het belangrijker dat we uitvinden wat er is gebeurd met Lilly Rudeck. En we moeten Lennart Hjertnes vinden. Asle vindt dat we ook nader onderzoek moeten doen naar de man die bij het benzinestation werkt.’

‘Hoe heet hij?’

‘Morris Soma. Hij heeft geen werk- of verblijfsvergunning en woont in een containerbarak bij het benzinestation. Hij ontkent dat hij iets met Lilly te maken heeft, maar verschillende mensen hebben hen samen gezien. We moeten ook een foto van Lennart Hjertnes zien te krijgen. We hebben alleen maar oude archieffoto’s. Morgen komen we in actie. Een paar mensen van de technische recherche en de hondenpatrouille gaan naar Rødvassa.’

‘Ik ga naar het Aker-ziekenhuis,’ zei ze. ‘First thing in the morning. Don’t try to stop me.

Cato Isaksen haalde een hand door zijn haar. ‘Ze is nog te ziek, maar ze is bijgekomen. We kunnen niet gewoon... ik geloof dat ze niet kan praten. We moeten eerst verder onderzoek doen.’

‘Wat voor onderzoek?’ Marian deed de deur achter hem dicht.

‘Wat voor...’

‘Ja, wat voor onderzoek?’

‘Heb je je moeder gezien, in het bejaardencentrum?’

‘Nee, dat heb ik niet. En als ik haar wel had gezien, was ik haar straal voorbij gelopen.’

‘Wat was er van je terechtgekomen als zij je niet had geadopteerd? Heb je daar wel eens aan gedacht? Je bent een uitstekend rechercheur, dus niet alles kan fout zijn gegaan.’

Marian hief haar hand op en drukte hem tegen haar borst. Ze rook een misselijkmakende geur van zichzelf. Haar lichaam had te lang dezelfde kleren gedragen.

*

Ze liep naar de keuken. Hij kwam haar achterna. In de pan op het fornuis pruttelde het currygerecht.

‘Je hebt opgeruimd, zie ik. En de tafel gedekt. Je hebt er zelfs servetten bij gelegd. Ik heb reuzehonger,’ zei hij. ‘Het ruikt goed.’

Birka sprong tegen hem op.

‘Kun je niet tegen Birka zeggen dat ze moet gaan liggen?’ Hij duwde de hond weg.

‘Ja, ik heb wat opgeruimd. Er zit gras op je schouders.’ Ze veegde een paar grassprieten van zijn jas. ‘Ga zitten. Hou je je jas aan?’

Hij nam plaats. ‘Het is een zomerjasje. Je moet me de foto’s laten zien,’ zei hij. ‘Niet te geloven, hoeveel foto’s er in deze zaak opduiken. Gewoon krankzinnig.’

Marian roerde in de pan en schoof de hond voorzichtig met haar voet aan de kant. ‘Maar de foto’s hingen aan de wand, één in Zweden en één in het bejaardencentrum in Stovner. We moeten morgen het bevolkingsregister natrekken. Ze zijn broer en zus, gegarandeerd. En dat betekent dat Buberg op een bepaalde manier Wismers nicht was, omdat de pleegvader haar broer was... Dat verklaart ook dat zij het appartement in Stovner heeft betaald en...’

‘Maar het kan gewoon niet kloppen, Marian.’

Ze draaide de kookplaat uit, pakte de pan, draaide zich om en zette hem op een strooien onderzetter op de tafel. ‘Hoe bedoel je?’

‘Oluf Carlsson is een Zweed, en Astrid Wismer is Noors. Hij spreekt Zweeds, zij Noors.’

Ze staarde hem aan, liet zijn woorden bezinken en zuchtte teleurgesteld. ‘Verdorie, je hebt gelijk. Er zijn zoveel details. Maar ze moeten familie zijn.’ Ze bukte zich, trok de hond mee naar de kamer en sloot de deur.

‘Tast toe! Hoe zit dat met die taal? Ik snap het niet, zij moeten met z’n tweeën op die foto staan. Hier heb je salade, stokbrood en boter.’

‘Toe maar! Ik ben klaar met het terras. Alles is klaar als Bente komt.’

‘Mooi voor haar. Je kunt een alcoholvrij biertje krijgen. Er is eten voor vier, dus ga je gang!’ Ze opende de koelkast en pakte twee biertjes. Eén met en één zonder alcohol. Ze schonk de glazen vol. Hij keek haar glimlachend aan. ‘Heb je het ook gemerkt?’ vroeg hij.

‘Wat?’

‘Hoe goed wij samenwerken?’

Ze voelde een vreugdepijl vanuit haar buik naar boven schieten, ze pakte haar glas, nam een grote slok en veegde het schuim van haar bovenlip. ‘Hou je mond en ga eten,’ zei ze.

 

‘Er zijn nog meer foto’s,’ zei Marian en ze stond op. Ze kwam weer terug met het kleine, ingelijste fotootje. ‘Laten we naar de kamer gaan.’

Birka lag te slapen in de Stressless-stoel. Cato Isaksen liep de kamer door en ging op de bank zitten. ‘Dankjewel voor het eten,’ zei hij en hij pakte de foto aan. ‘Op een pad in een bos. Is dat Britt Else Buberg als jong meisje?’

‘Ja, ik heb hem meegenomen uit Oluf Carlssons appartement. Kijk naar die bladloze bomen. De foto moet in de herfst of in de winter zijn gemaakt.’

‘Kunnen de beide vrouwen van identiteit hebben gewisseld?’ Hij trok een diepe rimpel tussen zijn wenkbrauwen. ‘Is Hanne Elisabeth Wismer in Zweden blijven wonen en is Britt Else Buberg naar Noorwegen verhuisd? Bedoel je dat? Was het een soort ruilhandel? Je kunt goed zien dat het ene meisje Britt Else Buberg is.’

‘Ja, of die andere.’ Marian Dahle plofte naast hem neer. Ze wees naar Britt Else Buberg. ‘Misschien is dat Hanne Elisabeth Wismer, terwijl die andere Buberg is. Ze lijken heel veel op elkaar. Maar Buberg had toch krullen? Dat hebben deze meisjes geen van beiden.’

‘Heb je nog meer dingen meegenomen uit Carlssons appartement?’

‘Het belangrijkste voor een rechercheur is het oplossen van een zaak.’

‘Het allerbelangrijkst. Je bent goed, Marian. Deskundig, maar irritant.’ Hij glimlachte even.

‘We moeten Ellen vragen om de jurk naar Wangen te brengen, dan kan hij haar bloed vergelijken met dat van Buberg.’

‘Jurk? Welke jurk? Welk bloed? Heb jij Wismers jurk hier?’

Ze stond op en liep naar de keuken. Ze kwam terug met twee mokken en ging weer naast hem op de bank zitten. ‘Laten we ons eens voorstellen hoe het gegaan kan zijn...’

‘Heb jij haar jurk?’ herhaalde hij. ‘Je hebt de dossiers ook thuis, hè? Ben je helemaal knettergek? Het zijn originele bewijzen. Ik zag de vorige keer, in de spiegel, dat je enorme stapels papier had liggen. Irmelin zei dat je een heleboel...’

‘We kwamen niet verder. En ik lever natuurlijk alles weer in.’ Ze veegde wat hondenharen van het tafelblad en bracht de koffiebeker naar haar mond.

Cato Isaksen nam even een pauze voor hij verder ging: ‘Heb je ze gekopieerd? Je hebt die oude kopieermachine.’

‘Gekopieerd? Ik ben niet gek. Waar zie je me voor aan? Maar oude zaken moeten in een datasysteem worden ondergebracht. Ze moeten worden opgeslagen. Die ouderwetse archieven, in de kelder van het politiebureau en in het Rijksarchief, zijn zo ontoegankelijk. Alleen al dat we zelf niets op kunnen halen. Er zou geld moeten worden vrijgemaakt om... Het moet allemaal in een systeem worden gezet.’

‘Het heeft niets met geld te maken. Het gaat om de bescherming van kostbaar bewijsmateriaal. Het is niet jouw taak... Het is een taak van politici. De minister van Justitie, de afdelingschef en de chef van de landelijke recherche...’

‘Martin Egge is het met me eens.’

Cato Isaksen schudde zijn hoofd. ‘Zorg dat je die rommel zo snel mogelijk weer inlevert bij Irmelin. Voor ze er met anderen over praat. Ik ben tenslotte verantwoordelijk...’

‘Irmelin Quist is een stomme trut,’ zei Marian Dahle. ‘Ze is een archiefheks van de bovenste plank.’

Cato Isaksen knipte een halfdode wesp van tafel.

Marian nam nog een slok van de warme koffie. ‘Terug naar de zaak. Ik denk gewoon hardop, spui gewoon wat theorieën. Stel je voor dat Hanne Elisabeth Wismer in 1972 niet is gestorven.’

Cato Isaksen keek haar aan. ‘Dat...’

‘Ja, maar wacht, Cato. Laten we zeggen dat ze verborgen werd bij Astrid Wismers broer en schoonzus in Kristinehamn.’

‘Dus bij haar oom en tante?’ Cato Isaksen voelde hoe alles in hem in opstand kwam. ‘Dat is toch... ze zijn geen broer en zus.’

‘Hou je nu eens even stil. Die lieve oom Oluf is arts, psychiaters hebben een studie medicijnen gedaan. Hij kan ervoor gezorgd hebben dat haar bloed werd afgenomen, waar haar jurk mee werd bevuild. Dan wordt alles teruggestuurd naar Noorwegen en in het bos gelegd, vlak bij de camping. Er zaten vingerafdrukken op de knopen, maar dat was misschien wel pure bonus. Ook haar slipje zat verstopt onder die grote, verrotte boomstam. Eerlijk gezegd, welke verkrachter zou die dingen in het bos laten liggen? En er werd een knoop in de boot gevonden. Lennart Hoen alias Lennart Hjertnes werd veroordeeld.’

‘Dat kan de bedoeling zijn geweest,’ mompelde Cato Isaksen. ‘Hij heeft haar waarschijnlijk verkracht en daar moest hij voor gestraft worden.’

Marian Dahle stond op en opende de deur van de slaapkamer. Ze kwam terug met de confirmatiefoto van Hanne Elisabeth Wismer. ‘Kijk,’ zei ze. ‘Het is vergezocht, maar ik denk dat de verdwijning gepland was, in scène gezet door broer en zus, ze moeten broer en zus zijn, Carlsson en Wismer. Zij praat ook een beetje vreemd, met een beetje scherpe u. Vind je niet?’

‘Kijk eens naar die foto.’ Ze gaf hem aan Cato Isaksen. Hij nam hem van haar aan.

‘Op wie lijkt ze, Cato?’

‘Op wie ze lijkt?’

‘Ja, op wie lijkt ze?’

‘Tja, ik...’

Plotseling hoorden ze voetstappen in het appartement boven. Marian hief automatisch haar gezicht naar het plafond voor ze weer naar de foto keek. ‘Ze lijkt op de vrouw die op Oluf Carlsson wachtte, je weet wel wie ik bedoel.’

Cato Isaksen liet haar woorden even bezinken, toen schudde hij zijn hoofd. ‘Nee. Dit gaat te ver, Marian. Ik heb die Ann nagetrokken. Ze geeft catechisatie in Carlssons kerkgemeente. Ik heb naar het bejaardencentrum in Kristinehamn gebeld en het uitgelegd... zij hebben me verteld hoe ze heette. Ze zijn een stel. Ze zijn... samen.’

‘Maar ze kan Hanne Elisabeth Wismer zijn,’ zei Marian halsstarrig. ‘Kijk eens goed naar die confirmatiefoto.’

Cato Isaksen kneep zijn ogen tot spleetjes en concentreerde zich. ‘Dat die Ann een domineestoga droeg op die foto die jij hebt gezien... ze geeft immers catechisatie.’

‘Draagt iemand die catechisatielessen geeft een toga?’ Marian schudde haar hoofd. ‘Maar dat heeft ook niets met de zaak te maken. Dat kapsel... Hanne Elisabeth Wismer heeft haar haar in een paardenstaart. Kijk eens naar haar. Ze ziet er heel erg christelijk en voorbeeldig uit.’

Cato Isaksen schudde zijn hoofd. ‘We kunnen hier niet gaan zitten fantaseren. Bovendien, weet je op wie ik het meisje op die confirmatiefoto vind lijken?’

‘Op Britt Else Buberg,’ zei Marian. ‘Maar is zij het? Nee, zij had krullen. Is er een andere foto van Buberg... en in dat geval...’

‘Alleen na haar dood,’ zei Cato Isaksen. ‘Er is geen foto van haar toen ze nog leefde. Alleen die onduidelijke foto die jij hebt gestolen uit Carlssons appartement.’

‘En als Lennart Hjertnes nu eens de vader is van Tomas? Misschien raakte Astrid Wismers dochter zwanger na de verkrachting. Begrijp je wat ik bedoel?’

‘Luister nu eens... nu gooi je toch wel iets te veel theorieën door elkaar.’

Marian onderbrak hem. ‘Stel je nu eens voor dat die Ann echt Hanne Elisabeth Wismer is... dat ze al vijfendertig jaar onder een valse naam leeft.’

‘Nee, Marian.’ Cato Isaksen stond op en gooide de foto op tafel. ‘Nu heb ik genoeg van al die wilde theorieën. Jij zegt dus dat Ann Hanne Elisabeth Wismer is en dat ze is ondergedoken om Lennart Hoen alias Hjertnes te straffen.’

Marian drukte haar handen tegen haar slapen. ‘Of...’ Ze zuchtte en liet haar handen weer zakken, ‘misschien is Carlsson een verhouding begonnen met zijn pleegkind, met Britt Else Buberg. Misschien heeft hij dat al die jaren verborgen moeten houden. Stel je eens voor dat hij een psychiatrische patiënt zwanger heeft gemaakt. Het meisje dat hij zo liefdevol uit het ziekenhuis had gehaald. Stel je voor dat hij een dubbele agenda had? Je moet ziek genoeg zijn om te slagen, maar gezond genoeg om niet te mislukken. Stel je voor dat Buberg van Tomas beviel en daarna naar Oslo werd gestuurd?’

‘Nu gooi je alles door elkaar, Marian. Dit zijn twee zaken. Twee moordzaken. Wismer en Buberg. Twee dode vrouwen, met vijfendertig jaar tussenruimte. Het hoeft niet...’

‘Ik dacht alleen maar. Of... ik weet het niet... Lennart Hjertnes... misschien dat Hanne Elisabeth zwanger werd na de verkrachting. Er maalt te veel door mijn hoofd.’

Cato Isaksen nam een slok koffie en zette de beker met een klap terug op tafel. ‘Astrid Wismers dochter werd half juli verkracht. Tomas Carlsson is geboren op 10 maart.’

‘Een maand te vroeg,’ zei Marian Dahle. ‘Dat klopt niet.’

‘Carlssons vrouw heeft hem thuis gebaard. Zo zit het waarschijnlijk in elkaar. Wij zijn degenen die verhaaltjes zitten te verzinnen, Marian. Het lukt mij ook niet om alle draden van dit hele waanzinnige verhaal aan elkaar te knopen. Hanne Elisabeth Wismer werd vermoord. Ze is dood. Ik geloof dat er iets anders is wat we niet zien. We krijgen de komende dagen de dna- antwoorden uit Zweden. Dan weten we of Carlsson de vader is van Tomas, zoals hij zegt. Ik denk het eigenlijk wel.’

‘Ja,’ zei Marian, ‘maar die buurvrouw in de Södergatan vertelde dat er verschillende jonge meisjes hadden gewoond, dus wie is de moeder?’

 

Witte wanden, wit plafond. Twee gezichten op het kussen. Het brommende geluid. De grote metalig glanzende naaimachine met het boze pedaal. Een groot ding, zonder armen of hoofd. Met de vorm van een oorlogsmachine. Genaaide jurken. Zomen die scheurden. Past niet. Wordt niet mooi. Jouw schuld dat het niet lukt. Bloemen, rode en groene. Twee gezichten aan het plafond. Bri... E... Bub. Vijf jaar, onder het witte plafond. Västerborre, bloed. Ziek. Licht en geluid beloofden de zomer, in het kussen stond de afdruk van jouw wang. Tik, tak, tik, tak. Iemand stond naar haar te kijken, door een luik. Wismer... in de diepte. Ze leefde een hele dag. In het Aker-ziekenhuis. Ik wist het toen ik mijn ogen opsloeg, ik las het teken aan de wand.

Marian gooide zich op haar andere zij en werd wakker. Ze keek op de wekker die op het nachtkastje stond. Het was tien voor half zes. Ze gooide het zomerdekbed van zich af en stormde naar de keuken. De borden van het currygerecht en de bierglazen stonden nog op tafel. De zak met de jurk lag op het aanrecht, samen met de stapel dossiers en documenten. Ze nam alles mee naar de kamer. Gooide de zak met de jurk op de vloer. Het bloed, het bloed, het bloed, hamerde het door haar heen. Ze smeet de papieren op het bureau. Hoe moest ze alles weer ordenen, hoe kon ze weten wat in welk dossier had gezeten. Het flitste door haar hoofd, de kleine waarheid. Ze moest het niet kwijtraken. Het moest haar niet ontglippen, glad als een droom. Het wilde zich niet vastzetten. Ze bladerde snel een aantal dossiers door, voordat ze vond waarnaar ze op zoek was. Ze pakte het papier op en keek ernaar. Ze had er een aantal keren naar gekeken zonder het te zien. Het was een van de papieren die ze had meegenomen uit de doos onder Oluf Carlssons bed. Het was een medisch rapport. Bovenaan stonden Britt Else Bubergs naam en geboortedatum. In het rapport stond dat ze leed aan een levensbedreigende acute leukemie, afgekort all, type l2, agressief. Het rapport was ondertekend met de initialen L.H.B. Diezelfde initialen hadden ook al op een ander rapport gestaan. Marian Dahle keek op. Het duizelde haar. Ze hoorde Oluf Carlssons stem in haar hoofd. Het was lymfatische leukemie, cll geheten. Ze is er helemaal bovenop gekomen.

Ze bladerde verder. Ze vond de naam van de dokter, Lars Hansson Broch. Carlsson had gelogen. Ook al kende ze elk woord al van buiten, las ze alles nog eens door. ‘Idioot,’ mompelde ze en ze sloeg met haar vuist op het bureau. Ze haalde een ongeopend pakje sigaretten uit de keukenlade, liep de kamer door en opende het raam. Ze neuriede. Hoewel ik je mis, kan niets me nog raken.

Ze pakte haar mobiel, zette hem aan en toetste het nummer van professor Wangen. Ze keek op haar horloge, drukte op de rode toets en zette hem weer uit. Zette hem toen weer aan en stuurde een lange sms over bloedtesten en bloedziektes. Het duurde een halve minuut, toen kwam het antwoord. Natuurlijk controleren we het bloed op de jurk, maar dat duurt een paar dagen. Breng hem zo snel mogelijk hier. De bloedgroepen van de beide vrouwen zijn snel te vergelijken. Ook de leukemie. W.

Marian antwoordde: Dus jij bent ook al vroeg aan het werk? Ik ben onderweg.

 

Morris Soma was bezig de koffiemachine met koffie te vullen toen de grijsharige man het benzinestation binnenkwam. Het was half zeven. De man zag er vies en onverzorgd uit, alsof hij in het bos had geslapen, dacht Morris. Zijn baas had gezegd dat hij de man moest geven wat hij wilde hebben. Hij hoefde niet te betalen. Hij was al een paar keer hier geweest. Een keer samen met de man in het motorpak.

‘U vroeg wakker,’ zei hij glimlachend.

De man gaf geen antwoord, knikte even, staarde naar zijn witte tanden, draaide zich om en liep snel naar de koeling. Hij deed de deur open en nam er vier pakken appelsap uit. Hij zette ze op de toonbank, pakte een krant en keek hem snel door voor hij hem weer terugzette in het rek. Toen liep hij de winkel door en zocht op de plank met kant-en-klare broodjes. Hij vroeg om een draagtas. ‘Ik moet er acht hebben,’ zei hij. ‘Ik hoop dat ze wel een paar dagen houdbaar zijn.’

Morris Soma stopte de spullen in een draagtas. De geur van frituurolie hing al dik in de ruimte. De vloer lag vol zand, hij had nog niet gedweild.

De man keek voortdurend uit het raam.

Morris Soma keek de man onzeker aan. Gisteren was er een politieman geweest. Die had gevraagd of hij Lilly had gezien. Hij had ‘nee’ gezegd. Hij had haar niet gezien. Ze hadden gevraagd waar hij woonde. Dat beviel hem niet. Hij woonde in een containerbarak die achter het benzinestation stond. De barak was maar acht vierkante meter en had geen echt raam, alleen een luikje boven de deur. Hij had geen werkvergunning en wilde over een paar weken terug naar Nederland, waar zijn broers woonden.

‘Ik moet ook sigaretten en een paar aanstekers,’ zei de man en hij hield zijn ogen gericht op een punt boven zijn hoofd. ‘En wc-papier. En scheerschuim en mesjes.’

Morris kwam achter de toonbank vandaan en liep naar het schap met toiletspullen. Hij was trots dat hij zo goed Noors verstond.

De man keek hem na. Morris pakte een pak wc-papier, scheerschuim en -mesjes en draaide zich weer om. De man staarde naar hem. Naar zijn gezicht en naar zijn voeten. Morris Soma keek naar beneden. Hij droeg de witte gymschoenen die Lilly hem had gegeven. Nikes. Maat 44.

Er waren geen andere mensen in de zaak. Bij de pomp stopte een auto. Morris stopte de laatste dingen in de draagtas.

‘Geef me mijn schoenen terug, smerige dief,’ riep de man plotseling en hij hief een gebalde vuist op. ‘Denk je dat ik niet heb gezien hoe je ’s middags en ’s avonds op de camping rondsloop?’

 

Het was even na achten. Cato Isaksen drukte op het knopje van de lift. Hij was al vanaf zeven uur op zijn werk. Hij had eerst het bevolkingsregister gecontroleerd. Dat was een schok geweest. Marian had gelijk. Astrid Wismer en Oluf Carlsson waren broer en zus.

Cato Isaksen en Randi Johansen hadden het opsporingsverzoek en de persberichten over Lilly Rudeck en Lennart Hjertnes al opgesteld, maar ze hadden nog geen nieuwe foto van hem kunnen achterhalen. Ewald Hjertnes had er geen, zei hij. Ze zouden hem wat meer onder druk moeten zetten, natuurlijk had hij wel een foto van zijn broer. Julie Thyvik was onderweg naar Oslo om de politietekenaar te helpen met een tekening van Lilly Rudeck. Ze had verteld dat Ewald Hjertnes erg geïnteresseerd was in Lilly en dat hij haar te weinig betaalde. Lilly had haar verteld dat ze geen paspoort had en dat niemand wist dat ze in Noorwegen was.

De spanning drukte op zijn voorhoofd. Hij moest voordat Bente vanmiddag thuiskwam nog boodschappen doen. Hij wilde haring met rauwe ui en aardappelen maken. Hij verheugde zich erop haar weer te zien, haar te kussen en aan te raken, haar het terras, de bloembakken en de tuinmeubelen te laten zien.

*

Ellen Grue stond in de lift en bekeek zichzelf in de spiegel, half met haar rug naar de deur. Ze droeg een lichtblauwe katoenen blouse en een donkerblauwe broek. Vanaf haar schaambeen naar boven vertoonde haar buik een zachte ronding.

De lift schokte en kwam tot stilstand, de deuren gingen open. Cato Isaksen kwam binnen. ‘Hallo,’ zei ze en ze sloeg haar armen over elkaar. ‘Ik ga nu naar Rødvassa. Ik rij met de hondenpatrouille mee.’

‘Roger en Tony gaan mee,’ zei hij. ‘Controleer dat ontluchtingsluik en het kamertje met de meterkast goed. Stel vingerafdrukken en andere sporen veilig. We kunnen ze vergelijken met Lennart Hoens vingerafdrukken uit die oude zaak. En de hondenpatrouille moet de hele omgeving afzoeken.’ Hij ging verder: ‘Heb jij Marian gezien? Ze heeft haar telefoon uitgezet. Ik heb net gehoord dat we in het ziekenhuis met Astrid Wismer kunnen spreken.’

‘Volgens mij is ze naar het Gerechtelijk Laboratorium.’

‘Naar Wangen? Met die jurk?’ De lift maakte een suizend geluid.

‘Niet alleen met die jurk. Er was ook nog iets met een medisch rapport uit Kristinehamn, iets over een bloedziekte. Ik wacht nog steeds op die bloedmonsters die uit Zweden zouden komen, van die Tomas Carlsson... en die psychiater. Het duurt te lang.’

Hij wierp een blik in de spiegel en zag de kromming in haar rug. ‘Ik ga erachteraan,’ zei hij.

*

In de kantine droeg hij het dienblad met één hand naar de tafel, zakte door zijn knieën en zette het neer. Zijn telefoon ging. Om hem heen klonk gegons van stemmen en gerammel van servies. Hij drukte op de knop en bracht de telefoon naar zijn oor. Het was Marian. Hij moest zijn best doen om te horen wat ze zei.

‘Weet je nog dat Oluf Carlsson zei dat Buberg er weer bovenop kwam na die bloedziekte?’

‘Ja?’ Hij keek naar de weerspiegeling van zichzelf in de metalen plaat op een zuil.

‘Wangen zegt dat dat niet mogelijk is. Zo’n ziekte is chronisch. Je kunt ermee leven, maar je raakt de ziekte nooit meer kwijt. Oluf Carlsson zei dat Buberg lymfatische leukemie, cll had, en dat ze er weer bovenop kwam. Dat kun je je toch nog wel herinneren?’

‘Ja, dat wel.’ Hij trok een stoel bij en ging zitten.

‘Zit je in de kantine?’

‘Ja.’

‘Dus daar heb jij tijd voor?’

‘Ik ben al vanaf zeven uur aan het werk. Je had gelijk. Wismer en Carlsson zijn broer en zus. We hebben toestemming om met Astrid Wismer te praten.’

‘Oké, dan treffen we elkaar in het Aker-ziekenhuis, over een half uur. Of ga je naar Rødvassa?’

‘Ik heb Roger en Tony naar Rødvassa gestuurd.’

‘Mooi. Wangen controleert nu het bloed op de jurk. En hij zal uitzoeken of Buberg echt leukemie had. We krijgen de antwoorden vanmiddag. Ik heb begrepen dat als ze op haar negentiende cll heeft gekregen, dat het chronische lymfatische leukemie was. Dat ze daar nooit meer vanaf zou komen. Als het acute leukemie, all was geweest, had ze het niet overleefd... Ik heb een medisch rapport gevonden bij Carlsson. Hij had een aantal rapporten van haar verstopt. In een ervan stond dat Buberg leed aan de acute, levensbedreigende vorm. Snap je wat dat betekent?’

 

Astrid Wismers oogleden trilden licht. Ze draaide haar hoofd en zuchtte zacht, alsof het haar laatste adem was. Ze lag aan een apparaat gekoppeld dat haar hartslag registreerde. Cato Isaksen en Marian Dahle stonden aan het voeteneind van haar bed. Een verpleegster was met haar bezig. Het viel Cato Isaksen op dat de schoenen van de verpleegster scheef afgesleten waren. De deur ging open en een arts kwam binnen. ‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg hij kortaf.

‘We hebben toestemming,’ zei Cato Isaksen en hij keek hem aan. ‘Het is belangrijk. We zullen het kort houden.’

De arts liep naar het bed. Hij controleerde de aansluiting van het apparaat en keek bezorgd naar Astrid Wismer. ‘Ja, ik heb begrepen dat het iets met een moord te maken heeft.’

Astrid Wismer opende haar mond en zei: ‘Ik lig hier als een dood ei. Mijn schil is heel breekbaar.’

De arts knikte even naar de verpleegster. Ze pakte een stapeltje papieren van het nachtkastje en samen verlieten ze de kamer.

‘De geheimen van levende mensen,’ mompelde Astrid Wismer en ze keek de rechercheurs aan. ‘We verspreiden gif en geloven dat het liefde is. Waarom bezoek je je moeder niet?’ Ze richtte haar ogen op Marian Dahle.

‘Pardon? Hoe weet u dat mijn moeder...?’

‘Dat heeft hij verteld.’ Astrid Wismer tilde haar hand op van het dekbed. Een infuusnaald zat met pleisters vast. Haar hand viel terug. ‘Jij bent het adoptiekind.’

Marian wendde zich naar Cato. ‘Waarom... dat is niet professioneel.’

Cato schudde zijn hoofd en hief afwerend zijn arm op. Astrid Wismer ging verder: ‘Mevrouw Dahle is niet iemand die gemakkelijk contact maakt, weet je, maar met mij heeft ze echt gepraat. Een dag na de identificatie...’ Ze tilde haar magere hand boven haar ogen. ‘Niet tegen mij, maar mét mij,’ zei ze zacht. ‘Wil je weten wat ze zei?’

‘Nee,’ zei Marian Dahle kortaf. ‘Daarom zijn we niet hier. U hebt een dochter gehad, Hanne Elisabeth.’

Een snik ontsnapte uit Astrid Wismers mond. Ze staarde naar het plafond, speelde met het dekbed en probeerde de herinnering aan haar dochter naar zich toe te halen. ‘Ja, maar ze is dood.’

Een verpleger opende de deur en keek even naar binnen. Hij rammelde met een serveerwagen. Cato Isaksen gaf hem een teken dat hij weg moest gaan. Marian liep om het bed heen en ging aan het hoofdeinde op een stoel zitten. Ze nam de hand van de oude vrouw in de hare. ‘Waarom hebt u dat niet verteld?’

‘Jullie hebben het niet gevraagd.’ Astrid Wismer draaide zich naar haar toe, haar mond een smalle, trillende streep. ‘De meeste kinderen in onze familie waren enig kind. Mijn man had geen broers of zussen. Ik had geen neven of nichten.’

‘Dus Britt Else Buberg... werd zij voor u een soort vervanging, nadat...?’

‘Ja, zo was het. Als je zo’n enorm verlies hebt geleden, probeer je alles om maar verder te leven. Mijn man, Rolf, is eraan kapotgegaan. Het ging goed, totdat de moordenaar uit de gevangenis werd vrijgelaten.’

‘Wat gebeurde er toen?’

‘Er gebeurde niets. Het was in 1984. Het is niet gemakkelijk om ziek te zijn. Britt Else was ook ziek... Maar we leefden in extra tijd, we... wraak is een sterke drijfveer.’

‘U had misschien geen neven of nichten, maar we hebben ontdekt dat Oluf Carlsson uw broer is en dat Britt Else Buberg dus in zekere zin uw nichtje was. Waarom hebt u ons dat niet verteld?’

‘Tja, ik... kan het me niet zo goed herinneren. Ik kon het gewoon niet. Het was te veel. Mijn broer is gelovig. Ik haat hem. Hij is zo inhalig. Hij heeft iets van me af genomen. Iets... lang geleden.’

‘Wat heeft hij van u afgenomen?’

‘Rolf en hij, ze hebben hem van me afgenomen. Mijn hart. Mijn wraakengel!’ De stilte daalde als een schaduw neer.

‘Wraakengel? Hoe bedoelt u?’

‘Mijn wraakengel heeft verschroeide vleugels. De boeman heeft hem meegenomen.’

Marian Dahle wierp een blik op Cato Isaksen die nog steeds aan het voeteneind van het bed stond. Astrid Wismer begon haar hoofd op het kussen heen en weer te draaien. ‘Ik kon niet... ik kon mijn leven niet opnieuw beginnen, aan de keerzijde.’

Cato Isaksen kneep zijn handen om de rand van het ijzeren bed. ‘Hoe komt het dat u zo goed Noors spreekt?’

Ze stopte met draaien. Sloot haar ogen. Een glimlach verscheen op de bleke lippen. ‘Ik ben logopedist, bovendien was mijn moeder Noorse. Ik spreek beide talen even goed.’ Ze opende haar ogen weer.

‘Dus dat lied tijdens de begrafenis...’ Marian streelde over haar hand.

‘Het is Zweeds. Ik heb het altijd al een mooi lied gevonden. De melodie is prachtig, en de woorden... Mijn vader was dominee. Samarkand is een kleine plaats... als in de hemel.’

Marian Dahle voelde even een teleurstelling, ze liet de hand los en pakte de onduidelijke foto van de twee meisjes op het bospad uit haar zak. Ze hield de foto op.

Astrid Wismer tilde haar hoofd op en kneep haar ogen tot spleetjes. ‘O, ja,’ mompelde ze. ‘Op het pad... in het bos. Ik ben er nooit geweest.’

‘Bent u er nooit geweest? Waar bent u nooit geweest?’

‘Hanne en Britt Else hebben elkaar ontmoet. Ze waren allebei bij Oluf en Karin, in de zomer. Daarom was het ook zo goed dat ze ondanks alles... Rolf wilde dat Hanne haar haar af zou knippen.’ Astrid Wismer murmelde met haar breekbare, monotone stem. ‘Hij zei dat wat er was gebeurd op de camping... dat dat was gebeurd omdat ze haar haar los droeg.’

‘Wat was er ondanks alles toch zo goed?’

‘Er was niets goed,’ fluisterde ze. ‘Het ging allemaal verkeerd...’

‘Wat?’

‘Alles.’

Marian ging verder: ‘Maar we begrijpen het niet helemaal. Wanneer is deze foto gemaakt?’

‘Ik ben in 1953 met Rolf getrouwd. We kregen Hanne, woonden in Halden. Ik werkte als lerares. Misschien in september... toen werd Hanne... ze stierf en we konden niet langer in Halden blijven wonen. We verhuisden naar Nordberg... daarna naar het bejaardencentrum. Rolf is ook dood... groot en eenzaam, ik kon niet meer...’

‘We hebben gehoord dat u een kamer verhuurde.’

‘Wat? Nee... misschien een tijdje. Hanne overdreef. Soms, in elk geval. Toen ze klein was, verzon ze van alles. Maar toen, die nacht, begrepen we dat ze de waarheid sprak. De politie had de ruimte gevonden... met de meterkast...’

‘Hoe heette uw huurder?’

‘Waren bang dat er bezoek zou komen... verbraken het contact met onze vrienden. Alleen Margareth nog. Ik herinner me niet. Ik wil niet...’

‘We hebben niet kunnen ontdekken waar Britt Else Buberg heeft gewoond voordat ze naar Stovner verhuisde. We hebben alleen een postbusnummer... zodat ze haar uitkering kon ontvangen?’

‘Nee,’ zei Astrid Wismer helder. ‘Nee. La, lade...’

‘Welke lade?’

‘Nee... laat me,’ zei Astrid Wismer, ‘laat me.’

‘Het is informatie,’ zei Marian. ‘U weet iets. Hanne Elisabeths moordenaar heeft een broer die in hetzelfde trappenhuis woont als Britt Else Buberg.’

‘Wat? Lennart Hoens broer?’ Astrid Wismer wachtte, haar mond halfopen. Alsof ze wilde dat ze de woorden die ze hadden gezegd weer konden uitwissen.

‘Maar hij heet nu anders,’ zei Marian Dahle.

‘Anders? Hoe dan?’

‘Lennart Hoen heet nu Lennart Hjertnes. Zijn broer heet Ewald Hjertnes en hij woont op de eerste verdieping.’

Astrid Wismer begon te trillen. Ze tilde haar magere hand op en wuifde ermee, een teken dat ze moesten gaan. Ze sloot haar ogen, kneep haar lippen op elkaar. ‘Nee,’ mompelde ze. ‘Nee.’

‘Kunt u ons vertellen...’ Cato Isaksen liet het bed los en ging naast Marian staan.

‘Nee.’ Astrid Wismer schudde haar hoofd en opende haar ogen. ‘Morgen. Morgen zal ik alles vertellen. Alles, morgen.’

 

De Duitse herder trok de agent naar de varens en het hoge gras. Hij probeerde het dier wat af te remmen, zodat hij zelf niet zou vallen. De hond blafte en piepte. ‘Hierheen,’ riep de politieman. ‘Hier ligt iets, tussen de varens.’

Hij gaf een ruk aan de riem en boog daarna voorzichtig de bladeren uit elkaar om te kijken.

Er lagen twee kledingstukken. Een jurk met een bloemenpatroon en een slipje. ‘Hier ligt een jurk,’ riep hij.

Zijn collega kwam op een draf naar hem toe. ‘Je ziet ook duidelijke sporen in de aarde.’ Hij draaide zich om naar de technisch rechercheur. ‘Oké,’ zei Ellen Grue. ‘Ik zorg voor die jurk. Ga jij terug zodat je geen sporen vernielt. Ze keek naar de sporen in de losse grond. Een patroon van een geribbelde zool. ‘We zetten de omgeving af,’ zei ze en ze trok een paar gummihandschoenen aan. Toen bukte ze zich en boog naar voren, tussen de bladeren. Ze pakte voorzichtig de jurk op en deed hem in een zak.

*

‘Shira Skah heeft zojuist de jurk van Lilly Rudek geïdentificeerd.’ Roger Høibakk keek naar Ewald Hjertnes die achter het loket van de kiosk stond. De meisjes wilden er niet meer werken.

‘Op dezelfde plek lag ook een slipje, tussen de varens,’ ging hij verder. ‘Als u enig idee hebt waar uw broer zich bevindt, moet u het nu zeggen. Anders bent u medeplichtig.’

Ewald Hjertnes keek hem met een duistere blik aan. ‘Bij de picknickplaats? Moet ik de camping nu dichtdoen? Er komen vandaag mensen om de boot op te halen,’ zei hij, ‘want die is kapot. En ik heb nergens iets mee te maken.’ Hij boog zijn hoofd.

‘Maar u moet toch wel íets weten,’ zei Roger Høibakk met een strak gezicht.

‘Nee, niets. Ik heb mezelf de hele tijd voorgehouden dat het niet waar was. Hij heeft hier de eerste nacht na Lilly’s verdwijning geslapen.’

‘Waar?’

‘Hier, in de receptie. Lennart. Hij heeft steeds gezegd dat hij dat meisje van Wismer niet heeft vermoord.’

‘U bedoelt dus dat u hebt meegeholpen een nieuwe misdaad verborgen te houden, omdat u denkt dat hij meer dan dertig jaar geleden onschuldig is veroordeeld voor moord? Probeert u dat te vertellen?’

‘Nee, of... William en ik, wij...’ Ewald Hjertnes boog zijn hoofd weer.

‘U betaalde Lilly... contant. Ze had geen bankrekening, geen paspoort, geen poste restante. Ze bestond eigenlijk niet. En u hebt er aan bijgedragen dat ze zo kon leven.’

‘Nee,’ riep hij. ‘Nee!’

‘De geschiedenis herhaalt zich,’ zei Roger Høibakk en hij keek op naar twee ruziënde meeuwen in de lucht. ‘Of denkt u dat hij het deze keer ook niet heeft gedaan?’

Ewald Hjertnes kneep zijn handen stevig in elkaar.

Roger Høibakk knikte in de richting van twee campingstoelen die op de veranda stonden. ‘Kom naar buiten,’ zei hij. ‘Laten we erbij gaan zitten.’

Ewald Hjertnes opende de deur en liep de twee ijzeren treetjes af. Hij schudde zijn hoofd naar twee kinderen die aan kwamen rennen.

Roger Høibakk trok een campingstoel bij. ‘Hier,’ zei hij.

Ewald Hjertnes plofte neer. Roger Høibakk ging op de andere stoel zitten. ‘Ik wil eerst iets vragen over uw moeder,’ zei hij.

‘Mijn moeder?’ Ewald Hjertnes’ ogen stonden donker. ‘Wat heeft zij hier verdomme mee te maken?’

‘Dat weet u. Hanne Elisabeth Wismer en Lilly Rudeck leken op uw moeder. We hebben iets gevonden in Lennarts appartement. Een foto.’

Ewald Hjertnes’ gezicht brak.

Roger Høibakk wuifde een man weg die naar hen toe kwam om iets te vragen. ‘Gebloemde jurk, schoenen met hoge hakken...’

Ewald Hjertnes slaakte een diepe zucht. ‘Op een dag is ze gewoon vertrokken,’ zei hij met trillende stem. ‘Met een andere man, die haar in een mooie auto kwam halen. Het was snikheet. Ze is gewoon vertrokken. Lennart was veertien. Ik was zestien. Hij is haar met zijn camera achterna gelopen.’

*

Tony Hansen opende de deur van de blauwe containerbarak achter het benzinestation. Hij was leeg. Alleen een matras, een paar wollen dekens en een vieze handdoek lagen op de vloer.

De eigenaar van het benzinestation keek hem angstig aan en streek over zijn haar dat hij met water achterover had gekamd. ‘Morris Soma is weg,’ zei hij. ‘Ik begrijp er niets van. Hij was heel plichtsgetrouw.’

‘Had hij een werk- en verblijfsvergunning?’ vroeg Tony Hansen.

De eigenaar ontweek zijn blik, voor hij naar het oorringetje keek en daarna zijn ogen ontmoette. ‘Nee, ik moet toegeven dat dat niet het geval was.’

‘Dus hij werd onderbetaald, en werkte waarschijnlijk voor twee?’ Tony Hansen liep de barak in en schoof met zijn voet de handdoek aan de kant. Er lag iets onder. Hij bukte zich en pakte een in stukken gescheurde lichtblauwe kanten bh van de vloer.

 

Astrid Wismer tilde haar hoofd op en keek in het licht. Ze lag als bevroren onder het dekbed en hoorde het zoemen van het grote apparaat. Het tikte, alsof de tijd achterwaarts op haar af kwam. De dekbedovertrek was een doodskleed. Ze had zo veel pijn. In haar dijbenen, in haar voeten, in haar armen, in haar keel. De beelden kwamen. Het licht van zijn gezicht. Ondanks alles het licht van zijn gezicht. Ze waren samen, alle drie. Astrid Wismer sloot haar ogen, plakte ze dicht als twee enveloppen, dacht aan hem en aan haar. Aan hen alle drie toen ze op de bank voor de winkel zaten. In de zon.

Plotseling fluisterde een verpleegster tegen haar wang. Een zachte bries van woorden. Ze bedankte. Ze begreep niet wat de verpleegster van haar wilde. ‘Ik zal wat zingen,’ fluisterde ze. En het witte uniform verdween door de deur.

Jaaa, dat. Trallalla... ik las het teken aan de wand. Dat je alles mag ontvangen wat je hebt gemist.

De deur ging open en een man met grijs haar kwam de kamer binnen. Hij liep geluidloos. Hij had witte gymschoenen aan zijn voeten. Ze piepten zacht op het linoleum.

Astrid Wismer opende haar ogen. Het was net alsof er een vlies overheen lag. ‘Zet het raam open,’ zei ze tegen de man. ‘Is het open?’

De man gaf geen antwoord.

Ze sloot haar ogen weer. ‘Door het open venster op het behang. Ik wil iets zeggen. Ik wil alles vertellen. Door het open venster op het behang. In het kussen stond de afdruk van jouw wang.

Ze opende haar ogen, keek in het hygiënisch kille licht van de tl-buis. ‘Mijn wraakengel,’ fluisterde ze. ‘Ik wist het toen ik mijn ogen opsloeg. Als je ooit aankomt in Samarkand.

‘Hou je mond,’ zei hij.

‘Net als jij. Net als jij over een paar jaar,’ fluisterde ze.

 

‘Britt Else Buberg had geen leukemie. Wangen belde tien minuten geleden, net toen ik wilde parkeren.’ Ellen Grue had zich omgekleed in een pruimkleurige jurk. Ze had een fax in haar hand. Ze was uitgeput na alle uren op Rødvassa en voelde het kind als een strakke knoop in haar buik zitten. Het was half vier. Ze leunde met haar handen op tafel en keek Cato Isaksen en Marian Dahle aan. ‘Het was een zware dag,’ zei ze. ‘We hebben niet alleen Lilly Rudecks jurk gevonden maar vlakbij ook schoenafdrukken veilig gesteld en biologisch materiaal en vingerafdrukken verzameld in Lilly Rudecks kamer. De schoenafdrukken zijn waarschijnlijk afkomstig van Lennart Hjertnes’ gymschoenen. Maat 44, neem ik aan. En we hebben ook de uitslag van de bloedonderzoeken.’

Marian Dahle perste haar vingers tegen haar slapen. ‘Kom terzake,’ zei ze gejaagd en ze boog over de tafel om niet in de namiddagzon te kijken die recht in haar ogen scheen. ‘Cato, kun jij het zonnescherm laten zakken?’

‘Doe het zelf,’ zei hij en hij strekte zijn hand naar voren toen Marian hem een glas water aangaf en een schaal muffins over de tafel schoof. De schaal kraste over het tafelblad. Hij keek haar geïrriteerd aan. ‘Dus die ziekte die ze als jong meisje heeft gehad...’

‘Dat is dus onzin,’ ging Ellen Grue verder. ‘Ons lieve lijk heeft als jong meisje geen enkele ziekte gehad. Er was in de bloedproeven geen spoor te vinden van cll, lymfatische leukemie of acute all, agressieve leukemie.’

Marian wierp haar hoofd in de nek. ‘We hebben het! Wat heb ik gezegd!’ Ze sprong overeind, liep naar het raam en drukte op de knop. De markies schoof langzaam uit. De schaduw viel over de vloer en gleed helemaal tot aan de tafel.

Cato Isaksen haalde diep adem. Hij ontmoette Marians blik toen ze weer ging zitten. ‘Dus de milde vorm die Buberg volgens Oluf Carlsson had...’

‘Ze had geen van beide,’ constateerde Ellen Grue rustig en ze nam moeizaam plaats. ‘Chronische lymfatische leukemie gaat nooit over. Je kunt ermee leven, maar het gaat nooit over. De agressieve vorm is al snel dodelijk. Marian, jij hebt Wangen toch dat medisch rapport gegeven... uit Zweden.’

‘Dat Oluf Carlsson had verstopt,’ zei Marian snel.

Ellen Grue keek haar verrast aan. ‘O, hoe heb jij het dan gevonden?’

Marian gaf geen antwoord, ze veegde een paar kruimels van het tafelblad. Een vlieg met glanzende vleugels liep over het rapport van de patholoog.

‘Wangen heeft in elk geval een kort rapport gefaxt.’ Ellen Grue schoof het papier naar Cato Isaksen toe.

Hij wierp er even een blik op, keek weer op en zei: ‘Dus dat betekent...’

‘Ja, dat betekent het,’ zei Ellen Grue.

‘Het uiteindelijke bewijs,’ zei Marian Dahle. ‘Britt Else Buberg was niet Britt Else Buberg. Britt Else Buberg was Hanne Elisabeth Wismer.’

 

De rechercheurs keken elkaar aan. Cato Isaksen ontmoette Ellen Grues blik. ‘Heeft Wangen helemaal geen argwaan gehad over Bubergs werkelijke leeftijd? Ik bedoel, ze blijkt uiteindelijk vijf jaar jonger te zijn.’

‘We moeten de kist met het lijk weer opgraven,’ antwoordde ze. ‘Maar Wangen zei wel dat ze jonger leek dan haar zevenenvijftig jaar. Dat heeft hij al gezegd toen hij 23 juli het lijk voor het eerst onder ogen kreeg. Ik vind het erg luguber. We hebben nog nooit eerder zo’n zaak gehad. Dit bewijst maar weer dat je een lijk nooit moet cremeren voordat de zaak is opgelost.’

‘Buberg was eigenlijk Wismer,’ zei Cato Isaksen zacht en hij stond op. Hij sloeg zachtjes met zijn vuist op tafel toen de deur openging en Roger Høibakk binnenkwam.

Zijn gezicht stond nerveus. ‘Er is iets gebeurd,’ zei hij.

‘Wat?’ Cato Isaksen voelde het zweet bij zijn haargrens sijpelen en over zijn voorhoofd naar beneden lopen.

‘We zijn net terug van Rødvassa.’ Roger bleef midden in de kamer staan.

Ellen Grue, Cato Isaksen en Marian Dahle staarden hem aan.

‘Wat is er?’ Cato Isaksen voelde een rilling over zijn rug lopen.

‘Astrid Wismer is dood,’ zei hij.

 

De pijn zat ineens in haar hoofd. Als een bliksemflits die achterwaarts door haar bewustzijn schoot. Marian Dahle voelde hoe een vertraagde film in haar hoofd begon te spelen. De verkeerde kant op. Eerst kwam het eind, daarna het begin. De zekerheid verspreidde zich, als gif. ‘De stapel roze enveloppen,’ riep ze.

De anderen staarden nog steeds naar Roger Høibakk.

‘Is ze dood?’ Cato Isaksen zat op het puntje van zijn stoel. ‘Ze zou ons iets vertellen.’

‘Ze is een half uur geleden gestorven. Ze is in alle rust ingeslapen.’ Roger Høibakk keek naar Ellen. ‘Ben je moe?’ vroeg hij bezorgd en hij liep naar haar toe. ‘Je moet je niet over de kop werken. Dit wordt te veel in één keer.’

Marian Dahle stond op en liep het kantoor uit. Ze liep regelrecht naar de lift. In de la van de toilettafel in Astrid Wismers kamer in het bejaardencentrum. De brieven die ze had willen pakken toen de deur openging en de grijze man binnenkwam. Ze moest ze halen.

*

Het was al half tien toen Cato Isaksen de civiele politiewagen voor de garage parkeerde en naar het rijtjeshuis aan Frydendal in Asker liep. Hij wist dat Bente thuis was gekomen.

Ze zat op een van de nieuwe grijze stoelen in de achtertuin op hem te wachten. In haar hand had ze een glas witte wijn.

Hij bleef in de opening van de tuindeur naar haar staan kijken. De gordijnen waren door de wind naar een kant gewaaid. Hij trok ze opzij en liep het terras op. Hij glimlachte en voelde hoe alles, voor een moment, van hem af viel.

Ze zag hem en stond op. Hij liep naar haar toe en omhelsde haar. Trok haar tegen zich aan, tilde haar korte, blonde haar omhoog en snoof de geur in haar nek op. ‘Je bent zo lief,’ zei hij. Haar haargrens had iets kinderlijks en onschuldigs. ‘We zouden haring met aardappelen en bier hebben gehad.’

Ze glimlachte. ‘Het geeft niet. Een echte dansvloer,’ zei ze. ‘Wat een verrassing, wat een mooi, gezellig terras.’

‘Maar helaas geen welkomstmaaltijd. Je bent zo mooi, en bruin.’

‘Ja, klopt.’ Ze kneep in zijn hand. ‘Maar,’ zei ze en ze duwde hem een stukje weg, ‘het is prachtig. En dan die bloembakken en je hebt zelfs het gras gemaaid. Zulke grote dahlia’s hadden we thuis ook toen ik klein was. Ik heb ze al in geen jaren gezien.’

Hij glimlachte. ‘Heb je een nieuwe jurk?’ Hij kuste haar op haar oor. Binnenin hem klopte het warm en hard.

‘Ja, mooi hè? Strepen in alle richtingen.’ Ze pakte de rok vast en draaide rond. ‘Ik lijk wel een zebra.’

‘Je ziet er prachtig uit. Waar is Vetle?’

‘Aan het eind van de straat. Bij een vriend.’

Cato Isaksens oog viel op de vg die op de tuintafel lag. poolse vrouw verdwenen, luidde de kop op de voorpagina. Er stond een foto bij van een vrouw op een strand.

Bente volgde zijn blik. ‘Is dat... je nieuwe zaak?’

Hij knikte. ‘Onder andere. Morgen komt er een politietekening van haar. We krijgen geen contact met haar moeder in Polen. We hebben geen goede foto van haar.’

‘Maar die andere zaak is toch nog niet afgesloten? Die vrouw in Stovner?’

‘Je hebt geen idee,’ zei hij. ‘Marian heeft vanmiddag een stapel brieven gevonden. In het bejaardencentrum in Stovner. Daarin stond het hele antwoord.’ Hij vertelde kort over Karin Carlsson die had gedaan alsof ze zwanger was. De woorden stroomden zijn mond uit. ‘Oluf Carlsson is arts, psychiaters hebben eerst medicijnen gestudeerd. Karin en hij hebben het kind opgenomen dat Hanne Elisabeth Wismer na de verkrachting heeft gekregen. Het kind werd een maand te vroeg geboren in het witte huis aan de Södergatan 12.’

‘Wat verschrikkelijk. Ik zie het voor me. Arm meisje. Wat een verhaal. En jullie hebben geen idee waar die Lennart Hjertnes nu is?’

‘Nee, maar we zullen hem vinden. We moeten wel. En we zullen Lilly vinden. Maar waarschijnlijk ligt ze in diep water.’

‘Dus dat betekent dat de zaak rond is?’

Hij glimlachte even naar haar. ‘Op dit moment ben ik veel meer bezig met een vrouw uit Asker. Ga je mee naar de slaapkamer?’

Bente keek hem aan, ineens bang. ‘Ik moet je iets vragen. Ik... die Marian Dahle...’

‘Wat is er met haar?’ Hij keek haar ineens korzelig aan. ‘Wat bedoel je?’

‘Ben je bij haar thuis geweest, toen ik weg was?’

‘Natuurlijk. Maar het is niet zoals jij denkt. Ik ben bang dat ik straks nog terug moet naar mijn werk,’ zei hij.

 

De roze brieven lagen voor hem op het bureau. De brieven waren stukgelezen, helemaal verfrommeld. Vies en gevlekt aan de randen. Sporen van Astrid Wismer, dacht hij. Sporen van tranen en onrustige vingers. Steeds opnieuw gelezen. Regel na regel. Letter na letter, droefenis na droefenis.

Een insect krabbelde over het tafelblad, over de brieven. Met een gebroken vleugel. Cato Isaksen stond op, pakte de brief op en liep ermee naar het raam. Hij gooide het insect door de kier naar buiten, liep naar zijn stoel terug en ging weer zitten. De waanzin van deze hele absurde zaak stond hem scherp en luguber voor de geest.

 

Kristinehamn, 5 september 1972

 

Lieve mama,

 

Herinner jij je nog toen ik klein was en ’s nachts wakker werd en bij jullie kwam en vertelde dat ik bang was voor de Boeman? Weet je mama, ik heb nu af en toe het gevoel dat oom Oluf de Boeman is. Waarom mag ik niet weer thuiskomen? Tante Karin is lief, maar ik wil naar huis. Waarom hebben papa en oom Oluf besloten dat ik hier moet blijven?

We gaan elke zondag naar de kerk. Ik bid tot God. Maar wat helpt dat? Kun je me niet gewoon ophalen? Het is toch niet mijn schuld dat ik ben verkracht? Ik vind de eeuwige dood en verdoemenis over Lennart Hoen niet zo belangrijk. Ik wil mijn gewone leven terug. Het maakt toch niet uit of hij wordt veroordeeld voor verkrachting of voor moord? Papa moet hulp zoeken voor zijn psychische problemen. Het is toch niet strafbaar om een fout te maken? Of is het zo, dat als we nu alles afblazen en ik weer thuiskom, als de politie te weten komt dat ik bij mijn oom en tante in Zweden ben geweest, dat papa in de gevangenis komt? Is dat waar, mama? Of komen we alle drie in de gevangenis?

Oom Oluf heeft een vriendin voor mij gevonden. Maar ze is een beetje vreemd. We hebben een wandeling gemaakt in het bos en oom Oluf heeft een foto van ons gemaakt. Ze heet Britt Else. Maar ik ben bang, mama. Er is iets wat ik niet aan de telefoon heb gezegd, want oom Oluf en tante Karin horen alles wat ik zeg. Ik ben in verwachting. Het is het kind van Lennart Hoen. Als ik ’s nachts wakker word, moet ik huilen. Jij bent de enige die mij kan helpen. De enige. Wat moeten we doen, mama?

Hanne

 

Kristinehamn, 15 februari 1973

 

Lieve mama,

 

Ik vind het heel verdrietig om te horen dat oma dood is. Arme oma, ze hield zoveel van mij. Britt Else is hier komen wonen. Ze is vreemd. Ze ligt alleen maar op de bank. Ze is heel bleek. Ze zeggen dat ze ziek is. Tante Karin slaapt naast haar op een matras op de grond zodat ze ’s nachts niet door het huis gaat zwerven. Ik heb oom Oluf gevraagd of Britt Else niet snel terug kan naar het ziekenhuis. Hij vertelde dat de afdeling is opgeheven en dat God hem de opdracht heeft gegeven om voor haar te zorgen.

Tante Karin is lief. Vandaag heeft ze haar hand op mijn buik gelegd en toen glimlachte ze. Haar wangen werden rood en ze zag er ineens jong uit. Maar het is hier zo saai, mama.

Hanne

 

Kristinehamn, 4 maart 1973

 

Lieve mama,

 

Ik ben bang. Gisteren is Britt Else even na vijf uur op de bank gestorven. Het ruikt zo vreemd in huis, zo zoetig. Ik wist niet dat je dood kon ruiken. Ik weet dat tante Karin je heeft gebeld om het te vertellen. We hadden niet zoveel gemeen, Britt Else en ik. Ze was zo stil en vreemd, ze wilde zich niet wassen en haar haar niet knippen en dat soort dingen. Maar ik geloof dat we vriendinnen zijn geworden, op een stille, vreemde manier. Want we waren vooral binnen. Britt Else bleef toen ze dood was nog urenlang op de bank in de kamer liggen. Oom Oluf vroeg of ik naar mijn kamer wilde gaan. Hij zei dat de lijkauto haar zou ophalen. Maar ik heb urenlang bij het raam gezeten. Er is geen zwarte auto geweest. En weet je, mama, vannacht heeft oom Oluf een groot gat in de tuin gegraven, vlak tegen de muur voor het raam van de kamer. Ik hoorde het geluid van de spa, hij bleef maar spitten. Hij moest ook wat oude sneeuw weggraven. Ik heb uit het kleine raampje van de badkamer gekeken. Ik geloof dat hij haar daar in heeft gelegd, mama. Dat hij Britt Else heeft begraven. Nu zegt hij dat hij eindelijk zal beginnen met het terras. Ik heb nog nooit iets over een terras gehoord. Wanneer kom je? Hoe lang moet ik hier nog blijven? Gisteren zei oom Oluf dat God dit kind niet haat. Dat alleen papa dat doet, maar het is toch niet mijn schuld? Waarom is papa boos op mij? Ik heb een naam gekozen, het wordt Anita of Alexander.

Hanne

 

9 maart 1973

 

Lieve mama,

 

Je klonk zo verdrietig aan de telefoon. Maar ik ben blij dat ik naar huis mag. Tante Karin is lief, mama. Vandaag hebben we samen de hele badkamer schoongemaakt. We hebben alle tegels geschrobd. En ik strijk voor haar, kleedjes en handdoeken, en de overhemden en doktersjassen van oom Oluf. Hij heeft een uitkering voor mij geregeld, zegt hij, die ik ook zal houden als ik naar Noorwegen verhuis, heeft hij beloofd. Een soort arbeidongeschiktheidsuitkering. Ik begrijp dat ik Britt Else Buberg heet. De uitkering krijg ik omdat ik psychisch ziek ben en niet kan werken. Ik wil graag mijn haar verven. Ik doe alles, als ik maar naar huis mag. En papa niet meer zo boos en verdrietig is.

Hanne

 

2 april 1973

 

Aan mama,

 

Tante Karin zegt dat jullie hebben afgesproken dat zij zolang op Alexander zullen passen. Maar dat wil ik niet. Ik geef hem toch borstvoeding. Jij hebt hem nog helemaal niet gezien, en hij is zo lief. Tante Karin vindt het heerlijk om hem te verzorgen. Gisteren tilde oom Oluf hem op. Hij keek hem aan en glimlachte. Hij glimlachte echt, mama. Maar hij zei dat ik binnenkort met de borstvoeding moet stoppen. Ik ben zo bang.

Wanneer kom je ons halen?

Hanne