DE MELK DIE KOMT
Mau holde haastig omhoog naar de vrouwenkraal, waar hij wat brutaler naar binnen stapte dan de vorige keer. Er was geen tijd te verliezen. De zon stond al laag aan de hemel en de geest van de maan was al aan het klimmen.
Dit moest werken. En hij zou goed zijn hoofd erbij moeten houden en alles precies op het juiste moment moeten doen, want hij zou waarschijnlijk geen tweede kans krijgen.
Eerst moest hij een beetje bier te pakken zien te krijgen. Dat was niet zo moeilijk. De vrouwen maakten elke dag moeder-bier, en op een van de planken vond hij een volle schaal, die zachtjes voor zich heen stond te gisten. Het moederbier lag vol dode vliegen, maar die waren geen probleem. Hij voerde de bierceremonie uit en zong het Lied van de Vier Broeders, zoals het bier vereiste, en toen pakte hij een grote bundel weegbree-blad en een paar fluityams. Die waren oud en rimpelig, precies goed voor varkens.
Het Volk was rijk genoeg geweest voor vier driepootkook-potten, en twee daarvan stonden in de vrouwenkraal. Hij legde een vuur aan onder een van de potten en gooide daar de weegbree en de yams in. Hij goot er wat bier bij en liet alles koken tot de knollen zacht en melig waren en toen was het gewoon een kwestie van alles met de achterkant van zijn speer tot een grote bierige pureebal stampen.
Toch werden de schaduwen al langer tegen de tijd dat hij weer op weg ging naar het bos, met de pappige, bierige massa druipend en wel in een geweven molmzak en een kleine kalebas onder zijn andere arm. Het was de beste die hij kon vinden; iemand had voorzichtig het oranje vruchtvlees er zo goed mogelijk uitgeschraapt en toen de schil zorgvuldig laten drogen, zodat hij licht en sterk was geworden en geen barsten had gekregen.
Hij liet zijn speer tegen de omheining van de vrouwenkraal achter. In zijn eentje kon een man met een speer niets beginnen tegen een kwaad zwijn. Een woedende beer zou je dwars doormidden bijten, of pal in je speer lopen en evengoed gewoon doordenderen, als een bal van bijtende, rijtende razernij, die niet eens wist dat hij dood was. En als ze een stel jongen bij zich hadden, waren de zeugen nog erger, dus als het bier niet werkte zou hij waarschijnlijk doodgaan.
Eindelijk had hij dan toch een beetje geluk. Er liep een dikke, oude zeug op het paadje, met een hele troep biggetjes om haar heen, en Mau zag ze vóór de zeug hem in de gaten kreeg, maar het scheelde niet veel. Hij bleef doodstil staan. Ze snoof en verplaatste haar dikke schommellijf, op dit moment niet helemaal zeker of ze tot de aanval over zou gaan, maar er helemaal klaar voor wanneer hij een verkeerde beweging zou maken.
Hij haalde de grote pureebal uit de molmzak en gooide die in haar richting. Al voor de bal op de bosbodem plofte, rende hij de andere kant op, wegstuivend als een in paniek geraakt
diertje. Een minuut later bleef hij staan om te luisteren. Een eindje achter zijn rug klonk een uitermate tevreden geknor.
Nu was het smerigste onderdeel aan de beurt. Hij verplaatste zich nu heel wat stiller in een grote omtrekkende beweging, om ergens achter de zeug weer op het pad uit te komen. Ze was uit de grote modderpoel gekomen die de varkens hadden gemaakt op de plek waar een beekje het paadje kruiste. De varkens waren er dol op, maar de poel was ontzettend vies. Hij stonk naar varkens, en Mau rolde er doorheen tot hij ook naar varkens stonk.
Klodders van de slijmerige blubber gleden van hem af terwijl hij langs het paadje terugsloop. Hij rook in ieder geval niet meer als een mens. Zou hij misschien wel nooit meer doen.
De oude zeug had in de struiken een nest platgetrapt, waar ze nu tevreden, bierige snurkgeluidjes lag te maken, terwijl haar hele gezin ruziënd om en over haar heen kroop.
Mau liet zich op de grond vallen en begon naar voren te kruipen. De zeug had haar ogen dicht. Ze zou hem toch niet kunnen ruiken onder die dikke laag blubber? Nou ja, dat risico moest hij nu eenmaal nemen. Zouden de biggetjes, die elkaar driftig verdrongen om bij de spenen te kunnen, merken wat hij was? Ze krijsten in elk geval nu al aan één stuk door, maar hadden ze misschien een speciaal gekrijs dat de zeug zou aanzetten om op hem af te stormen? Daar kwam hij vanzelf wel achter. Zou hij de melk wel uit de tepels kunnen krijgen? Nog iets waar hij wel achter zou komen. Hij zou in heel korte tijd een heleboel nieuwe dingen moeten leren. Maar hij zou Locaha bestrijden, waar die zijn donkere vleugels ook uitspreidde.
‘Komt niks van in,’ fluisterde hij en hij schoof naar voren, tussen de ruziënde, gillende massa varkensvlees.
Dafne sleepte een nieuw brok hout naar het vuur en keek kwaad naar de oude man. Hij zou ook wel eens wat kunnen
doen, vond ze. En wat kleren aantrekken zou ook al helpen. Maar het enige wat hij deed was naast het vuur zitten en af en toe tegen haar knikken. Hij had meer dan zijn deel van de gebakken vis gegeten (ze had het nagemeten met een stokje) en zij had met haar handen een stukje van de vis tot puree moeten kneden om het aan de Onbekende Vrouw te voeren. Nu ze in ieder geval een paar happen had gegeten zag ze er een beetje beter uit. Ze klemde nog steeds haar baby tegen zich aan, maar die huilde inmiddels niet meer, wat eigenlijk zorgelijker was dan het huilen was geweest...
In de heuvels klonk geschreeuw, dat aanhield, en aanhield en toen luider werd.
De oude man kwam krakend overeind en pakte Maus bijl, die hij amper kon optillen. Toen hij hem boven zijn schouder wilde heffen, viel hij achterover.
Het geschreeuw kwam razendsnel dichterbij, gevolgd door de schreeuwer, die er uitzag als een mens, maar uit druipende groene blubber bestond en stonk als een moeras op een bloedhete dag. Hij duwde een warme, zware kalebas in Dafnes richting, en voor ze er erg in had, had ze die aangepakt. Toen schreeuwde hij ‘MELK!’ om meteen verder het donker in te rennen en met een plons in de lagune te duiken.
De stank bleef tamelijk lang in de lucht hangen, en toen een zwak windvlaagje hem over het vuur blies, brandde dat heel even met blauwe vlammen.
Mau sliep die nacht een heel eind verder op het strand, en zodra het licht werd ging hij weer zwemmen. Die stank had iets bijzonders; hij kon op de bodem van de lagune gaan zitten en zich afschuren met zand en zeewier, om daarna in een willekeurige richting een eind weg te zwemmen, maar zodra hij zijn hoofd boven water stak, wachtte de stank hem alweer op.
diertje. Een minuut later bleef hij staan om te luisteren. Een eindje achter zijn rug klonk een uitermate tevreden geknor.
Nu was het smerigste onderdeel aan de beurt. Hij verplaatste zich nu heel wat stiller in een grote omtrekkende beweging, om ergens achter de zeug weer op het pad uit te komen. Ze was uit de grote modderpoel gekomen die de varkens hadden gemaakt op de plek waar een beekje het paadje kruiste. De varkens waren er dol op, maar de poel was ontzettend vies. Hij stonk naar varkens, en Mau rolde er doorheen tot hij ook naar varkens stonk.
Klodders van de slijmerige blubber gleden van hem af terwijl hij langs het paadje terugsloop. Hij rook in ieder geval niet meer als een mens. Zou hij misschien wel nooit meer doen.
De oude zeug had in de struiken een nest platgetrapt, waar ze nu tevreden, bierige snurkgeluidjes lag te maken, terwijl haar hele gezin ruziënd om en over haar heen kroop.
Mau liet zich op de grond vallen en begon naar voren te kruipen. De zeug had haar ogen dicht. Ze zou hem toch niet kunnen ruiken onder die dikke laag blubber? Nou ja, dat risico moest hij nu eenmaal nemen. Zouden de biggetjes, die elkaar driftig verdrongen om bij de spenen te kunnen, merken wat hij was? Ze krijsten in elk geval nu al aan één stuk door, maar hadden ze misschien een speciaal gekrijs dat de zeug zou aanzetten om op hem af te stormen? Daar kwam hij vanzelf wel achter. Zou hij de melk wel uit de tepels kunnen krijgen? Nog iets waar hij wel achter zou komen. Hij zou in heel korte tijd een heleboel nieuwe dingen moeten leren. Maar hij zou Locaha bestrijden, waar die zijn donkere vleugels ook uitspreidde.
‘Komt niks van in,’ fluisterde hij en hij schoof naar voren, tussen de ruziënde, gillende massa varkensvlees.
Dafne sleepte een nieuw brok hout naar het vuur en keek kwaad naar de oude man. Hij zou ook wel eens wat kunnen
doen, vond ze. En wat kleren aantrekken zou ook al helpen. Maar het enige wat hij deed was naast het vuur zitten en af en toe tegen haar knikken. Hij had meer dan zijn deel van de gebakken vis gegeten (ze had het nagemeten met een stokje) en zij had met haar handen een stukje van de vis tot puree moeten kneden om het aan de Onbekende Vrouw te voeren. Nu ze in ieder geval een paar happen had gegeten zag ze er een beetje beter uit. Ze klemde nog steeds haar baby tegen zich aan, maar die huilde inmiddels niet meer, wat eigenlijk zorgelijker was dan het huilen was geweest...
In de heuvels klonk geschreeuw, dat aanhield, en aanhield en toen luider werd.
De oude man kwam krakend overeind en pakte Maus bijl, die hij amper kon optillen. Toen hij hem boven zijn schouder wilde heffen, viel hij achterover.
Het geschreeuw kwam razendsnel dichterbij, gevolgd door de schreeuwer, die er uitzag als een mens, maar uit druipende groene blubber bestond en stonk als een moeras op een bloedhete dag. Hij duwde een warme, zware kalebas in Dafnes richting, en voor ze er erg in had, had ze die aangepakt. Toen schreeuwde hij ‘MELK!’ om meteen verder het donker in te rennen en met een plons in de lagune te duiken.
De stank bleef tamelijk lang in de lucht hangen, en toen een zwak windvlaagje hem over het vuur blies, brandde dat heel even met blauwe vlammen.
Mau sliep die nacht een heel eind verder op het strand, en zodra het licht werd ging hij weer zwemmen. Die stank had iets bijzonders; hij kon op de bodem van de lagune gaan zitten en zich afschuren met zand en zeewier, om daarna in een willekeurige richting een eind weg te zwemmen, maar zodra hij zijn hoofd boven water stak, wachtte de stank hem alweer op.
Hij ving wat vissen en liet die achter waar de anderen ze konden vinden. Op dit moment lagen ze nog diep te slapen; de moeder en de baby lagen in hun deken gerold en sliepen zo vredig dat Mau ze benijdde, en de oude man lag met zijn mond open te slapen en zag eruit of hij dood was, hoewel dat zo te horen toch echt niet het geval was. Het meisje was om de een of andere vreemde broekenmannenreden teruggegaan naar de Sweet Judy.
Overdag probeerde hij bij de anderen uit de buurt te blijven, maar het spookmeisje leek wel almaar naar hem uit te kijken, en hij had zo langzamerhand geen terloopse manieren meer om haar te mijden, ’s Avonds vond ze hem ten slotte toch, toen hij met verse doorntakken de akkeromheining aan het repareren was, om de varkens eruit te houden. Ze zei niks, maar zat gewoon zwijgend naar hem te kijken. Als mensen dat lang blijven doen, kan het tamelijk ergerlijk worden. Als een donderbui groeit er dan een dikke wolk van stilte. Mau kon heel goed zwijgen, maar het meisje niet. Vroeg of laat moest zij praten, anders ontplofte ze gewoon. Het maakte niet uit dat hij vrijwel niets van wat ze zei kon verstaan. Ze moest gewoon praten om de wereld te vullen met woorden.
‘Mijn familie bezit meer land dan er op dit hele eiland te vinden is,’ zei ze. ‘We hebben boerderijen, en een herder gaf me een keer een verweesd lam om voor te zorgen. Dat is een baby-schaap, trouwens. Ik heb hier nergens schapen gezien, dus je weet waarschijnlijk niet wat het zijn. Ze doen mèèè. De mensen beweren wel dat ze bèèè zeggen, maar dat doen ze niet. Schapen kunnen helemaal geen “b” zeggen, maar de mensen blijven dat evengoed maar beweren omdat ze niet goed luisteren. Mijn moeder maakte een herderinnenjurkje voor me, waarin ik er zo lief uitzag dat je er gewoon misselijk van werd, en dat kreng van een lam nam elke gelegenheid te baat om me tegen m’n...
om tegen me te stoten. Nou ja, dit zegt jou natuurlijk helemaal niks.’
Mau bleef met aandacht de lange doorntakken tussen de staken vlechten. Hij zou er wat meer moeten halen uit de bosjes op de noordhelling, bedacht hij. Misschien moet ik nu meteen maar gaan. Als ik hardlopend vertrek, probeert ze misschien wel niet om achter me aan te komen.
‘Nou ja, wat ik eigenlijk vertellen wou is dat de herder me liet zien hoe je een lam melk van je vingers kunt laten zuigen,’ ging het meisje onstuitbaar verder. ‘Je moet de melk op een bepaalde manier langzaam over je hand laten druipen. Is dat niet grappig? Ik spreek drie talen, ik speel piano en fluit, maar nu blijkt dat het nuttigste wat ik ooit heb geleerd is hoe ik een hongerig klein wezen melk van m’n vingers moet laten zuigen.’ Dat klinkt alsof ze wat ze daarnet zei belangrijk vindt, hield Mau zichzelf voor en dus knikte hij lachend.
‘We hebben ook een heleboel varkens. Die heb ik wel gezien met hun biggetjes en zo,’ ging ze verder. ‘IK HEB HET OVER VARKENS. Knor, knor, ieeeee, knor.’
Aha, dacht Mau, dit gaat over varkens en melk. O, fijn. Precies waar ik niet op hoopte.’
‘Knor?’ vroeg hij.
‘Ja, en zie je, ik wil graag iets te weten komen. Ik wéét dat je een zeug niet kunt melken zoals je een schaap of een koe kunt melken, want ze hebben geen...’ Ze raakte even heel snel haar borst aan en stopte toen gauw haar handen achter haar rug. ‘...ze hebben geen uierachtige dingen. Ze hebben alleen die kleine... die kleine... buisjes.’ Ze kuchte. ‘JE KUNT ZE NIET MELKEN, SNAP JE?’ En nu bewoog ze haar handen op en neer alsof ze aan een stel touwen trok, terwijl ze ondertussen om de een of andere reden een zuigend geluid maakte. Ze schraapte haar keel. ‘Uh... dus volgens mij was de enige manier om aan melk voor de baby te komen, neem me niet kwalijk, een zeug met een nest jonkies besluipen, wat behoorlijk gevaarlijk zou zijn, om als ze die dan aan het zogen was, ertussen te kruipen - dan maken ze een hoop lawaai, toch?
- enne, dan...’ Ze tuitte haar lippen en maakte een zuigend geluid.
Mau kreunde. Ze was erachter gekomen!
‘Enne, uh, nou ja, ik bedoel, GETSIE!’ zei ze. ‘En toen dacht ik, nou ja, getsie, echt wel, maar de baby is vrolijk en huilt niet meer, gelukkig, en zelfs z’n moeder ziet er beter uit... en toen dacht ik dus, ik wil wedden dat zelfs grote historische helden, weet je wel, met helmen en zwaarden en pluimen enzo, ik wil wedden dat die niet in de blubber zouden gaan liggen rollen omdat er een baby doodgaat van de honger, en dan op een varken afkruipen en... ik bedoel, als je erover nadenkt, dan is het evengoed nog GETSIE, maar... op een goeie manier. Het blijft jakkie, maar de reden datje het deed... maakt het eigenlijk. .. heel erg goed...’ Eindelijk viel ze stil.
Mau had ‘baby’ begrepen. Hij was ook vrij zeker van ‘getsie’, want de toon waarop ze dat zei tekende het bijna voor hem uit. Maar dat was alles. Ze stuurt gewoon maar woorden de lucht in, dacht hij. Waarom blijft ze maar tegen mij praten? Is ze kwaad? Zegt ze dat ik iets slechts heb gedaan? Nou, ongeveer om middernacht moet ik het nog een keer doen, want baby’s moeten aan een stuk door eten.
En dan is het erger. Want dan moet ik een andere zeug opzoeken! Ha, spookmeisje, jij was er niet bij toen die zeug doorkreeg dat er iets aan de hand was! Ik zou zweren dat ze een rode gloed in haar ogen had! En rennen? Wie had ooit gedacht dat zoiets enorms zo vlug zo’n snelheid zou kunnen halen! Ik bleef haar alleen maar voor omdat de biggetjes haar niet bij konden houden! En algauw moet ik het allemaal nog een keer doen, en moet ik het blijven doen tot de vrouw de baby zelf kan zogen. Dat moet ik, ook al heb ik geen ziel, ook al ben ik misschien een duivel die denkt dat hij een jongen is. Al ben ik misschien een leeg ding in een schimmenwereld. Omdat...
Daar bleven zijn gedachten steken, alsof ze in het zand waren beland. Mau sperde zijn ogen open.
Omdat wat? Omdat ‘komt niks van in’? Omdat... ik me moet gedragen als een man omdat ze me anders minder zullen waarderen?
Ja, en ja, maar het was meer dan dat. Ik heb de oude man en de baby en de zieke vrouw en het spookmeisje nodig, want als ze er niet waren, zou ik nu regelrecht het donkere water in lopen. Ik vroeg om redenen, en daar zijn ze dan, roepend en stinkend en eisend, de laatste mensen op de wereld, en ik heb ze nodig. Zonder hen ben ik louter een gestalte op het grijze strand, een verdoolde jongen, die niet weet wie hij is. Maar zij kennen me allemaal. Voor hen doe ik ertoe, en dat is wie ik ben.
Dafnes gezicht glinsterde in het licht van het vuur. Ze had zitten huilen. We kunnen alleen maar in babytaal praten, dacht Mau. Waarom blijft ze dan de hele tijd maar praten?
‘Ik heb wat van de melk in de rivier gezet om het koel te bewaren,’ zei Dafne, terwijl ze terloops met een vinger in de aarde tekende. ‘Maar vanavond hebben we nieuwe melk nodig. MEER MELK. Knor!’
‘Ja,’ zei Mau.
Er viel weer zo’n verlegen stilte, waaraan het spookmeisje een eind maakte met: ‘M’n vader komt me ophalen, weet je. Hij komt heus.’
Mau herkende dit. Hij keek omlaag naar wat ze verstrooid op de grond had zitten tekenen. Het was een plaatje, van een stokmeisje en een stokmannetje die naast elkaar op een grote kano stonden, die boot heette, wist hij. En toen hij naar haar keek, dacht hij: zij doet het ook. Zij ziet ook de zilveren draad naar de toekomst, en ze probeert zich erheen te trekken.
In de verte knetterde het vuur en de vonken vlogen omhoog
naar de rode avondhemel. Er stond niet veel wind vandaag en de rook steeg helemaal op naar de wolken.
‘Hij komt écht, wat jij ook denkt. De Derde Pinksterdag-eilanden zijn veel te ver weg. De vloedgolf kan ze nooit bereikt hebben. En als hij wel helemaal tot daar is gekomen, dan is het goeverneurshuis altijd nog van steen, en erg sterk. Hij is daar de goeverneur! Hij zou wel tien schepen naar mij kunnen laten zoeken als hij dat wilde! Dat heeft hij al gedaan! Over een week komt er hier al een aan!’
Ze zat weer te huilen. Mau had de woorden niet begrepen maar de tranen begreep hij wel. Jij bent ook niet zeker van de toekomst. Je dacht van wel, hij was zo dichtbij dat je hem in je hoofd kon zien, en nu ben je bang dat hij weggespoeld is en daarom probeer je hem met praten over te halen om terug te komen.
Hij voelde haar hand de zijne aanraken. Hij wist niet wat hij daarmee aan moest, maar hij kneep een paar keer zachtjes in haar vingers en wees naar de rookkolom. Er konden nu op de eilanden niet erg veel vuren branden. Het was een teken dat mijlenver te zien moest zijn.
‘Hij komt,’ zei hij.
Heel even keek ze verbaasd. ‘Denk je echt dat hij komt?’ vroeg ze.
Mau snorde wat rond in zijn kleine verzameling zinnetjes. Herhaling zou het hem moeten doen. ‘Hij komt.’
‘Zie je wel, ik zei al dat hij zou komen,’ zei ze stralend. ‘Hij ziet de rook en zet meteen koers hierheen! Een zuil van vuur in de nacht en een zuil van rook overdag, net als bij Mozes.’ Ze sprong overeind. ‘Maar nu ik nog hier ben, kan ik maar beter gauw voor de kleine jongen gaan zorgen!’
Ze holde weg, vrolijker dan hij haar ooit had gezien. En er waren maar twee woorden voor nodig geweest.
Zou haar vader haar komen zoeken in zijn grote boot? Tja, misschien wel. De rook van het vuur steeg recht de hemel in.
Er zou in ieder geval iemand komen.
De Overvallers, dacht hij...
Die waren een verhaal. Maar elke jongen had de grote houten knuppel in de hut van de hoofdman gezien. Die was bezet met haaientanden, en de eerste keer had Mau hem niet eens op kunnen tillen.
Dat was de laatste keer geweest dat ze zo ver oostelijk kwamen als het Land van het Volk. Daarna wisten ze wel beter!
Elke jongen probeerde de krijgstrofee op te tillen en elke jongen luisterde met grote ogen naar de beschrijvingen van de grote donkere kano’s, met hun boeg behangen met bloedige schedels, voortgepeddeld door gevangenen die zelf bijna geraamtes waren, en de verhalen over waarom die gevangenen nog geluk hadden, want als ze te zwak werden om nog te peddelen, werden ze eenvoudigweg onthoofd voor hun schedel. De gevangenen die mee terug werden genomen naar het Vuren-land werden lang zo goed niet behandeld, zelfs niet vóór ze tot maaltijd moesten dienen. Dat werd je allemaal tot in de kleinste kleinigheden verteld.
Op dat punt, als je daar zat met je mond open en misschien je handen voor je oren, kon je alleen maar proberen om niet van angst je urine te laten lopen.
Maar dan vertelden ze over hoofdman Aganu, die, zoals bij de Overvallers de gewoonte was, een tweestrijd met hun opperhoofd aanging, om aan het eind zegevierend de haaientanden-knuppel uit diens dode hand te pakken, waarna de Overvallers naar hun oorlogskano’s terugholden. Ze vereerden Locaha in eigen persoon, en als Hij hun de overwinning niet schonk had het geen zin om nog te blijven, nietwaar?
En daarna kregen de jongens nog een keer een kans om de knuppel op te tillen en Mau had nog nooit gehoord dat een jongen bij die tweede poging de knuppel niet kon optillen. En pas nu vroeg hij zich af of dat echt kwam doordat het verhaal de jongens sterker gemaakt had, of hadden de oude mannen soms een maniertje om de knuppel stiekem zwaarder te maken?
JE BELEDIGT DE NAGEDACHTENIS VAN JE VOOROUDERS!
Aaach. Ze hadden zich de hele dag stilgehouden. Zelfs over het melken van de zeug hadden ze geen woord gezegd.
‘Het is niet beledigend,’ zei hij hardop. ‘Als ik het moest vertellen, zou ik ook een trucje gebruiken. Een trucje om ze hoop te geven. De sterke jongens zouden het niet nodig hebben en de wat minder sterke jongens zouden zich er sterker door voelen. Wij droomden er allemaal van om degene te worden die de voorvechter van de Overvallers zou verslaan. Als je niet gelooft dat je het zou kunnen, kun je het ook niet! Zijn jullie nooit jongens geweest?’
Er klonk geen kwaad gebulder in zijn hoofd.
Ik denk niet dat zij denken, dacht hij. Misschien hebben ze ooit wel gedacht, maar zijn hun gedachten inmiddels sleets geworden doordat ze zo vaak zijn gedacht?
‘Ik ga die baby in leven houden, al moet ik elke zeug op dit eiland melken,’ zei hij, maar het was een walgelijk idee dat dat misschien nodig zou zijn ook.
Geen antwoord.
‘Ik dacht dat jullie dat misschien wel zouden willen weten,’ zei hij, ‘want ik zal hem over jullie vertellen. Waarschijnlijk. Hij wordt een nieuwe generatie. Hij zal dit eiland zijn thuis noemen. Net als ik.’
Het antwoord kwam traag en het knerste en kraakte: JIJ MAAKT HET VOLK TE SCHANDE! HIJ IS NIET VAN ONS BLOED...
‘Hebben jullie dat zelf wel?’ snauwde Mau hardop.
‘Hebben jullie dat zelf wel?’ bauwde een stem hem na.
Hij keek omhoog naar de rafelige kruin van een kokospalm. De grijze papegaai loerde naar hem, met z’n bek open. ‘Laat je onderbroekie es zien! Hebben jullie dat zelf wel? Hebben jullie dat zelf wel?’ krijste hij.
Dat zijn ze, dacht hij. Gewoon een stel papegaaien.
Toen kwam hij overeind, hij pakte zijn speer, draaide zijn gezicht naar de zee, en bewaakte Land en Volk tegen de duisternis.
Hij sliep natuurlijk niet, maar op een gegeven moment deed hij even zijn ogen dicht en toen hij ze weer opendeed stonden de sterren te stralen aan de hemel en zou het over een paar uur licht worden. Dat was niet echt een probleem. Het was niet zo moeilijk om een snurkende oude zeug te vinden. En als ze een lekkere, grote, bierige pureebal voor haar neus vond, zou ze niet achterdochtig worden, en als dan het moment aanbrak dat hij moest wegrennen, zou hij misschien kunnen zien waar hij liep.
Dat hield hij zichzelf voor om de moed erin te houden, maar er viel niet aan te ontkomen: een zeug melken zou de tweede keer veel moeilijker zijn, want je zou moeten vergeten hoe verschrikkelijk het de eerste keer was geweest.
In het donker zag hij de golfkammen oplichten waar ze op het rif stuksloegen, en dat betekende dat het tijd was om het allemaal weer door te maken. Hij zou nog liever ten strijde getrokken zijn.
De Grootvaders vonden in ieder geval dat hij dat zou moeten doen. Ze hadden inmiddels tijd gehad om wat gedachten over varkens bij elkaar te rapen. IS DIT HOE EEN KRIJGER ZICH HOORI TE GEDRAGEN? gromden ze. ROLT EEN KRIJGER DOOR HET SLIJK MET ZWIJNEN? JE MAAKT ONS TE SCHANDE!
Mau dacht zo luid als hij kon: deze krijger strijdt tegen de Dood!
De baby lag al een beetje te jengelen. De jonge vrouw keek hem met een droevig lachje aan, toen hij de lege kalebas pakte en hem omspoelde. Zelfs nu zei ze geen woord.
Weer nam hij niet de moeite om zijn speer mee te nemen. Hij zou er alleen maar langzamer door worden.
De oude man zat op de helling boven het strand naar de verblekende nacht te staren. Hij knikte tegen Mau. ‘Ga je weer uit melken, duivelsjongen?’ vroeg hij grinnikend. Hij had twee tanden.
‘Wil jij het soms proberen, oubaas? Je hebt er precies de goeie mond voor!’
‘Ha! Maar niet de goeie benen! Ik heb evengoed mijn steentje bijgedragen. Gisteravond heb ik de góden gesmeekt om je te laten slagen!’
‘Nou,’ zei Mau, ‘rust dan vanavond maar uit, dan ga ik wel zonder bede door het slijk rollen. En dan ga ik morgen uitrusten en dan kun jij de góden smeken of ze het melk willen laten regenen. Volgens mij zal door het slijk rollen heel wat betrouwbaarder zijn.’
‘Probeer je bijdehand te doen, jongen?’
‘Ik probeer alleen maar om niet dom te doen, oubaas.’
‘Woordspelletjes, jongen, louter woordspelletjes. De góden zijn aanwezig in alles wat we doen. Wie weet? Misschien zien ze wel enig nut in jouw zielige godslastering. Gisteren had je het trouwens over bier...’ ging hij hoopvol verder.
Mau lachte. ‘Weet jij hoe je bier moet maken}' vroeg hij.
‘Nee,’ zei Ataba. ‘Ik heb het altijd als mijn plicht beschouwd om het drinkgedeelte voor mijn rekening te nemen. Bier maken is vrouwenwerk. Het broekenmannenmeisje weet ook niet hoe ze bier moet maken, hoe hard ik ook tegen haar schreeuw.’
‘Ik heb alles nodig wat er nog is,’ zei Mau vastberaden.
‘O jee, weetje dat wel zeker?’ vroeg Ataba terwijl zijn gezicht betrok.
‘Ik ga niet proberen om melk uit een nuchtere zeug te zuigen, oubaas.’
‘Ah, ja,’ zei Ataba somber. ‘Nou ja, ik zal bidden... en ook voor de melk.’
Het was tijd om te vertrekken. Mau besefte dat hij de zaak alleen maar had zitten uitstellen. Hij had naar zichzelf moeten luisteren; als je niet in bidden geloofde, moest je in hard werken geloven. Er was nog maar net tijd genoeg om hardlopend op zoek te gaan naar een zeug, voor ze allemaal wakker werden. Maar de oude man bleef maar naar de lucht staren.
‘Waar ben je naar op zoek?’ vroeg Mau.
‘Voortekenen, waarschuwingen, boodschappen van de góden, duivelsjongen.’
Mau keek omhoog. Zo dicht bij de dageraad was alleen de Vuurster zichtbaar. En heb je wat gezien?’ vroeg hij.
‘Nee, maar het zou verschrikkelijk zijn om er een te missen, nietwaar?’ zei Ataba.
Was er ook een voor de golf kwam? Stond er een bericht aan de hemel?’
‘Heel goed mogelijk, maar dan waren wij dus niet goed genoeg om te weten wat het betekende.’
Als ze een waarschuwingskreet hadden laten horen hadden we het wel geweten. Dat hadden we echt wel begrepen! Waarom schreeuwden ze niet gewoon?’
HALLO! Dat klonk zo luid dat het wel van de berg leek te weerkaatsen.
Mau voelde een schok door zijn lijf gaan en toen kwam zijn brein ertussen met: dat kwam van zee! Ik zie een lichtje op het water! En het zijn geen Overvallers, want die zouden geen ‘Hallo!’ roepen.
Maar de oude man was overeind gesprongen, met zijn mond open in een afschuwelijke grijns. Aha, je geloofde!’ kraaide hij, terwijl hij zijn magere wijsvinger onder Maus neus heen en
weer zwaaide. ‘O ja, een tel lang geloofde je! En je was bang, en terecht!’
‘Daar komt een kano met een kreeftenschaarzeil!’ zei Mau die hem probeerde te negeren. ‘Zo meteen ronden ze de punt! Kijk eens, ze hebben zelfs een brandende toorts aan boord!’
Maar Ataba was nog niet door zijn leedvermaak heen. ‘Heel even geloof-’
‘Kan me niet schelen! Kom op! Daar komen nieuwe mensen!’
De kano voer door de nieuwe bres in het rif. Mau kon twee gestalten zien, die, nog een beetje schimmig tegen het dageraad-licht, het zeil omlaaghaalden. Het getij was precies goed en de mensen wisten wat ze deden, want het scheepje gleed soepel de lagune in, alsof het zichzelf stuurde.
Het schoof zacht het strand op en er sprong een jongeman uit die op Mau afrende.
‘Zijn er hier vrouwen?’ vroeg hij. ‘Alsjeblieft, de vrouw van mijn broer krijgt een baby!’
‘We hebben wel een vrouw, maar die is ziek.’
‘Kan ze het oproeplied zingen?’
Mau keek even naar de Onbekende Vrouw. Hij had haar nog geen woord horen zeggen en hij was er niet echt zeker van dat ze wel helemaal goed bij haar hoofd was.
‘Ik denk het niet,’ zei hij.
De man liet verslagen zijn schouders hangen. Hij was nog jong, maar een paar jaar ouder dan Mau. ‘We waren juist met Cahle onderweg naar de vrouwenkraal op de Bovenbankse eilanden toen de golf toesloeg,’ zei hij. ‘Ze zijn verdwenen. Er zijn zo veel oorden... verdwenen. En toen zagen we jullie rook. Alsjeblieft, waar is jullie hoofdman?’
‘Ik ben hier,’ zei Mau vastberaden. ‘Breng haar maar gauw naar de vrouwenkraal. Ataba hier zal jullie de weg wijzen. De oude priester snoof en fronste zijn wenkbrauwen, maar hij protesteerde niet.
De jongeman staarde Mau aan. Jij bent de hoofdman? Maar je bent nog maar een jongen!’
‘Niet nog maar. Niet zelfs. Niet louter. Wie weet?’ zei Mau. ‘De vloedgolf kwam. Dit zijn nieuwe tijden. Wie weet wat we zijn? We hebben het overleefd, dat is alles.’ Hij zweeg even en dacht: en we worden wat we moeten zijn... ‘Er is een meisje dat jullie kan helpen. Ik zal haar naar de vrouwenkraal sturen,’ zei hij.
‘Dank je. Het moet al heel gauw gebeuren! Ik heet Pilu. Mijn broer heet Milo.’
‘Bedoel je het spookmeisje?’ siste Ataba in zijn oor toen de jongen over het strand naar de kano terugholde. ‘Dat is niet goed! Zij kent de geboortegebruiken niet!’
‘Jij wel dan?’ vroeg Mau. ‘Kun jij haar helpen?’
Ataba deinsde achteruit alsof hij zich had gebrand. ‘Ik? Nee!’
‘Loop dan niet in de weg. Hoor nou, natuurlijk weet ze wat ze moet doen. Vrouwen weten dat altijd,’ zei Mau en hij probeerde zijn stem zeker te laten klinken. Bovendien was het waar, toch? Jongens moesten op het eiland wonen en een kano bouwen voor ze officieel een man werden, maar met meisjes ging dat op de een of andere manier vanzelf. Als bij toverslag wisten ze dan ineens dingen, zoals hoe je baby’s goed om moest vasthouden en hoe je ‘Issiedannepoetepoetie?’ moest doen, zonder dat de baby begon te krijsen tot z’n gezichtje helemaal blauw werd. ‘Bovendien is ze geen man, ze kan praten en ze leeft,’ besloot hij.
‘Nou ja, onder de gegeven omstandigheden zal het wel goed zijn...’ moest Ataba toegeven.
Mau draaide zich om en keek naar de twee broers die een zeer zwangere vrouw het strand op hielpen. ‘Wijs ze de weg. Ik kom zo snel mogelijk terug!’ zei hij en hij holde weg.
Zijn broekenmannenvrouwen wel hetzelfde als echte vrouwen? vroeg hij zich onder het rennen af. Ze werd ontzettend kwaad toen ik dat plaatje tekende! Doen ze eigenlijk hun kleren wel eens uit? O, alsjeblieft, laat ze alsjeblieft geen nee zeggen!
En terwijl hij het lage bos inrende, was zijn volgende gedachte: tegen wie zei ik eigenlijk ‘alsjeblieft’?
Dafne lag in het donker met een handdoek om haar hoofd. Het was benauwd in het wrak, en vochtig en het stonk er. Maar je moest nu eenmaal de standaarden handhaven. Haar grootmoeder was altijd zeer strikt in het Handhaven van Standaarden. Ze was altijd actief op zoek naar standaarden om te handhaven, en als ze niets kon vinden bedacht ze er een paar, die ze vervolgens Handhaafde.
In de hangmat van de kapitein slapen was waarschijnlijk niet conform de standaarden, maar haar matras was nat en kleefde van het zout. Alles was vochtig. Niets droogde hier beneden fatsoenlijk, en ze kon haar wasgoed natuurlijk niet op het strand ophangen, waar mannen haar ondergoed konden zien, want dat zou absoluut in strijd zijn met het handhaven van de standaarden.
De hangmat zwaaide zachtjes heen en weer. Hij lag ontzettend ongemakkelijk, maar hij had het grote voordeel dat de kleine rode krabben er niet bij konden. Ze wist dat ze weer over de vloer zouden rondscharrelen en overal in zouden kruipen, maar met die handdoek om haar hoofd, kon ze tenminste dat zachte krats, krats geluid niet horen dat ze maakten als ze rondholden.
Helaas dempte de handdoek niet wat ze thuis het ochtend-koor zouden noemen. Maar dat was gewoon niet het goede woord voor de uitbarsting van lawaai die buiten plaatsvond. Het leek wel een oorlog met fluiten; alles wat maar een veer aan z’n lijf had werd waanzinnig. En het avondmaal van die ellendige pantalonvogels kwam met het opgaan van de zon ook omhoog (ze hoorde het gekletter op het dek boven haar hoofd), en zo te horen was de papegaai van kapitein Roberts ook nog steeds niet door zijn vloekwoorden heen. Sommige ervan kwamen uit vreemde talen, maar dat maakte het alleen maar erger. Ze kon evengoed heel goed horen dat het vloekwoorden waren. Dat hoorde ze nu eenmaal.
Toen ze nog klein was, had ze eens een boek gekregen dat volstond met vaderlandslievende platen uit het hele Rijk, en een van die platen was in haar geheugen blijven steken omdat er ‘De Edeele Wilde’ onder stond. Ze had niet begrepen waarom de jongen met de speer en de goudbruine huid, die wel vers gegoten brons leek, de edeele werd genoemd want op de plaat was een mens uit één stuk te zien, en pas jaren later besefte ze hoe het woord dat als ‘edele’ werd gespeld moest worden uitgesproken.
Mau leek op hem, maar die jongen op het plaatje had gelachen, en Mau lachte niet, en hij liep als een gekooid dier. Ze had er inmiddels spijt van dat ze op hem had geschoten.
Haar herinnering kolkte rond in de golven van haar slaperige brein. Ze herinnerde zich hem op die vreselijke eerste dag. Hij had rondgelopen als een soort machine, en hij had haar niet gehoord, had haar niet eens gezien. Hij droeg de lijken van de dode mensen weg en zijn ogen keken naar een andere wereld. Soms dacht ze wel eens dat dat nog zo was. Hij leek wel aldoor kwaad, op dezelfde manier waarop haar grootmoeder kwaad werd als ze erachter kwam dat Standaarden niet werden Gehandhaafd.
Ze kreunde toen ze weer gekletter hoorde. Nog een pantalon-vogel braakte de overblijfselen van zijn maal van gisteravond uit en liet een regen van kleine botjes op het dek vallen. Tijd om op te staan.
Ze wikkelde de handdoek om haar hoofd los en ging zitten.
Mau stond naast haar bed naar haar te kijken. Hoe was hij binnengekomen? Hoe had hij over het dek weten te lopen zonder op een krab te trappen? Dat zou ze zeker gehoord hebben! Waarom stond hij zo naar haar te staren? Waarom had ze gisteravond niet haar enige schone nachtpon aangetrokken? ‘Hoe durf je zomaar naar binnen te lopen?’ begon ze.
‘Vrouw, baby,’ zei Mau dringend. Hij was hier nog maar net en had zich staan afvragen hoe hij haar wakker moest maken. ‘Wat?’
‘Baby kom!’
‘Wat is er nu weer mis met hem? Is het nog gelukt om melk te halen?’
Mau probeerde na te denken. Wat was dat woordje ook weer dat ze gebruikte om het ene ding na het andere aan te duiden. O ja...
‘Vrouw en baby!’ zei hij.
‘Wat is er met ze?’
Hij zag dat dat ook niet werkte. Toen viel hem iets in. Hij hield zijn armen voor zich uit alsof hij een grote pompoen voor zijn buik hield. ‘Vrouw, baby.’ Toen vouwde hij zijn armen naar binnen en wiegde ze heen en weer.
Het spookmeisje staarde hem aan. Als Imo de wereld heeft gemaakt, dacht Mau, waarom kunnen we elkaar dan niet verstaan?
Dit is onmogelijk, dacht Dafne. Gaat het over die arme vrouw? Maar die kan toch onmogelijk nog een nieuwe baby hebben gekregen! Of bedoelt hij soms...
‘Mensen komen eiland?’
‘Ja!’ schreeuwde Mau opgelucht.
‘Een vrouw?’
Mau voerde weer zijn toneelstukje met de pompoen op. ‘Ja!’ ‘En ze is... enceinte}' Dat betekende zwanger, maar haar grootmoeder had gezegd dat een dame in beschaafd gezelschap
nooit dat woord mocht gebruiken. Mau, die zeker niet hoorde bij wat haar grootmoeder onder beschaafd gezelschap verstond, keek niet-begrijpend.
Met een vuurrode kop voerde Dafne haar eigen versie van het pompoentoneelstukje op. ‘Uh, zo ongeveer?’
!Ja!’
‘Nou, dat is fijn,’ zei Dafne terwijl er in haar binnenste een wurgende doodsangst groeide. ‘Ik hoop dat ze er heel blij mee is. Nu moet ik toch echt even een wasje doen...’
‘Vrouwenkraal, kom, jij,’ zei Mau.
Dafne schudde haar hoofd. ‘Nee! Ik heb er toch niks mee te maken! Ik weet helemaal niks over... hoe baby’s geboren worden!’ Wat niet waar was, maar ze wilde o zo graag dat het wel waar was. Als ze haar ogen dichtdeed kon ze nog steeds horen hoe... nee! ‘Ik ga niet mee! Je kunt me niet dwingen,’ zei ze terwijl ze achteruit stapte.
Hij greep haar arm, zacht maar stevig. ‘Baby. Kom mee,’ zei hij, met een stem die al even vastberaden was als zijn greep op haar arm.
‘Jij hebt nooit dat kleine kistje naast de grote gezien!’ gilde ze. ‘Jij weet niet hoe dat was!’
En toen trof het haar als een slag in haar gezicht. Hij weet het wel. Ik heb hem al die mensen naar hun uitvaart in zee zien dragen. Hij weet het. Hoe kan ik dan weigeren?
Ze probeerde kalm te worden. Ze was geen negen meer en ze zat ook niet bang bovenaan de trap te luisteren, om vlug opzij te springen toen de dokter met zijn grote zwarte tas de trap op stormde. En als je in een zee van erge dingen tenminste de hoogste golf kon vinden, was het ergste nog dat ze helemaal niets had kunnen doen.
‘Die arme kapitein Roberts had een medisch handboek in zijn zeekist,’ zei ze, ‘en een kistje met medicijnen en zo. Zal ik die eerst even pakken?’
De broers stonden al te wachten bij de smalle ingang naar de vrouwenkraal toen Mau met Dafne aankwam, en toen veranderde de hele wereld nog een keer. Hij veranderde toen de oudste broer zei: ‘Dit is een broekenmannenmeisje!’
‘Ja, de golf heeft haar hierheen gebracht,’ zei Mau.
En toen zei de jongste broer iets in wat klonk als Broekenmans, en Dafne liet bijna het kistje dat ze droeg vallen, en zei vlug iets in dezelfde taal terug.
‘Wat zei je tegen haar?’ vroeg Mau. ‘En wat zei ze tegen jou?’
‘Ik zei: “Hallo, mooie dame”...’ begon de jongste broer.
‘Wie kan het nou schelen wat wie tegen wie zei? Ze is een vrouw! En breng me nu naar binnen!’
Dat was Cahle, de aanstaande moeder, die met een hele dikke buik en heel erg kwaad, zwaar tussen haar man en haar zwager in hing.
De gebroeders keken omhoog naar de stenen van de ingang. ‘Uh...’ begon de echtgenoot.
Aha, hij is bang dat z’n sannie daar niet veilig is, dacht Mau. ‘Ik help haar wel naar binnen,’ zei hij vlug. ‘Ik ben geen man. Ik kan wel naar binnen.’
‘Heb jij echt geen ziel?’ vroeg de jongste broer. ‘Want de priester zei dat je geen ziel had, zie je...’
Mau keek rond of hij Ataba zag, maar de oude man had plotseling dringend ergens anders wat te doen.
‘Ik weet het niet. Hoe ziet een ziel eruit?” vroeg hij. Hij sloeg zijn arm om de schouders van de vrouw en terwijl de bezorgde Dafne haar aan de andere kant ondersteunde, liepen ze samen de vrouwenkraal in.
‘Zing een goed lied voor de baby om hem te verwelkomen, mooie dame,’ riep Pilu achter hen aan. En toen zei hij tegen zijn broer: ‘Vertrouw je hem eigenlijk?’
‘Hij is jong en hij heeft geen tatoeages,’ zei Milo.
‘Maar hij lijkt wel... ouder. En misschien heeft hij echt wel geen ziel.’
‘Nou, ik heb de mijne ook nog nooit gezien. Heb jij de jouwe wel eens gezien? En dat broekenmannenmeisje in het wit... Weet je nog die biddames in het wit, die we zagen toen we die keer bootsman Higgs naar het grote huis hielpen dragen waar ze mensen beter maken, en weetje nog hoe netjes ze die grote snee in zijn been dichtnaaiden? Ik wil wedden dat zij net zo iemand is. Ze weet vast alles van dokteren.’
HOOFDSTUK 6