HOOFDSTUK 12
SCHEEPSGESCHUT EN POLITIEK
Mau ging op een godensteen zitten, ‘Waar zou Cox nu zitten, denk je?’
‘Ik hoop van harte dat de vloedgolf hem heeft verdronken!’ zei Dafne. ‘Ik weet dat ik dat niet zou mogen hopen, maar ik doe het toch.’
‘Maar je bent bang dat het niet het geval is,’ zei Mau. Dat was geen vraag.
‘Klopt. Ik denk dat er meer dan een vloedgolf nodig zou zijn. Ha, Foxlip zei dat hij Cox had doodgeschoten. Dat was alleen maar om stoer te lijken, daar ben ik van overtuigd. Maar Pole-grave zei iets over Cox en kannibalenvriendjes. Kan dat mogelijk zijn?’
‘Ik weet het niet. De Overvallers doden voor roem en schedels. Jij zegt dat hij zomaar doodt. Dat hij dingen doodmaakt omdat ze leven. Dat klinkt als een nachtmerrie, een monster. Ze zullen niet weten wat ze met hem moeten beginnen.’
‘Soeo van koken?’ opperde Dafne.
‘Dat denk ik niet,’ zei Mau. ‘Kannibalen moeten voorzichtig zijn met wie ze opeten. Milo zou hen sterk maken. Pilu zou hun een betoverende stem geven en van mij zouden ze... buikpijn krijgen. Wie zou er nu een krankzinnige willen opeten?’
Dafne huiverde. ‘Zolang ze mij maar niet opeten.’
‘Nee, ze eten nooit vrouwen,’ zei Mau.
‘Dat is erg galant, zeg!’
‘Nee, jou zouden ze aan hun vrouwen te eten geven, om ze mooi te laten worden.’
Er viel een van die stiltes die ijskoud zijn en tegelijk gloeiend heet. Hij zat barstensvol geluidloze woorden, woorden die niet gezegd moesten worden, of pas een andere keer, of op een andere manier, of ze konden wel worden gezegd en moesten zelfs worden gezegd, maar ze kónden niet gezegd worden, en ze zouden dus eindeloos door de stilte blijven tuimelen, tot er een uit viel...
‘Ahum,’ zei Dafne, en alle andere woorden ontsnapten voorgoed. Veel later vroeg ze zich nog vaak af wat er gebeurd zou zijn als zij niet een woord had gekozen dat overduidelijk bij haar grootmoeder hoorde. En dat was dat. Voor sommige mensen is er maar één goed moment voor het juiste woord. Dat is erg jammer, maar er schijnt niets aan gedaan te kunnen worden. ‘Nou, ik zie hem nog niet door iemand opgegeten worden, of zelfs maar naar de rand van een bord geschoven worden,’ zei ze vlug, om de echo’s in haar hoofd van dat ‘Ahum’ zo gauw mogelijk te overstemmen. ‘Ik geloof stellig dat de kapitein gelijk had toen hij zei dat Cox elk vaartuig dat hem oppikt zal overnemen, als een ziekte. Je staat ervan te kijken wat iemand allemaal kan doen als het hem niet kan schelen wie hij doodmaakt. En reken maar dat hij mensen gaat doodmaken. Die twee waren er natuurlijk als verkenners op uitgestuurd. En dat betekent dat hij een grotere boot heeft gevonden.’
‘De boot waarmee die twee hier aankwamen ligt er nog, maar er werd gisternacht wel een kano gestolen,’ zei Mau. ‘Ik geloof dat wij dit soort dingen niet zo erg goed begrijpen.’
‘Ik geloof niet dat het iets uitmaakt.’
‘Dat klopt. De Overvallers volgen - jagen op de overlevenden. Vroeg of laat komen ze hier zeker heen. Maar ik wil...’
‘Uh...’
Dat was een kleine jongen. Dafne kon zich niet herinneren hoe hij heette, maar hij stond op en neer te wippen als iemand die niet wil storen, maar dat niettemin toch moet doen.
‘Ja, Hoti?’ zei Mau.
‘Pardon hoor, maar ik moet zeggen dat de doorntakken om de grote akker mee te omheinen opraken,’ zei het kind zenuwachtig.
‘Ga dan maar gauw vertellen dat er westelijk van de grot van de Grootvaders een flink bosje doornstruiken staat.’ Toen de jongen wegholde riep Mau hem na: ‘Zeg dat ik heb gezegd dat ze langere stukken moeten afsnijden! Het is zonde om ze te kort te maken!’
‘En jij moetje eiland verdedigen,’ zei Dafne.
Hij reageerde alsof hij een klap in zijn gezicht had gekregen. ‘Denk je soms dat ik dat niet zal doen, spookmeisje? Denk je dat echt?’
‘Het gaat niet alleen om je volk! Je moet ook je góden verdedigen!’
‘Wat? Hoe kun je dat nu tegen mij zeggen?’
‘Niet de bovennatuurlijke... die met de godenankers en de offers en alles wat daarbij hoort! Ik bedoel de beelden en al die andere dingen in de grot!’
‘Die dingen? Nog meer stenen. Waardeloze... troep.’
‘Nee! Nee, die dingen zijn niet waardeloos. Ze vertellen je wie jullie zijn!’ Ze verloor een beetje de moed. Het was de afgelopen tijd allemaal nogal druk geweest en de scherpe toon waarop dat
‘spookmeisje’ eruit kwam had haar pijn gedaan. Echt waar. Natuurlijk noemden ze haar allemaal spookmeisje, zelfs Mau deed dat soms, en ze had zich er nooit aan gestoord. Maar dit keer wees het haar af-jij hoort niet bij ons, broekenmannenmeisje.
Ze vermande zich. ‘Je hebt niet goed gekeken. Jij hebt niet gezien wat ik in die grot zag! Herinner je je Lucht, Vuur en Water, alle drie met hun bol? En het standbeeld zonder hoofd?’
‘Het spijt me,’ zei Mau en hij legde zijn hoofd op zijn handen.
‘Wat bedoel je?’
‘Ik heb je van streek gemaakt. Ik weet wanneer je van streek bent. Je gezicht gaat glimmen en dan probeer je te doen of er niets is gebeurd. Het spijt me dat ik tegen je schreeuwde. Het is allemaal een beetje... nou ja, je weet wel.’
‘Ja. Ik weet het.’
Ze zaten naast elkaar in de stilte die je krijgt als je gedachten te verknoopt zijn om in woorden te veranderen. Toen kuchte Dafne.
‘Hoe dan ook, je hebt dat kapotte beeld toch gezien? En die arm die uit het water stak?’
‘Ja. Ik heb alles gezien,’ zei Mau, maar hij keek naar een vrouw die hollend op hen afkwam.
‘Nee! Dat heb je niet! De lucht werd te slecht! Het kapotte standbeeld had iets in zijn hand gehad. Dat vond ik toen jij ruzie stond te maken met Ataba. Het was de wereld. De wereld op zijn kop. Kom maar kijken.’ Ze pakte zijn hand en trok hem mee naar het pad dat de berg opging. ‘Iedereen moet het zien! Het is erg...’
‘Ja, Cara?’ zei Mau tegen de vrouw, die nu stil was blijven staan op een plek waar ze zeker opgemerkt zou worden.
‘Ik moet je komen vertellen dat de rivier helemaal wolkig is geworden,’ zei de vrouw, met een nerveuze blik op Dafne.
‘Dan is er een varken door de omheining van de oostelijke
velden gebroken en ligt het nu in de bron te woelen,’ zei Mau, terwijl hij zich lostrok. ‘Ik zal het wel even...’
‘Jij gaat met mij mee!’ schreeuwde Dafne. De vrouw stapte razendsnel achteruit toen Dafne zich omdraaide en riep: ‘Zoek een stok en loop omhoog door de vallei tot je een varken in het water ziet en geef het een paar porren! Zo moeilijk is dat niet!
Mau, jij bent de hoofdman. Wat ik je wil laten zien gaat niet over varkens! Het is belangrijk...’
‘Varkens zijn ook belangrijk...’
'Dit is belangrijker dan varkens! Ik wil dat je meegaat om ernaar te kijken/’
Aan het eind van de dag kwam iedereen kijken, al was het maar een paar minuten. De mensen die in en uit de lange grot-tunnel liepen brachten de lucht in beweging en het was nu beneden lang zo bedompt niet meer als tevoren, maar de lampen werden wel erg lang gebruikt. Alle lampen van de Judy waren gemobiliseerd.
‘De wereld,’ zei Mau die met grote ogen stond te kijken. ‘Dus de wereld is een bol? Maar wij vallen er niet af?’
Het spookmeisje leek wel in brand te staan met woorden. ‘Ja, ja, en jullie weten dat ook! Jullie kennen toch het verhaal van de broer die zo ver weg zeilde dat hij weer thuiskwam?’
‘Natuurlijk. Dat kent ieder kind.’
‘Volgens mij zijn er heel erg lang geleden mensen van dit eiland de wereld rond gevaren. Jullie herinnerden je dat ook, maar in de loop der jaren veranderde het in een verhaal voor kleine kinderen.’
Al die tijd beneden in het donker, dacht Mau. Hij streek met zijn hand over wat Dafne ‘de wereldbol’ noemde, de grootste, die toen het beeld kapotging over de grond was gerold. Imo’s bol. De Wereld. Hij liet zijn vingertoppen heel lichtjes over de stenen bol glijden. Die kwam tot zijn kin.
Dus dit is de wereld, dacht hij, terwijl hij met zijn wijsvinger een glimmende gouden lijn in het steen volgde. Er waren een heleboel van die lijnen en ze eindigden allemaal op dezelfde plek - of liever gezegd, daar begonnen ze, alsof er op die plek een grote reus had gestaan die naar alle kanten van de wereld een speer had gesmeten. En dat was een voorvader van me, hield hij zichzelf voor, terwijl hij zachtjes het vertrouwde symbool aantikte dat hem verzekerde dat deze plek niet door broekenmannen was gebouwd. Zijn volk had het gesteente bewerkt. Zijn volk had de godenbeelden gesneden.
In zijn herinnering hoorde hij de geest van Ataba bulderen: ‘Dat betekent helemaal niks, duivelsjongen! De góden zelf stuurden hun gereedschap.’ En Mau dacht: ja, het betekent wat voor me. Het betekent een heleboel.
‘Jouw land was een groot eiland, wel zo groot als Kreta, denk ik,’ zei het spookmeisje achter zijn rug. ‘Ik laatje later Kreta wel op de kaart zien. Jouw volk ging overal heen! Vooral naar Afrika en China en naar de Midden-Amerikaanse Staten, en weet je wat? Volgens mij is de theorie van James Croll over de ijstijden helemaal juist! Ik ben naar zijn lezing voor de Royal Society geweest. Daarom ontbreekt er zo’n groot deel van Europa en Noord-Amerika - uh, niet omdat hij die lezing gaf, natuurlijk, maar omdat het onder het ijs lag! Weet je wat ijs is? O. Nou, dat is als water steeds kouder wordt tot het op het laatst net kristal lijkt. Hoe dan ook, het andere eind van de wereld was een sneeuwbal, maar hier beneden was het nog steeds warm en jullie hebben verbazingwekkende dingen gedaan!’
‘Ijs,’ mompelde Mau. Het voelde alsof hij in onbekend vaarwater verkeerde, zonder kaart en zonder vertrouwde geuren, terwijl haar stem over hem heen spoelde. De wereldbol was een soort kaart, zoals de kaarten van de Judy. Waar zijn eiland nu was, waar alle eilanden van de keten nu lagen, was een kolossaal land te zien, helemaal van goud. Mensen van daar waren
overal heen gevaren. En toen... was er iets gebeurd. De góden werden kwaad, zoals Ataba had gezegd, of de kristallen wereld van de broekenmannen smolt, zoals het broekenmannenmeisje beweerde. Het kwam op hetzelfde neer. De zeespiegel steeg.
Als hij zijn ogen dichtdeed kon hij de witte gebouwen onder de zee zien. Was het water in één grote golf gekomen? Had het land geschud en waren de bergen in brand gevlogen? Het moest wel plotseling gebeurd zijn, want het water steeg en het land werd een patroon van eilanden, en de wereld veranderde.
‘Toen de wereld anders was,’ fluisterde hij.
Hij ging zitten aan de rand van wat iedereen de godenpoel noemde. Er gingen veel te veel gedachten om in zijn hoofd; hij had een groter hoofd nodig. De... voorouders hadden het melkgesteente hierheen gebracht en hadden het gebruikt om traptreden en wandversieringen en góden van te maken, misschien wel allemaal uit hetzelfde stuk steen. En dan had je het kapotte beeld van Imo. Zijn hoofd lag misschien wel ergens in het diepe deel van de poel. Imo was gevallen en met hem de wereld.
Er was iets voor in de plaats gekomen. Het land was oud geweest, ouder dan het rif, vertelde zij. Het volk van het land was verder gevaren dan de zeeën die zij kenden, onder onbekende sterren.
Hij keek op en zag de onbekende sterren. Het licht verplaatste zich met de groepen mensen die door de grot wandelden. De zoldering glinsterde, net als de beelden. Die sterren waren van glas, had zij verteld. Ze zagen eruit als sterren aan de nachthemel, maar het waren niet zijn sterren. Dit waren kristallen sterren, sterren van een andere hemel.
‘Ik wil dat de juiste mensen dit te zien krijgen,’ zei Dafne achter hem.
‘De juiste mensen krijgen het te zien,’ zei Mau.
Na een paar tellen stilte hoorde hij het meisje zeggen: ‘Het spijt me. Ik bedoelde dat er geleerde mannen bij de Royal Society zijn die ons zouden kunnen vertellen wat het betekent.’ ‘Zijn dat priesters?’ vroeg Mau achterdochtig.
‘Nee. Absoluut niet! Sommigen van hen kunnen zelfs totaal niet met priesters overweg. Maar ze zoeken naar antwoorden.’ ‘Mooi. Stuur ze maar hierheen. Maar ik weet al wat deze plek betekent. Mijn voorouders wilden ons vertellen dat ze hier leefden, dat betekent het,’ zei Mau. Hij voelde de tranen achter zijn ogen branden, maar die kwamen voort uit een felle, gloeiende trots. ‘Stuur jouw wijze broekenmannen maar,’ zei hij en hij moest zijn best doen om zijn stem niet te laten beven, ‘en wij zullen de broeders welkom heten die naar het andere eind van de wereld reisden en eindelijk terugkwamen naar de plek die ze hadden verlaten. Ik ben niet dom, spookmeisje. Als wij zo lang geleden naar die verre plaatsen voeren, dan hebben we ons daar toch vast gevestigd, ja? En als jullie geleerde mannen hierheen komen, zullen wij tegen hen zeggen: De wereld is een bol - hoe verder je wegzeilt, hoe dichter bij huis je komt.’
In het halfdonker kon hij Dafne amper zien, maar toen ze begon te praten kon hij horen dat haar stem beefde. ‘Ik zal je nog iets wonderbaarlijkers vertellen,’ zei ze. ‘Over de hele wereld hebben mensen góden in steen afgebeeld. Over de hele wereld. En mensen hebben ook over de hele wereld gezegd dat de planeten góden zijn. Maar jouw voorouders wisten dingen die niemand anders wist. Mau, de Luchtgod heeft vier kleine figuurtjes op zijn schouder zitten. Dat zijn zijn zonen, toch? Die renden om hun vader heen om te zien wie van hen de vrouw die in de Maan woont het hof mocht maken? Daar gaat het bierlied over.’
‘En wat wil je me over hen vertellen?’
‘Wij noemen Lucht de planeet Jupiter. Jupiter heeft vier manen die er snel omheen draaien. Die heb ik thuis gezien door
mijn telescoop. En dan hebben wij Saturnus die jullie Vuur noemen. De Papierrankvrouw heeft zijn handen aan zijn riem vastgebonden om te voorkomen dat de god haar dochters zou schaken, toch?’
‘Dat is gewoon weerzo’n godenverhaaltje voor kleine kinderen. Ik geloof het niet.’
‘Het is waar. Nou ja. Op een bepaalde manier - over de Papierrankvrouw weet ik niets, maar de planeet Saturnus heeft ringen en als je die onder de juiste hoek ziet, zien ze er ook vast zo uit.’
‘Het is gewoon maar een verhaal.’
‘Nee! Er is een verhaal van gemaakt. De manen bestaan echt! En de ringen ook! Jouw voorouders hebben die gezien, en ik wou dat ik wist hoe ze dat deden. Toen maakten ze die liederen, en moeders zingen die voor hun kinderen! Zo wordt kennis doorgegeven, behalve dan dat jullie niet wisten dat het kennis was! Zie je hoe de góden schitteren? Hun hele oppervlak is bedekt met kleine plaatjes glas. Jullie voorouders maakten glas. Daar heb ik ook wel een idee over. Mau, als mijn vader komt en ik naar huis terugga, zal deze grot de allerberoemdste van de...’
Het was afschuwelijk om te zien hoe haar gezicht veranderde. Het ging van een soort radeloze opwinding naar diepe wanhoop, maar dan heel traag. Het leek wel of er een schaduw over een landschap dreef.
Hij wist haar op te vangen voor ze viel en voelde haar tranen op zijn huid.
‘Hij komt heus,’ zei hij vlug. ‘De oceaan is zo groot.’
‘Maar hij weet natuurlijk welke koers de Judy volgde, en dit is een groot eiland! Hij zou er nu allang moeten zijn!’
‘De oceaan is veel groter. En dan had je de vloedgolf ook nog. Hij zou in het zuiden kunnen gaan zoeken als hij vermoedde dat de Judy was gekapseisd. Of hij kan in het noorden aan het zoeken zijn, voor het geval dat jullie werden meegesleurd. Hij komt echt wel. We moeten ons voorbereiden.’ Mau klopte haar
op haar rug en keek omlaag. De kinderen die algauw genoeg hadden van naar grote donkere dingen kijken waar ze niets van begrepen, waren om hen heen komen staan en keken nu belangstellend toe. Hij probeerde ze weg te jagen.
Het snikken hield op. ‘Wat had dat jongetje daar in zijn hand?’ vroeg Dafne schor.
Mau wenkte het kind naar zich toe en vroeg zijn nieuwe speelgoedje even te leen. Dafne staarde ernaar en begon te lachen. Het was eigenlijk meer een soort hijgen, het geluid dat iemand maakt als hij zo verbaasd is dat hij vergeet adem te halen. Ze wist uit te brengen: ‘Waar heeft hij die vandaan?’
‘Hij zegt dat hij ze van Oom Pilu heeft gekregen. Hij was aan het duiken in de godenpoel.’
Oom Pilu, merkte Dafne op. Er waren inmiddels heel wat ooms en tantes op het eiland, maar niet erg veel moeders en vaders.
‘Zeg maar tegen de kleine jongen dat hij er van mij een armlengte suikerriet voor krijgt,’ zei ze, ‘en hij mag zijn armen zo ver uitstrekken als hij wil. Is dat een goeie ruil?’
‘Nou, hij staat breed te grinniken,’ zei Mau. ‘Hij hoefde volgens mij alleen maar het woord “suikerriet” te horen!’
‘Een hele berg suikerriet zou nog niet genoeg zijn.’ Dafne hield haar aanwinst omhoog. ‘Zal ik je vertellen wat dit zijn? Ze werden gemaakt door iemand die niet alleen naar de hemel keek en naar nieuw land vertrok. Hij dacht ook na over kleine dingen die het leven voor mensen aangenamer maken. Ik heb nog nooit gehoord dat ze ook van goud werden gemaakt, maar dit zijn onmiskenbaar valse tanden!’
Toen ze veel ouder was en de hele tijd maar vergaderingen moest bijwonen, dacht Dafne nog wel eens aan de krijgsraad terug. Het was waarschijnlijk de enige waarbij er kinderen rondrenden. Het was in ieder geval de enige waarbij mevrouw
Borrel rondscharrelde met haar nieuwe tanden in haar mond. Ze had ze uit Dafnes hand gegrist toen die aan Cahle liet zien hoe ze werkten, en het was onmogelijk om iets van mevrouw Borrel los te krijgen als ze niet wilde dat je het kreeg. Het valse gebit was te groot voor haar en ze kon er vrijwel zeker niet mee eten, maar als ze overdag haar mond opendeed, leek het wel of je de zon zag.
Pilu was het vaakst aan het woord, maar hij hield voortdurend een oog op Mau gericht. Hij praatte zo snel en zo luid dat de woorden plaatjes voor haar ogen toverden, en wat ze zag was de toespraak bij Azincourt uit Hendrik de Vijfde, of althans hoe die had kunnen zijn als Shakespeare klein en donker was geweest en een klein lendendoekje had gedragen in plaats van een broek, of in het geval van Shakespeare, een maillot. Maar er was een heleboel meer in te beluisteren en Pilu was een geweldig begaafd redenaar; hij begon met de waarheid en daar bleef hij op hameren tot die flinterdun was, maar wel glom als de nieuwe tanden van mevrouw Borrel op het middaguur.
Zij waren het oudste volk! Hij vertelde hun dat hun voorouders de kano hadden uitgevonden en dat ze daarin onder nieuwe luchten hadden gevaren om ten slotte zo ver weg te belanden dat ze weer thuiskwamen! En ze hadden verder gekeken dan enig ander volk! Ze hadden de vier zonen van Lucht door de hemel zien rennen! Ze hadden de Papierrankvrouw haar ranken om de Vuurgod zien binden! Ze hadden schitterende toestellen gebouwd, destijds in het langgeleden toen de wereld anders was!
Maar nu waren er slechte mensen op komst! Het waren werkelijk ontzettend slechte mensen! En dus had Imo in eigen persoon de Sweet Judy naar hen toegestuurd, het eerste schip dat ooit was gebouwd, wat nu op de grote golf was teruggekomen, met erin alles wat ze in deze duistere tijden nodig zouden hebben, waaronder het heerlijke zoute pekelvlees en
het spookmeisje, dat de geheimen van de hemel kende en verrukkelijk bier maakte...
Dafne moest daar helemaal van blozen en probeerde Maus aandacht te trekken, maar hij keek de andere kant op.
En Pilu riep: ‘En met hulp van de Sweet Judy blazen we de Overvallers naar de overkant van de oceaan!’
O nee, dacht ze, hij weet van het geschut! Hij heeft het scheepsgeschut van de Judy ontdekt.
Toen Pilu zweeg werd er luid gejuicht. De mensen kwamen om Mau heen staan.
Er waren altijd oorlogen geweest, zelfs tussen naburige eilanden. Uit wat zij kon opmaken, waren die meestal niet veel erger dan een vechtpartij tussen de staljongens en een goede manier om indrukwekkende littekens op te doen en om een verhaal aan over te houden datje flink aangedikt aan je kleinkinderen kon vertellen. En er waren ook vaak rooftochten van het ene eiland op het andere, om bruiden te stelen, maar aangezien de vrouwen dat allemaal van te voren regelden, telden die eigenlijk niet mee.
Maar... geschut! Op de Judy had ze de bemanning ermee zien oefenen, en zelfs Cox ging er behoedzaam mee om. Er was maar één goede manier om een kanon af te schieten en een heleboel schitterend explosieve manieren om het fout te doen.
Toen de hele groep om Pilu heen stond om wat vaderlandse liederen te zingen, slenterde Dafne op Mau af en keek ze hem kwaad aan.
‘Hoeveel kanons?’ wilde ze weten.
‘Milo heeft er vijf gevonden,’ zei Mau. ‘We gaan ze op de lage helling boven het strand opstellen. Ja, ik weet watje wilt gaan zeggen, maar de gebroeders weten hoe ze ermee om moeten gaan.’
‘O ja? Misschien hebben ze er wel eens bij gestaan! Pilu denkt ook dat hij kan lezen, maar meestal raadt hij gewoon maar wat!’
‘Die kanons geven ons hoop. We weten nu wie we zijn. We zijn geen bedelaars aan de randen van de broekenmannenwereld. We zijn geen kinderen. Ooit bevoeren wij onverschrokken de zee, helemaal naar het andere eind van de wereld. Misschien droegen wij toen ook wel broeken.’
‘Uh, ik geloof dat Pilu daarmee eigenlijk een beetje te ver is gegaan...’
‘Nee, hij is slim. Moet hij ze de waarheid vertellen? Moet hij vertellen dat alles wat ik heb een paar dingen zijn die ik weet, en een handjevol dingen die ik vermoed, en een grote berg hoop, en dat we zo zwak zijn dat als ik het mis heb, zij die op de dag dat de Overvallers ons aanvallen tegen zonsondergang nog niet dood zijn, zouden wensen dat dat wel zo was? Dan worden ze alleen maar bang. Als een leugen ons sterk kan maken, dan is de leugen mijn wapen.’ Hij slaakte een zucht. ‘Mensen willen leugens waarmee je kunt leven. Ze smeken erom. Heb je de laatste tijd nog naar de Judy gekeken? Ik moetje iets laten zien.’
Het pad door het bos was flink belopen. Er was de afgelopen maanden zoveel naar het strand gesleept dat zelfs razendsnelle klimranken en gretige grassen het niet overal hadden kunnen bijhouden. Op sommige plaatsen bestond de bosbodem nog louter uit schilfers verbrokkeld gesteente.
‘We gaan voor alles naar de Sweet Judyl zei Mau terwijl hij haar voorging. ‘Het schip geeft ons bouwhout en eten en licht. Waar zouden we zijn zonder de Judy en haar lading? Wat zouden we kunnen wensen dat de Judy ons niet kan geven? Dat zeggen de mensen. En aangezien onze góden ons in de steek hebben gelaten...’
Hij deed een stap achteruit.
Iemand had een rode vis tegen de huidplanken van het schip genageld. Zo te ruiken hing die daar al een paar dagen. En eronder stonden een primitief getekend stokmannetje en een
stokvrouwtje, in rood, wit en zwart. Dafne staarde naar de poppetjes.
‘Dat moet mij zeker voorstellen?’ vroeg ze, ‘en dan ben jij dat, met de pet van die arme kapitein Roberts op.’
‘Ja,’ zuchtte Mau.
‘Die pet is heel goed gelukt,’ zei Dafne diplomatiek. ‘Waar hebben ze dat wit vandaan?’
‘In de gereedschapskist van de timmerman ligt een wit pijpje,’ zei Mau somber.
‘Ach, dat is natuurlijk krijt,’ zei Dafne. ‘Ik neem aan dat al die ronde dingen die ze hebben getekend geschutslopen zijn?’
‘Ja. Dit is inmiddels een godenplek. Ik hoor ze wel eens praten. Sommigen denken dat de góden de Judy hierheen hebben gestuurd om hen te helpen! Dat geloof je toch niet? Wie heeft dan die vloedgolf gestuurd? Ze geloven gewoon alles! Vanmorgen hoorde ik een van de nieuwelingen praten over “De grot die door de Goden is gemaakt”! Wij hebben hem gemaakt! En de mensen hebben ook de góden gemaakt. Goden van kil gesteente, die we maakten om ons voor het duister te kunnen verstoppen in een schelp van gerieflijke leugens. Maar als de Overvallers komen, staan er vijf kanons op de kust, gemaakt door mensen! En als die spreken, dan liegen ze niet!’
‘Jullie blazen jezelf op! Die kanons zijn heen en weer gesmeten en over de rotsen gesleept en ze waren om te beginnen al oud en verroest! Kokkie zei dat ze in een blikken banaan zouden veranderen al je ze met meer dan een halve lading zou afvuren. Ze knallen uit elkaar!’
‘We gaan niét op de vlucht. We kunnen nergens heen. En dus moeten we vechten. En als we vechten moeten we winnen. Wat we in ieder geval wel weten is hoe zij zullen vechten.’
‘Hoe kun je dat in hemelsnaam weten?’
‘Als de Overvallers komen rennen ze het strand op en dan dagen ze onze hoofdman uit tot een gevecht van man tot man.’
‘Jou? Maar jij kan toch niet..
‘Ik heb meer dan één plan. Vertrouw me alsjeblieft.’
‘Ga je de kanons afvuren?’
‘Misschien. Zij vereren Locaha. Zij denken dat hij hen beschermt. Ze verzamelen schedels voor hem. Ze eten mensenvlees om hem te eren. Ze geloven dat hoe meer mensen ze doden, hoe meer slaven ze in zijn land zullen hebben wanneer hij ze tot zich neemt. Het kan ze niet schelen of ze sterven. Maar Locaha onderhandelt met niemand.’
Inmiddels waren ze weer terug op het strand. In de verte sjouwde een stel mannen heel langzaam een kanon over het pad omhoog.
‘We hebben niet veel tijd, denk ik,’ zei Mau. ‘De man met de grote bloedneus zal Cox vertellen dat het hier een eiland vol zieken en kinderen is, zonder broekenmannen. Op jou na dan.’ ‘Het kan Cox niet schelen wie er omkomt,’ zei Dafne. Hij schoot zelfs een vlinder in tweeën, weet je nog?’
Mau schudde zijn hoofd. ‘Hoe kan hij ’s morgen opstaan en elke dag weer besluiten om zichzelf te zijn?’
‘Als je hem zou begrijpen, zou je hem zijn, denk ik. Dat is wat hij doet. Hij verandert mensen in schepsels zoals hij. Dat is ook met Foxlip gebeurd. En hij zorgt ervoor dat je om hem te kunnen doden nog erger moet worden dan hij. Het was hem met die arme kapitein Roberts bijna gelukt. Let op dat dat jou niet gebeurt, Mau!’
Mau zuchtte. ‘Laten we maar teruggaan voor ze ons beginnen te vereren, vind je niet.’
Ze liepen achter het kanon aan en Dafne bleef een beetje achteraan hangen. Zelfs met die veel te grote broek aan, liep Mau nog als een danser. Dafne was een paar keer door haar grootmoeder meegenomen naar het ballet, want ze moest een keurige dame worden en vooral niet met zo’n goddeloze wetenschapper trouwen. Ze had zich dood verveeld en de dansers
waren lang niet zo bevallig als ze had verwacht. Maar Mau liep of elk stukje van zijn lijf wist waar het was en waar het heen ging, en ook hoe snel het moest bewegen om daar te komen. Louter om de spieren van zijn rug te zien bewegen zoals ze nu bewogen zouden mensen grof geld willen betalen. Ze begreep de dienstmeisjes thuis een heel stuk beter als de zon op zijn schouders glom. Ahum.
De volgende morgen vuurden ze het kanon af. Een onderneming die bestond uit het aansteken van een hele lange lont, waarna iedereen razendsnel de andere kant op rende. De knal was indrukwekkend en de meeste mensen waren op tijd weer op de been om de plons te zien waarmee de kogel aan de overkant van de lagune in het water viel.
Maar Dafne deed niet mee met de feestelijkheden. Volgens Kokkie was alles aan boord van de Judy natuurlijk veel te oud, en rijp voor de schroothoop, maar ze had in de lopen van de kanons gekeken en die waren echt een puinhoop. Vier ervan hadden scheurtjes en de laatste was aan de binnenkant net zo hobbelig als de maan. Ze zagen er helemaal niet uit als het soort kanon dat je wilde afschieten als je was grootgebracht in de overtuiging dat waar het kanons betrof, de kogel er aan de voorkant uit moest komen. Maar Mau wilde niet naar haar luisteren toen ze er tegen hem over wilde beginnen, en er kwam een uitdrukking op zijn gezicht die ze al eerder had gezien. Die zei: ‘Ik weet wat ik doe. Val me niet lastig. Alles komt goed.’ En ondertussen waren Milo en Pilu bij het vuur geheimzinnig aan het hameren op lege blikken uit de kombuis van de Judy - ze sloegen ze helemaal plat maar ze wilden niet zeggen waarom. Sommige mannen en een paar oudere jongens werden geoefend in het afvuren van het geschut, maar omdat er niet genoeg kruit was om er metterdaad nog een keer een af te vuren, moesten ze er genoegen mee nemen om een houten prop in de loop
te duwen en dan trots ‘Pang’ te roepen. Ze werden er tamelijk goed in en waren trots op de snelheid waarmee ze ‘Pang!’ konden roepen. Dafne zei dat ze hoopte dat de vijand had geoefend om ‘Aaauw! te roepen.
Er gebeurde niets en dat bleef zo. Ze maakten de varkensom-heining af, wat betekende dat het laatste gewas ook gepoot kon worden. Ze begonnen aan een nieuwe hut, maar nu een heel eind hoger op de helling. Er werden bomen geplant. Een van de mannen haalde zijn been open bij de eerste zwijnenjacht na de vloedgolf en Dafne naaide het netjes dicht en waste de wond uit met moederbier om hem schoon te houden. Mau stond iedere nacht op wacht op het strand, vaak met de Onbekende Vrouw in zijn nabijheid, maar ze vertrouwde gelukkig inmiddels de andere mensen genoeg om haar kleine zoontje bij hen achter te laten. En dat was maar goed ook, want ze had een plotse belangstelling voor papierrank ontwikkeld, en ze zocht het hele eiland af naar de langste ranken die ze dan eindeloos tot touw na groen touw vlocht. Dus nu noemde iedereen de Onbekende Vrouw de Papierrankvrouw, want zo werkt dat in mensen hun hoofd.
Een keer overhandigde ze plechtig haar baby aan Dafne, waarop Cahle een opmerking maakte die Dafne net niet helemaal begreep, maar waar alle vrouwen om moesten lachen, dus het was bijna zeker zoiets als: ‘Hoog tijd datje er zelf een maakt!’
De mensen ontspanden zich.
En toen kwamen de Overvallers, bij het ochtendgloren.
Ze kwamen met trommels en fakkels.
Mau rende over het strand naar de hutten en schreeuwde: ‘De Overvallers komen! De Overvallers komen!’
De mensen werden wakker en begonnen te rennen, vooral tegen elkaar op, terwijl buiten het getrommel en het gebonk gewoon doorging. De honden begonnen te blaffen en liepen de mensen in de weg. In hun eentje en met z’n tweeën haastten de
mannen zich omhoog naar de kanons op de helling, maar toen was het inmiddels al te laat.
‘Jullie zijn allemaal dood,’ zei Mau.
Op de lagune begon de nevel op te trekken. Milo en Pilu hielden op met trommelen en bonken en peddelden hun kano terug naar het strand. De mensen keken om zich heen en werden kwaad omdat ze zich dom voelden. Toch was er op de helling één man die zo hard hij kon ‘Pang’ riep en daarna zelfvoldaan om zich heen keek.
Later vroeg Mau Dafne hoeveel gewonden er waren gevallen.
‘Nou, een van de mannen liet zijn speer op zijn eigen voet vallen,’ zei ze. ‘Een vrouw verzwikte haar enkel omdat ze over haar hond struikelde en de man op de helling bij het kanon zat met zijn hand klem in de loop.’
‘Hoe kan je hand nou klem raken in de loop van een kanon?’ vroeg Mau.
‘Blijkbaar duwde hij de kogel erin en die rolde achteruit op zijn vingers,’ zei Dafne. ‘Misschien moetje de kannibalen maar een briefschrijven dat ze niet moeten komen. Ik weet datje niet kunt schrijven, maar zij kunnen waarschijnlijk ook niet lezen.’
‘Ik moet de mensen beter organiseren,’ zuchtte Mau.
‘Nee!’ zei Dafne. ‘Je moet zeggen dat ze zichzelf moeten organiseren. Er moeten uitkijkposten komen. Er moet altijd ten minste één man bij de kanons zijn. Draag de vrouwen op om ervoor te zorgen dat ze precies weten waar ze heen moeten. O, en vergeet niet bekend te maken dat de snelste stukbemanning extra bier krijgt. Zorg dat ze gaan nadenken. Vertel wat er gebeuren moet en laat ze zelf maar bedenken hoe. En dan moet ik nu weer verder, want ik ben halverwege met een nieuwe portie bier!’
Terug in haar hut, met de geruststellend huiselijke geuren van de kookpot, het bier en mevrouw Borrel, vroeg ze zich af of
Kokkie misschien de vloedgolf overleefd kon hebben, want als er iemand was die het verdiende, was het Kokkie wel.
Dafne had veel tijd doorgebracht in de kombuis van de Sweet Judy, omdat het eigenlijk gewoon maar een ander soort keuken was, en in keukens voelde ze zich thuis. Het was ook een veilige plek. Zelfs op het toppunt van de muiterij hield iedereen Kokkie te vriend en hij had geen enkele vijand. Elke zeeman, zelfs zo’n krankzinnig iemand als Cox, wist dat het geen zin had om de kok van streek te maken, want die had allerlei kleine kansen om wat terug te doen, waar je dan wel achterkwam als je op een avond over de reling hing in een poging om je ingewanden eruit te kotsen.
En bovendien was Kokkie een gezellige kerel, die wel zo’n beetje overal geweest leek te zijn, op zo’n beetje alle soorten schepen had gevaren, en hij was aan een stuk door in de weer met het verbouwen van zijn eigen doodkist, die hij aan boord had meegenomen. De kist maakte deel uit van het kombuis-meubilair, en meestal stond hij vol met steelpannen. Het leek hem te verbazen dat Dafne dit allemaal een tikkeltje eigenaardig vond.
Misschien was dat wel omdat Kokkie niet van plan was om in die kist dood te gaan. Hij was juist van plan om erin te overleven, want hij had hem zo gemaakt dat hij zou blijven drijven. Hij had er zelfs een kiel aan bevestigd. Hij vond het ontzettend leuk om haar te laten zien hoe goed de kist van binnen was uitgerust. Er was een lijkwade, voor het geval hij toch zou sterven, maar die tot die ongeluksdag heel eenvoudig als zeil gebruikt kon worden, waarvoor er ook een kleine opvouwbare mast aan boord was. In de bekleding van de kist zaten rijen zakken met daarin scheepsbeschuit, gedroogd fruit, vishaken (en vislijn), een kompas, kaarten en een schitterend toestelletje om drinkwater te destilleren uit zeewater. Het was een kleine drijvende wereld.
‘Ik kwam op de gedachte door een harpoenier die ik leerde kennen toen ik op de walvisvaart werkte/ vertelde hij haar op een dag toen hij weer een nieuwe zak aan de binnenkant van de kist toevoegde. ‘Het was een eigenaardige kerel, dat kan ik je wel vertellen. Barstte van de tatoeages en had al zijn tanden puntig gevijld tot ze zo scherp waren als messen, maar hij sleepte zijn doodkist mee naar elk schip waarop hij aanmonsterde, om als hij stierf een keurige christelijke begrafenis te krijgen en niet overboord gezet te worden in een stuk zeildoek met een kanonskogel als gezelschap. Dat zette mij toen aan het denken - in de grond is het een goed idee, maar het moet een beetje aangepast worden. Nou ja, erg lang bleef ik niet op dat schip, want vlak voor we de Kaap rondden werd ik geveld door darmparasieten en ik moest in Valparaiso van boord. Dat was waarschijnlijk een geluk bij een ongeluk, want met dat schip is het vast niet goed afgelopen. Ik heb in mijn tijd heel wat krankzinnige kapiteins meegemaakt, maar die vent was zo gek als een deur. En als de kapitein krankjorum is, dan geldt dat ook voor het schip, dat kan ik je op een briefje geven. Ik vraag me vaak af hoe het ze verder is vergaan.’
Dafne was klaar met het moederbier en ze liep de helling af tot ze de kleine, verweerde klip kon zien die uitkeek over het strand. Mau was daar, met alle kanonniers en om de een of andere reden ook de Papierrankvrouw.
Dat geschut is onbruikbaar, dacht ze. Dat moet hij weten. Wat is hij dan in hemelsnaam aan het doen?
Uit de verte hoorde ze iemand ‘Pang!’ roepen en ze slaakte een diepe zucht...
Twee van de heren van de Laatste Toevlucht holden het dek op en voegden zich bij de kapitein die bij de reling stond.
‘Vanwaar deze haast?’ vroeg meneer Black. ‘We zijn toch nog lang niet in de buurt van de Moederdageilanden?’
‘De uitkijk zegt dat hij een vuurpijl waarnam/ zei de kapitein met zijn telescoop voor zijn oog. ‘Een of andere arme stakker die schipbreuk heeft geleden, denk ik. Er is daar een eiland. Het staat niet op de kaarten. Technisch gesproken heb ik uw toestemming nodig om van koers te veranderen, meneer Black.’
‘Natuurlijk moet u, aha, van koers veranderen, kapitein,’ zei meneer Black. ‘Ik meen zelfs te moeten opmerken dat u dat al heeft gedaan.’
‘Dat klopt, meneer,’ zei de kapitein behoedzaam. ‘De zee heeft zijn eigen wetten.’
‘Uitstekend, kapitein. Ik moet uw raad natuurlijk opvolgen.’
Het bleef even stil doordat niemand het over de dochter van de koning durfde te hebben.
‘Ik ben ervan overtuigd dat Roberts haar er doorheen heeft gesleept,’ zei de kapitein terwijl hij weer naar het verre eiland tuurde.
‘Erg vriendelijk opgemerkt, kapitein, dank u wel.’
‘Maar ondertussen,’ ging de kapitein opgewekt verder, ‘geloof ik dat ik daar een zeer fortuinlijke schipbreukeling zie. Iemand anders heeft daar al eerder dan wij een eilandje ontdekt. Ik zie een vuur, en een man die zit te vissen in een...’ Hij zweeg even en stelde de telescoop bij. ‘Nee maar, ik moet toch heus bekennen dat hij wel in een doodkist lijkt te zitten...’
De volgende dag werd er geen alarm geslagen, maar de dag daarna wel, en Mau zei dat het goed ging. Elke morgen werden de mensen beter in het ‘Pang!’ roepen. En elke dag vroeg Dafne zich af wat Mau werkelijk van plan was.

HOOFDSTUK 13
BESTAND
ort voor de dageraad kwamen de Overvallers.
Ze kwamen met trommels, en toortsen die rode zonnen in de mist maakten.
Maus oren hoorden hen. De toortsen weerspiegelden in zijn ogen. Toen ontwaakte hij uit wat geen echte slaap was en hij voelde de toekomst gebeuren.
Hoe werkte dat eigenlijk? vroeg hij zich af. Op de allereerste dag dat hij op het Land op wacht stond, had hij een herinnering hieraan gehad. Die was uit de toekomst op hem afgevlogen. Hij had altijd al dat trucje gedaan met die zilveren draad die hem naar de toekomst trok die hij zich in zijn hoofd voorstelde. Maar die keer was het de toekomst geweest die aan hem had getrokken, die hem naar deze plek en dit tijdstip trok.
‘Ze zijn er,’ fluisterde iemand naast hem. Hij keek naar de Onbekende Vrouw. Hij had zelden veel uitdrukking op haar gezicht gezien, maar nu schrok hij zich bijna dood. Haar hele gezicht straalde een en al giftige haat uit.
‘Luid de bel!’ zei hij kortaf en ze liep haastig weg over het strand. Mau liep achteruit en keek naar de mist. Die had hij niet verwacht. Die had hij niet gezien!Het geluid van de scheepsbel van de Sweet Judy galmde over de lagune. Mau rende over het pad omhoog en zag tot zijn opluchting vage schimmen door de natte nevelslierten hollen. Waar was de zon? Het was toch allang tijd voor de dageraad!
In de buurt van het lage bos begon de eerste grootvadervogel over te geven, waarop hij ogenblikkelijk door zijn aartsvijand werd aangevallen.
‘ Waark! Lelijk, schijnheilig liegbeest!’
En daarmee barstte het ochtendkoor los, waarin elke vogel, kikker, pad en elk insect er zo luid mogelijk op los krijste. Uit het oosten kwam goudkleurig licht aanrollen dat rafelige gaten in de mist smolt. Het was een schitterend gezicht, op de rood met zwarte oorlogskano’s na dan. De meeste ervan waren te groot om de lagune in te varen. Ze waren op de landtong bij het Landje aan wal gezet en er klom een hele stroom figuurtjes uit de kano’s op het zand.
Geen stemmen in m’n hoofd, dacht Mau. Geen dode mensen. Ik ben hierbinnen helemaal in m’n eentje. Ik moet dit goed doen...
Pilu kwam haastig aanlopen met een zwaar pak dat in papier-rankweefsel was verpakt. ‘Het is droog bewaard. Het gaat lukken.’
Mau keek omhoog naar de klip. Naast ieder kanon stond iemand met een lange lont in zijn hand, of in één geval haar hand. Ze hielden hem scherp in de gaten. Iedereen hield hem scherp in de gaten.
Hij keek weer omlaag naar het strand en zag Cox boven de Overvallers uittorenen.
Hij had iemand als Foxlip verwacht, mager en ongezond, maar deze vent was ruim een voet langer en bijna zo groot als
Milo. Hij had een kring van veren in zijn broekenmannenpet gestoken. Ze waren rood, de veren van een hoofdman. Hij had dus gedaan wat het spookmeisje al had voorspeld: hij had de macht overgenomen. Dat was hun wet. De sterkste man leidde de stam. Dat sprak vanzelf. Althans, dat sprak vanzelf voor sterke mannen.
Maar de Overvallers bleven een beetje aarzelen. Ze bleven in de buurt van hun boten; er kwam er maar één het strand op, met zijn speer boven zijn hoofd.
Op een bepaalde manier, al was het eerlijk gezegd een tamelijk vreemde manier, was dat een grote opluchting. Mau hield er niet van om met twee plannen te moeten werken.
‘Hij ziet er erg jong uit,’ zei het spookmeisje achter hem. Hij draaide zich om en daar stond ze, piepklein naast Milo, die een knuppel bij zich had met de omvang van een middelgrote boom, en in feite was het ook gewoon een middelgrote boom, maar dan zonder takken.
‘Je had met de anderen het bos in moeten gaan!’ zei hij.
‘O ja? Ach, dan ga ik nu maar met jou mee.’
Mau keek naar Milo, maar van die kant viel geen steun te verwachten. Sinds de geboorte van Hoge Ster kon het spookmeisje bij zijn vader geen kwaad meer doen.
‘Bovendien,’ zei ze, ‘loopt het voor ons allemaal op dezelfde manier af, als dit fout uitpakt. Waarom vallen ze ons niet aan?’
‘Omdat ze willen praten.’ Mau wees naar de naderende man. Hij was jong, en deed zijn best om niet bang te zijn.
‘Waarom?’
De jongeman stak zijn speer in het zand, draaide zich vlug om en holde weg.
‘Misschien wel omdat ze het geschut gezien hebben. Daar hoopte ik al op. Moet je ze maar eens zien. Ze zijn helemaal niet in hun sas.’
‘Zijn ze wel te vertrouwen?’
‘Met een bestand? Ja.’
‘Echt waar?’
‘Ja. Er zijn regels. Pilu en Milo gaan met hen praten. Ik ben maar een jongen zonder tatoeage. Met mij willen ze vast niet praten.’
Maar jij bent de hoofdman!’
Mau lachte. ‘Ja, maar niet verklappen, hoor.’
Zou het bij de Slag bij Waterloo ook zo toegegaan zijn? vroeg Dafne zich af terwijl ze naar de wachtende groep op het strand liepen. Dit is erg... vreemd. Het is zo... beschaafd, alsof een gevecht iets is dat begint wanneer iemand op een fluitje blaast. Er zijn regels, zelfs hier. En daar komt Cox. Lieve hemel, zelfs de lucht die hij inademt heeft naderhand een wasbeurt nodig.
Eerste stuurman Cox kwam hun tegemoet lopen met een lach op zijn gezicht als van iemand die een vriend van lang geleden begroet, die hem nog geld schuldig is. Je zag Cox nooit bedenkelijk kijken. Net als krokodillen en haaien had hij voor mensen altijd een grijns bij de hand, vooral als ze aan zijn genade waren overgeleverd, of tenminste aan wat er bij hem op de plaats van zijn genade zat.
‘Nee maar, dat is me nog eens wat,’ zei hij. ‘Dat ik je hier tref, jongedame, bijna niet te geloven. Dus de Judy is nog helemaal tot hier gekomen? En waar zit de oude Roberts met zijn flinke bemanning? Zijn ze aan het bidden?’
‘Ze zijn hier, en bewapend, meneer Cox,’ zei Dafne.
‘Nee maar,’ zei Cox opgewekt. ‘Nou, dan ben ik de koningin van Sheba.’ Hij wees naar de lage klip waar de kanons duidelijk zichtbaar waren. ‘Dat geschut is zeker van de Judy}’
‘Ik vertel jou helemaal niets, meneer Cox.’
‘Dan is het dus zo. Voor zover ik me herinner een zootje oud ijzer. Die vrek van een Roberts was te gierig om nieuwe te kopen. Ik weet dat ik gelijk heb. De eerste keer dat je ze gebruikt barsten ze open als een worst! Maar mijn vrolijke onder-
danen lijken het er wel een beetje van in hun broek te doen. O ja, ik ben trouwens hun opperhoofd. Zie je mijn nieuwe hoofddeksel? Chic, hè? Koning van de Kannibalen, in eigen persoon.’ Hij leunde naar voren. ‘Nu ik koning ben moetje beleefd tegen me zijn,’ zei hij, ‘Nu moetje me uwe majesteit noemen.’
‘En hoe ben je koning geworden, meneer Cox?’ vroeg Dafne. ‘Ik ben ervan overtuigd dat er mensen voor doodgemaakt zijn.’ Ze moest haar best doen om niet achteruit te deinzen, maar achteruit deinzen had bij deze kerel nooit gewerkt.
‘Eentje maar, dus je hoeft niet zo uit te hoogte te doen. We hadden net een mooie nieuwe boot gekregen van een stel vrijgevige Hollanders, en vlak nadat we die over boord hadden gekieperd, kwam er plotseling een stel van onze bruine vriendjes opdagen, met wie we een beetje ruzie kregen. Ik schoot zo’n grote duivel vol oorlogsverf en veren neer, vlak voor hij me met zijn grote hamer wilde verpletteren - geweldig wapen had die kaaskoppenkapitein trouwens, veel te goed voor een Hollander, en daarom had ik het nog gauw uit zijn riem gegrist voor we hem voor de haaien gooiden - maar hoe dan ook, ik maak een luchtgaatje in Heidense Jantje, schiet echt geweldig dat wapen, soepel als een zoen - en voor ik het weet, abracadabra, ben ik hun koning. En daarna met zijn allen naar een mooi eiland voor een enorm kroningsmaal. Je hoeft niet zo naar me te kijken, hoor - ik nam de vis.’
Hij keek om zich heen. ‘O, jee, waar heb ik mijn manieren gelaten? Mag ik je voorstellen aan de jongens van wat zij het Land van Vele Vuren noemen. Ik wil wedden dat je wel eens van ze hebt gehoord. Zo’n stelletje door en door slechte schurken, zoals je zelfs in een dozijn kerken niet bij elkaar zou kunnen krijgen!’ Hij maakte een theatraal gebaar in de richting van een groepje mannen, mogelijk minder belangrijke opperhoofden, dat zich rond Pilu en Milo had opgesteld, en ging verder met:
‘Ik moet bekennen dat ze een beetje een sterke lucht verspreiden, maar dat komt door hun dieet. Niet genoeg vezels, zie je. Laat die kleren toch aan, zeg ik telkens, die knopen zijn goed voor je. Maar ze willen niet luisteren. Bijna even erg als ik, en normaal ben ik toch niet zo scheutig met complimenten. Deze jongens hier zijn de voorname heren, geloof het of niet.’
Ze wierp even een blik op die zogenaamde heren en met een schok besefte ze dat ze ze herkende. Ze kende ze. Ze had het grootste deel van haar leven tussen zulke lui doorgebracht. Geen echte kannibalen, natuurlijk, (hoewel er heel wat geruchten over de tiende Graaf van Crowcester de ronde deden, maar de via de etenslift opgepikte mening, die op dineetjes werd geuit, was dat hij gewoon erg veel trek had en buitengewoon bijziend was).
Deze oude mannen hadden weliswaar een bot door hun neus en schelpen in hun oren, maar ze hadden ook iets heel erg vertrouwds. Ze hadden het doorvoede, gewichtige, behoedzame uiterlijk van mensen die het zorgvuldig zo regelden, dat ze nooit helemaal aan de top kwamen. Heel wat van dat soort overheidslieden waren regelmatig bij hen te gast geweest voor een diner in hun landhuis. Ze hadden gaandeweg geleerd dat de top geenszins een vrolijke of veilige positie was. Een verstandig mens verkoos liever een sportje lager op de ladder. Daar adviseerde je de koning, je had op een onopvallende manier een heleboel macht, en je werd lang zo vaak niet vermoord. En als de heerser wat eigenaardige ideeën begon te ontwikkelen en nogal gênant werd, dan... loste je dat gewoon even op.
De meest nabije wierp haar een zenuwachtig lachje toe, hoewel ze later bedacht dat hij misschien wel gewoon honger had. Hoe dan ook, als je het lange haar wegdacht, dat was opgerold tot een hoofdtooi met veren, en een bril met zilveren montuur toevoegde, zou hij sprekend op de premier van thuis lijken, of althans op hoe de premier er na een jaar in de zon uit zou zien.
Ze kon onder zijn oorlogsverf zijn rimpels zien.
Kannibalenhoofdman, dacht ze. Wat een akelige benaming. Maar ze zag de gepolijste schedel aan zijn gordel, en zijn ambtsketen was van kleine witte schelpen en vingerkootjes, en voor zover zij wist had de premier van thuis ook geen grote zwarte met haaientanden bezette knuppel.
‘Verbazende gelijkenis, niet?’ zei Cox, alsof hij haar gedachten had gelezen. ‘En daar achteraan staat er eentje die in de schemering zo voor de aartsbisschop van Canterbury door zou kunnen gaan. Kun je nagaan wat een keurig kapsel en een maatpak allemaal vermogen, nietwaar?’
Hij knipoogde zijn walgelijke knipoog, en Dafne die zich plechtig had voorgenomen om niet op dit soort opmerkingen in te gaan, hoorde zichzelf zeggen: ‘De aartsbisschop van Canterbury is géén kannibaal, meneer Cox.’
‘Hij vindt zelf tenminste van niet, juffer. Wijn en ouweltjes, mevrouw, wijn en ouweltjes!’
Dafne huiverde. Die man had de griezelige gave om in je hoofd te kunnen kijken, en jou dan een groezelig gevoel te bezorgen. Zelfs op het strand kreeg ze de neiging om zich jegens het zand te verontschuldigen voor het feit dat ze hem erop liet lopen, maar van de blikken op de gezichten van de gerimpelde oude mannen die hij bij zich had, maakte haar hart een vreugdesprongetje. Ze stonden woedend te kijken! Ze haatten hem! Hij had hen hierheen gebracht en nu stonden ze onder geschutslopen! Ze konden wel omkomen, en ze hadden nu juist hun hele leven zo hun best gedaan om niét om te komen. Goed, hij had dan wel hun laatste koning gedood, maar dat was alleen maar omdat hij dat tovergeweertje had. Hij stonk naar waanzin. Oude gebruiken waren prachtig, maar soms moest je gewoon praktisch blijven...
‘Vertel me eens, meneer Cox, spreek je de taal van je nieuwe onderdanen?’ vroeg ze liefjes.
Cox keek verbaasd. ‘Wat, ik? Mij op hun heidense taaltje betrappen, zeker! Ugga wugga dit, lugga mugga dat! Niks voor mij, hoor! En nu je het toch vraagt, ik ben ze Engels aan het leren. Ik zal ze beschaven, al moet ik daar elk moederskind voor doodschieten, dat kun je van me aannemen! Trouwens, over ugga wugga gesproken, waar gaat al dat geklets daar eigenlijk over?’
Dafne luisterde uit haar oorhoek. De oorlogsonderhande-lingen hadden een eigenaardig verloop. De vijandelijke krijgers luisterden naar Pilu, maar ze keken Milo aan als ze antwoordden, want Pilu zelf was niet belangrijk.
Mau nam helemaal nergens aan deel. Hij stond achter de gebroeders op zijn speer geleund te luisteren. Dafne wilde de krijgers al opzij duwen om naar hem toe te lopen, maar ze merkte algauw dat ze niets hoefde te doen; de kannibalenhoofdmannen wisten niet hoe snel ze voor haar opzij moesten gaan.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ze fluisterend. ‘Maken ze zich zorgen over het geschut?’
‘Ja. Zij geloven in handgemeen, de ene hoofdman tegen de andere. Als onze hoofdman de hunne verslaat, gaan ze weg.’
‘Zijn ze wel te vertrouwen?’
‘Ja. Dit gaat om hun geloof. Als hun god hun niet gunstig gezind is, vechten ze niet. Maar Cox wil dat ze allemaal gaan vechten en zij weten dat ze hem eigenlijk moeten gehoorzamen. Hij wil een bloedbad. Hij vertelt ze dat het geschut toch niet kan schieten.’
‘Maar jij denkt dus van wel,’ zei Dafne.
‘Ik denk dat er één afgeschoten kan worden,’ zei Mau kalm.
‘Eén? Eén!'
‘Niet zo schreeuwen! Ja, één. Eentje maar. Maar dat maakt helemaal niks uit, want we hebben toch maar kruit voor één schot.’
Dafne was sprakeloos. Ten slotte wist ze uit te brengen: ‘Maar er waren drie vaatjes!’
‘Dat klopt. Dat kleintje uit jouw hut was maar halfvol. De andere twee zaten vol met kruitsoep. Er was water in gekomen. Stinkende drab geworden.’
‘Maar je hebt weken geleden nog een schot afgevuurd!’
‘In dat kleine vaatje zat genoeg voor twee schoten. Het eerste probeerden we met het kanon dat er het minst beroerd uitzag. Dat werkte. Je hebt het zelf gezien. Maar nu zit er een scheur in en het was het beste kanon. Maar geen zorgen hoor, we hebben het gerepareerd.’
Dafne fronste haar voorhoofd. ‘Hoe kun je een kanon repareren? Een kanon kan helemaal niet gerepareerd worden, niet hier!’
‘Een broekenman kan dat misschien niet, maar ik wel,’ zei Mau trots. ‘Weetje nog dat jij ook niet wist hoe je een varken moest melken?’
‘Goed, hoe moet je dan een kapot kanon repareren?’ vroeg Dafne.
‘Op onze manier,’ zei Mau stralend. ‘Met touw.’
‘Met touw}’
‘Waark! Cox is duivelsgebraad!’
Zelfs Dafne die haar mond al open had om te protesteren, keek om...
Maar Cox was sneller dan iedereen. Zijn hand bewoog razendsnel toen de papegaai over het strand kwam aanzeilen. In één beweging spande hij de haan, hij richtte en hij vuurde, drie schoten vlak na elkaar. De papegaai krijste, en tuimelde in het papierrankbosje boven het strand, waarna er alleen nog wat veertjes rondwarrelden.
Cox keek naar de mannen die hem in de gaten hielden en boog en wuifde, als een musicus die net een erg moeilijk pianoconcert heeft gespeeld. Maar de Overvallers bekeken hem of
hij een kleine jongen was, die er trots op was dat hij in zijn broek had geplast.
Dafne probeerde nog steeds over dat touw heen te komen, maar daar bovenop zweefde: Drie schoten achter elkaar! Dat wapen van die Hollandse kapitein was een revolver!
‘Dit lijkt me een geschikt moment,’ zei Mau. ‘Pilu heeft hen inmiddels wel flink in de war gebracht. Vertaal mijn woorden alsjeblieft in Broekenmans.’
En voor ze kon protesteren beende hij weg over het strand. Hij had zich al naar het midden van de kring gewerkt, voor iemand goed en wel besefte dat hij er was, en hij ging recht voor de Overvallers staan.
‘Wie beweert er dat ons geschut niet kan vuren?’ brulde hij. ‘Genoeg gepraat! Vuur!'
Boven op de lage klip hield de onbekende Papierrankvrouw, die geduldig bij haar groene kanon had zitten wachten, de trage lucifer bij de lont om daarna, zoals opgedragen, hard weg te lopen en achter een boom te blijven staan tot het gedonder was weggestorven, om dan nog veel harder terug te rennen. Ze lette niet op het kanon dat in een grote stoomwolk was gehuld, maar ze keek naar de lagune.
De kogel was midden in de lagune geplonsd en had de kano’s doen kapseizen. Ze zag figuurtjes in het water. Ze lachte en holde terug naar het kanon. Hoewel ze niet sprak had ze toch gesmeekt om het kanon te mogen afschieten. Had zij niet alle papierrank verzameld? Had zij niet van de dageraad tot de avondstond de ranken vervlochten met de onuitputtelijke haat in haar hart? Had Mau niet gezien hoe ze Pilu hielp om metalen platen in vorm te slaan over de scheuren in het kanon? Had hij niet gezien hoe zorgvuldig ze het touw om de loop had gewonden, laag na laag, en elke laag net zo sterk als haar dorst naar wraak?
En hij had het gezien, en het touw had het gehouden; die dunne, smalle sprieten papierrank hadden de rode donder aan banden gelegd.
Ze liep terug naar de boom, tilde haar baby uit zijn papier-rankwieg en begon hem huilend te knuffelen.
‘We schieten nog een keer!’ riep Pilu in de verwarring. ‘We boren jullie grote kano’s de grond in. Wij hebben jullie uitgedaagd voor een gevecht van man tegen man. Dat moeten jullie aanvaarden! Of willen jullie soms naar huis zwemmen?’
De Overvallers dromden om Cox heen, die tegen hen begon te vloeken.
‘Wat hebben we te verliezen, meneer Cox?’ riep Dafne boven het geroezemoes uit. ‘Denk je dan niet datje gaat winnen?’ Om er in de eilandtaal achteraan te sissen: ‘We brengen alle kano’s tot zinken! Ons geschut wordt goed bewaakt!’ Mau fluisterde tegen haar en ze voegde eraan toe: ‘Als je een wapen trekt in de Kahanakring, vermoorden ze je, meneer Cox. Dat is volstrekt tegen de regels!’
Er klonk luid gebonk; dat bleek Milo die op zijn borst stond te slaan. ‘Wie gaat er vechten?’ riep hij. ‘Wie gaat er vechten?’
‘Al goed! Dan ga ik wel vechten!’ snauwde Cox. Hij duwde een paar lui van zijn aanhang opzij en klopte zijn kiel af. ‘En dan ben ik nota bene de enige koning hier in de buurt,’ klaagde hij. ‘Zulk verraderlijk optreden hoefje van het Garderegiment niet te verwachten, geloof me maar!’ Hij keek Milo kwaad aan. ‘Ik vecht wel tegen die grote kerel,’ zei hij. ‘Die is tenminste niet makkelijk te missen.’
‘Je hebt toch wel een plan, hè?’ siste Dafne tegen Mau. ‘Je laat hem toch Milo niet doodschieten, hè?’
‘Ja, ik heb een plan. Nee, hij gaat Milo niet doodschieten. We zouden zeggen dat Milo onze hoofdman was als een van de Overvallers de tegenstander was, want dan zou hij winnen.
Maar ik kan niet toestaan dat Cox Milo doodschiet. Hij is zo groot, zo makkelijk te raken...’
Dafnes gezicht versteende toen ze het doorkreeg. ‘Jij gaat het doen, hè..? Jij gaat tegen hem vechten.’
Ze werd opzij geduwd en Milo legde zijn enorme hand op Maus schouder, waardoor die helemaal een beetje scheef zakte.
‘Luister naar me!’ verkondigde hij aan de Overvallers. ‘Ik ben de hoofdman niet! Mau is de hoofdman. Hij is opgestaan uit het land van Locaha. Hij heeft de doden bevrijd. De góden hielden zich in een grot voor hem verborgen, maar hij vond ze en ze vertelden hem het geheim van de wereld! En hij heeft geen ziel.’
Godsamme krake! dacht Dafne. Toen ze acht was was een van de lakeien ontslagen omdat hij dat had gezegd, en tot ze aan boord stapte van de Sweet Judy, had ze altijd gedacht dat dat het ergste vloekwoord ter wereld was. Het voelde nog steeds zo.
Godsamme krake! Zoveel woorden had Milo nog nooit op een dag gezegd! Ze hadden wel door zijn broer gezegd kunnen zijn, want ze waren de waarheid, maar dan vermomd als leugens, en iets aan dat feit maakte dat ze in haar hoofd bleven rondgalmen. En blijkbaar ook in de hoofden van de krijgers. Ze staarden Mau verbaasd aan.
Nu landde er ook een zware hand op Dafnes schouder en Cox vroeg: ‘Dus ik moet die kleine sodemieter doodschieten, hè, juffertje?’
Ze draaide zich vliegensvlug om en duwde zijn arm weg. Maar hij greep haar stevig bij haar pols.
‘Ik kan jou wel doodschieten, Cox, wat je ook allemaal beweert!’
Cox moest lachen. ‘O, heb je de smaak te pakken, juffertje?’ zei hij, met zijn gezicht maar een paar duim van het hare verwijderd. ‘Maar vergiftigen telt eigenlijk niet echt mee, vind ik altijd. Begon-ie te reutelen? Werd-ie groen? Maar dat je die
twee voortanden van Polegrave eruit hebt geslagen vind ik geweldig, die lelijke kleine aap... Hij heeft toch niet geprobeerd om je lastig te vallen, hè? Ik zou hem overhoop knallen als hij iets weerzinwekkends had geprobeerd. O, maar ik heb hem eerlijk gezegd gister al doodgeschoten, omdat hij zo’n strontvervelende etter was, excusez le mot...’
Dafne wist haar arm los te rukken. ‘Blijf van me af! En waag het niet om zelfs maar te opperen dat ik net zo ben als jij! Waag het niet...’
‘Stop.’ Mau schreeuwde niet. Zijn speer schreeuwde wel voor hem. Die was recht op Cox z’n hart gericht.
Enkele seconden lang verroerde niemand zich en toen zei Cox traag en zorgvuldig: ‘Ach, is ditje galant? Wat zal je lieve papa daarvan zeggen? Lieve help! En je hebt hem nog leren praten ook!’
De kannibaalse tweelingbroer van de premier stapte met zijn handen in de lucht tussen hen in en ineens werd er met heel wat speren en knuppels gezwaaid.
‘Nog geen vechten!’ zei hij tegen Cox in gebroken Engels, en toen richtte hij zich tot Dafne. ‘Heeft de jongen geen ziel?’ vroeg hij in de eilandtaal.
‘De vloedgolf heeft zijn ziel meegesleurd, maar hij heeft zelf een nieuwe gemaakt,’ zei ze.
‘Fout. Een man kan geen ziel maken!’ Maar hij maakt zich zorgen, dacht Dafne.
‘Deze man wel. Hij maakte een ziel buiten zichzelf. Jij loopt erop,’ zei ze. ‘En probeer maar niet opzij te schuifelen, zijn ziel bestrijkt het hele eiland, met elk blaadje en elk steentje erbij!’
‘Ze noemen jou een machtige vrouw, spookmeisje.’ De man deed een stap achteruit. ‘Is dat waar? Wat voor kleur hebben de vogels in het land van Locaha?’
‘Daar zijn geen kleuren. Er zijn geen vogels. De vissen zijn van zilver en zo snel als gedachten.’ De woorden lagen kant en
klaar voor het grijpen in haar hoofd. Grote goedheid, dacht ze, ik wéét dit!
‘Hoelang mag je in het land van Locaha blijven?’
‘Zo lang als een waterdroppel erover doet om te vallen,’ zeiden Dafnes lippen al nog voor ze de vraag goed en wel had gehoord.
‘En de ziel die zijn eigen ziel maakt... was hij in Locaha’s land?’
‘Ja. Maar hij rende sneller dan Locaha.’
De donkere, priemende ogen bleven haar een tijdje aanstaren en toen leek het wel of ze een proef had doorstaan.
‘Jij bent erg slim,’ zei de oude man verlegen. ‘Ik zou ooit graag je brein opeten.’
Om de een of andere reden bood het etiquetteboek, dat Dafnes grootmoeder haar had opgedrongen, hier geen handvat voor. Natuurlijk zeiden malle mensen altijd tegen baby’s: ‘Jij bent zo lief, ik kan je wel opvreten!’, maar dat soort onzin leek toch minder grappig wanneer het werd gezegd door een man met oorlogsverf, die meer dan één schedel bezat. Dafne, die gebukt ging onder de vloek van goede manieren, koos voor: ‘Dat is erg vriendelijk van je.’
Hij knikte en liep terug naar zijn kornuiten die zich rond Cox verdrongen.
Mau kwam lachend op haar af. ‘Hun priester mag jou wel,’ zei hij.
‘Alleen om mijn brein, Mau, en zelfs al had hij ze als twaalfuurtje genuttigd, dan had ik toch nog meer brein dan jij! Heb je dat handwapen dat Cox nu heeft niet gezien? Dat is een revolver. Een van m’n vaders vrienden had er zo een! Hij heeft zes kamers. Dat betekent zes schoten zonder herladen! En hij heeft nog een gewoon pistool ook!’
‘Ik zal razendsnel zijn.’
‘Je kunt niet harder rennen dan een kogel!’
‘Ik blijf wel buiten hun bereik,’ zei Mau met een razend-makende kalmte.
‘Hoor nou, snap je het dan niet? Hij heeft twee vuurwapens en jij hebt maar één speer. Jij bent eerder door je speer heen dan hij door zijn kogels!’
‘Ja, maar zijn wapen is eerder door zijn pang heen dan mijn mes door zijn scherpte,’ zei Mau.
‘Mau, ik wil niet dat je doodgaat!’ schreeuwde Dafne. De woorden kaatsten terug van de klippen en ze bloosde tot ver achter haar oren.
‘Wie moet er dan wel doodgaan? Milo? Pilu? Wie dan? Nee. Als er al iemand doodgaat moet ik dat zijn. Ik ben al eerder doodgegaan. Ik weet hoe het moet. Meer wil ik er niet over horen!’
