Astrid Wismer droeg een zwarte jurk en had groene glazen parels in haar oren. Ze zag er slecht uit, haar gezicht vertrokken en haar haar onverzorgd.

‘Hallo,’ knikte Cato Isaksen.

‘Het heeft geen zin om met mevrouw Dahle te praten,’ zei Astrid Wismer kortaf. ‘Ze kende Britt Else niet.’ Ze streek met haar hand over het witte kleed dat op de tafel voor haar lag.

‘Dat weet ik,’ zei Cato Isaksen. ‘Ze is de adoptiemoeder van een collega. Ik moet u helaas nog een vraag stellen.’ Hij pakte de foto van de vloerkleden uit zijn zak en ging op zijn hurken voor haar zitten. ‘Weet u of dit de vloerkleden zijn van Britt Else Buberg?’ Hij gaf haar de foto.

‘Ja,’ zei ze. ‘Er lagen zulke kleden bij haar op de vloer. Eén in de keuken en één... Maar wat heeft dit ermee te maken?’

‘Misschien niets,’ zei Cato Isaksen en hij pakte de foto weer terug. Hij kwam overeind. ‘Maakte ze vaak haar huis schoon?’

‘Iedereen is weer anders. Sommige mensen eten veel en worden groot en dik, sommige lezen en andere poetsen. Zij maakte schoon. Neem me mijn uitbarsting van gisteren maar niet kwalijk. Soms begin ik te lachen als ik bang ben.’

Astrid Wismer kwam moeizaam overeind van de bank. Cato Isaksen stak zijn hand uit om haar te helpen. ‘Iedereen reageert anders in zo’n situatie,’ zei hij.

‘Ik moet mijn mantel hebben. Het is wel warm, maar ik kan niet zonder mantel naar buiten.’

‘Hoe lang hebt u Britt Else Buberg gekend? Ligt uw mantel in uw kamer?’

‘Hij komt er al aan.’ Ze wees naar de roodharige verpleegster die hem kwam brengen. ‘Dankjewel,’ zei ze. ‘Ik heb vannacht om vier uur een slaappil genomen.’

‘Hoe lang hebt u haar gekend?’ herhaalde Cato Isaksen, hij gaf haar een arm en ze liepen langzaam door de gang.

‘Tja, dat weet ik niet zo goed meer,’ zei Astrid Wismer. ‘Een paar jaar.’

‘Buberg was toch Zweedse?’

De oude vrouw wuifde hem weg. ‘Ze heeft het grootste deel van haar leven hier gewoond. Voor mij was ze Noorse.’

‘Heeft ze u iets over Zweden verteld?’

‘Nee.’

‘Waarom verhuisde ze naar Noorwegen?’

‘Misschien omdat je hier gemakkelijker werk kunt vinden?’

‘Wat voor werk? Had ze een baan?’

‘Weet u, dat weet ik eigenlijk niet. Ik geloof het wel, maar dat was in elk geval voordat ik haar leerde kennen. Ze was arbeidsongeschikt.’

‘Weet u waarom?’

‘Er zijn vandaag de dag zoveel mensen arbeidsongeschikt.’ De oude vrouw maakte ineens een weerbarstige indruk.

Cato Isaksen drukte op het knopje van de lift. ‘Wat vindt u van wat er is gebeurd?’

‘Wat moet ik ervan denken? Het is toch te laat. Ze is dood.’

Ze stapten in het felle licht van de lift. Astrid Wismer keek hem aan. ‘Het is geen probleem voor mij om haar te identificeren. Ik doe het graag.’ Cato Isaksen huiverde. De blik van de oude vrouw was ijskoud.

 

‘De huismeester heeft gebeld,’ zei Roger Høibakk door de telefoon. Cato Isaksen reed langs een auto die half op het trottoir stond geparkeerd.

‘William Pettersen is onderweg naar de stad. Hij komt van een of andere camping,’ ging Roger Høibakk verder.

‘O, mooi. Marian en ik zijn straks terug, we rijden nu langs de gevangenis. De identificatie ging goed. Wismer constateerde dat het Buberg was. Er was toch ook iets met een andere camping?’

‘Het is dezelfde camping. De huismeester belde zelf. Hij had bericht gehad van een van de buren uit de portiek, ene Ewald Hjertnes. Marian heeft vanochtend met hem gesproken. Pettersen heeft een caravan op de camping van Hjertnes, vlak bij Son.’

‘Juist.’ Cato Isaksen keek even naar Marian Dahle. ‘We hebben de huismeester te pakken gekregen,’ zei hij.

Ze knikte.

‘Het ging goed, in het Gerechtelijk Laboratorium,’ herhaalde hij. ‘Marian kan goed overweg met oude vrouwen.’

‘Mooi,’ zei Roger Høibakk.

Marian Dahle keek hem aan. ‘Waarom zei je dat? Was dat als compliment bedoeld?’

Cato Isaksen beëindigde het gesprek met Roger Høibakk en keerde zich naar haar toe. ‘We moeten ons in de eerste plaats richten op de zaak, Marian. Niet zo boos zijn.’

‘Ik ben niet boos, Cato. Ik ben witheet. Jij bent een egoïst. Een...’

‘Hou op!’ zei hij.

Marian Dahle drukte op een knopje zodat het raampje een klein stukje openging. Cato Isaksen reed de parkeergarage onder het politiebureau binnen, parkeerde naast de auto van Ingeborg Myklebust en deed zijn veiligheidsgordel af.

Marian Dahle zei: ‘We zouden een nieuw systeem moeten ontwikkelen. Randi en ik hebben ruimte nodig... Zowel in de moord in Alnabru als in die verdwijningszaak in Høvik ging het om dezelfde dader,’ ging ze verder. ‘Om nog maar te zwijgen over de moorden in Ekeberg en Sørumsand. We hebben de profielen niet aan elkaar gekoppeld omdat er elf jaar tussen beide zaken zat. Daarom duurde het zo lang voordat we de oplossing hadden. Niemand nam achteraf de verantwoordelijkheid, juist omdat het zo moeilijk was om informatie boven tafel te krijgen. Er zat te veel tijd tussen de verschillende gebeurtenissen. Iedereen dacht dat iemand anders het verband wel had gecontroleerd. Stel je voor dat de pers die fout had ontdekt? Ik ben de hele vakantie bezig geweest om informatie bij te werken uit tien jaar oude zaken, en ik heb ook nog een paar dingen ontdekt waarvan ik vind dat we er nog eens opnieuw naar moeten kijken. Onopgeloste zaken. We zouden nog veel verder terug moeten gaan.’

Cato Isaksen onderbrak haar. ‘In je vakantie? Ben je thuis gebleven?’

‘Nee,’ zei ze snel en ze keek naar de inrit van de parkeergarage. Er kwam een politieauto aan rijden. ‘Maar ik wil...’

‘Nu niet. Marian.’ Hij opende het portier en stapte uit. Marian Dahle volgde zijn voorbeeld. Ze bleef even tegen de auto leunen en voelde de kou van de autolak door haar kleren. ‘Ik loop snel naar mijn auto om te kijken hoe het met Birka gaat,’ zei ze.

‘Ik heb trouwens met haar gesproken,’ zei Cato Isaksen. Een auto reed met gierende banden de parkeergarage uit.

Ze draaide zich snel om. ‘Met wie?’

‘Met je moeder.’

‘Wat heb je gedaan? Het is niet waar!’

‘Toch wel.’

‘Waarom heb je dat verdomme gedaan?’

‘Ze leek niet helemaal helder.’

‘En wat heb jij daarmee te maken?’

‘Jij bent degene die steeds weer over haar begint, Marian. Over je jeugd, je moeder en al het andere. Waarom doe je dat?’

‘Dat doe ik niet.’

‘Dat doe je wel. Ik begin er schoon genoeg van te krijgen.’

Ze zakte iets in elkaar, draaide zich om en liep snel naar de witte bestelwagen. ‘Zeg niet dat je haar charmant en sympathiek vond. Zeg dat niet! Het is mij aangeraden om uit haar buurt te blijven. Ik ben blij dat ik dat heb gedaan en dat ik niet ook stapelgek ben geworden.’

Hij liep haar achterna. ‘Wie heeft je dat aangeraden?’

‘Een coach.’ Ze bukte zich en keek in de auto, praatte door de kier van het raam. ‘Flinke meid, mooi blijven liggen. Ik kom over vijf minuten.’ Birka kwam kwispelstaartend overeind.

Cato Isaksen stond vlak achter haar. ‘Een coach?’

‘Ja, zo noem ik hem.’ Ze ging weer rechtop staan.

‘Wie?’

‘Ik heb geen zin om er nog over te praten. Hij werkt in Bryn.’

‘In Bryn? Bedoel je bij de landelijke recherche?’

Ze liepen naar de lift. ‘Ik ben zo boos, ik ga er bijna van over mijn nek. Je hebt het recht niet mijn moeder lastig te vallen.’

Cato Isaksen moest lachen. ‘Je moeder lastigvallen, laat me niet lachen. We hebben straks een bespreking bij mij, in mijn nieuwe hoekkantoor, over een uur,’ zei hij.

‘Nee. Ik moet over een uur met een gedetineerde naar de rechtbank,’ zei ze. ‘Ik moet getuigen.’

 

William Pettersen streek over zijn brede voorhoofd. Het voelde niet goed. Ineens schoot hem een strofe uit een liedje te binnen. Hij hield niet van zingen. In de verhoorkamer kon hij zich nergens verstoppen. De wanden waren wit. Hij droeg zijn zwarte, leren pak. Het was warm. Het geheel herinnerde hem aan schoollessen met krijtstof en de geur van natte truien. ‘Ik zou wel graag mijn pak een stuk uittrekken, gewoon tot mijn middel,’ zei hij. ‘Ik heb een Yamaha R1. Ik kom rechtstreeks uit Son. Daarom heb ik deze kleren nog aan.’ Door zijn hoofd flitsten korte, onduidelijke beelden. Ze hadden iets te maken met wat Ewald had verteld.

Roger Høibakk keek hem aan. ‘Het is voor u het vervelendst,’ glimlachte hij en hij schonk mineraalwater in de drie glazen die op tafel stonden. ‘Ik heet Roger Høibakk en dit is Randi Johansen.’ Hij knikte naar zijn collega die op een stoel bij het raam zat. ‘Wij zullen u een verhoor afnemen en uw alibi checken. U hebt voor zover wij weten toegang tot alle appartementen. Het is gewoon een routinekwestie.’ Hij gaf een glas aan Randi. Ze pakte het aan en trok de mouwen van haar witte jasje een stukje omhoog.

William Pettersen staarde langs hen heen naar de wand.

Roger Høibakk richtte zich weer tot hem. ‘Dan beginnen we. Klopt het dat u werkt als huismeester en woont op Stovner Senter 16?’

William Pettersen knikte.

‘Hoe lang woont u daar al?’

‘Vijftien jaar. Al die tijd werk ik daar al als huismeester. Maar het heet tegenwoordig geen huismeester meer. Nu heet het conciërge.’

‘Daar kan ik me iets bij voorstellen.’ Roger Høibakk glimlachte.

‘En u bent zevenenvijftig jaar en uw naam is William Pettersen?’

‘Dat klopt.’ William Pettersen keek de beide politiemensen onverschillig aan. Hij veegde nog een keer met zijn hand over zijn bezwete voorhoofd en zijn kale schedel. De verhoorkamer deed hem denken aan een klaslokaal. Hij had het op school nooit leuk gevonden.

‘U hebt er toch niets op tegen als we na afloop uw vingerafdrukken nemen?’

‘Nee, allicht niet. Maar waar is dat goed voor?’

‘We moeten een aantal afdrukken in het appartement van Buberg, die niets met de zaak te maken hebben, uitsluiten. Bent u ooit bij haar binnen geweest?’

‘Niet dat ik me kan herinneren. Je zag haar bijna nooit. Ze heeft me een paar keer om hulp gevraagd, dat is alles. Verder groetten we elkaar, zoals gebruikelijk is.’

‘Wat voor hulp vroeg ze?’

‘Een keer was het hangslot van haar kelderbox vastgeroest. Ik moest hem met een tang doorknippen. De tweede keer... was er iets met haar koelkast.’ Hij haalde diep adem en wrong zijn handen op zijn schoot.

‘Dus u bent wel bij haar binnen geweest?’ Roger Høibakk keek Randi even aan.

‘Eén keer, nu ik erover nadenk.’

‘Bent u gisteren in Stovner geweest?’

‘Ja, ik ben om een uur of twaalf van Rødvassa vertrokken en was tegen één uur in Stovner. Ik heb het gras gemaaid en gesproeid. Daarna her en der nog wat geveegd, en dat soort dingen. Ik was om een uur of tien terug op Rødvassa. Het is zomervakantie. Ik moet er af en toe even tussenuit. Ik ben toch geen verdachte?’

‘Natuurlijk niet,’ zei Roger Høibakk. ‘Dit is puur routine. U begrijpt vast wel dat we dat moeten doen. Kun u exact aangeven hoe laat u uit Stovner bent vertrokken?’

‘Eigenlijk niet. Ik heb niet op de klok gekeken.’

Randi Johansen stond op. Ze vond dat de antwoorden van de huismeester erg plichtmatig klonken. ‘De politie kreeg de melding dat de vrouw was gevallen om 21.03 uur,’ zei ze, terwijl ze een draadje van haar witte jasje plukte.

‘Ik meen me te herinneren dat ik om tien voor negen ben weggereden. Het duurt vijftig minuten om naar Son te rijden. Ik denk dat ik ongeveer bij de afrit naar Kolbotn was op het moment dat ze werd geduwd. Controleer maar bij de tolpoort, daar worden alle auto’s geregistreerd. Op de Mosseveien.’

‘Dat gaan we natuurlijk controleren,’ zei Roger Høibakk. ‘Maar motoren hoeven toch niet te betalen?’

‘Nee, maar misschien worden ze wel geregistreerd. Ik ben gestopt bij het benzinestation bij de afrit naar Rødvassa. Ik heb daar iets te eten gekocht.’

‘Hoe laat was het toen?’ Randi Johansen nam weer plaats op de stoel bij het raam.

‘Toen ik daar aankwam, ging de zon net achter de heuvel onder. Het zal ongeveer tien over half tien zijn geweest. Zoiets.’

Roger Høibakk nam het weer over. ‘Heeft iemand u gezien?’

‘Die donkere man die me heeft geholpen. Hij heeft me gezien. Ewald Hjertnes kwam ongeveer tien minuten later op de camping aan. Hij was naar Moss geweest.’

‘En hij woont ook in Stovner?’

‘Ja, hij woont op de eerste verdieping. Ik heb een appartement in het souterrain. We zijn jeugdvrienden uit Moss. Zijn familie had een schoenenwinkel, mijn moeder werkte daar. Ik heb er tien jaar geleden voor gezorgd dat Ewald een appartement in de flat kreeg.’

‘En uw caravan?’

‘Die heb ik al jaren. Vroeger was de camping van de vader van Ewald. Toen hij stierf, nam Ewald het over. Zijn broer kreeg de schoenenwinkel. Ik kom al op Rødvassa sinds mijn jeugd.’

‘Hoe lang heeft Britt Else Buberg in Stovner gewoond, kunt u zich dat herinneren?’

‘Een jaar of zes, denk ik.’

‘Is u de laatste tijd iets bijzonders opgevallen aan Buberg? Hebt u bijvoorbeeld gezien dat ze bezoek heeft gehad? Dat soort dingen.’

‘Nee, dat soort dingen hou ik niet in de gaten.’

‘En zaterdag? Is er toen iets bijzonders gebeurd?’

‘Ik weet niet wat u bedoelt, maar haar buurvrouw kwam aanzetten en zei dat ze de sleutel moest hebben. Buberg had zichzelf buitengesloten, zei ze.’

‘Dus u hebt een sleutel van alle appartementen?’

‘Natuurlijk. Alle huismeesters hebben dat. Ik heb een moedersleutel voor alle appartementen.’

‘Maar u hebt zelf niet met Buberg gesproken?’

‘Geen woord. De buurvrouw kwam de sleutel later terugbrengen.’

‘Bent u gisteren in de kelder geweest?’

‘Ik woon in het souterrain. Die smalle ramen bij de rozenstruiken naast de ingang zijn van mij.’

‘Maar bent u ook in de waskelder geweest?’

‘Nee. Wat heb ik daar te zoeken? Dat is een andere deur. Je moet door de deur tegenover mijn appartement om daar te komen. Wat is er met de waskelder?’

‘Het zou kunnen dat daar iets gebeurd is. De hele vloer lag vol waspoeder.’

William Pettersens gezicht was volkomen uitdrukkingsloos. Hij nam een slok uit zijn glas. ‘Er zijn in Stovner al vaker mensen van het balkon gesprongen,’ zei hij. ‘Het is toch wel erg waarschijnlijk dat dat ook nu het geval is?’

Roger Høibakk keek hem aan. ‘Dat sluiten we natuurlijk niet uit. Trouwens, uw motor, hoeveel hebt u daarvoor betaald?’

William Pettersen keek de politieman aan en liet zijn schouders zakken.

Een vleugje humor veroorzaakte een zenuwtrek in de vetmassa rond zijn ogen. ‘Het is een tijger. Kostte bijna tweehonderdduizend kronen.’

‘Zo een zou ik ook wel willen hebben.’ Roger Høibakk viste zijn kam uit zijn achterzak en trok hem snel door zijn donkere haar.

‘Ik vergeet bijna te vertellen dat Buberg en haar benedenbuurvrouw wat onenigheid hadden,’ zei William Pettersen. ‘Buberg vond de muziek te luid en dat kleine hondje blafte te veel. Dat is ook echt zo.’

‘Oké,’ zei Roger Høibakk. ‘Dank u wel, ik zal er een notitie van maken. Gaat u vanmiddag terug naar de camping?’

‘Ik zie geen reden om in Stovner de technische recherche in de weg te lopen.’

‘Als u niets meer toe te voegen hebt, zijn we klaar,’ zei Roger Høibakk. ‘We moeten uw vingerafdrukken nog nemen.’

Randi Johansen stond op. ‘Nog een paar dingen,’ zei ze en ze keek weer naar William Pettersen. ‘Hebt u kinderen?’

‘Wat bedoelt u?’

‘Bent u nooit getrouwd geweest?’

‘Ik ben weduwnaar. We hebben nooit kinderen gehad.’

‘Was Britt Else Buberg vaak in gezelschap van een oude vrouw uit het bejaardencentrum?’

William Pettersen haalde zijn schouders op. ‘In elk trappenhuis zijn achttien appartementen. Ik ben huismeester van drie flatgebouwen en elke flat heeft drie trappenhuizen. In elke flat wonen ongeveer honderdvijftig mensen. Dus vierhonderdvijftig in totaal.’

‘Weet u wie ik bedoel?’ Randi Johansen hield zijn blik vast. Hij probeerde haar te ontwijken.

‘Ja, natuurlijk,’ zei hij kortaf.

 

Het witte gordijn wiegde zachtjes heen en weer. Randi stond in de deuropening van het kleine kantoor. Ze constateerde dat haar collega er vermoeid uitzag. Marian Dahle stopte een stukje kauwgom in haar mond.

‘Roger en ik hebben de huismeester verhoord,’ zei Randi en ze keek naar de enorme stapel dossiers op Marians bureau.

‘Ik moet naar de rechtbank,’ zei Marian en ze hoorde haar eigen hart tekeergaan. ‘Met een gevangene,’ voegde ze eraan toe. ‘Ik moet opschieten.’

‘Hoe ging de identificatie?’

‘Het was moeilijk voor Astrid Wismer. Ze had nog maar één keer eerder een dode gezien, zei ze.’

‘Ik wil iets zeggen,’ zei Randi. ‘Cato heeft eigenlijk niet zo’n goed kantoor. Ik begrijp goed dat hij naar het hoekkantoor wil verhuizen. Zullen we de zaak maar laten rusten, Marian? We zitten hier toch ook goed.’

‘Nee,’ zei Marian Dahle, ‘dat doen we niet. We zitten in twee kleine hokjes. Ik neem straks rechtstreeks contact op met Myklebust.’ Ze mepte naar een of ander mugje. ‘De afdelingsleider neemt hier de beslissingen, niet de leider van het onderzoek.’

‘Jij dramt in dit soort gevallen wel door, zeg,’ zei Randi en ze pakte een dossier van de tafel. ‘Maar we hoeven Cato niet meer dan noodzakelijk uit te dagen.’ Ze deed haar witte jasje uit.

Marian Dahle voelde het bloed door haar hals naar haar hoofd bruisen. Ze keek naar Randi’s lieve gezicht met het blonde haar.

Randi beantwoordde haar blik. ‘Marian, denk nu niet...’

Marian Dahle richtte zich op. ‘Denk nu niet wat? Dat ik íémand ben?’

‘Nee, dat bedoelde ik niet.’ Randi keek haar onzeker aan. ‘Maar Cato, hij is uiteindelijk onze chef, hij heeft altijd een klein kantoor gehad, het is tijd dat er iets verandert.’

‘Juist. Zo is het maar net.’

‘Cato werkt al achttien jaar op de afdeling Moordzaken en de laatste twaalf jaar is hij onderzoeksleider geweest, het is eigenlijk vanzelfsprekend dat hij het hoekkantoor krijgt.’

Cato Isaksen ging er altijd van uit dat zij dingen tégen hem had, dat het een persoonlijke vendetta was. Marian had er schoon genoeg van. Ze krabde afwezig aan haar arm. ‘Veel muggen dit jaar,’ zei ze sarcastisch. Randi zou niet de lol hebben om te zien hoe het haar raakte, hoe erg ze het vond dat hun plannen voor een kantoor met twee vrouwen en een hond in rook op gingen. Randi was zo’n zwakkeling.

Ze drukte de dossiers die ze mee moest nemen naar de rechtbank tegen haar borst en keek haar collega met samengeknepen ogen aan. ‘Weet je wat, Randi? Jij zult nooit iets bereiken. En weet je waarom?’

‘Alsjeblieft, Marian.’

‘Je bent laf. Je bent doodsbang om boos of hebberig over te komen. Je wilt alleen maar een aardig en lief politievrouwtje zijn.’ Door de glazen wand zag ze een kale man in een leren pak samen met een agent voorbijlopen. Hij droeg een witte helm onder zijn arm.

‘Nee, Marian!’

‘Ja! Die Dahle is gewoon een brutale mongool, zo is het toch?’ Ze gooide de dossiers weer op tafel en sloeg haar armen over elkaar. Ze bleef in de derde persoon over zichzelf praten. ‘Stel je voor dat Marian, zo’n nieuweling, het in haar bolle hoofd krijgt dat zíj, terwijl ze hier nog maar een paar maanden werkt, zou verhuizen naar het hoekkantoor.’

‘Nu moet je ophouden, Marian. Stop met die onzin. Ik heb geen zin om naar dat soort nonsens te luisteren.’

If you can’t join them, beat them. Dat is mijn motto, Randi. Ik moet gaan. Ik ben over een uur terug van de rechtbank. De gevangene hoeft maar een getuigenis van vijf minuten af te leggen. Ik zie je dan op de vergadering bij Cato. In het hoekkantoor.’ Ze greep de papieren weer en liep langs haar collega. ‘Nooit het onderste uit de kan willen, hè, Randi?’

 

Twee jonge agenten waren bezig dozen met dossiers te verhuizen van Cato Isaksens oude kantoor naar het nieuwe. Irmelin Quist regelde alles. Ze was een van de secretaresses en werkte al meer dan twintig jaar op de afdeling. Haar staalgrijze haar paste precies bij haar donkergrijze mantelpakje. Ze bracht Cato Isaksen een kop koffie op een klein dienblad. Hij glimlachte en nam het kopje van haar aan. Naast het koffiearoma rook hij ook de geur van haar parfum. ‘Het wordt mooi hier, Irmelin.’ Hij liep naar het raam en liet de markiezen zakken.

‘Het werd ook tijd dat jij een betere plek kreeg,’ antwoordde ze en ze wees de agenten waar ze de dozen moesten neerzetten. ‘Jullie hebben nu een bespreking, ik regel de rest van de verhuizing daarna.’

De vergadertafel was van blank mahoniehout en de stoelen met de hoge rugleuningen hadden donkergroene zittingen.

Roger Høibakk kwam de kamer binnen. ‘Dit noem ik nog eens een kantoor, chef. Nu moet je natuurlijk wel oppassen dat je niet in die diepe stoel wegzakt en vergeet dat er ook nog werk aan de winkel is.’

‘Ik heb hier in elk geval genoeg plaats voor alle dossiers. En de wanden zijn geïsoleerd, dus het is hier lekker rustig.’

Randi Johansen kwam zachtjes binnen, trok haar witte jasje aan, ging zitten en legde haar handen op tafel. ‘Mooi kantoor,’ zei ze en ze dacht aan het gesprek dat ze zojuist met Marian had gevoerd. Cato had gelijk, dacht ze. Marian was heftig. Randi besloot dat ze van nu af aan Marian wat meer op een afstand zou houden, ze zou haar laten merken dat ze anderen niet op zo’n manier kon behandelen. Maar ze bedacht ook iets anders: ze had nog nooit een collega gehad met wie ze zo goed kon opschieten, met wie ze op zo’n bijzondere manier zo’n goede band had. Misschien kon ze ondanks alles toch iets van Marian leren. Het politievak was een mannenvak, gekenmerkt door wedijver. Misschien werd het tijd dat ze eens het achterste van haar tong liet zien.

Cato Isaksen onderbrak haar gedachtegang. ‘We zijn maar met z’n drieën. Tony en Asle zijn in Stovner, Marian is bij de rechtbank. Ellen komt straks met het voorlopige sectierapport.’ Randi onderbrak hem. ‘We moeten een ander kantoor hebben, Cato. Marian en ik,’ voegde ze eraan toe.

Cato Isaksen kwam geërgerd overeind en liep naar het raam. Hij leunde met zijn handen op de vensterbank en keek naar buiten. Toen draaide hij zich half om en zei: ‘Alsof we nog niet genoeg te doen hebben met alle nieuwe zaken die opduiken. Ik heb achttien planken met rapporten die liggen te wachten. Het lukt me nog niet om een honderdste deel daarvan weg te werken. Waar denken jij en Marian de tijd vandaan te halen om in oude zaken rond te wroeten, alleen maar voor de lol?’

‘Noem het geen lolletje, Cato.’ Randi probeerde Roger Høibakks blik te vangen, maar hij ontweek haar. ‘Het is niet dat we het hele systeem proberen te veranderen, en het zal niet ten koste gaan van nieuwe zaken. Het is alleen dat Marian...’

‘Ik zeg het nog een keer...’ Cato Isaksen onderbrak haar, liep terug naar zijn stoel en nam weer plaats. ‘We werken vanuit een bepaald systeem. We hebben het druk genoeg met nieuwe zaken. Ging het verhoor van de huismeester goed?’

Randi haalde diep adem. Roger Høibakk haalde zijn hand door zijn haar en opende de map met foto’s van de plaats delict. ‘William Pettersen kwam, naar zijn eigen zeggen, rond tien voor tien op Rødvassa aan.’ ‘Hij zou haar dus geduwd kunnen hebben,’ zei Randi snel. ‘En waarom heeft hij de waskelder niet schoongemaakt? Volgens de buren is hij heel precies. Hij is verantwoordelijk voor drie van die gebouwen.’

‘Ik kreeg een telefoontje van Ellen,’ zei Cato Isaksen. ‘Ze is van het Gerechtelijk Laboratorium onderweg hierheen. Er zijn onbekende vingerafdrukken in Bubergs appartement gevonden. De meeste vingerafdrukken waren van haarzelf en een paar van Astrid Wismer. Maar op de deur van het toilet zijn niet-geïdentificeerde afdrukken aangetroffen. En ze heeft een week geleden bezoek gehad van een onbekende man.’

Cato Isaksen bladerde wat in de papieren. ‘Omdat de balkondeur was afgesloten, kan de moordenaar zijn afdrukken hebben weggeveegd. Zelfs Bubergs eigen afdrukken waren daar niet te vinden. Dat zegt in elk geval dat het geen gewone inbreker is geweest.’

Ellen Grue opende de deur en kwam het kantoor binnen. ‘Jemig, wat een mooi kantoor, Cato. Zoveel ruimte. Maar lieve hemel, heeft Myklebust de gordijnen meegenomen? Die mooie rode?’

‘Ik wil geen rode gordijnen,’ zei Cato Isaksen. ‘Die doen me aan bloed denken.’

Roger stond op. ‘Koffie, Ellen?’

‘Nee, dank je, ik ben vandaag weer misselijk.’ Ze legde glimlachend haar hand op haar buik en nam plaats naast Cato. Ze legde een dichtbeschreven rapport en een paar foto’s op tafel. ‘Ik heb het voorlopige sectierapport,’ begon ze. ‘Wangen benadrukt dat het slachtoffer is blootgesteld aan geweld voordat ze van het balkon viel. De bloeduitstortingen zijn een paar uur oud. Ze heeft ze eerder op de dag opgelopen, of de dag daarvoor. De vrouw is niet verkracht, geen tekenen van seksueel misbruik. Dat is alles wat we voorlopig hebben. Kleren, haren en andere zaken worden natuurlijk geanalyseerd, maar dna-onderzoek duurt nu eenmaal een paar dagen. We moeten maar gewoon verder werken vanuit de gedachte dat ze is geduwd. Er zitten bloeduitstortingen op haar onderrug, waarschijnlijk van de formica werktafel in de waskelder.’

Cato Isaksen knikte. ‘En de vloerkleden in de waskelder zijn van haar. Astrid Wismer heeft dat bevestigd. Ze is regelmatig bij Britt Else Buberg thuis geweest. Er moet beneden in de waskelder dus iets zijn gebeurd. Buberg heeft zich ’s ochtends vroeg aangemeld. Je moet je naam op een lijst noteren.’

Randi veegde haar hand over het glanzende tafelblad. ‘Dat wat Marian heeft ontdekt, dat Buberg dertig jaar geleden in een of ander ziekenhuis heeft gelegen...’

Roger Høibakk schudde zijn hoofd. ‘Wat heeft een infectie van dertig jaar geleden met de zaak te maken?’

‘Niets, natuurlijk,’ zei Randi Johansen. ‘Maar we weten gewoon helemaal niets van haar. Ze had geen ouders, geen kinderen. Geen broers of zussen. Alleen die voogd, die de telefoon niet opneemt.’

‘Ze was beslist niet kinderloos’, zei Ellen Grue. ‘Professor Wangen schrijft in zijn rapport dat ze een kind heeft gebaard.’

 

De schaduw van de grote boom viel over de oprit en bedekte het pad en de hoek van het receptiegebouwtje. De drie mannen droegen alleen een korte broek en zaten met ontbloot bovenlichaam in de zon, ieder op een oude campingstoel, met hun rug tegen de wand. Ewald Hjertnes was bruinverbrand door de zon. Van de warme houten wand steeg een vage geur van beits op. Hij leunde met zijn hoofd achterover tegen het hout en haalde een hand door zijn grijze haar. Toen hij de man in de lift had ontmoet, had hij gedacht dat zijn ogen hem bedrogen, dat alleen de leegte terug was. Dat de wond, die bijna was geheeld, plotseling door het kille licht werd opengereten. Hij had zijn spullen bij elkaar gepakt, was de warme buitenlucht in gelopen, naar zijn auto, en had alles op de achterbank gegooid. Een lang moment was hij met zijn hand op het portier blijven staan, terwijl hij zijn gezicht ophief en omhoog keek naar de bloembakken met de rode petunia’s.

Een gezette vrouw met permanentkrullen en een donkergeel badlaken als een jurk om haar stevige borsten geknoopt, passeerde hen. ‘Drie katten in de zon,’ zei ze in een aanstellering Zuid-Noors dialect. ‘Leuk om jou ook weer eens te zien.’ Ze knikte naar Ewald Hjertnes’ broer.

Ewald voelde plotseling een stekende pijn in zijn borst. Hij staarde naar de stevig gebouwde vrouw. Ze had een omvangrijk, uitgezakt postuur. Hij dacht aan de man die hij in de lift had ontmoet.

De vrouw met de gele handdoek stak een voet naar voren. ‘Ik draag de schoenen die je me vorig jaar hebt verkocht nog steeds.’ Het bovenleer van de klompschoenen was niet langer wit maar grijs van kleur.

William Pettersen zette het lege bierblikje op de grond. ‘Wanneer krijg ik m’n motorlaarzen?’

Ewald Hjertnes stond op en liep de receptie in. Zijn broer had vijftien jaar geleden de schoenenwinkel van hun vader in Moss overgenomen. Ewald had de camping geërfd. Maar wat was een camping vergeleken met een schoenenwinkel? Zijn broer had de oude camper vervangen door een nieuwe. Hij stond op de beste plek, helemaal beneden aan het strand, twee plaatsen van Williams caravan.

De vrouw liep verder en Ewald Hjertnes ging weer naar buiten. ‘Wat heb je tegen de politie gezegd, William?’ William Pettersen veegde met de rug van zijn hand het bierschuim van zijn bovenlip. ‘Niets. Wat kon ik zeggen? Ze wilden de sleutel van mijn appartement. Die hebben ze gekregen. Wat heb ik te verbergen? Heb je gisteravond nog wat gevangen, Ewald?’

‘Nee, ik had geen geluk.’ Ewald Hjertnes haalde zijn hand door zijn grijze lokken en keek hen met zijn grijze ogen aan. Hij glimlachte even. ‘Ik ben alleen half bevroren.’

‘Maar weten jullie wie ik gisteravond laat heb gezien?’ William Pettersen keek de broers om beurten aan.

‘Nee,’ zei Ewald Hjertnes en hij keek naar zijn broer. Die keek hem vragend aan en vroeg waarom hij zo nerveus was.

‘Ik ben niet nerveus,’ zei Ewald Hjertnes. ‘Er is niets aan de hand. Wie heb je gisteren gezien, William?’

‘Die donkere man van het benzinestation,’ zei William Pettersen. ‘Ik mag hem niet. Ik zat aan het water en zag hem heen en weer lopen langs het strand. Uiteindelijk verdween hij tussen de caravans.’

‘Waar is hij mee bezig?’ Ewald Hjertnes drukte zijn hand tegen zijn borst. ‘Hij scharrelt toch niet rond met de bedoeling iets te stelen? Het zou mij niet verbazen. Zulke types,’ zei hij en hij nam een slok uit zijn koffiekop.

William Pettersen streek zijn hand over zijn kale hoofd.

Ewald Hjertnes zag ineens dat Lilly Rudeck kwam aanlopen met in haar ene hand een emmer en in de andere een bezem. Hij stond op en liep haar tegemoet.

‘Luister eens, Lilly,’ zei hij. Hij zag hoe de zon weerscheen in haar glanzende bruine haar. ‘Je kunt nu mijn slaapkamer gaan schoonmaken.’ Hij keek naar haar handen en realiseerde zich dat hij eigenlijk wenste dat ze niet hoefde te boenen en te schuren, zodat haar handen niet zo rood en opgezet zouden zijn. ‘En daarna kun je Julie en Shira in de kiosk aflossen, als je dat leuker vindt.’ Hij wist niet goed met wat voor ogen hij haar moest bekijken. Hij haalde diep adem en liet de ingeademde lucht in zijn borst rusten.

Ze schudde het hoofd.

‘Je bent zo stil, Lilly, is er iets?’

‘Nee.’ Ze zette de emmer op de grond en trok haar T-shirt verder naar beneden.

‘Ik zal zorgen dat Julie en Shira morgen de toiletten doen, zodat jij een keer niet hoeft. Dan kun jij de kiosk doen.’

Lilly glimlachte even. Ze merkte dat haar taal tekortschoot, dat de woorden opdroogden. Ze kon geen antwoord geven. Ze sprak goed Noors, maar niet zó goed. Natuurlijk was het niet leuk om toiletten schoon te maken. Worstjes opwarmen en ijs uit de vriezer halen was iets heel anders. ‘Ik kan ook wel schoonmaken,’ stotterde ze ten slotte en op datzelfde moment besloot ze alles aan Julie en Shira te vertellen.

Ze pakte de emmer weer op. Hij strekte zijn hand naar haar uit. Lilly huiverde. Ze liep het receptiegebouwtje in. Ze keek naar de houten vloer, zag de oude planken en de muizenkeutels langs de plinten. Zijn lach beviel haar niet, helemaal niet.

 

‘Er is nog een getuige opgedoken.’ Roger Høibakk leunde over de tafel naar voren. ‘Een oude man die denkt dat hij een foto van de verdachte heeft gemaakt. Hij wilde de vogels fotograferen die uit de boom opvlogen.’

Cato Isaksens mond viel open. ‘Dat is te mooi om waar te zijn.’ Hij sloeg zachtjes met zijn vuist op tafel. ‘Ik wil het zien voordat ik het geloof.’

Tony Hansen speelde met het ringetje in zijn oor. ‘Je houdt het niet voor mogelijk! Waar is die man?’

‘Hij woont in het gebouw recht tegenover nummer zestien, op de vijfde verdieping. Hij las in de krant wat er was gebeurd.’ Roger Høibakk schoof een kartonnen doos met dossiers aan de kant. ‘Hij heeft er verder niets van gemerkt,’ zei hij, ‘omdat hij zijn balkon aan de andere kant van het gebouw heeft. Maar hij vermoedt dus dat hij de man op het balkon heeft gefotografeerd. Toen hij in de keuken stond, had hij iets zien vallen, zei hij. Hij dacht dat het een kleed of een jurk was. Hij beweert dat hij het door de lens van de camera heeft gezien.’

‘Ik kan er gelijk heen gaan en de camera ophalen.’ Tony Hansen keek Cato Isaksen aan. ‘Je hebt trouwens een mooi hoekkamertje gekregen,’ glimlachte hij.

‘Hij vertelde dat het een ouderwetse camera met een filmpje is,’ zei Roger Høibakk.

‘Ga maar halen, Tony,’ zei Cato Isaksen. ‘Neem de hele camera mee, laat hem de film er niet zelf uithalen.’

*

‘Er staat nergens geregistreerd dat Buberg een kind had.’ Marian Dahle staarde naar Cato Isaksen en Roger Høibakk. De stilte werd alleen onderbroken door het getik van de klok aan de wand.

‘Tja,’ zei Cato Isaksen. ‘Kan ze abortus hebben gepleegd?’

‘Nee, Wangen beweert dat ze een kind heeft gebaard. Maar het kind kan natuurlijk vlak na de geboorte zijn gestorven. Volgens Ellen wordt het lichaam morgenmiddag vrijgegeven, omdat er geen onduidelijkheden zijn omtrent de doodsoorzaak.’

‘Dan wordt ze dus al snel begraven,’ zei Cato Isaksen. ‘Concentreer jij je op dat kind, Marian. Ga graven in Bubergs verleden.’

‘Haar voogd, of wat hij dan ook mag zijn, heeft in elk geval officieel toestemming gegeven dat wij de begrafenis regelen. Dat bericht kregen we vandaag. Ik ben nog even in mijn kantoor geweest, voor ik hierheen kwam. Het lijkt erop dat hij er niets mee te maken wil hebben. In eerste instantie ontkende hij zelfs haar te kennen, maar hij belde zo-even terug. Hij leek erg terughoudend.’

Roger Høibakk keek op zijn horloge. ‘Tony komt straks met de camera,’ zei hij. ‘Wat zei die voogd verder?’

‘Dat hij geen informatie had waarmee hij ons verder kon helpen, dat hij al jarenlang geen contact met haar had gehad.’

‘Het lijkt me een goed idee om naar Kristinehamn te gaan,’ zei Cato Isaksen. ‘Het is maar een uur of vier rijden.’

‘Ga samen met Marian,’ zei Roger Høibakk.

Marian Dahle schudde haar hoofd. ‘Het is hierbinnen verschrikkelijk warm, Cato. Je hebt veel te grote ramen. De zon staat er de hele dag op. Dat is vast de reden dat Myklebust is verhuisd. Heb je eraan gedacht dat het een vrouw zou kunnen zijn?’

‘Het is zomer.’ Cato Isaksen veegde een hand over zijn voorhoofd.

In Marians mondhoek krulde een klein glimlachje. ‘’s Winters is het hier vast veel te koud.’

‘Vast. Maar ik heb in elk geval de ruimte. Het gaat hier om anciënniteit, Marian. Aan welke vrouw denk je trouwens? Toch niet Wismer?’

‘Ik dacht aan de benedenbuurvrouw. Die met dat kleine hondje en die harde muziek. Eén ding wist Astrid Wismer zeker: Buberg hield niet van rumoer en harde geluiden. Ze had een verschrikkelijke hekel aan de muziek en het geblaf van beneden. William Pettersen bevestigde dat veel mensen zich ergerden aan die muziek en dat Buberg een paar keer had geklaagd. Stel dat dat ook gebeurde voordat ze werd geduwd, dat ze zich over de balustrade boog en op de benedenbuurvrouw heeft gescholden. Stel dat die woedend de trap is opgelopen en bij Buberg heeft aangebeld. Kan het niet gewoon zo simpel zijn?’

Cato Isaksen schoof een half dode, zoemende vlieg van de tafel in zijn hand en gooide hem in de prullenbak. ‘Het probleem is dat de vrouw met de hond een waterdicht alibi heeft. Ze was de hond aan het uitlaten toen Buberg werd geduwd. Ze liep daar samen met twee andere buren en een vriendin. Drie mensen geven haar een alibi.’

Op dat moment opende Tony Hansen de deur. In zijn hand had hij een envelop.

*

Tony Hansen gooide de envelop op tafel. Hij draaide het ringetje in zijn oor tussen zijn duim en wijsvinger. ‘Ik hoorde zojuist dat de motor van Pettersen niet bij de tolpoort op de Mosseveien is geregistreerd. Motoren worden niet geregistreerd. We moeten naar die camping om zijn alibi te checken.’

Cato Isaksen, Roger Høibakk en Marian Dahle keken hem gespannen aan.

‘En de foto?’ Cato Isaksen kon niet wachten. ‘Klopt het? Heeft de oude man een foto van de moordenaar gemaakt?’

‘Ja.’ Tony Hansen glimlachte. ‘Dit is de foto die de oude man heeft gemaakt.’ Hij haalde een onscherpe, vergrote foto uit de envelop. De rechercheurs bogen zich erover heen. ‘Hij is niet scherp,’ zei Marian.

Tony Hansen legde zijn handen op het tafelblad en boog naar voren. ‘Dat klopt, maar je kunt zien dat het een man van gemiddelde lengte is. Je ziet ook dat hij zijn gezicht afwendt, terwijl hij Buberg half over het hekwerk tilt. En je ziet dat hij een pet draagt. En bovendien, kijk daar, hij draagt handschoenen.’

 

Een paar ijzerkleurige wolken hingen laag boven de hoge boomtoppen. Lilly Rudeck liep over het pad naar het dag en nacht geopende benzinestation bij de kruising. Ze voelde zich niet lekker en was vanavond maar niet gaan zwemmen. Ze was bang voor onweer. Er hing elektriciteit in de lucht.

Ze droeg haar gebloemde jurk en de rode schoenen. Eigenlijk was het onzin om naar het benzinestation te lopen, want ze kon precies hetzelfde op de camping krijgen. IJs, cola en tijdschriften. Maar het was de donkere man. Hij had de laatste keer dat ze er was geweest op een speciale manier naar haar geglimlacht. Maar toen ze zich even afwendde, was de uitdrukking op zijn gezicht veranderd.

In een eikenboom hing een rode ballon. Iemand had vergeten hem naar beneden te halen. Het was bijna half elf. Het begon te motregenen. Als ze nat zou worden, werd ze vast ziek. Wie moest haar werk dan doen?

Op de hoofdweg reden de auto’s met een sneltreinvaartvaart voorbij. Aan de kant van de weg stond een trailer achter een blauwe auto met een lekke band. Ze keek even naar de barak achter het benzinestation. Het lag er vol met schroot en verroeste karren.

In het benzinestation stond de airco vol aan. Toch hing er een benauwde geur van frituurolie en bakvet.

De donkere man stond achter de toonbank. Het zweet parelde op zijn voorhoofd. Lilly Rudeck keek hem aan. Hij kwam vast uit een of ander Afrikaans land. Ze zag zijn profiel; een massieve schouder, een stevige nek, kort, zwart haar en een brede neus. Een grote mond. Ze gokte dat hij eind twintig was. Misschien begin dertig. Ze vroeg om een chocoladeijsje, maar keek hem niet aan toen ze betaalde. Ze liep naar de gokautomaat in de hoek. Ze speelde nooit, keek alleen maar naar de kleuren en de lampjes en luisterde naar het gerammel en gerinkel. Door het grote raam zag ze Julie en Shira de weg oversteken. Julie draaide haar gezicht half naar Shira toe en in een fractie van een seconde zag Lilly dat ze bang was.

 

In de gangen van het politiebureau hing een warme, bedompte lucht.

‘Randi!’ Cato Isaksen riep zijn collega na. Hij was onderweg naar de lift. Zij liep in tegengestelde richting.

Ze draaide zich snel om. ‘Ik haal alleen even mijn paraplu.’

Cato Isaksen keek haar aan. Er leek haar iets dwars te zitten. ‘Rij jij naar Rødvassa om het alibi van de huismeester te checken?’ vroeg hij.

‘Ja. Morgenvroeg, samen met Marian.’

‘Wil je iets voor me doen?’

‘Wat?’

‘Sigrid bellen.’

‘Waarom?’

‘De batterij van mijn telefoon is leeg. Ik heb geen tijd. We hebben toestemming gekregen van de huismeester om zijn sleutelkast te controleren. Ik ga nu samen met Roger naar Stovner. We moeten ook naar Kristinehamn. Ik moet dat samen met Marian voorbereiden. Zij heeft steeds contact gehad met de officiële instanties daarginds. Het lukt me niet om Georg vandaag op te halen,’ zei hij en hij liep snel de lift in.

Randi zuchtte geïrriteerd. Het was niet de eerste keer dat ze Cato Isaksens vrouw of ex-vrouw moest bellen om door te geven dat haar chef ergens niet aan toe kwam. Randi haatte dat, ze kon niet tegen de teleurstelling in hun stem. Ze kreeg haast het gevoel dat het haar schuld was, maar het lukte haar ook niet om te weigeren als hij het aan haar vroeg. Ze wilde juist een bevestigend antwoord geven, maar vlak voordat de liftdeuren dicht gingen, riep ze: ‘Nee, doe dat zelf maar, Cato. En anders vraag je Irmelin maar.’

Toen de lift in beweging kwam, trok er een rilling door haar heen. ‘Je moet zelf maar met haar praten. Ik heb er ook geen tijd voor,’ mompelde ze. Ze draaide zich op haar hakken om en liep verder in de richting van haar kantoor.

*

Het appartement van de huismeester was klein en donker. Als het hol van een mol, dacht Cato Isaksen. Dat mensen onder de grond konden wonen. ‘Er zijn ramen,’ zei Roger Høibakk, ‘maar er staan dichte rozenstruiken voor.’

Het was volslagen stil in het souterrain en opvallend koel. Een bruine corduroy bank stond tegen een van de wanden. De keuken was klein. Het fornuis had maar twee kookplaten. Achter de slaapkamer bevond zich een kleine badkamer. Aan het plafond had het behang losgelaten. Op de vloer zaten vochtplekken.

De sleutelkast was afgesloten. Hij hing ijzerachtig grijs in de gang tussen de kamer en de slaapkamer.

‘Ik wil hier weg,’ zei Cato Isaksen en hij opende de buitendeur.

Roger Høibakk lachte. Zijn lach echode door het trappenhuis.

*

De rechercheurs werkten tot diep in de nacht aan de zaak door. Ze zaten bij elkaar om alle informatie uit te wisselen. Iedereen was er, behalve Ingeborg Myklebust en Randi Johansen. Britt Else Buberg had geen leningen en geen betalingsachterstanden. Ze had een kind gebaard. De man die haar had geduwd, had handschoenen gedragen. Geen van de bewoners in het trappenhuis leek verdacht. Haar vingerafdrukken waren geïdentificeerd op de bezem in de waskelder. Was ze daar door iemand verrast? Ze had een week eerder bezoek gehad van een onbekende man. Astrid Wismer beweerde dat ze niet rookte, toch had ze dat waarschijnlijk gedaan op de avond dat ze werd geduwd. Ze moest geweten hebben dat hij zou komen, ze was voor iemand bang geweest.

 

Het was echt een kamertje. Het was Lilly gelukt het slot open te krijgen. Het was geen ingewikkeld slot, heel normaal, zoals in deuren in gewone huizen. Ze had het opengemaakt met een haarspeld. De warme paneelwanden roken naar hout. Twee vette vliegen zoemden beneden langs de plint.

Het was een klein kamertje, een berghok of meterkast. De grijze stoppenkast besloeg bijna de hele wand. Daarboven hing een kaal peertje. Lilly zag geen lichtschakelaar. Daarom brandde het licht dus continu. Een stoel was het enige meubelstuk. Voor meer was ook geen plaats. Buiten hoorde ze mensen lachend en pratend langslopen. Ze luisterde even, wachtte tot ze weer weg waren en klom toen op de stoel. Boven de helft van de ruimte was een zoldertje gemaakt. Ze zag het ontluchtingsluik meteen. Tussen de witte lamellen van het rooster zat stof en viezigheid. Maar dat zorgde niet voor de schaduw. Op het kleine zoldertje waren duidelijk sporen in het stof te zien.

Lilly dacht aan de stad waar ze vandaan kwam. Ze wilde niet terug, niet terug naar de fabrieksgebouwen, het kerkhof en het hoge ijzeren hek.

*

Ze sloeg haar ogen op toen ze een zwak, schrapend geluid hoorde. Haar hart bonkte in haar keel. Nu kon ze zijn bewegingen voelen, nu ze wist hoe het kamertje eruitzag. Ze luisterde naar het geschuifel toen hij op de stoel stapte en zich op het zoldertje hees.

Ze lag volledig gekleed onder het dunne zomerdekbed. Wie kon haar helpen? Ze kon nergens heen vluchten. De schaduw achter het rooster verscheen. Ze trok het lichte dekbed tot aan haar hals omhoog en draaide zich op haar zij. Ze staarde naar de wand. Ze luisterde. Hoorde zijn ademhaling, de geluiden achter het rooster. Het gefluit, eerst zacht, toen luider. De lippen die zich tot een trechter vormden, de mondspieren die zich samentrokken. De kaak, de tong, de zwakke pezen. De slikkende bewegingen van het strottenhoofd.

 

Marian Dahle reed bij het benzinestation weg. De donkere man had niet begrepen wat ze hem hadden gevraagd. Hij kon zich William Pettersen niet herinneren. Hij had alleen maar zijn hoofd geschud en zijn schouders opgetrokken. Randi en Marian hadden het opgegeven.

Marian draaide de politieauto het pad op. De dennen en sparren stonden dicht opeen; de lucht verdween achter de wintergroene toppen. De wielen wervelden droog stof op. Ze passeerden een picknickplaats met een houten tafel en banken. De sfeer tussen Randi en haar was na de confrontatie op kantoor nog steeds wat gespannen. Randi had weliswaar een hele tijd geprobeerd een gesprek op gang te houden, maar nu sloot ze haar ogen en leunde ze tegen de hoofdsteun. Ze probeerde een beschrijving te bedenken die op Marian van toepassing zou kunnen zijn, een of ander sleutelwoord dat het allemaal begrijpelijk kon maken. Ze kwam alleen maar tot de conclusie dat Marian zich niet aan de algemeen geldende regels hield. Na een paar honderd meter dook aan de linkerkant de camping op. Randi keek naar buiten. ‘Gezellig hier.’ Ze knikte naar het bord waarop Rødvassa stond geschreven.

‘Zeker,’ zei Marian Dahle en ze pakte het stuur stevig vast, ‘maar ik heb altijd een hekel gehad aan campings. Vooral aan tenten. Herinner jij je die zaak in Noord-Zweden nog, die gek die mensen dwars door de tent heen in stukken hakte?’

Randi glimlachte even. ‘Tegenwoordig hebben de meeste mensen een caravan of camper.’

‘Je moet je niet zo wegcijferen, Randi. Er is niets gebeurd, er is geen enkele reden om het hoofd te laten hangen.’

‘Wat bedoel je?’

‘Het had niets te betekenen. Ik raakte alleen geïrriteerd, dat is alles.’

Marian reed naar een laag, bruin gebouwtje, parkeerde en draaide de contactsleutel om. ‘Zo, we zijn er.’ Ze keek naar Randi en glimlachte even. Randi zag een man met twee kleine meisjes over het pad naar een tent lopen. De bruinverbrande benen van het ene meisje zaten onder de modder. ‘Af en toe ben je iets te opvliegend, Marian.’ Ze glimlachte terug en merkte dat het haar een gevoel van triomf gaf. Het was haar eindelijk gelukt om te zeggen wat ze dacht.

‘Wat bedoel je?’ Marian opende het portier en stapte uit. Randi deed hetzelfde. Er hing een beetje een zure zeelucht, een geur van rottend zeewier en zout water sloeg hen tegemoet. Marian hield haar hand boven haar ogen. ‘Hier zou ik mijn vakantie niet willen doorbrengen, ik zou me hier niet in bikini vertonen.’

Randi keek haar over het dak van de auto aan. ‘Jij velt een keihard oordeel over alles in je omgeving, maar je geeft je omgeving geen kans iets terug te doen. Je overdondert mensen. Je moet niet te stoer worden, niet te arrogant. Er is verschil tussen zelfbewustzijn en zelfvertrouwen.’

Marian Dahle glimlachte even. ‘Het probleem is dat ik zo goed ben. Tot er iemand binnenkomt die beter is. Dan voel ik me waardeloos.’

‘Heb je het over Cato? Geeft hij je dat gevoel?’

‘Ja. Op een schaal van één tot tien zou ik mezelf een negen geven, maar als hij binnenkomt val ik terug naar een vier.’

‘Hij krijgt een negen, jij een acht,’ zei Randi glimlachend. ‘En ik een zeven.’

 

Lilly Rudeck keek naar de beroering die ontstond toen de politieauto naar het receptiegebouwtje reed. Haar hart bonkte. Ze dook naar beneden zodat ze haar niet door het raam zouden zien. Op de vensterbank lagen een paar kleine insecten, nog kleiner dan speldenknoppen. Ze keek weer naar buiten. De auto stopte en twee vrouwen in politie-uniform stapten uit. Vier kleine kinderen kwamen aanrennen. Ze zag dat de drie mannen op de campingstoelen tegelijk overeind kwamen. William Pettersen liep naar de beide agentes toe. De ene was blond, de andere was een buitenlandse en keek heel streng.

Toen ze vanmorgen in het kleine kamertje had gekeken, was het lichtpeertje weg. Ze had het hele verhaal een uurtje geleden aan Julie en Shira verteld, toen ze de schappen in de kiosk bijvulden. Ze had over de man achter het luik verteld, over zijn ogen en zijn ademhaling. En het zachte gefluit. Ze had verteld dat ze droomde dat ze in een bos liep, dat ze gefluister, gebulder en stappen hoorde. Ze waren bang geworden.

Ze hadden naar haar geluisterd. Ze had haar arm voor haar gezicht gehouden zodat ze niet zouden zien dat ze begon te huilen. Julie had gezegd dat ze het moest melden, maar ze had gezegd dat ze dat niet kon. Aan wie moest ze het melden? Stel je voor dat het Ewald Hjertnes zelf was die naar haar keek.

Nu zag ze dat hij zijn hawaïhemd met korte mouwen pakte dat op een van de stoelen lag. Zijn broer liep weg over het pad naar het water. Julie en Shira openden de deur van de kiosk en keken nieuwsgierig naar buiten. Het rook lekker in de kiosk. De chocoladerepen die naast elkaar op de schappen lagen, hadden mooie wikkels. Julie en Shira kwamen in hun bikini naar buiten. Ze gaapten met hun roze, glanzende tuitmondjes de beide politievrouwen aan.

Lilly draaide zich om en dook in elkaar op de wc-deksel. Ze had vannacht over een grote naaimachine gedroomd, waarmee ze de dagen aan elkaar naaide. Met een lichte draad.

Julie had verteld dat het meisje dat jaren geleden was vermoord, ook in het washok had gewoond. Haar moeder was toen nog jong geweest. Zij kon het zich nog herinneren. Het had in alle kranten gestaan.

Lilly slikte. Julie en Shira hadden vast de politie gebeld. Ze waren gekomen om haar te helpen. Ze draaide zich om en zette haar voeten op de vloer, klaar om het zonlicht in te gaan.

*

William Pettersen gaf haar een hand. Hij droeg een bontgekleurd hawaïhemd. Marian Dahle pakte zijn hand en constateerde dat die klam aanvoelde. Randi Johansen knikte even naar hem en hield haar legitimatie op. ‘Wij zijn van de politie,’ zei ze.

‘Ja, dat zien we,’ zei William Pettersen grijnzend. ‘Ik herken u natuurlijk. Zijn jullie al klaar in mijn appartement?’

‘Waarschijnlijk is uw appartement extra goed gecontroleerd, omdat u toegang hebt tot alle appartementen. Hier is de sleutel.’ Ze gaf hem een envelop.

Ewald Hjertnes stelde zich voor. Marian Dahle bestudeerde hem. Zijn bovenlichaam was ontbloot.

William Pettersen ging verder: ‘Hebben jullie ook de tolpoort gecontroleerd?’

‘Motoren worden niet geregistreerd,’ zei ze.

‘Dat betekent toch niet dat ik word verdacht. Dat zou stom zijn.’ William Pettersen keek naar Ewald Hjertnes.

Marian Dahle hield haar hand boven haar ogen tegen de zon. ‘U bent geen verdachte. Heeft iemand u die avond gezien?’ Ze keek naar Ewald Hjertnes en liet daarna haar blik dwalen over de zee van caravans. ‘Het is mooi hier,’ voegde ze er ontwapenend aan toe.

‘Dat is zo.’ Ewald Hjertnes keek haar onzeker aan. ‘Ik kwam die avond vlak na William hier, jullie kunnen mijn broer vragen, zijn camper staat naast Williams caravan. Hij zal je toch wel gezien hebben, William?’

William Pettersen streek een hand over zijn hoofd. ‘Ik heb jullie toegang verleend tot mijn appartement. Ik heb niets te verbergen. Praat maar met de mensen die naast mij kamperen.’

‘Dat zullen we doen,’ zei Marian Dahle. ‘Kunt u ons wijzen waar u staat?’

 

De camper was glimmend gepoetst en stond op een mooie plaats tussen een caravan en een vierpersoonstent. Luid schreeuwende meeuwen gleden boven de zee. Aan het strand was het een drukte van belang. Volwassenen, jongeren, rennende kinderen. Gelach en stemmen vermengden zich met het geluid van de golven die op het strand sloegen. Twee jongens van een jaar of tien gooiden emmers zand naar elkaar.

Marian Dahle voelde de zon op haar gezicht branden. Het zweet liep van haar nek over haar rug naar beneden. Ze draaide zich om en klopte zachtjes op de deur van de camper. De man die opendeed keek haar geïnteresseerd aan. ‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei ze. ‘Mijn collega staat daarginds met een paar andere mensen te praten.’ Ze knikte naar Randi die met haar rug naar hen toe bij een tent stond en in een auto keek. ‘Ik heb begrepen dat u Ewald Hjertnes’ broer bent.’

‘Ja,’ zei hij en hij stapte naar buiten. Hij liet de deur open staan. ‘Dat ben ik.’ Hij reikte haar zijn hand. Ze nam hem aan. ‘Wat een mooie camper hebt u.’

‘Ja, ik heb het hier goed naar mijn zin. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ vroeg hij.

Marian tilde haar hand op en hield hem boven haar ogen zodat ze niet in de volle zon keek. Ewald Hjertnes was knapper dan zijn broer, dacht ze en ze vertelde kort over de moord in Stovner en dat ze het alibi van de huismeester moesten controleren. ‘Het is gewoon een formaliteit, u moet begrijpen dat politiewerk...’

‘Ja, ja, ja.’ De man zuchtte diep. ‘Alle kleine stukjes moeten in elkaar gepast worden. William was hier ongeveer op het tijdstip dat u zegt. Althans... zo rond die tijd. Je loopt ten slotte ’s zomers niet voortdurend op de klok te kijken. Ik was in Moss geweest, in mijn winkel. Ik moest controleren of bepaalde laarzen waren aangekomen, die had ik voor William besteld. Maar ze waren er nog niet, dus... Het is alleen dat Ewald... hij is de laatste tijd zo... afwezig.’

‘Hoezo? Hoe bedoelt u?’

De mobiele telefoon die ze in haar zak had, ging over. Marian pakte hem en draaide zich om. ‘Hallo, Cato,’ zei ze en ze keek op haar horloge. ‘Astrid Wismer... oké, vrijgegeven. Mooi, ja. We gaan hier over een minuut of tien weg.’ Randi Johansen kwam naar hen toe. ‘Hoe bedoelt u?’ herhaalde ze en ze keek weer naar Ewald Hjertnes’ broer.

‘Nee, niets,’ zei hij en hij veegde even met zijn hand over zijn wang.

*

‘Wilt u misschien iets drinken?’ Ewald Hjertnes stond voor het receptiegebouwtje toen ze terug kwamen. ‘Had iemand hem gezien?’

‘Ik wil graag een cola. Zo’n uniform is zo warm,’ zei Randi Johansen. ‘Ja, het echtpaar in de caravan naast hem en uw broer hebben bevestigd dat hij hier was.’

‘Kom mee naar binnen.’ Ewald Hjertnes zwaaide met zijn arm. ‘Wilt u een ijsje?’ Hij knikte naar de kiosk.

Plotseling, uit het niets, dook een bruinharig meisje op. Ze droeg een gebloemde zomerjurk. Ondanks de warmte zag ze er verkleumd uit. Ze leek een jaar of achttien.

‘Zij werkt hier,’ zei hij. ‘Neem jij de kiosk over, Lilly,’ riep hij haar toe.

Ze schraapte onrustig met haar voet door het grind. Hij was de enige die zag dat ze tranen in haar ogen had. ‘Hup, aan het werk,’ zei hij en hij wendde zich weer tot de rechercheurs.

‘Kom. We verkopen hier alleen maar wat koekjes en zakjes soep en dat soort dingen. We moeten hier snel iets gaan doen. De gebouwen zijn oud.’

Marian Dahle en Randi Johansen liepen achter Ewald Hjertnes aan het gebouwtje binnen. William Pettersen nam plaats op een van de stoelen die buiten stonden.

Ewald Hjertnes liep rond en ging achter de kleine toonbank staan. Op de achtergrond bromde een ventilator. Tegen een van de wanden stond een stapel klapstoelen. Aan de wand hingen foto’s van boten en oorlogsschepen.

‘Water, graag.’ Marian Dahle keek onderzoekend naar zijn gezicht. Hij had kikkerwangen. De naar beneden gebogen mondhoeken straalden iets van verwijt uit.

Er kwam een klant binnen. Ze knikte gegeneerd, keek de politievrouwen even aan, kocht een paar dingen en liep gelijk weer naar buiten. Marian nam een slok uit het waterflesje en keek haar na door het raam. Het meisje in de gebloemde jurk was weg.

Ze liepen het zonlicht weer in. Twee grote meeuwen vlogen op van de balustrade. Randi deed een stap naar achteren en klemde het flesje tegen haar borst. Ze had een hekel aan vogels, ze was altijd bang dat de fladderende vleugels haar in haar gezicht zouden raken.

Twee jonge moeders waren op weg naar de kiosk. Een van hen telde het geld dat ze in haar portemonnee had. William Pettersen kwam weer bij hen staan.

Marian Dahle keek Ewald Hjertnes aan. ‘Bent u altijd hier op de camping?’

Hij gaf geen antwoord op de vraag. ‘William reist de hele zomer op en neer,’ zei hij. ‘Maar jullie hebben hem al op het bureau verhoord.’

Marian Dahle keek naar de huismeester.

‘Dat klopt.’

‘Hij gaat ook altijd even naar mijn appartement en controleert of alles in orde is.’

‘Dus u hebt sleutels van elkaars appartement?’

‘Natuurlijk,’ zei William Pettersen.

Marian Dahle keek van de een naar de ander.

Ze trok Ewald Hjertnes een eindje opzij. ‘Kunt u iets vertellen over afgelopen maandag...’

‘William kwam vlak voor mij terug,’ zei hij vlug. ‘Ik was in Moss geweest om mijn broer te bezoeken, maar hij was niet thuis. Hij heeft een schoenenwinkel in Moss en was thuis om te werken. Ik was rond kwart voor tien terug. Toen was William er al. Ik heb hem geholpen zijn caravan recht te zetten.’

Randi Johansen keek op haar horloge. Ewald Hjertnes keek haar aan. ‘Zoals ik al zei, ik ben sinds begin juni hier geweest. Het is hier gewoon een kwestie van aanpakken. Zoveel valt er aan een camping niet te verdienen.’

‘Nee, dat geloof ik. We praten met alle buren en verhoren de mensen van wie wij denken dat ze iets te vertellen hebben.’

‘Ik heb niets te melden. Ik ben een week voordat ze werd geduwd een paar uur naar huis geweest. Ik woon op de eerste verdieping, zij op de zesde. Ik kende haar niet. Ik moet hier op de camping zijn. Ik heb foto’s van haar in de krant gezien, dat is alles. En ik heb natuurlijk haar naam op de brievenbus zien staan, maar ik had haar op straat tegen kunnen komen zonder te weten wie ze was, begrijpt u?’

‘Dat begrijpen we,’ zei Marian Dahle. ‘U bent goed bevriend met de huismeester, hè?’

‘Ja, ik ken William al van kinds af aan. Hij heeft geregeld dat ik het appartement kreeg.’ Ewald Hjertnes tikte nerveus een sigaret uit een pakje, stopte hem tussen zijn lippen, maar stak hem niet aan.

 

‘Ze hadden in een civiele politieauto moeten komen,’ zei Ewald Hjertnes toen de politiewagen de camping verliet. Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Dit is geen goede reclame voor ons.’

‘De mensen hier weten toch niet waar het over gaat,’ zei William Pettersen en hij nam een flinke trek van zijn sigaret.

‘Dat is het juist,’ zei Ewald Hjertnes, ‘de mensen weten niet dat er in Stovner een vrouw van een balkon is geduwd. Ze denken dat er híér iets aan de hand is.’

‘Maar dat is toch niet zo, en misschien denken ze eerder omgekeerd. Misschien zien ze de patrouilleauto wel als een vorm van zekerheid. Mensen houden van veiligheid.’

‘Hoe laat ben jij trouwens maandag uit Stovner vertrokken?’ Ewald Hjertnes bukte zich en tilde een emmer water op. Hij zag Julie en Shira in hun bikini’s in de richting van het wasgebouw lopen. Lilly had hun werk in de kiosk overgenomen.

‘Ik ben tegen negenen uit Stovner vertrokken. Waarom vraag je dat?’ William Pettersen keek hem aan.

Ewald Hjertnes draaide zich om en liet een dweil in de emmer water vallen. Toen zei hij: ‘Die verdomde meeuwen hebben de hele balustrade weer onder gescheten.’

*

Randi Johansen trapte voorzichtig het gaspedaal in en reed langzaam de camping af. ‘Mooi dat Cato belde om te zeggen dat Astrid Wismer over een uur naar het politiebureau komt. Halen we dat?’

‘William Pettersen kan hier best om tien uur zijn geweest,’ zei Marian en ze maakte een doosje keelpastilles open. ‘Ewald Hjertnes geeft zijn vriend weliswaar een alibi, maar toch... er zitten een paar minuten tussen. Wil je er eentje?’

‘Nee, dankjewel. Hij heeft een alibi, maar het is niet waterdicht. Heb je trouwens gehoord dat de bloeddruk van Ellen te hoog is?’

‘Ik hou me niet zo bezig met bloeddrukken.’ Marian nam de laatste slok uit haar flesje water, stopte een keelpastille in haar mond, boog voorover en krabde aan haar been.

Randi zette de auto in de tweede versnelling. ‘Het lijkt haast alsof hij zijn alibi heeft gepland. Hij wist precies wanneer hij hier was aangekomen. En dat hij bij het benzinestation is langsgereden...’

Marian Dahle legde het lege waterflesje voor haar voeten op de vloer.

De politieauto was nog maar twintig meter van de inrit toen twee jonge meisjes een stukje verderop plotseling uit de groene struiken tevoorschijn kwamen. Ze droegen een bikini en gaven een teken dat de politieauto moest stoppen.

‘Draag jij een bikini, Randi?’

‘Ja, natuurlijk. Ik wil toch bruin worden.’

‘Als ik naakt voor de spiegel sta en mezelf bekijk, moet ik lachen.’ Marian grijnsde. ‘Ik zie er namelijk heel grappig uit,’ voegde ze eraan toe. ‘Helaas voel ik niet de behoefte om anderen in die vreugde te laten delen.’

Randi remde en Marian deed aan haar kant het raampje open.

Het blonde meisje bukte zich en keek in de auto. Ze zette haar handen op haar knieën. ‘Zijn jullie hier vanwege dat luik?’ vroeg ze buiten adem.

Marian Dahle keek haar verbaasd aan. ‘Welk luik?’

‘Lilly weet zeker dat er ’s nachts iemand door het luik naar haar kijkt. Ze durft in de middagpauze zelfs niet buiten te zitten, want ze weet niet wie het is.’

‘Wie is Lilly?’ Marian keek naar de minuscule bikini’s, die van het donkere meisje was rood en die van het blonde meisje roze.

‘Dat meisje dat samen met ons werkt. Ze is heel stil, erg aardig. Ze kwam zonet naar jullie toe.’

‘O, dat meisje in die gebloemde jurk.’ Marian dacht aan het magere, jonge meisje met het bruine haar.

De meisjes knikten. ‘Ze werkt nu in de kiosk, zodat wij hierheen konden gaan om het aan jullie te vertellen. Ze wilde dat wij het tegen de politie zouden zeggen. Ze dacht dat jullie vanwege haar kwamen. Ze vindt het niet leuk dat mannen naar haar kijken.’

Marian Dahle moest even glimlachen. ‘Hoe heten jullie?’

Het blonde meisje wees naar zichzelf. ‘Ik heet Julie en zij heet Shira.’

‘Kunnen jullie het niet tegen de eigenaar van de camping zeggen, als het zo’n probleem is? Jullie moeten begrijpen dat wij eigenlijk niets met dat soort zaken te maken hebben. En als je dergelijke kleding draagt...’ Ze knikte even naar de bikini’s.

‘Ja, wat dan?’ Het blonde meisje keek haar aan.

‘Wat bedoel je met dat mannen naar haar kijken?’

‘Mijn moeder vertelde dat er hier iemand is vermoord, toen zij jong was. Een meisje dat hier werkte.’

‘Wanneer was dat?’

‘In de jaren zeventig. Ze werd ook verkracht. Toen is ze met een boot meegenomen het water op en daar is ze overboord gegooid. De moordenaar had een maillot met stenen erin om haar middel geknoopt. Ze hebben haar jurk in het bos gevonden. Onder het bloed. Het stond in de krant, zei mijn moeder.’

Marian draaide zich om naar Randi. Ze nam een hand van het stuur en wees op haar horloge. ‘We moeten over een uur op het politiebureau zijn om Astrid Wismer te verhoren,’ zei ze. ‘Het wordt tijd dat we gaan.’

Marian Dahle boog zich weer naar het raampje. ‘Kunnen jullie niet met de eigenaar van de camping gaan praten?’ herhaalde ze. ‘Je moet niet denken aan wat er dertig jaar geleden is gebeurd. Als er hier een gluurder is, moeten jullie met de plaatselijke politie bellen. Ik kan jullie een nummer geven. Nul achtentwintig nul nul. Dan word je direct met het plaatselijke korps verbonden.’

‘We hebben niets om op te schrijven,’ zei het donkere meisje. ‘En bovendien... Ewald Hjertnes... hij gluurt voortdurend naar Lilly. Alsof hij verliefd op haar is.’ De meisjes keken elkaar aan, klapten dubbel in een hysterische lachbui. Marian Dahle deed het raampje weer dicht en maakte een gebaar naar Randi om door te rijden.

 

Astrid Wismers vingers speelden met een zakdoekje met een geborduurd roosje. Ze zat in de witte verhoorkamer. Ze droeg een glanzende blauwe blouse en een groene rok. Haar tasje stond op haar schoot. Ze had een opvallend venijnige trek om haar mond.

Randi Johansen zette de kleine bandrecorder aan, schonk water uit de karaf in de drie glazen en nam plaats op de stoel bij het raam.

‘Dit is gewoon een gesprek, mevrouw Wismer.’ Marian Dahle krabde aan haar arm. ‘We kunnen het gewoon een gesprek noemen,’ ging ze verder, ‘maar we moeten iedereen verhoren die met haar te maken had. We willen u nogmaals hartelijk bedanken dat u ons hebt geholpen met de identificatie. De bloeduitstortingen op haar bovenarmen kunnen erop wijzen dat er al eerder iets is gebeurd. We moeten tot op de bodem uitzoeken wat dat kan zijn. Dat wilt u natuurlijk ook. U móét proberen u de man op de bank te herinneren. Dat is heel belangrijk.’

Marian Dahle leunde een stukje naar voren en keek de oude vrouw diep in haar ogen. Een gedachte speelde in haar onderbewustzijn. Ze rook de speciale bejaardenhuisgeur die opsteeg uit Astrid Wismers kleding en bedacht ineens dat ze moest uitzoeken wat er in de jaren zeventig op Rødvassa was gebeurd. Of het werkelijk klopte wat de beide meisjes hadden gezegd. ‘Britt Else Buberg had ook kinderen,’ begon ze.

Astrid Wismer boog haar hoofd. ‘Nee,’ zei ze zacht, ‘en ik geloof dat ze die man op de bank gewoon van vroeger kende.’

‘Weet u waarvan? Een getuige vertelde dat hij grijs haar had.’

Er glinsterde plotseling iets in de ogen van de oude vrouw. Een zacht geluidje perste zich uit de gesloten mond. ‘Dat kan ik me eigenlijk niet herinneren. Ik wil hier geen dingen vertellen die jullie op een dwaalspoor brengen. Ze is dood. Het heeft geen zin. Alles is voorbij.’

‘Britt Else Buberg had kinderen,’ herhaalde Marian Dahle stellig. Astrid Wismer tilde haar hoofd op en keek haar aan. ‘Nee,’ herhaalde ze. ‘Dat moet een misverstand zijn.’

‘Een misverstand. Hoe komt u daarbij? Ze heeft in elk geval kinderen gebaard. Ten minste één.’ Marian Dahle had vlak voor het verhoor snel een boterham met bruine, Noorse kaas gegeten, ze had nog steeds de kleverige, zoete smaak in haar mond.

Astrid Wismer zat doodstil, haalde haast geen adem. Ze legde haar gerimpelde hand op de tafel.

‘Misschien kende u haar ook niet zó goed. Ze hoefde u toch niet alles te vertellen?’

‘Ik weet niet...’

‘Hoe lang geleden hebt u haar leren kennen?’

‘Ongeveer een jaar of zes, denk ik. Zoiets.’

Randi Johansen keek haar aan. ‘We weten dat we u vervelende vragen stellen, mevrouw Wismer. Maar u bent de enige die ons kan helpen. Zes jaar is niet zo lang. Ze had toen al een lang leven achter de rug. Ze heeft jarenlang in een kliniek gewoond, voor ze naar een ander ziekenhuis werd overgebracht. Kunt u zich niet proberen te herinneren of ze ooit iets heeft gezegd, bijvoorbeeld dat ze ergens bang voor was?’

Marian Dahle ging recht op haar doel af: ‘We hebben een theorie dat Britt Else Buberg ergens bang voor was.’

‘Wat zou dat moeten zijn? Ik zou eerder zeggen dat ze erg tevreden...’

‘Was ze dat?’

‘Ja, dat was ze.’

‘Waarom zegt u dat zo? Was er iets gebeurd?’

‘Ik geloof... dat ze blij was. Dit heeft toch geen zin. Ze is dood.’

‘U vertelde dat ze niet rookte. Toch denken wij dat ze dat die avond heeft gedaan. Kan dat betekenen dat ze haar zenuwen onder controle wilde krijgen?’

‘Ze rookte niet,’ herhaalde Astrid Wismer.

Randi Johansen ontmoette Marian Dahles blik. Marian had dat ook geprobeerd, zeggen dat ze niet rookte. Maar Randi had bij verschillende gelegenheden een vermoeden gekregen en had haar uiteindelijk op heterdaad betrapt.

‘We denken echt dat Britt Else Buberg die avond heeft gerookt,’ herhaalde Marian.

‘Nee.’ De oude vrouw bleef pertinent bij haar standpunt.

‘Over een paar dagen krijgen we de resultaten van het dna-onderzoek. Dan zullen we wel zien.’

Astrid Wismer schudde haar hoofd. ‘Ze had last van de muziek in het appartement onder haar. En van dat hondje.’

‘Het hoeft niet per se iets te betekenen dat ze kinderen heeft gebaard,’ ging Marian Dahle verder. ‘We denken eigenlijk dat het helemaal niets te betekenen heeft. Maar die ziekenhuisperiodes...’

‘Ik weet niets van een verblijf in een ziekenhuis. Ze heeft er nooit iets over gezegd.’

‘Het probleem is dat ze geen familie heeft. Raar dat ze u niet vertelde...’

‘Ze kan toch ooit een kind verloren hebben. Ik dacht dat ik haar kende, maar... is dit belangrijk?’

Marian Dahle nam een slok uit haar waterglas. ‘We moeten meer over haar te weten komen. En u, hebt u geen familie? Of vrienden?’

Astrid Wismer keek haar verdrietig aan. ‘Mijn man had geen broers of zussen. Hij stierf tien jaar geleden. Ik had geen neven of nichten. Ik heb in feite nog maar één oude vriendin over, Margareth Jørp. Maar ik heb haar al heel lang niet gezien.’

‘Waarom niet?’ Marian Dahle knoopte de naam in haar oren en keek ondertussen naar een boomtak die voor het raam op en neer zwiepte. In een fractie van een seconde schoot er iets door haar bewustzijn. Een naam die ze had gezien. Iets wat niet klopte op de faxen uit Zweden. Ze sloot haar ogen, maar het beeld verdween.

‘Waarom blijven jullie hier zo over door zeuren?’

Astrid Wismers stem bracht haar weer terug in de werkelijkheid.

‘Waarom kunnen jullie me niet met rust laten? Ik ben alleen maar een eenzame, oude vrouw. Een van de verpleegsters vertelde me dat jullie mijn glas hebben meegenomen. Voor vingerafdrukken. Waarom?’

 

Het idee kwam plotseling als een soort wraakgedachte boven drijven. Marian Dahle stond in de kleine woonkamer in haar appartement op de eerste verdieping in de Hesselberggate te kijken naar de platte pakken met het meubilair. Ze zou thuis een kantoor inrichten. Ze had nu toch al een bureau gekocht. Anciënniteit, ammehoela. Daar ging het helemaal niet om. Het ging om het delen van dingen en luisteren. Waarom zou Cato Isaksen die hele balzaal in zijn eentje moeten hebben? Ze liep naar het raam en keek naar de lege binnenplaats. De muren werden op sommige plaatsen bedekt door amateuristische graffiti. Een kat sloop door een gat in de hoge houten schutting naar de binnenplaats van de buren. Ze sleepte een van de Stressless-fauteuils naar het midden van de kamer om plaats te maken voor het bureau. Ze liep naar de slaapkamer en gooide een sprei over het onopgemaakte bed. Buiten op straat zag ze mensen met fietsen en kinderwagens, snuffelende honden en rennende kinderen. De zomer was een abstract jaargetijde, dacht ze. De hemel was kleurloos. Ze hield het meest van de winter. Ze zat het liefst in alle rust in het donker.

 

Astrid Wismer had haar zo-even gebeld en had gezeurd over de vingerafdrukken. Ze had nog een keer gevraagd waarom Cato Isaksen het glas had meegenomen. Marian had haar uitgelegd dat dat alleen maar was om de afdrukken te checken die in Britt Else Bubergs appartement waren aangetroffen. Dat ze op zoek waren naar niet te verifiëren afdrukken. Vreemde afdrukken, die een vingerwijzing konden zijn.

Birka kwam naar haar toe en snuffelde aan haar broek. Ze streelde de hond afwezig over haar rug en besloot de woonkamer als kantoor in te richten. Dat zou betekenen dat ze ’s avonds thuis zou kunnen werken en niet op het bureau hoefde te blijven. Met betrekking tot Birka zou dat problemen en spanningen voorkomen.

Het was bijzonder om te werken met het fenomeen dood. Ze werd voortdurend gedwongen te kijken naar de keerzijde van het leven. Toen ze klein was, werd ze vaak wakker van de ruzies tussen haar vader en moeder. Het besef dat het gevaarlijk was om te leven had zich toen als een mantra in haar genesteld. En ze zag alles. Dat had de psycholoog waarschijnlijk in zijn rapport bedoeld toen hij zei dat ze elk soort spel doorzag. Ook haar eigen.

Ze zou dossiers mee naar huis nemen en het archief opbouwen waarover Randi en zij hadden gesproken. Het was weliswaar niet toegestaan om dat soort documenten mee te nemen, het waren originelen en ze zouden in verkeerde handen terecht kunnen komen, maar niemand hoefde het te weten. Cato Isaksen kon creperen in zijn zonnige hoekkantoor. Cato’s Corner, had Tony het treffend genoemd. Toen ze het idee een tijdje had laten bezinken, werd ze steeds meer in beslag genomen door haar plannen voor de opbouw van een soort schaduwarchief waar ze nieuwe en oude zaken met elkaar kon vergelijken. Op die manier kon ze Cato altijd een stap voor zijn. Op de deur van de koelkast had ze met tape een lijstje gehangen. Daarop stond dat ze actief zou zijn en zou doen wat ze moest doen, wannéér ze het moest doen. Dat ze op de juiste manier moest werken en tijd moest winnen. En dat ze effectieve procedures moest ontwikkelen en niet bang moest zijn voor vernieuwende en doeltreffende gedachten.

Eigenlijk had ze niet meer nodig dan een schrijftafel en een computer. Maar ze wilde het op de ouderwetse manier doen, documenten uitprinten, ze dateren en archiveren in mappen en dossiers.

Ze voelde zich ineens vrolijk. Ze zou beginnen met de nieuwe zaak. Ze zou er direct mee beginnen en Irmelin Quist van de administratie dossiers uit het archief laten halen. Ze zou de volgende dag al beginnen. Waarom niet? Ze keek even op haar horloge. ‘Kom, Birka,’ zei ze tegen de hond die in een van de fauteuils lag. ‘We gaan naar Ikea om een ladeblok met een slot te kopen.’

 

Tijdens de rit liet ze haar gedachten over de zaak gaan. Ze liep de gebeurtenissen nog eens in chronologische volgorde na. Ze begon in de waskelder en fantaseerde wat daar beneden gebeurd zou kunnen zijn. En daarna, wat gebeurde er nadat de man in haar appartement was aangekomen? Toen hij haar had geduwd. Maar waarom had hij de deur achter zich op slot gedaan? Was dat misschien gewoon een reflex geweest in een stressvolle situatie of was het een teken?

In de achteruitkijkspiegel zag ze dat Birka achter in de auto overeind kwam.

‘Lig!’ riep ze.

Hoewel de belangrijkste dossiers in de Buberg-zaak zich in verschillende kantoren en ziekenhuizen in Zweden bevonden, zou ze alles uit kunnen zoeken. Dat Buberg meer dan vijf jaar in een gewoon ziekenhuis had gelegen, was merkwaardig. Maar toen was ze overgebracht naar een plaats met de naam Sahlgjärda, en dat was vast een psychiatrische kliniek. Die bestond nog steeds.

Ineens schoot het beeld van haar moeder in de rolstoel door haar hoofd. Ze had er zo armzalig uitgezien, zo oud. Marian had erover gefantaseerd dat ze naar haar toe was gegaan, op haar knieën was gevallen en om vergeving had gevraagd. Ze praatte over dingen die ze zich niet meer kon herinneren, ze voelde de weerzin. Ze kneep haar handen om het stuur. Het zweet stond in haar handen. Ze herinnerde zich de stem van haar moeder: de keurig geformuleerde zinnen, de taal die ze niet begreep, die in het begin een middel was geweest waarmee haar moeder haar aan zich had weten te binden. Haar moeder, die haar prees als ze een dierengeluid na wist te doen. Dat was de enige keer dat ze was geprezen. Moeder was een oude vrouw geworden. Misschien had ze als kind meer geweten dan nu. De vesting die ze om zich heen had opgetrokken, was niet zo solide als ze dacht.

Toen haar coach, die ze voor de gein oom E noemde, nog in Helsfyr werkte, voordat de landelijke recherche verhuisde naar Bryn, had ze een keer de benen genomen om naar hem toe te gaan. Ze was langs de autoweg en over de verkeersknooppunten gelopen. Het was gaan regenen. Ze was doorweekt toen ze aankwam. Twee dagen later gebeurde het verschrikkelijke. Hij had haar ten slotte geholpen weg te komen. Daarna had ze haar ouders niet meer gezien, niet voor nu. Ze probeerde gewoon adem te halen, langzaam, diep en rustig. Ze merkte dat haar bloeddruk steeg als ze er alleen maar aan dacht. Birka kwam achter in de auto weer overeind. ‘Ga liggen!’ schreeuwde ze en ze sloot even haar ogen. Ze zag een groot zwart vlak achter haar oogleden. En een dunne lijn die over een rotonde was gespannen. Er liep iemand op de lijn. Ze was het zelf. Een mens, een heel klein mensje.

 

Uiteindelijk lukte het haar het ladeblok naar de voordeur te slepen, maar het zou haar nooit lukken het blok ook de trappen op te dragen. Ze stond er een tijdje naar te kijken. Ze had een politiefoto gezien van de sleutelkast van de huismeester. Die kast was net zo grijs als het ladeblok. Ze liep naar een bloempot met een tomatenplant die midden in een grote plas stond na de regenbui van gisteren. Die jonge gezinnen met kinderen probeerden de straat leuker te maken en zetten allerlei dingetjes buiten. Ze schoof een kinderwagen met een opengereten dekzeiltje aan de kant. Een jonge man kwam de binnenplaats op. Hij droeg een stalen brilletje, een pet en een wijde broek. Bij nader inzien herkende ze hem. Hij huurde samen met twee andere jonge mannen een appartement op de begane grond. Ze waren een paar maanden geleden hier komen wonen. ‘Ik moest nota bene een aanhanger huren om dit ladeblok hier te krijgen,’ begon ze. ‘Het was te breed voor de bagageruimte. Je krijgt vijfhonderd kronen als je de aanhanger voor mij terug wilt brengen. En als je me helpt deze naar boven te dragen, krijg je nog een glimlach op de koop toe.’ Hoog boven hen, over de daken van de huizen, lag de grijze avondhemel.

‘De aanhanger, nu, vanavond, waarheen?’ De jonge man keek haar verbaasd aan.

‘Ja, vijfhonderd. Ik heb geen tijd om hem terug te brengen. Naar Ikea bij Slependen.’

‘Als je dat echt meent met dat geld,’ zei hij, ‘wil ik het hebben voor ik ga.’

‘Je krijgt het zogauw je me hebt geholpen dit blok naar boven te dragen. Hier heb je de autosleutels. Je kunt ze gewoon in de brievenbus doen als je terug komt. Er staat Dahl op.’

 

Toen het ladeblok boven was en de jonge man met de auto, de aanhanger en een briefje van vijfhonderd kronen was vertrokken, ging ze op de bovenste traptrede zitten om uit te blazen. Haar gezicht was helemaal warm en ze veegde met een papieren zakdoekje over haar voorhoofd en wangen. Ze stond op en liep het appartement binnen. Ze liet de deur open staan. Birka snuffelde rond op de binnenplaats. Ze zag de hond door de buitendeur. Ze opende het raam, keek naar de binnenplaats en hoorde de auto’s op straat langsrijden. Ze besloot dat ze tot de volgende dag zou wachten met het in elkaar zetten van de spullen. Dat was nog een behoorlijke klus en ze gruwelde nu al bij de gedachte dat ze zou ontdekken wat er allemaal ontbrak. Want dat was altijd het geval.

Om ergens te beginnen zou ze de secretaresse vragen naar de dossiers van die oude zaak op Rødvassa. Als het tenminste klopte wat die twee meisjes hadden verteld, dat er lang geleden een jonge vrouw was verkracht en vermoord. ‘First thing in the morning,’ zei ze tegen zichzelf en ze keek om zich heen. De woonkamer kon wel een lik verf gebruiken. De bank lag vol hondenhaartjes en er zat een grote koffievlek op die ze er niet meer uit kon krijgen. De ruimte was overvol, er moesten wat oude dingen weg. Misschien de beide Stressless-fauteuils. Die had ze tenslotte al jaren. Ze had geen twee stoelen nodig. Ze kreeg nooit bezoek. Ze had de stoelen jaren geleden in een vlaag van overdreven optimisme gekocht. Birka lag altijd in de ene stoel, maar zij had een nieuwe honden-chaise longue gekregen. Die stond nog steeds in de gang. Ze zou meteen het plastic eraf halen. Misschien kon ze die knul van de begane grond nog een keer omkopen. Hij wilde vast wel een keertje rijden met alle spullen die ze kwijt wilde en het verpakkingsmateriaal van het kantoormeubilair. Als ze hem maar iets toe zou stoppen.

 

Hij zat ineengedoken op het kleine zoldertje in het kamertje van het wasgebouw. Het was zondag 29 juli. Hij hield niet van zondagen. Ze waren lang en leeg. Zelfs nu, midden in de zomer, waren de zondagen anders dan gewone dagen. Hij ging in zijn gewone positie liggen en zette zijn ellebogen op de ruwhouten planken. Zijn ellebogen waren droog en rood geworden. Zijn gezicht stond ernstig en geconcentreerd.

Hij boog naar het luik toe en blies voorzichtig tegen de lamellen. Hij luisterde, schatte de geluiden in, archiveerde en interpreteerde ze. Ze lag op haar rug te slapen. Ze ademde rustig. Hij zag haar in het lichtschijnsel van de buitenlamp. Dat drong door de gordijnen heen en kleurde haar gezicht wit. Haar jurk hing op een kleerhanger aan een haak aan de wand. Binnenkort zou het allemaal voorbij zijn. Want deze keer zou hij het voltooien. Hij had alles in zijn hoofd geconstrueerd, steeds weer opnieuw. Nog maar een paar dagen. Hij zou zorgen dat ze het washok uit liep, over het pad, naar het water. Naar dezelfde plek. Misschien morgen, misschien nog een dag later. Binnenkort zou het allemaal voorbij zijn. Het moest niet te lang duren, want dan zou hij zelf het slachtoffer worden. Hij zou de rest van zijn leven in alle rust doorbrengen. Hij zou de foto van zijn moeder wegdoen. Het glas breken, de foto weggooien.

Hij luisterde, vormde zijn mond tot een tuit en floot zachtjes. Zoals de man naar zijn moeder had gefloten. Hij verheugde zich op het moment dat Lilly zou zien wie hij was. Een paar tellen zouden ze elkaar in de ogen kijken. Voordat alles voorbij was.

*

Zo dom dat ze dacht dat ze gered was: dat de politie voor haar was gekomen. De politieauto was weer vertrokken. De beide vrouwen hadden het verhaal niet geloofd. Het was ook geen verhaal. Er was niets gebeurd. Ze keek even naar het luik. Het zag er boosaardig en griezelig uit. Ze wist dat hij er was. Die zekerheid stak als een glassplinter door haar heen. Iemand keek naar haar. Iemand die wachtte. Iemand die haar zag.

 

Vanmiddag had de motorman zijn nieuwe laarzen gepast, bij het receptiegebouwtje. Julie had gelachen. De drie mannen hadden naar haar gekeken. De motorman vroeg waarom ze lachte. Lilly kneep haar ogen dicht. Alles flitste door haar hoofd. Julies nerveuze lach, Shira’s opgewonden stem. De schaduw achter het luik deelde zich doormidden en veranderde in twee schaduwen. Ze mocht niet slapen. Toen ze ten slotte toch in slaap viel, droomde ze dat ze achterwaarts een trap af werd gesleurd en vervolgens door een lange gang. Hij trok haar mee, knoopte zijn jas open, tilde haar op en droeg haar het bos in.

 

Irmelin Quist was er trots op dat ze al tweeëntwintig jaar kantoorjuffrouw op de afdeling Moordzaken was. Tegenwoordig heette het secretaresse. Ze had een zwak voor Cato Isaksen en Roger Høibakk. Asle Tengs was ook aardig. En Randi Johansen. Tony Hansen was leuk. Maar die nieuwe, Marian Dahle, vond ze maar niets. Ze gedroeg zich superieur. Zo voelde Irmelin het. Het was niet iets wat ze zei of deed, maar het was haar hele manier van doen. Ze was vast een goede rechercheur en het was nu eenmaal Irmelins plicht om te doen wat de rechercheurs haar vroegen. Vandaag had Marian Dahle haar gevraagd om twee oude dossiers uit het Rijksarchief te halen. Zaak: camping Rødvassa. De dossiers hadden de nummers 1026/72, nummer 1 en 2.

Irmelin had geantwoord dat het beter was als Cato Isaksen het goedkeurde, maar toen was Marian Dahle als een furie tekeergegaan. Het had haast, had ze gezegd. Want ze moest naar de begrafenis van het slachtoffer. En de volgende dag moest ze met Cato Isaksen naar Zweden. Tot slot had ze gezegd dat ze geen tijd had voor al die flauwekul.

Flauwekul, wat verbeeldde ze zich? Alsof Irmelin zich met flauwekul bezighield. Ze had een hele tirade naar haar hoofd gekregen. Vond Marian misschien dat ze niet goed genoeg met de computer kon omgaan? Irmelin had nerveus met haar handen over haar grijze gebreide jasje gestreken. Er waren zoveel nieuwe dingen. Ze wilde vooral niet dat Marian Dahle over haar zou klagen. Ze had er niets op tegen om dossiers op te halen of opdrachten uit te voeren, dat was het niet. Dat was tenslotte haar werk. Maar het was Marian Dahles manier van doen. En haar blik. Ze had gezegd dat Irmelin de dossiers direct aan haar moest geven. Natuurlijk begreep Irmelin wel dat Cato Isaksen de dossiers niet hoefde te hebben, als zij er persoonlijk naar kwam vragen. Maar toch... waarom zo bars? Alsof ze iets in haar schild voerde, had Irmelin gedacht. Dat deed ze natuurlijk niet.

Ik wil er Cato Isaksen gewoon niet mee lastig vallen, had Marian Dahle tot besluit gezegd en ze had zelfs even geglimlacht. Toen was haar oog op de oude kopieermachine gevallen die op de grond stond. Ze had gevraagd of die zou worden weggegooid. Irmelin had haar schouders opgehaald. We hebben een nieuwe gekregen, had ze gezegd. Wil jij hem hebben? Marian had geknikt. Ze had zich gebukt, hem opgetild en was het kantoor uitgelopen met het kopieerapparaat in haar armen.

Nu was Irmelin naar het Rijksarchief geweest om de dossiers te halen. Marian Dahle had om twee dossiers gevraagd, maar er waren er meer. Ze had er even in gekeken.

De dossiers bevatten informatie over een moord op een camping. Er was een jong meisje vermoord. Dat was in 1972. Vijfendertig jaar geleden dus. Wat moest ze daarmee?

*

Cato Isaksen glimlachte naar haar. Hij was onderweg om een kop koffie uit de machine in de gang te halen.

‘Alles goed, Irmelin?’

‘Ja, prima,’ antwoordde ze. ‘Ben je nog steeds onbestorven weduwnaar?’

‘Ja, en à propos, Irmelin, nu ik je toch spreek... petunia’s... is het al te laat om die nog te planten? Ik moet twee hele grote bloembakken vullen.’

‘O, ja. Volgens mij wel. Ik geloof ook niet dat je ze nu nog kunt kopen. Ga je nu nog nieuwe planten in de tuin zetten? Het is over een paar dagen al augustus.’

‘Bente komt over een paar dagen thuis. Ik ben bloembakken aan het maken op het terras achter het huis. Hele grote bloembakken die op de grond staan.’

‘Goed van je, Cato. Jij kunt ook alles.’

‘Nou, nee hoor.’ Hij glimlachte.

Ze trok haar witte blouse recht. ‘Wat dacht je van dahlia’s? Ze zijn prachtig, maar wel moeilijk om eraan te komen. Als je morgenmiddag bij mij langskomt, dan graaf ik er een aantal voor je op. Ik heb er zeker vijftig in mijn bloembedden staan. Ze zijn de hele herfst mooi en kleurig. Ik heb ze in alle kleuren. Geel, rood en goud.’ Ze glimlachte naar hem. ‘Als je ze tenminste wilt hebben?’

‘Ja, graag.’ Cato Isaksen bukte zich en gaf haar een kus op haar wang. ‘Dankjewel, Irmelin.’

*

Marian Dahle zag dat Cato Isaksen in de gang stond te praten met Irmelin Quist. Wee haar gebeente als ze iets zou zeggen over de dossiers. Ze lagen op haar bureau. Ze keek even op haar horloge. Ze kon de dossiers nog naar huis brengen, voordat ze naar de begrafenis moest. Die begon om één uur. Als ze zich haastte. Ze was vanochtend om zes uur opgestaan om de schrijftafel in elkaar te zetten. Nu had ze nog twee uur voordat ze naar de Nordberg-kerk moest.

Ze gooide de dossiers op de stoel aan de passagierskant. Het waren rechercherapporten en krantenknipsels met betrekking tot de moord op Rødvassa in 1972. Irmelin Quist had haar met een stuurs gezicht de dossiers gegeven. Alsof zij bepaalde wat Marian deed. Heks, dacht ze. Die oude zaak had vanzelfsprekend niets met de Buberg-zaak te maken. Maar omdat ze het belang had verkondigd van het archiveren en koppelen van verschillende zaken, kon ze er net zo goed nu mee beginnen. Toen de beide bikinimeisjes de auto hadden aangehouden en hadden verteld over de oude moord, had ze onmiddellijk beseft dat dit een gouden aanleiding was om met haar project te beginnen. Ze wilde zaken op elkaar afstemmen, dat had ze een paar dagen geleden aan de anderen proberen duidelijk te maken. Randi had hetzelfde idee, maar Cato Isaksen was van mening dat ze daar geen tijd voor hadden. En dat hadden ze eigenlijk ook niet.

Toen ze de deur van haar appartement van het slot draaide en Birka de kamer in stuurde, was het bijna half elf. Ze waadde door het verpakkingsmateriaal, liep de keuken in en smeet de dossiers op de keukentafel. Ze moest vanmiddag die verdomde schrijftafel op zijn plek zetten. En de archiefkast, de planken en de nieuwe bureaustoel. Wat had het eigenlijk voor zin om dingen zo fucking goed in te pakken? Mensen konden over milieuverontreiniging praten zoveel ze wilden, maar ze zouden met de verpakkingen moeten beginnen.

 

Het goudkleurige doek met Jezus en de discipelen hing in het licht van het raam achter het altaar. In de oude stenen kerk van Nordberg hing een nadrukkelijke kerkgeur, vermengd met een vage schimmellucht.

Op de eerste bank zat Astrid Wismer met tranen op haar wangen, tussen twee verpleegsters. Haar handen stijf gevouwen. Cato Isaksen had een paar grote splinters in zijn vinger. Het deed pijn. Het kwam door dat verdomde terras.

Marian pakte zijn hand en keek ernaar. ‘Die moet je er uithalen,’ fluisterde ze. Hij knikte en staarde naar de achterhoofden van de mensen op de voorste bank. Hij herkende de kleine, blonde verpleegster en de roodharige met het Stavangerdialect. Hij had gisteren met de begrafenisonderneming gesproken. Ze hadden verteld dat Wismer erop stond te betalen voor drie zangers die de psalmen zouden zingen. Als hij nu om zich heen keek, leek het hem inderdaad een goed idee, want er waren maar weinig mensen in de grote kerk. Er waren maar twee buren, de vrouw in het appartement beneden, met het zwarte haar en de paarse streep. Ze zat aan de andere kant van het gangpad. Het kleine hondje was van haar. Ook de buurvrouw uit het naastgelegen appartement was er, met haar dochter. Elianne heette ze. Mooie naam, dacht Cato Isaksen, hij zou Roger en Ellen de tip geven.

Marian Dahle staarde naar de kist en de trieste bloemstukken in geel en oranje. Ze vond dat bij begrafenissen witte bloemen hoorden.

Het orgel begon te spelen. De dominee kwam binnen. Hij liep naar voren en knikte even naar Astrid Wismer. Toen begon de ceremonie. ‘Almachtige God,’ begon hij, ‘we zijn hier bij elkaar om afscheid te nemen van Britt Else Buberg. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk...’

Marian las met samengeknepen ogen de teksten op de linten. Een laatste groet aan Britt Else Buberg van het Stovner Senter, stond op een lint. Op het andere stond met sierlijke krulletters: Ik mis je, Astrid.

Marian keek naar de twee kleine boeketten die aan weerszijden van de kist op de vloer lagen. Het ene was een kinderboeket met zomerbloemen. Vast van het kleine meisje aan de andere kant van het middenpad. Het meisje boog naar voren en keek. Ineens herinnerde Marian zich een foto van zichzelf toen ze klein was. Ze was mager en met haar gladde, zwarte haar maakte ze een harde indruk. De foto was van achteren genomen en met haar rechte heupen, haar smalle achterste en krachtige benen leek ze net een jongen. Ze had een manier bedacht om te verdwijnen, een verdwijnpunt waar de werkelijkheid ophield, als ze ergens intens naar staarde, een stoel, een tafel of een patroon in de gordijnen. Het was haar manier van overleven.

‘We hadden een boeket mee moeten nemen, er zijn haast geen bloemen,’ fluisterde ze tegen Cato Isaksen terwijl ze bleef staren naar het zijden lint met de naam van het slachtoffer. Ze kneep haar ogen nog verder dicht en opende ze weer. Britt Else Buberg. Hadden ze niet beter alleen de initialen kunnen schrijven? B.E.B. Of B.E. Buberg. B Else Bub... Belsebub... Beëlzebub.

Ze verstijfde. De naam van de dode kon je lezen als de naam van Satan. Zo mocht je niet denken in een kerk. Toch kon ze het niet laten. Het nam haar helemaal in beslag. Het boze had vele namen. De duivel, Satan, Lucifer, Beëlzebub.

Cato Isaksen draaide zich naar haar toe toen de dominee iedereen vroeg te gaan staan voor het gebed. ‘Wat is er?’

‘Niets,’ antwoordde ze. Ze zag de beide mannen van de begrafenisonderneming zachtjes binnenkomen. Ze namen plaats op de banken, waarschijnlijk om de kerk iets op te vullen. De pleegvader uit Zweden was niet komen opdagen. Asle Tengs had met hem gesproken. Die pleegvader was waarschijnlijk haar erfgenaam, dacht Marian Dahle. Hij was tenslotte de enige.

De dominee vroeg hun weer plaats te nemen. Hij preekte: ‘Want niets is verborgen dat niet onthuld zal worden en niets is geheim dat niet bekend zal worden.’

Cato Isaksen fluisterde zacht, terwijl zijn adem in haar oor blies: ‘Was het maar zo simpel. Astrid Wismer heeft ervoor betaald dat een paar mensen zullen zingen.’

‘Dat is toch goed. Er is verder niemand.’ Ze keek naar de achterhoofden op de voorste bank. De dominee preekte verder: ‘...al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen. Nu zingen we het mooie lied dat u hebt gekregen.’ Marian Dahle staarde naar het kleine vouwblad.

 

Toen ik ontwaakte, vielen de zonnestralen,

door het open venster op het behang.

Licht en geluid beloofden de zomer

in het kussen stond de afdruk van jouw wang.

Ik wist het toen ik mijn ogen opsloeg,

ik las het teken aan de wand.

Dat je alles mag ontvangen wat je hebt gemist

als je ooit aankomt in Samarkand.

 

Godzijdank voor die professionele kerkzangers, anders zou het wel erg pijnlijk zijn geworden, dacht Marian Dahle en ze viel in zo goed ze kon. De tekst en de muziek waren haar volledig onbekend. Cato Isaksen zat stom als een vis naast haar met zijn rode splintervinger in de lucht.

 

Vogels zingen, hommels zoemen om mij heen

in het gras glanst de heldere dauw.

Hoewel ik je mis, kan niets me nog raken

alles wat je me gaf, herinnert me aan jou.

 

Je blijft hier bij me, alles wat je ooit hebt aangeraakt

als een bloem, als een vlinder in mijn hand.

Al het mooie wat je maar kunt verlangen

als je ooit aankomt in Samarkand.

*

Na de dienst werd Astrid Wismer door de beide verpleegsters naar buiten begeleid.

‘Niet bepaald een dolle boel,’ zei Cato Isaksen.

‘Nee, totaal niet,’ antwoordde Marian.

De rechercheurs bleven even op de kerktrappen staan voordat ze terugliepen naar de civiele politiewagen. Cato Isaksen opende het portier en pakte een brochure van de achterbank. Hij bleef bij de auto staan. Hij had foto’s gezien van precies zulke grote bloembakken als hij langs de rand van het terras wilde plaatsen. Als hij ze niet zelf hoefde te maken, zou hem dat veel tijd besparen. Ze waren er in rood, bruin en grijs. De grijze kleur paste perfect bij de nieuwe tuinmeubelen. Als hij vanavond bij het tuincentrum langs zou rijden om aarde te kopen, zou hij binnen de kortste tijd klaar zijn. Hij zou de laatste planken vast kunnen timmeren en morgenavond het hele terras verven, als hij terug zou zijn uit Zweden.

‘Maar het was inderdaad mooi dat die zangers er waren, dat Wismer ze betaalde, bedoel ik,’ zei Cato Isaksen. Marian opende het portier aan de passagierskant. ‘Ze moeten toch een speciale relatie hebben gehad,’ voegde hij eraan toe.

‘Ja. Maar toch denk ik niet dat Astrid Wismer alles wist van haar jongere vriendin. Dat met dat kind en met dat ziekenhuis bijvoorbeeld. Kom, ik zal die splinter er uittrekken. Ik heb een pincet.’ Ze zocht in haar tas, pakte een klein mapje en deed het open.

‘Ik had nooit gedacht dat jij dat soort ijdeltuitdingen had,’ zei Cato Isaksen.

‘Een pincet is niet speciaal voor ijdeltuiten. Geef me je hand.’ Ze pakte zijn wijsvinger, drukte hard met haar vinger op de rode vingertop, kreeg met de pincet de splinter te pakken en trok hem eruit.

‘Geweldig, dat had je niet beter kunnen doen,’ zei Cato Isaksen tevreden.

Marian Dahle stopte de pincet terug in haar tas en deed haar veiligheidsgordel om. Ineens schoot haar te binnen dat Securitas die avond bij haar thuis een alarm zou installeren. Ze dacht aan de dossiers die ze had meegenomen. Wat stond er eigenlijk in?

 

Het meisje was verkracht en vermoord, meegenomen in een boot en in het water gedumpt. Marian staarde naar het korrelige krantenknipsel met de zwart-witfoto van een lief gezichtje. Een koude rilling trok door haar heen. Alles wat de twee bikinimeisjes op de camping hadden verteld, klopte. Het was niet zo vreemd dat ze bang waren, maar een gluurder in 2007 had vanzelfsprekend niets met een moord uit 1972 te maken.

De schrijftafel stond op zijn plaats in de hoek van de kamer. De archiefkast stond ernaast. De kopieermachine die ze van Irmelin Quist had gekregen, stond op het bureaublad, tegen de wand geschoven.

Marian spreidde de inhoud van het tweede dossier over het bureaublad en bladerde er vlug doorheen. Het waren krantenartikelen en verhoorverslagen. Er waren tien grote krantenartikelen verschenen over de Hanne Elisabeth-zaak. De moord was in 1972 op Rødvassa gepleegd. Het meisje was zeventien jaar. Ze las snel een pagina door en gaapte zodat het knakte in haar kaken. Ene Lennart Hoen had het jonge meisje van het leven beroofd.

Haar telefoon ging. Hij lag onder de documenten. Ze keek even op haar horloge, pakte de telefoon en beantwoordde de oproep. ‘Met Marian.’

Astrid Wismer verontschuldigde zich. Haar stem klonk iel. Ze zei dat ze zich onrustig voelde en vroeg zich af of er nog nieuws was. ‘Ik heb de telefoon van een van de verpleegsters geleend. Ik lig al in bed. Het spijt me dat ik zo laat nog bel.’

‘Geen probleem,’ zei Marian. ‘Het is pas acht uur. Er is geen nieuws. We gaan morgen naar Zweden.’

‘Naar Zweden?’

‘Ja, naar Kristinehamn.’

Het werd stil aan de andere kant. ‘Hallo,’ zei Marian, ‘bent u er nog?’

‘Neem me niet kwalijk dat ik u heb gestoord,’ zei Astrid Wismer. ‘Ik hield zoveel van Britt Else.’ Ze beëindigde het gesprek.

Marian merkte ineens dat ze honger had. Haar maag knorde. Ze liep naar de keuken. Ze keek even uit het raam en zag dat de lucht betrok. Het had weer geregend. Ze vulde een pan met koud water en deed er een half pak spaghetti in. In de koelkast stond een pot saus. Die deed ze in een kommetje en zette het in de magnetron. Ze veegde wat kruimels van het aanrecht op de vloer. Als ze terugkwam uit Zweden zou ze wel stofzuigen. Op hetzelfde moment stond Birka naast haar de kruimels op te likken. Ze vroeg zich af of het appartement van haar ouders in Stovner nu leeg stond, of dat haar vader er nog steeds woonde. Arme vader, ze had bij hem langs kunnen gaan. Als ze toch in Stovner was. Het was niet zeker dat de sukkel er nog woonde, maar ze wist zeker dat hij nog leefde, anders had ze wel bericht gehad.

‘Ga weg en ga liggen, Birka, op je nieuwe bed.’ Het irriteerde haar dat de verwende hond niet geïnteresseerd was in de nieuwe hondenmand. De jongen van de begane grond had een paar uur geleden de Stressless-fauteuils opgehaald. Hij was er blij mee en had gezegd dat ze de stoelen goed konden gebruiken. Ze hadden te weinig meubilair.

Toen de stoelen weg waren had Birka haar kop laten hangen.

Marian nam haar bord eten mee naar de kamer en ging bij de salontafel zitten. Ze schoof een strook plastic en een stuk karton aan de kant en pakte haar laptop. Ze zette hem aan terwijl ze met een vork de spaghetti naar binnen werkte. Ze ging het net op en zocht de adressen op van de Sociale Dienst, de Gemeentelijke Dienst Verpleging en Verzorging en de Voogdijraad in Kristinehamn. Birka stond naast haar. ‘Birka, ondankbaar meisje. Ga op je chaise longue liggen.’ Ze moest lachen. De hond zag er volkomen hulpeloos uit. De woede die ze eerder op de dag had gevoeld, was weg. Een gevoel van hopeloosheid daalde over haar neer. Roger wilde niet op Birka passen. Ze had haar toevlucht moeten nemen tot oom E.

Nadat ze had gegeten, sloot ze de laptop op de printer aan en printte de adressen. De faxen die ze had gekregen lagen op kantoor, keurig in een dossier. Ze had morgenochtend om zeven uur met Cato Isaksen afgesproken.

Ze gaapte weer. Ze liep naar de gang en waadde door het karton naar de spiegel. Ze staarde naar een helft van haar gezicht. Over een uur zou de Securitas-man komen. Hij kon niet eerder. Ze keek naar de twee dossiers die op de schrijftafel lagen. ‘Je kunt niet voortdurend spelletjes spelen,’ mompelde ze voor zich uit, ‘en alleen maar bezig zijn om Cato Isaksen te irriteren.’ Ze trok een gezicht tegen zichzelf. Het was belangrijk om te winnen, steeds maar weer te winnen. Dat Randi en zij een kantoor zouden delen, had op zich weinig te betekenen. Ze wilde alleen haar positie tegenover Cato Isaksen bekrachtigen, laten zien dat haar mening telde. Dat ze net zo belangrijk was als hij. Ze voelde het hondenlijf langs haar benen strelen, ze draaide zich om en wierp even een blik op de garderobekast. Achter de schuifdeur hing de rode mantel die ze maar één keer had gedragen. Ze had hem jaren geleden gekocht. De reden dat ze hem niet gebruikte was dat ze zich er veel te mooi in voelde. Dat ze hem niet verdiende. Ze herinnerde zich plotseling een van de oefeningen van de psycholoog. Stel je voor dat je samen met andere jongens en meisjes van je eigen leeftijd in een kamer zit. Je vindt zelf dat je er mooi uitziet – je bent duidelijk de mooiste van allemaal. Jullie praten over allerlei dingen en je hebt een heleboel leuke dingen te vertellen. Iedereen kijkt naar je. Dan komt er nog iemand de kamer binnen. Ze is mooier dan jij, heeft mooiere kleren aan en zegt leukere dingen. De anderen kijken naar haar. Jij staat niet meer in het middelpunt. Ineens is al je blijdschap verdwenen. Je wordt stil en boos. Waarom gebeurt dat? Het antwoord luidt: dat gebeurt omdat je zelfvertrouwen goed is, maar je gevoel van eigenwaarde niet.

Marian schopte tegen een stuk karton en keek nog een keer in de spiegel. Ze staarde naar haar spijkerbroek en de trui die ze aan had. Het was een manier om jezelf te verbergen. Als ze alleen maar weer eens een jurk durfde te dragen. De pijn werd heviger. Haar ogen begonnen te tranen. Eigenlijk niet van verdriet, dacht ze, maar van woede. Ze was bang. Ze liep een eindje van de spiegel vandaan en staarde naar haar gezicht. De tijd verstreek niet, hij kwam. ‘Het is niet mijn schuld,’ fluisterde ze. ‘Ik kon er niets aan doen.’

 

Morris Soma glimlachte naar haar. Ze was hem weken geleden al opgevallen. Hij verzon iets te doen bij de gokautomaat en door de frituurlucht heen rook hij de zwakke, frisse geur van haar parfum. Ze likte enthousiast aan het ijsje dat ze had gekocht. Ze had dezelfde zomerjurk aan als de vorige keer. Die met die bloemetjes. Aan haar voeten had ze rode pumps. Haar gezicht, haar hals en haar armen waren bruin. Hij dacht dat hij van haar hield. Op een manier waarop je niet van een vrouw zou moeten houden die je niet kende, dacht hij.

*

Lilly liep naar de hoge statafel bij het raam en hees zich op een van de zwarte barkrukken. Ze zat op het randje van de kruk. Met haar rug naar de balie keek ze zonder zich om te draaien in het raam naar de donkere man. Ineens zag ze dat hij om de toonbank heenliep. Hij kwam naar haar toe en bleef vlak achter haar staan.

Ze draaide haar hoofd weg. Het raam zat vol vette vingerafdrukken. Ze zag dat de man uit de camper, met de witte gymschoenen, een pakketje brood uit een van de vuilnisbakken haalde. Met zijn duim en wijsvinger plukte hij stukken van het brood die hij naar de meeuwen gooide. Een klein kind, een meisje, liep met uitgestrekte hand naar hem toe. De man glimlachte naar het kind, gaf haar een stuk brood en gebaarde dat ze de meeuwen moest voeren. Hij deed voor hoe ze het moest doen. Het meisje keek onderzoekend naar het brood voordat ze het zo klunzig wegsmeet dat het onder een bank terechtkwam. De meeuwen vlogen weg.

*

Morris Soma voelde zijn schoenen bij zijn tenen knellen. Hij schoof zijn horloge een stuk naar beneden over zijn pols. Er bleef een afdruk op zijn arm achter. Hij liep naar de schappen met koekjes en legde de pakken keurig op hun plek. Hij werkte sinds afgelopen winter bij het benzinestation van Statoil, na zijn vlucht uit het asielzoekerscentrum in Trandum. De eigenaar van het benzinestation maakte er geen probleem van dat hij geen werkvergunning had. Hij had schoon genoeg van luie Noren, zei hij. Die wilden hooguit acht uur per dag werken. Morris Soma werkte voor twee en betaalde geen belasting. Hij kreeg elke week zijn salaris contant uitbetaald en de eigenaar hoefde geen premies af te dragen. Hij begreep wel dat het officieel niet was toegestaan om in de containerbarak achter het benzinestation te wonen. Er zaten geen ramen in en er was geen toilet. Maar wat kon hem dat schelen? Hij hoefde er alleen maar te slapen. Het benzinestation was dag en nacht geopend.

Hij liep elke avond naar de camping. In de hoop haar te zien.

*

Een jonge vrouw kwam binnen met een kind op haar arm. De man met het kruis om zijn nek die in het kleine tentje woonde, was bij haar. Het kind dronk chocolademelk uit een flesje. De vrouw kocht een tijdschrift en een flesje limonade.

‘Ik bedenk me dat ik nog een paar dingen moet hebben.’ Ze pakte een pak keukenrollen en zette het op de toonbank. ‘Heb je trouwens ook fopspenen?’ Ze wees naar de mond van het kind. Lilly zag in het raam dat Morris Soma een pakje van de schap met toiletspullen pakte.

De man met het kruis ging weer naar buiten. Lilly volgde hem met haar ogen. Ze keek naar zijn lange haar.

 

Ze dóók ineen. De donkere man stond plotseling achter haar en veegde met een zakdoek over zijn bezwete voorhoofd. ‘Hai,’ zei hij. Lilly merkte dat hij naar haar achterste keek.

‘Iek heten Morris Soma.’

‘Lilly,’ zei ze en ze spreidde haar vingers op de tafel voor haar terwijl ze het koude ijs in haar mond doorslikte.

‘Zal iek...’

‘Wat?’

‘Jai wil...’

Ze keek hem vragend aan.

‘Jai Lilly Pools, hè? Iek... heb baan van... jai hebt Pools broer werken in Oslo, hè?’

Lilly Rudeck knikte. Haar broer had hier bij het benzinestation gewerkt, en hij had haar de tip gegeven dat Ewald Hjertnes hulp nodig had op de camping. Nu woonde haar broer in een barak op een bouwplaats in Oslo.

Haar gezicht brak open. ‘Ken je mijn broer?’

‘Hai zai hier baan.’ Morris Soma glimlachte. ‘En hai zai zus werken op camping. Jai praat goede Noors.’

Lilly keek naar zijn voeten. Hij liep op zwarte lakschoenen. Ze zagen er warm uit. Het viel haar op dat ze veel te klein waren.

Hij volgde haar blik en werd verlegen. ‘Heb jai eten?’

‘Nee,’ zei ze en ze gleed snel van de barkruk en liep naar de deur. De donkere man hief zijn armen op. ‘Jai krijgen eten van mai. Niet betalen.’

De deuren openden automatisch en ze liep snel naar buiten. Het plein voor het benzinestation was leeg. In het westen weerlichtte het. Het geluid van de donder echode door de boomtoppen aan weerszijden van het pad. Ze stak met grote passen de hoofdweg over terwijl ze snel kleine hapjes nam van het ijsje dat ze in haar hand had. De motorman reed haar voorbij. Hij stopte, zette zijn voet op de grond en keek naar rechts voor hij de weg opdraaide en in de richting Oslo reed.

Lilly keek hem na. Het begon te regenen en de lucht werd kil en stormachtig. De damp sloeg van het asfalt. De sparren bogen over het pad. Ze waren zwart en zwaar van het water. Ze gooide de rest van het ijs tussen de hoge varens. Het smalle pad stond al vol plassen. De weg was verlaten. De geur van natte stenen kwam op haar af. Lilly schopte haar schoenen uit, nam ze in haar hand en begon te rennen.

 

‘Kristinehamn, here we come!’ Marian Dahle opende het portier en stapte achter het stuur. Het mooie lied van de begrafenis liet haar niet los. De muziek speelde door haar hoofd. Wat je me gaf, herinnert me aan jou. Als je ooit aankomt in Samarkand. Ze wierp heel even een blik op Cato Isaksen. ‘Bemoei je niet met mijn rijstijl, anders mag je zelf rijden.’ Marian Dahle gooide de plastic map met faxen en prints met de adressen van het ziekenhuis, de pleegvader en de openbare instanties over de hoofdsteun op de achterbank van de Opel Corsa. Ze bereidde zich voor om met een gevat antwoord te komen als hij het haar op zijn neerbuigende toon lastig zou maken.

‘Ik was niet van plan om wat dan ook te zeggen,’ zei Cato Isaksen en hij deed zijn veiligheidsriem om. ‘Half acht,’ zei hij terwijl hij even op zijn horloge keek. ‘Als je een beetje doorrijdt, zijn we er rond half twaalf. We gaan naar die kantoren, halen de kopieën van die documenten op en als we geluk hebben, zijn we om een uur of half vier weer op de terugweg. Ik moet vanavond het terras achter mijn huis verven. Gisteren kwam het met bakken uit de hemel.’

Marian Dahle reed de parkeergarage uit en sloeg links af. ‘Het duurt vast wel iets langer. Je weet hoe dat gaat bij die officiële instanties. We werken er zelf tenslotte ook. Ik heb de fax van de politie in Stockholm meegenomen. Daarin staat dat de instanties ons behulpzaam moeten zijn. Ik heb trouwens gisteravond laat nog een andere fax gekregen. Uit Västerborre, het ziekenhuis waar Buberg een aantal jaren heeft gelegen. Ik had gevraagd of ze die naar mijn huis wilden sturen.’

‘Heb jij thuis een fax?’

‘Ja, nu wel. Maar ik heb op het werk ook veel e-mails en faxen gekregen,’ voegde ze er snel aan toe. ‘Er staat alleen maar in dat ze geen informatie over de patiënt hebben. Dat is onzin. Ik heb tenslotte een paar dagen geleden met ze gesproken. Randi heeft ook een heleboel nagetrokken. Het is goed dat we erheen gaan, het is erg rommelig.’

‘De technische recherche heeft veel vingerafdrukken gevonden,’ zei Cato Isaksen. ‘Ik heb gisteravond met Ellen gesproken. Nu moet we afwachten of we ze kunnen identificeren. Bijvoorbeeld die van de huismeester. Of dat ze in het register terug te vinden zijn. De resultaten van het dna-onderzoek komen morgen of overmorgen.’

Op de voorruit lag een dun laagje stuifmeel. Marian Dahle zette de ruitenwissers aan. ‘Ik had trouwens Roger gevraagd of hij de uren dat wij weg waren op Birka wilde passen, maar hij heeft nee gezegd.’

Cato Isaksen glimlachte even. ‘Ik heb je nog niet eerder in dat rode T-shirt gezien.’ Hij was druk bezig een sms’je naar Bente te sturen. Hij verheugde zich erop dat ze over een paar dagen thuis zou komen. ‘Roger wordt papa. Hij heeft op het moment wel iets anders aan zijn hoofd dan honden. Ik begrijp echt niet dat je de signalen van de hele afdeling over dat beest niet oppikt.’ Hij verzond het berichtje.

‘Er is niets om over te zeuren. De anderen hebben geen probleem met haar. Jij bent de enige die...’

Cato Isaksen draaide zich om en keek haar nijdig aan.

‘Ze is bij oom E.’

‘Oom E? Wie is dat in hemelnaam?’

Marian Dahle glimlachte. ‘Roger is er sinds dat gedoe met Ellen niet leuker op geworden. Het kind komt toch pas tegen kerst. Honden zijn niet gevaarlijk voor zwangere vrouwen. Katten zitten vol bacteriën en viezigheid.’ Marian Dahle remde af en reed het verkeersknooppunt bij het operagebouw op. Ze sloeg rechts af en reed verder over de Mosseveien. ‘Ik heb je trouwens vergeten te vertellen dat een paar jonge meisjes die op Rødvassa op de camping werken Randi en mij hebben aangehouden toen we de camping wilden verlaten. Ze dachten dat een Pools meisje, dat daar ook werkt, door een luik in het plafond werd begluurd.’ Ze glimlachte even.

‘Ja, en?’

‘’s Nachts, als ze slaapt, zeiden ze. Ik heb hun gevraagd de eigenaar van de camping in te lichten. Maar het zou ook kunnen zijn dat hij de gluurder is. Maar ik heb ze natuurlijk duidelijk gemaakt dat zoiets geen zaak voor ons is.’

‘Er gebeuren veel rare dingen op campings,’ zei Cato Isaksen. ‘Was jij trouwens laatst bij Ikea?’

‘Jij ook?’ Ze keek in de achteruitkijkspiegel.

‘Ik heb nieuw tuinmeubilair gekocht. Ik zag je auto toen ik weg wilde rijden.’

Marian Dahle boog over het stuur en bestudeerde de nummerplaat van de auto die voor hen reed. ‘Hij heeft dit jaar nog geen belasting betaald,’ zei ze. ‘Het gele merkje zit er nog op.’ Ze stond op het punt om hem te vertellen dat er in 1972 een moord was gepleegd op de camping, maar ze hield zich in. Ze moest niet laten merken dat ze dossiers mee naar huis had genomen. In plaats daarvan zei ze: ‘Ik heb me trouwens wat ingelezen over Kristinehamn. Het moet een idyllisch stadje zijn. Wist je dat ze daar een beroemd standbeeld van Picasso hebben?’

‘Nee.’

‘Aan de oever van Vänernmeer. Les dames des Mougins. Je hebt daar een grote jachthaven en een mooi eiland dat Vålön heet. En verschillende grote parken. Het is daar ’s zomers vast mooi.’

‘Het is nu zomer,’ zei hij.

Ze glimlachte even. ‘En je hebt er ook een vlindermuseum.’

‘En een paar ziekenhuizen,’ zei Cato Isaksen.

‘En een paar ziekenhuizen,’ herhaalde Marian Dahle. ‘Misschien kan de Dienst voor Verpleging en Verzorging ons wat antwoorden geven. Misschien hebben ze daar een archief bijgehouden. Laten we het hopen.’

Er kwam een antwoord binnen op Cato Isaksens mobiel. Ik mis jouw lichaam ook, stond er. Hij glimlachte en klapte de telefoon dicht. ‘Van Bente,’ zei hij.

‘Ik heb haar voogd nog niet te pakken gekregen. Hij heet Oluf Carlsson, dus we moeten hem maar gewoon opzoeken en hopen dat hij nog op het adres woont dat ik heb gevonden. Het gaat er in Zweden heel bureaucratisch aan toe. Kun je me mijn zonnebril geven? Hij zit in mijn tas.’

Cato Isaksen boog naar achteren en zocht naar de bril. Uiteindelijk vond hij hem en gaf hem aan haar.

‘Dankjewel,’ zei ze.

‘Typisch Zweeds om zo formeel te doen,’ zei hij en hij deed het raampje iets verder open. De wind waaide naar binnen en blies zijn haar in de war.

Marian glimlachte. Hij zag er jongensachtig uit. ‘Ik heb gisteravond nog een paar uur doorgewerkt, om uit te zoeken met wie we moeten spreken, bij welke instanties we moeten zijn,’ zei ze. ‘Ik heb met de Sociale Dienst gesproken, met de Dienst voor Verpleging en Verzorging en de Voogdijraad.’

‘Waarom met de Voogdijraad?’

‘Weet ik niet. Maar ze wilden telefonisch niets zeggen. We moesten maar langskomen, zeiden ze. Ik heb ook contact opgenomen met de plaatselijke politie, maar zonder resultaat. Ik heb op internet gezocht. Er werken meer dan tweeduizend mensen bij de gemeente.’

‘Jezus,’ zei Cato Isaksen.

 

De stad was mooi gelegen aan het grote meer. Na vier uur rijden, twee koffiestops en oneindige etappes over wegen langs sparrenbomen, uitgestrekte landerijen en rode boerderijen, draaide de civiele politieauto het centrum van Kristinehamn in. Het was bijna twaalf uur en in de straten, met een leuke mengeling van witte houten huizen en nieuwe gebouwen, was het een drukte van belang.

‘Veel instanties zijn ondergebracht op de Nya Kyrkogatan 19,’ zei Marian Dahle en ze streek een haarlok van haar voorhoofd. Ze zette haar zonnebril af en legde hem op het dashboard. ‘Allemachtig, wat is het warm. Wat een mooie straatjes met die kinderkopjes. En sportzaken en kunstgalerieën naast elkaar. Kijk, daar is een parkeerplaats. Als ik parkeer, kan jij vast de weg vragen.’

Cato Isaksen vroeg een vrouw met een kinderwagen. Ze wees naar de andere kant van de straat en zei dat ze rechtsaf moesten.

Hij opende het portier, boog voorover en zei: ‘Voorbij die kermiskraampjes daarginds, een rood stenen gebouw met allemaal openbare instanties. Zullen we de auto hier laten staan en lopen?’

‘Oké. Daar is trouwens het politiebureau.’ Ze knikte even met haar hoofd. ‘Zullen we daar even binnen lopen en een verklaring halen dat we de noodzakelijke documenten mee mogen nemen? Als jij dat even regelt, doe ik geld in de automaat.’

‘Komt in orde,’ zei hij en hij propte zijn overhemd in zijn broek.

Ze wachtte bij de auto toen hij weer terugkwam. Hij was maar vijf minuten weggeweest. ‘Er is ergens een zwemongeluk gebeurd,’ zei hij. ‘Al het beschikbare personeel is erheen, zei de dienstdoende agent. Hij zat met drie telefoons aan zijn oor. Maar hij zou de boodschap doorgeven en het in orde maken. Nu eerst naar die vreselijke openbare instanties. We proberen het eerst maar met die fax die we al hebben, die van de politie in Stockholm. Want ze zijn niet de hele dag open.’

‘Die heb ik hier.’ Marian drukte de kunststof map tegen haar buik. Haar leren tas hing over haar schouder.

Op de glimmende plaat stond: Nya Kyrkogatan 19. Gemeentelijke Dienst Verpleging en Verzorging.

Cato Isaksen schoof zijn zonnebril op zijn hoofd. Op de eiken deur was boven de klink met tape een stukje karton bevestigd. ’s Zomers geopend van tien tot vier. Lunch tussen twaalf en één.

‘Die verdomde kantoren. Een uur pauze. We hebben niet de hele dag tijd. Dit redden we niet, Marian. Wat doen we nu?’

‘We doen alles op zijn tijd. We moeten naar Västerborre en naar Sahlgjärda. En we moeten op bezoek bij Oluf Carlsson. We moeten even ergens vragen wat hier het dichtst in de buurt is en dan gaan we daar eerst naartoe. Hier heb je de autosleutels. Nu mag jij rijden.’

 

Ze konden het plaatselijke psychiatrisch ziekenhuis in eerste instantie niet vinden, dus hielden ze een voorbijganger aan. ‘Sahlgjärda ligt een beetje afgelegen,’ zei hij. Hij boog zich voorover en wees. ‘Die kant op,’ zei hij. ‘Bij de verkeerslichten op de kruising bij het Coop Forum-winkelcentrum sla je rechtsaf en daarna nog een keer naar rechts. Een groot geel gebouw in een park. Je kunt het niet missen.’ Marian glimlachte en bedankte hem. De man droeg een heel klein Zweeds vlaggetje op de kraag van zijn jas.

Ze zat met de faxen en uitdraaien op haar schoot en keek snel de papieren door. Ze las de spaarzame, droge gegevens over Britt Else Buberg. Informatie niet beschikbaar, stond er boven aan een van de pagina’s. ‘Ik wil hierna ook naar Södergatan 12. Daar woonde Buberg voor ze naar Noorwegen verhuisde,’ zei ze. Er kwam een vermoeden in haar op. Nadat ze nog een keer een verkeerde afslag hadden genomen, reden ze eindelijk een hoek om en zagen ze de grote gebouwen in het groene landschap, met aan de voorkant grote gazons en bloembedden. De gebouwen, die er van afstand gerenoveerd uitzagen, deden denken aan een drietal kastelen.

‘Daar is het.’ Marian Dahle deed haar veiligheidsriem af. ‘Ik stap vast uit, dan kun jij de auto parkeren.’ Ze keek naar de smalle grindpaden die kriskras door het park liepen.

Cato Isaksen draaide de parkeerplaats op en keerde de auto. Voor hij de kans kreeg iets te zeggen, was ze al uitgestapt en had ze het portier dichtgegooid.

 

Marian Dahle liep naar het gebouw toe, de brede trappen op en ging door de grote, zware eikenhouten deur naar binnen. De drempel was versleten en splinterig door talloze voeten die naar binnen en naar buiten waren gegaan. En weer naar binnen, dacht ze. Hier had je lange gangen en dikke muren, verdriet en stilte. Er was eten genoeg en er waren medicijnen genoeg. Het was tijdloos. Ze dacht aan haar moeder, die nu was ondergebracht op de verpleegafdeling van een gewoon bejaardencentrum. Het was niet goed, het was gewoon niet goed.

Ze wierp een blik op haar horloge en liep naar de receptie. Hoe zouden ze alles kunnen regelen in die paar uren die ze tot hun beschikking hadden? Haar behoefte aan een sigaret werd steeds groter. De stress spande als een band om haar hoofd.

De receptioniste keek haar over de rand van haar bril aan en vroeg vriendelijk wie ze wilde bezoeken.

‘We hebben een afspraak...’

Marian was nog niet klaar met haar verhaal, toen Cato Isaksen plotseling achter haar opdook. Hij maakte een gebaar, legde zijn hand kameraadschappelijk op haar arm. Alles stokte in haar, de vriendelijke aanraking schoot als een bliksemschicht door haar lichaam.

‘We hebben een afspraak met de bewindvoerder,’ zei hij op een gebiedende toon en hij toonde zijn legitimatie aan de receptioniste. ‘En we hebben niet veel tijd.’

De vrouw stond op en vroeg of ze een moment geduld hadden. Even later kwam ze terug en nam hen mee door een deur en een lange gang.

‘Hier heeft Britt Else Buberg dus gelegen,’ fluisterde Marian en ze keek Cato Isaksen aan. ‘Wat is het hier stil.’

‘Ja,’ zei hij. ‘Gelukkig wel. Ik vraag me af wat we hier zullen vinden. Het is meer dan dertig jaar geleden dat Buberg hier lag. Ik kan me niet voorstellen dat ze bruikbare informatie hebben.’

‘Maar we hoeven toch alleen te weten...’

‘Ik mis jullie zo!’ riep plotseling een jonge jongen achter hen. Hij rende de andere kant op. Zijn voetstappen dreunden op de vloer. Daarna werd het doodstil.

 

De receptioniste vroeg hun te wachten in een kleine kamer met geel meubilair. Aan het plafond zaten gipsrozetten en aan de wand hing een groot schilderij van een bloem met een baby in de kroonbladeren.

Cato Isaksen nam plaats op de kleine tweezitsbank die tegen een van de korte wanden stond.

Er hing een doordringende geur. Van angst en eenzaamheid, dacht Marian en ze liep naar het raam. De lucht zat vol gefluister; het was koud als in een vrieskist vol rijp. Een plek voor rust en analyse, waar verwanten individuen konden onderbrengen die als gek of moeilijk werden bestempeld.

Ze keek neer op een kleine fontein, met een standbeeld ervoor. Waarom waren dergelijke plekken altijd zo mooi? Kon je zulke mensen niet gewoon in lelijke gebouwen stoppen en de deur op slot draaien? Een vrouw met een rechte rug en een warrige bos grijs haar zat op een bank voor zich uit te staren. Haar moeder had een klein kind geleken toen ze werd afgevoerd. Ze had naar Marian gespuugd, geroepen dat ze een stom en ondankbaar kind was, dat geen eten verdiende. Marian had haar handen voor haar ogen en oren gehouden, ze had geprobeerd haar vingers zo ver mogelijk te strekken. De band in haar haar zat scheef. Haar blouse was aan één kant gescheurd.

Een witharige vrouw stond in de kamer. Boem! klonk het ineens.

 

Een dik dossier was op de vloer gevallen. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei de vrouw in zangerig Zweeds en ze bukte om het weer op te pakken. Een paar pagina’s vielen eruit. Cato Isaksen stond snel op. Marian zocht de bladzijden weer bij elkaar. De pijn van de dreun toen de vrouw het dossier op de vloer liet vallen, zat nog in haar borst. Ze gaf haar de papieren aan.

De vrouw bedankte haar en legde ze terug in het dossier. Ze was gekleed in een beige linnen pak, groette hen beleefd en ging recht op haar doel af. ‘Britt Else Buberg is hier nooit geweest,’ zei ze. ‘Zullen we gaan zitten?’ Ze knikte naar de tweezitsbank en een stoel. Ze namen plaats. De vrouw in de stoel, Marian en Cato op de tweezitsbank.

‘Dit moet op een misverstand berusten. We hebben geen enkele informatie over deze patiënt. Ze is nooit in Sahlgjärda geweest.’

‘O.’ Marian Dahle keek Cato Isaksen aan. ‘Deze inrichting is in 1973 in gebruik genomen.’ De vrouw stond op en opende een van de hoge ramen.

‘Het klopt dat enkele patiënten uit het ziekenhuis kwamen,’ ging ze verder. ‘Het klopt ook dat Britt Else Buberg hier zou komen, maar er gebeurde iets waardoor ze niet kwam.’

‘Wat gebeurde er?’ Marian Dahle voelde haar hart sneller slaan.

‘Jullie moeten contact opnemen met het ziekenhuis,’ ging ze verder. ‘Västerborre. Misschien weten die meer.’

‘Maar het ziekenhuis wil ons geen informatie verstrekken,’ zei Cato Isaksen.

‘Ze zeiden dat ze geen informatie hadden,’ verbeterde Marian Dahle. ‘We kregen een fax van de Zweedse politie dat we contact moesten opnemen met jullie en een of andere openbare instantie. Erg vreemd dat alles zo verwarrend is. Er moet toch informatie over haar te vinden zijn.’ Plotseling viel haar oog op het schilderij aan de wand. Een vrouw en een man die elkaar vasthielden, als twee slangen om elkaar heen gekronkeld. Ze voelde een eigenaardige pijn onder in haar rug.

De witharige vrouw keek haar aan. ‘Ik heb u toch aan de telefoon gehad?’

‘Ja,’ zei Marian. ‘Of mijn collega, Randi Johansen.’

‘Tja, nu u het zegt, ik geloof dat ze zo heette. Jullie hebben voor zover ik weet het medisch dossier van het ziekenhuis toegestuurd gekregen, klopt dat?’

‘Niet direct het medisch dossier,’ zei Marian Dahle snel. ‘Alleen een korte beschrijving van een paar regels over een soort bloedziekte.’

Cato Isaksen nam het van haar over. ‘Bepaalde dingen hebben ertoe geleid dat wij hebben besloten een nader onderzoek in te stellen. De aard van haar ziekte bijvoorbeeld. En bovendien had ze een adoptievader.’

‘Het gaat om moord.’

‘Om moord?’ De vrouw herhaalde geluidloos de woorden van Marian Dahle. ‘Tja, maar dan ben ik niet de juiste persoon.’ Ze drukte het dossier met beide handen tegen haar buik.

Cato Isaksen verplaatste zijn gewicht van zijn rechter- naar zijn linkerbeen. ‘U zei dat Britt Else Buberg tot januari 1973 in het Västerborre ziekenhuis verbleef?’

‘Ja, toen werd het opgeheven en werden alle patiënten in beginsel uitgeschreven.’

‘Ja, en? Wat wil dat zeggen?’

‘Het was maar tijdelijk, tot nader order. Tot Sahlgjärda geopend zou worden. Alleen die ene afdeling van het ziekenhuis zou worden opgeheven.’

‘Waarom?’

‘De omstandigheden op Västerborre waren niet in orde. In de kranten werd regelmatig geschreven over procedurefouten, gebrekkige verzorging en slechte herstelprogramma’s. De politici hebben uiteindelijk de afdeling gesloten, van de ene op de andere dag.’

‘Het was dus een psychiatrische afdeling?’ Marian schoof haar horloge over haar pols.

‘Ja. Eigenlijk een crisisopvang.’

‘En wat hebben ze in de tussentijd met de patiënten gedaan?’

‘De patiënten die dat konden zijn naar huis gegaan en werden verzorgd door familieleden. Het zou hooguit om een paar weken gaan, maar het werden helaas drie maanden.’

‘En de anderen, die te ziek waren om naar huis te gaan?’

‘Dat weet ik echt niet. Het is lang geleden. Het is allemaal niet zo goed gedocumenteerd.’ De vrouw gaf een teken dat ze de kamer moesten verlaten.

Ze liepen de gang weer op.

Cato Isaksen ging verder: ‘U moet toch in de papieren terug kunnen vinden of ze hierheen is gekomen, of Britt Else Buberg na die drie maanden hier is gekomen?’

‘Maar dat deed ze dus niet, heb ik gezegd. Ze is hier nooit geweest.’

‘Maar ik heb bericht gekregen dat Britt Else Buberg daar jarenlang op die afdeling in het ziekenhuis is geweest,’ zei Marian. ‘Dat kan dan toch niet kloppen. Op een crisisopvang?’

‘Ik zie hier in de papieren dat ze niet terug is gekomen,’ herhaalde de vrouw en ze sloeg het dossier weer open. Ze haalde haar schouders op. ‘Ze is hier nooit geweest. Ze had een voogd, ene Oluf Carlsson. Hij was psychiater op de afdeling in het Västerborre ziekenhuis.’

‘Haar pleegvader, Oluf Carlsson, was hij haar arts?’ Marian voelde haar hart achter haar ribben tekeergaan.

‘Dat heb ik verteld aan de politievrouw die hierheen heeft gebeld,’ zei de witharige vrouw. ‘Ze heeft van mij de naam gekregen.’

‘Juist. Er moet iets fout gegaan zijn in de communicatie tussen Randi en mij,’ zei Marian Dahle en ze keek Cato Isaksen aan. ‘Ik heb wel gehoord dat Oluf Carlsson de pleegvader was van Britt Else Buberg, maar dat hij ook haar arts was...’

‘Toen de afdeling in Västerborre werd opgeheven, werd hij hier hoofd psychiatrie. Maar dat was ver voor mijn tijd. Hij is jaren geleden met pensioen gegaan.’ De vrouw keek hen om beurten aan.

‘Was hij haar voogd of haar pleegvader?’ Marian draaide nog een keer aan haar horloge.

‘Haar voogd, geloof ik, maar ze was niet onder curatele gesteld.’

‘Wat betekent dat?’ Cato Isaksen pakte de bril van zijn hoofd en klapte hem in elkaar.

‘Dat ze zich deels kon redden, neem ik aan.’

Marian Dahle wendde zich tot Cato Isaksen. ‘Ik heb in verband met de begrafenis met Oluf Carlsson gesproken. Hij heeft niet verteld dat hij ook haar arts was.’

‘Hij is al over de tachtig,’ zei de vrouw. ‘Om precies te zijn tweeëntachtig. Het is niet zeker dat hij nog bij zijn volle verstand is.’

 

‘De psychiater is wel degelijk bij zijn volle verstand!’ Marian Dahle trapte het gaspedaal in. ‘Waarom neemt hij de telefoon niet op?’

‘Je rijdt vijftien kilometer te hard, Marian.’ Cato Isaksen zette zijn zonnebril weer op zijn neus. ‘Bovendien is niet zeker dat die informatie zo belangrijk is. Het heeft vast niets met de zaak te maken.’

Marian Dahle liet haar schouders zakken en zuchtte diep. ‘Ik weet het.’ Ze remde af voor een vrouw die met een kinderwagen de weg overstak. ‘Maar dat Carlsson zowel haar voogd als haar psychiater was, is toch merkwaardig. De politie in Stockholm zei dat hij haar had geadopteerd. Dat is toch vreemd. Toen ik hem aan de telefoon had, ontkende hij dat eerst en zei hij dat hij niet wist waarover ik het had. Toen ik nog een keer belde, gaf hij toe dat hij haar had geadopteerd, maar hij wilde niets met haar te maken hebben, zei hij. Toen ik vertelde dat ze dood was, reageerde hij helemaal niet.’

Ze waren weer terug in het centrum van Kristinehamn. ‘Hij kan best volkomen seniel zijn, Marian. Hij is tweeëntachtig,’ zei Cato Isaksen.

Marian bracht de auto met een ruk tot stilstand voor het rode stenen gebouw, naast een halvemaanvormig bloembed met rozen. Ze boog voorover en keek door de voorruit. ‘De deur is nu in elk geval open,’ zei ze.

*

‘Zweedse kleuren.’ Ze wees naar de geschilderde muren in het trappenhuis. De kleuren deden haar denken aan doordeweekse dagen in de keuken van het appartement in Stovner. Het licht boven het aanrecht was ijskoud. De warme maaltijden, die ongeveer tien minuten duurden, werden in doodse stilte gegeten.

‘Ach wat, Zweedse kleuren. Dat is bureaucratisch groen,’ glimlachte Cato Isaksen. ‘Als we hier klaar zijn, gaan we eerst iets eten.’

‘Helemaal mee eens,’ zei ze en ze gleed met haar wijsvinger over een naamplaat in het trappenhuis. Gemeentelijke Dienst voor Verpleging en Verzorging. ‘Dat is hier, op de begane grond,’ zei ze.

 

De jonge man in de receptie vertelde waar ze heen moesten, en de rechercheurs liepen een gang zonder ramen in. De tl-balken aan het plafond verspreidden een kil, wit licht. ‘Daar,’ zei Marian Dahle, ‘staat “archief” boven de deur.’

Door het geribbelde glas zagen ze het verwrongen profiel van een vrouw achter een balie. Ze liepen een ruimte in met grote ouderwetse, metalen schuifkasten langs de wanden. Van één kast was de deur opengeschoven en waren de planken zichtbaar. Ze stonden vol kartonnen mappen, op alfabet geordend.

Er stonden vijf bruine houten stoelen in de wachtruimte. Op een ervan zat een oude man. De vrouw achter de balie keek hen aan.

‘Nummertje,’ zei Marian en ze trok een kaartje van de lichtgroene rol in de dispenser aan de wand.

Ze namen allebei op een stoel plaats. Even later werd de oude man opgeroepen. Hij liep naar de balie, boog eroverheen en sprak met zachte, trillende stem met de vrouw.

‘Heb jij de fax van de politie in Stockholm?’ Cato Isaksen leunde naar haar toe.

‘Ja, hier.’ Ze pakte het stuk papier uit haar tas en moest op hetzelfde moment krachtig niezen.

Cato Isaksen wendde zich geërgerd af. De ruimte leek verdacht stil na haar nies. Het ventilatiesysteem aan het plafond suisde zacht.

‘Heb je een papieren zakdoekje?’ vroeg ze.

‘Natuurlijk niet,’ zei hij.

 

De rechercheurs waren aan de beurt. De oude man had de informatie die hij nodig had gekregen. De vrouw achter de balie keek Cato Isaksen met haar blauwe ogen vragend aan en zag Marian Dahle volkomen over het hoofd. Heel even voelde Marian de teleurstelling. Intolerantie, oneerlijkheid, egoïsme, dacht ze. De woorden stroomden door haar hoofd. Haar oog viel op de enorme nepring aan de rechterhand van de vrouw. ‘Wij zijn van de Noorse politie,’ zei ze luid.

Cato Isaksen legde de fax op de balie.

‘Wij zijn erg geïnteresseerd in de familieomstandigheden van een zekere Britt Else Buberg,’ nam hij het over. ‘Ze is geboren op 7 oktober 1951. Dit is haar persoonsnummer. Ze woonde vierendertig jaar in Noorwegen, maar komt hiervandaan. Als u kunt uitzoeken hoe haar ouders heten en ons wat algemene informatie over haar leven kunt verstrekken, zou dat heel fijn zijn.’

‘We komen nu van Sahlgjärda en zij hadden maar weinig informatie,’ voegde Marian Dahle toe en ze leunde over de balie.

De vrouw knikte. ‘Ik zal zien,’ zei ze in haar snijdende dialect. Ze las snel de fax van de Zweedse politie en legde hem op haar bureau. Toen stond ze op en pakte een map van een van de onderste schappen, opende hem en bladerde snel door de papieren. De rapporten lagen keurig gerangschikt. Cato Isaksen keek met een scheef oog wat er stond.

‘Dit is de verklaring van handelingsonbekwaamheid,’ zei de vrouw en ze pakte een formulier. ‘En er ligt hier nog een brief.’ De vrouw vouwde een handgeschreven vel papier open, las een paar regels en vouwde het weer op.

‘In Sahlgjärda zeiden ze dat ze niet onder curatele was gesteld, maar dat ze een voogd had,’ zei Marian ongeduldig.

‘Dat kan op een vroeger tijdstip zijn geweest. Wanneer was dat rapport van Sahlgjärda gedateerd?’

‘Tja, dat weten we niet.’

‘Ze kwam van het platteland,’ ging de vrouw verder. ‘Hier staat dat ze ’s winters blootsvoets rondliep en dat soort dingen, dus ze moest wel worden opgenomen.’

Marian keek haar aan. ‘Dat klinkt absoluut vreemd. Wat bedoelt u met het platteland?’

De vrouw verschoof een doos met pennen. ‘Er staat maar weinig informatie over haar familie.’

‘Wat stond er in de brief?’ vroeg Marian Dahle. ‘Is ze bij haar familie gebleven? En weet u of ze een kind heeft gekregen?’

‘Er staat niet veel informatie. Er staat ook niets over een kind. Als ze vierendertig jaar in Noorwegen woonde, kan ze het kind ook daar hebben gekregen.’

‘Dan hadden we daar informatie over gehad,’ zei Marian Dahle.

‘Als ze kinderen had, staat dat toch in het bevolkingsregister?’ De vrouw richtte zich weer tot Cato Isaksen.

Hij haalde zijn schouders op. ‘Kunt u alstublieft kijken of u een naam van familieleden kunt vinden? We hebben helemaal geen familie kunnen achterhalen.’

‘Ja. Ik zal zien. Momentje.’

De vrouw stond op en verdween achter een hoge kast. Ze opende een la, pakte een sleutel en verliet de ruimte. Na een paar minuten kwam ze terug. ‘Hier heb ik iets,’ zei ze.

 

Ze hief haar armen op en trok de jurk uit. Het was kwart voor vier. Ze was stiekem naar de picknickplaats gegaan. Ze had een half uur tijd. Morris Soma had haar via Julie en Shira een boodschap gestuurd. Hij had gezegd dat hij haar wilde ontmoeten en gevraagd of ze om vier uur naar de parkeerplaats wilde komen.

Nu stonden ze tegenover elkaar. Ze stond voor hem in haar turkooizen zwempak. Hij glimlachte, trok zich een stukje terug.

‘Zal ik voor je zwemmen, Soma?’ Ze zei het vlug, lachend. Ze gooide haar jurk op de houten tafel. Ze keek hem ernstig aan en lachte weer. Zijn ogen waren donker.

‘Ja.’ Hij knikte.

Ze liep naar de oever met de grote stenen. Het eerste contact met het water deed haar naar adem snakken. De afgelopen twee dagen waren er grote temperatuurverschillen geweest, dan had de zon geschenen, dan had het weer geregend. In de schaduw van de bomen was het koud geweest, op het gras, in de zon, was het warm.

De stenen schraapten onder haar voeten. Ze begon te zwemmen, ze zag haar voeten als bleke, glinsterende vissen in de diepte, bij haar enkels leken ze los te staan van haar lichaam.

Morris Soma was weggelopen en op de grote steen gaan zitten. Hij had zijn schoenen uitgedaan. Hij zat met zijn tenen te wiebelen. Hij glimlachte naar haar en keek op zijn horloge. Ze was niet de enige die maar een half uur had.

Hij dook ineen toen hij een geluid achter zich hoorde. Hij staarde naar een plek ongeveer veertig meter verderop, waar een overwoekerd pad eindigde tussen het kreupelhout en een paar jeneverbesstruiken, hij stond op en liep er op blote voeten heen, helemaal tot aan het eind van het pad dat stopte op een kleine open plek in het struikgewas.

In het midden lag een omgevallen boom. Daarnaast lag een grote steen waaromheen margrieten groeiden. Ze waren verlept en verdroogd.

Lilly keek hem na. ‘Waar ga je heen?’ riep ze.

Hij draaide zich naar haar om en maakte met zijn hand een gebaar dat ze stil moest zijn.

Lilly waadde weer naar de kant. Een eindje verderop zag ze iets aan de kant in het water drijven. Ze strekte haar hals en zag dat het een dode meeuw met een gebroken vleugel was. Ze staarde naar het bos, zag de rug van Morris Soma tussen het groen verdwijnen. Tegelijk kwam tussen een paar struiken die een eind verderop over het water hingen een boot tevoorschijn. In de boot zaten twee mannen.

 

De vrouw las hardop, met een Zuid-Zweedse tongval. ‘Dit is een uittreksel uit de kerkboeken. Britt Else Bubergs moeder heette Eva Louise Hannah Buberg, geboren 1932, gestorven 1955.’

‘Gestorven in 1955. Ze was dus vier jaar toen haar moeder stierf.’ Marian Dahle keek naar Cato Isaksen en kwam tot de conclusie dat het Zuid-Zweedse dialect verschrikkelijk klonk. Ze wendde zich weer tot de vrouw. ‘En de vader?’

‘Ik vind niets over een vader, dus dat betekent waarschijnlijk dat de vader onbekend is. En als je naar de jaartallen kijkt, was de moeder nog maar negentien toen ze werd geboren. Dan kun je je dus voorstellen...’

‘Kunnen we het dossier zelf doornemen? Misschien kunt u kopieën voor ons maken.’ Marian Dahle keek haar afwachtend aan. ‘Ze werd geadopteerd door ene Oluf Carlsson. Kunt u meer over hem vinden?’

‘Helaas, dit zijn vertrouwelijke documenten. Dat zie ik nu. Ik heb al te veel gezegd. Ik weet dat jullie van de politie zijn, maar ik neem niet de verantwoordelijkheid om dit af te geven.’ Ze sloeg de map met een klap dicht. ‘Dat betekent dat jullie een speciale toestemming moeten hebben van de Zweedse politie. Ik zal contact met hen opnemen, dan kan ik de papieren later opsturen.’

‘Maar we hebben toch een fax van de Zweedse politie,’ zei Cato Isaksen verbaasd. ‘Het is toch niet mogelijk dat hier zo’n probleem van wordt gemaakt?’

‘Toch wel, hier staat dat het vertrouwelijke documenten zijn. Ze zijn gestempeld door de Voogdijraad. Ik kan niet...’

‘Maar we hebben die informatie nodig. Dit is meer dan dertig jaar geleden,’ zei Marian Dahle. ‘Wat er ook in staat, zo belangrijk kan het nu niet meer zijn.’

‘Er staat ook niets bijzonders,’ zei de vrouw. ‘Dat is het niet. Maar jullie moeten officieel toestemming hebben, dan kunnen jullie alles krijgen.’

‘Maar...’ Cato Isaksen kreeg een diepe rimpel tussen zijn wenkbrauwen.

‘Ik wil mijn baan niet kwijtraken. Natuurlijk krijgen jullie de papieren. Maar ik kan ze niet zonder meer afgeven, heb ik gezegd. Ik zal het vragen bij het bestuur van Västerborre, dan neem ik daarna weer contact met jullie op.’

‘We gaan vanavond terug naar Oslo,’ zei Marian Dahle teleurgesteld.

‘Tja, ik begrijp het wel, maar ik moet toch vragen of jullie morgen contact opnemen met het bestuur van de psychiatrische inrichting. Jullie kunnen ze bellen. Wij sluiten straks.’

Marian Dahle kneep haar lippen op elkaar. ‘U bedoelt dat u weigert ons te helpen? Waarom?’

‘Nee, dat is het niet’ zei de vrouw vlug. ‘Maar ik moet me aan de procedures houden.’

‘Wij vatten het op als een weigering de politie te helpen. Dat is een bijzonder ernstige zaak.’

De vrouw voelde zich niet op haar gemak. ‘Ik neem contact op met Västerborre en de politie en vraag of ze de documenten aan jullie doorgeven. Misschien lukt dat morgen nog.’

‘Maar we rijden vanavond terug naar Oslo,’ herhaalde Cato Isaksen. ‘Hoe moeten we dit opvatten, als tegenwerking of gewoon als typisch Zweedse bureaucratische traagheid?’

‘Als dat laatste,’ zei de vrouw resoluut. Ze stond snel op en zette de map op een schap met kunststof mappen. Marian prentte de plek in haar geheugen.

‘Wanneer krijgen we de papieren?’ Cato Isaksen trommelde met zijn vingers op de balie.

‘Het kan even duren. Een paar dagen of zo.’

‘Een paar dagen?’ Marian zuchtte mismoedig. ‘We werken aan een moordzaak.’

De vrouw leek even onzeker. ‘Ik ga bellen,’ zei ze.

Marian ging weer op de stoel zitten en zette stoer haar ellebogen op haar bovenbenen. Ze keek voor zich uit. Cato Isaksen stond nog steeds bij de balie. De vrouw kwam weer terug. ‘Jullie kunnen de documenten helaas niet meenemen,’ zei ze resoluut.

 

Als scherpe speerpunten viel het zonlicht door het gebladerte in de boomtoppen. De twee mannen waren gekleed in shorts en hadden hun bovenlichaam ontbloot. In de verte klonk het geruis van de snelweg. Hij voelde de ruk aan het snoer. Het kleine visje bood nauwelijks tegenstand. Hij haalde het op, de vissenhuid was glad en bedekt met een dunne grijze slijmlaag die doorzichtig werd als hij het op zijn handen kreeg. Met een krakend geluid draaide hij het de nek om en gooide de dode vis in de emmer. ‘Ik heb trouwens gisteren een adder op de picknickplaats gezien,’ zei hij. ‘Bij de varens, waar de wilde aardbeien staan.’ Hij rook de rotte geur die van zijn handen kwam.

‘Een grote?’ William Pettersen keek hem aan.

‘Ja, zo’n grote had ik nog nooit gezien.’ Hij wilde lachen, maar het lukte niet.

‘Pas op voor die steen. Die zwarte, daar.’

‘Ik weet waar die steen ligt.’ Lennart Hjertnes roeide de boot naar de oever. Uit het water steeg de zurige geur van wier op. Een plotselinge windvlaag scheerde over het wateroppervlak en creëerde duizenden dansende sterretjes. ‘We gaan nog een keer het water op,’ zei hij. ‘Moet Ewald vanavond de boot hebben?’

‘Weet ik niet.’ Hij keek naar zijn sandalen. ‘Ik ben in een plas modder-water gestapt. Mijn gymschoenen staan te drogen op de veranda bij de receptie.’

‘Je moet wormen gebruiken, Lennart,’ zei William Pettersen en hij keek hem aan. ‘Dat doet je broer ook. Ewald gebruikt niet van die nepvliegen. Dan vang je alleen maar kleine visjes.’

‘Nepvliegen... Wormen zijn voor losers. Ga me nu niet vertellen wat ik moet doen.’ De spieren lagen als dikke kluiten om zijn bovenarmen, maar zijn vel werd te ruim.

‘Rustig, Lennart. Er mag toch wel eens iemand iets tegen je zeggen? Je hoeft je niet altijd zo superieur op te stellen, alleen omdat jij dat winkeltje hebt en een mooiere auto dan Ewald.’

‘Winkeltje...’

‘Je weet dat Ewald vindt dat hij de winkel had... Je weet wel waarom. Na wat er toen is gebeurd.’

Hij deed een nieuwe vlieg aan de haak en wierp uit. ‘Mooi dat je tevreden bent met de laarzen. Er is toen niets gebeurd,’ zei hij. ‘Ewald heeft het druk genoeg met het beheer van de camping elke zomer. Hij had het nooit gered met de winkel.’

William Pettersen zocht in zijn zak naar zijn sigaretten. ‘Ze zijn warm, die laarzen die je me hebt geleverd. Niet bepaald zomerschoenen. Ewald heeft het trouwens verteld.’

‘Wat?’

‘Dat je boos werd toen hij je vertelde over de man in de lift. Dat hij alleen maar naar huis moest om...’

‘Dat is zijn probleem.’ Lennart Hjertnes staarde naar het water.

William Pettersen gluurde naar hem. ‘Had die man in de lift iets met die vrouw op de zesde te maken?’

‘Ik heb beet.’

‘Had hij dat?’

‘Dat zou jij dan moeten weten, William. Denk je aan iets speciaals?’

‘Je geeft geen antwoord op mijn vraag.’ William Pettersen hield zijn blik vast en doopte zijn vingers in het water.

‘Ik heb antwoord gegeven op je vraag. Ewald heeft hem gezien. Ik niet.’ Hij hoorde een geluid en draaide zich snel om. Ineens zag hij een stuk verderop Lilly Rudeck zwemmen. De donkere man zat op een steen naar haar te kijken.

Het moest een boze maskerade van het lot zijn, dacht hij. Lilly’s manier van lopen, haar jurk, schoenen en haar. Haar hele wezen. Het was een schok geweest, dat met die man in de lift. Een verschrikkelijke schok. Alles kwam weer terug.

William Pettersen begon zijn visspullen in te pakken. ‘Zullen we straks weer teruggaan?’

Hij wendde zich af, gaf geen antwoord op de vraag. ‘Heb je trouwens aan de politie over de man in de lift verteld, dat Ewald hem heeft gezien?’

‘Toen ik verhoord werd?’

‘Ja.’

‘Nee. Ik heb er niets over gezegd. Heeft het iets met de zaak te maken, Lennart? Is dat het?’

‘Nee. Ik vroeg me alleen af wat Ewald dacht.’

‘Dat kun je hem toch vragen?’

‘Nee.’

Lilly Rudeck zwom terug naar de oever bij de picknickplaats. De mannen in de boot keken haar na.

William Pettersen glimlachte en trok zijn shirt aan. Hij had erop gezeten. ‘Wat is er?’ vroeg hij.

‘Ewald moet die donkere niet,’ zei Lennart Hjertnes en hij knikte naar de man op de steen.

William Pettersen stak een sigaret op. ‘Als ik naar dat meisje kijk dat daar zwemt, moet ik aan jullie moeder denken. Ik herinner me de zure geur in jullie keuken nog.’

De boot dreef naar de oever. Helemaal tegen de kant, zachtjes. Hij draaide rond. Hij stak een hand uit en trok wat fluitenkruid uit de losse grond. Hij sloot zijn ogen en had het gevoel dat hij viel. Toen haalde hij met een harde ruk het snoer op. ‘Gaan we nog vissen of niet?’

‘We houden er zo mee op,’ zei William Pettersen. ‘Het is vreemd...’

‘Wat is vreemd?’

‘Ze lijkt op jullie moeder. Daarom moest ik aan die keuken denken.’

Lennart Hjertnes draaide zich om en zond hem een ijskoude blik. Wat hij zag deed hem van de ene dimensie in de andere tuimelen. ‘Het was het ergst voor Ewald,’ zei hij en hij pakte een van de roeispanen en zette die in het water. Hij duwde voorzichtig en de boot veranderde van koers.