GODEN OPDUIKEN

Er viel een zacht regentje dat de nacht vulde met geruis.

Nóg drie kano’s, dacht Mau, die in het donker lag te staren. Drie tegelijk die op het zachte briesje waren komen aanzeilen.

Nu waren er twee baby’s en binnenkort drie, een klein meisje, een jongen, met het spookmeisje meegeteld elf vrouwen, acht mannen - Mau niet meegeteld, want die had geen ziel - en drie honden.

Die honden had hij gemist. Honden voegden iets toe dat zelfs bij mensen ontbrak, en een van de honden zat naast zijn voeten, hier in het donker, in het zachte regentje. Het dier maakte zich niet druk om de regen, of om wat er op de onzichtbare zee kon rondvaren, maar Mau was een warm bewegend lijf in een slapende wereld en kon elk ogenblik iets gaan doen waarbij blaffend rondrennen was geboden. Af en toe keek de hond liefdevol naar hem op met een slobberende zucht, die leek te zeggen: ‘Watje maar wilt, baas!’

Meer dan twintig mensen, dacht Mau, terwijl de regen als tranen over zijn kin biggelde. Als de Overvallers kwamen was dat niet genoeg. Niet genoeg om zich te verzetten, maar te veel om zich te verschuilen. Maar gegarandeerd genoeg voor een paar goeie maaltijden voor de menseneters...

Niemand had ooit de Overvallers gezien. Ze trokken van eiland naar eiland, zei men, maar het was altijd een gerucht. Daar stond tegenover dat als je de Overvallers wel had gezien, ze jou ook gezien hadden...

Er hing wat ochtendgrauwen in de lucht; nog geen echt licht, maar de schim ervan. Het zou sterker worden en de zon zou opkomen en misschien zou de horizon zwart zien van de kano’s, en misschien ook niet.

Mau had één stralende herinnering in zijn hoofd. Daar stond het spookmeisje, mal uitgedost in dat rieten rokje, en daar stond hij, nog veel maller uitgedost in die broek. En iedereen moest lachen, zelfs de Onbekende Vrouw, en alles was... goed.

En toen waren al die nieuwe mensen aangekomen, die angstig door elkaar heen liepen en ziek waren en honger hadden. Sommigen wisten niet eens precies waar ze beland waren en allemaal waren ze bang.

Het was een armoedig zootje, volgens de Grootvaders. Het waren de mensen die niet door de vloedgolf waren verzwolgen. Waarom niet? Dat wisten ze zelf ook niet. Misschien hadden ze zich aan een boom vastgeklampt, terwijl anderen werden meegesleurd, of ze hadden zich op hogere grond bevonden, of ze waren op zee geweest, net als Mau.

De lui die op zee waren, keerden terug naar mensen en dorpen die er niet meer waren, en ze hadden bij elkaar gescharreld wat ze konden vinden en waren vertrokken om andere mensen te zoeken. Ze waren allemaal met de stroming meegevaren en waren elkaar tegengekomen, waarna ze een soort drijvend dorpje waren geworden - maar wel een dorpje van kinderen

zonder ouders, ouders zonder kinderen, vrouwen zonder hun mannen, mensen zonder al die dingen om zich heen die hun vertelden wat ze waren. De vloedgolf had de wereld op z’n kop gezet en had alleen brokstukken achtergelaten. Misschien dreven er zo nog wel honderden rond...

En toen, en toen... waar kwamen ze vandaan, die geruchten over de Overvallers? Een kreet van andere vluchtelingen, die er zo hals over kop vandoor gingen dat ze geen tijd hadden om te stoppen? Een droom van een oude vrouw? Een lijk dat voorbij dreef? Maakte het wat uit, als doodsbange mensen in alles wat nog dreef de zee weer opgingen, met heel weinig eten en alleen brak water om te drinken?

Dat was de tweede golf, die de mensen in hun eigen angst verdronk.

Maar toen hadden ze eindelijk de rook gezien. Bijna allemaal kenden ze het Land van het Volk. Het was van steen! Het kon niet weggespoeld worden! Het had de mooiste godenankers van de hele wereld!

En wat ze aantroffen was een samenraapsel... niet veel beter af dan zijzelf, met een oude priester, een vreemd spookmeisje en een hoofdman die geen jongen was, maar ook geen man, en die geen ziel had en misschien wel een duivel was.

Bedankt, Ataba, dacht Mau. Als mensen niet zeker weten wat je bent, weten ze ook niet wat je zou kunnen doen. De nieuwkomers leken wat ongemakkelijk over een hoofdman die geen man was, maar een vleugje duivel dwong ontzag af.

Elij had gedroomd dat het eiland weer vol mensen was, maar in zijn droom waren het de mensen die hier vroeger woonden. Deze mensen hoorden hier niet. Ze kenden de liedjes van het eiland niet, ze hadden het Land niet in hun bloed. Ze waren radeloos en ze misten hun góden.

Ze hadden er gisteren over gepraat. Iemand had Mau gevraagd of hij zeker wist dat het Wateranker op de juiste plaats

had gelegen voordat de vloedgolf kwam. Hij had daar heel erg diep over na moeten denken terwijl hij geen spier vertrok. Hij moest de godenankers bijna elke dag van zijn leven gezien hebben. Stonden ze er echt alle drie toen hij naar het Jongens-eiland vertrok? Hij zou het toch wel gemerkt hebben als er een had ontbroken? De lege plek zou hem zeker zijn opgevallen!

Ja, had hij gezegd, ze waren er alle drie. En toen had een vrouw met een grijs gezicht gevraagd: ‘Maar een mens zou er een kunnen optillen, toch?’ En hij zag meteen waar dat heenging. Als iemand de steen had verplaatst en hem in het water had gerold, zou dat dan misschien de vloedgolf veroorzaakt hebben? Dat zou dan toch alles verklaren? Dat zou dan toch de reden zijn?

Hij had naar al die afgetobde gezichten gekeken, die hem allemaal zo graag ‘ja’ wilden horen zeggen. Zeg ja, Mau, en verraad je vader en je ooms en je Volk, alleen maar om mensen een reden te geven.

De Grootvaders hadden bulderend hun woede in zijn hoofd gestort, tot hij dacht dat het bloed uit zijn oren zou lopen. Wie waren deze bedelaars van de kleine zandeilandjes helemaal, dat ze hen hier durfden komen beledigen? Ze zweepten zijn bloed op, tot de krijgsliederen door zijn aderen dreunden, en Mau moest zwaar op zijn speer leunen om te voorkomen dat hij ermee zou gaan zwaaien.

Maar zijn blik was op de grijze vrouw gericht gebleven. Hij kon zich haar naam niet herinneren. Ze was haar kinderen en haar man kwijtgeraakt, dat wist hij wel. Ze wandelde in de voetstappen van Locaha. Hij zag het in haar ogen, en hij bedwong zijn woede.

‘De góden hebben jullie in de steek gelaten. Toen jullie ze nodig hadden, lieten ze verstek gaan. Dat is alles, en meer is er niet. Nu die góden aanbidden, zou hetzelfde zijn als op je knieën vallen voor dwingelanden en moordenaars.’

Dat waren de woorden die hij had willen zeggen, maar nu zij naar hem keek zou hij liever zijn tong afbijten dan ze uitspreken. Ze zouden waar zijn, dat wist hij, maar hier en nu betekende dat helemaal niets. Hij had rondgekeken naar de angstige gezichten die nog steeds op zijn antwoord wachtten, en hij had teruggedacht aan hoe geschokt en gekwetst Pilu was geweest. Een idee kon scherp zijn als een speer. En je gooit geen speer naar de weduwe, de wees, de rouwende...

‘Morgen,’ had hij gezegd, ‘morgen haal ik het anker van Water boven.’

En de mensen waren ontspannen gaan zitten en hadden elkaar tevreden aangekeken. Het was geen zelfingenomenheid, het was geen zegevierende blik, maar de wereld had een beetje gewankeld en stond nu weer stevig op de plaats waar hij hoorde.

En inmiddels was het morgen, ergens voorbij de ruisende regen.

Ik zal de drie stenen bij elkaar zetten, dacht hij. En wat gebeurt er dan? Niets! De wereld is veranderd! Maar zij gaan gewoon vissen vangen om op die stenen te leggen en dan werpen ze zich in het stof!

Het licht begon langzaam door de regen heen te lekken en iets maakte dat hij zich omdraaide.

Een handjevol stappen verderop stond een gestalte, met een groot hoofd dat, nu hij scherper keek, eigenlijk meer op een reusachtige snavel leek. En de regen maakte een iets ander geluid bij het neerkomen, meer als tikken dan als spatten.

Er gingen verhalen over duivels. Die konden allerlei vormen aannemen. Ze konden in de gedaante van een mens komen, of als een dier, of alles daar tussenin, maar...

... Duivels bestaan niet. Dat was onmogelijk. Als de góden niet bestonden, bestonden er ook geen duivels, dus wat er daar in de regen stond was niet een schepsel met een snavel zo groot als een mensenhoofd, die er uitzag of hij Mau met gemak in

tweeën zou kunnen knippen. Zoiets kon niet bestaan, en hij moest dat bewijzen. Maar om de een of andere reden leek er hard schreeuwend op afrennen niet echt een verstandige koers...

Ik heb hersens, nietwaar? dacht hij. Ik ga bewijzen dat het geen monster is.

Er kwam een klein windvlaagje langs en het schepsel flapperde met een vleugel.

Oef... Denk aan de gereedschapskist! De broekenmannen hadden niets bijzonders. Ze hadden gewoon geluk gehad. Pilu zei dat ze uit een oord kwamen waar soms zulk koud weer heerste, dat er bevroren veren uit de lucht vielen, zoals de hagel die soms in onweersbuien voorkwam, maar dan pluizi-ger, en dat ze daarom broeken hadden moeten uitvinden om te voorkomen dat hun sannies bevroren, en grote schepen om op zoek te gaan naar plaatsen waar het water nooit hard werd. Ze moesten nieuwe manieren van denken leren: een nieuwe gereedschapskist.

Dit is geen duivel. Eens kijken wat het dan wel is.

Hij tuurde. De voeten zagen eruit als die van een mens. En wat hij dacht dat hij had zien fladderen, leek, als je goed keek, eigenlijk helemaal niet op een vleugel, maar meer op een doek die wapperde in de wind. De enige duivel zat in zijn eigen angst.

Het ding maakte een kirrend geluidje. Dat was zoiets onduivels dat Mau er vastberaden op af waadde, tot hij iemand zag die een stuk zeildoek van de Sweet Judy had omgehangen, en dat was zo stijf dat het een soort puntmuts vormde.

Het was de Onbekende Vrouw, die haar baby lekker droog stond te knuffelen, terwijl om hen heen de regen in stralen omlaagviel. Ze keek hem aan met haar flauwe, gekwelde lachje.

Hoe lang stond ze er al? Van voor het licht begon te worden, besefte hij. Wat deed ze daar? Nou ja, waarom was hij hier zelf eigenlijk, als je toch zo begon. Omdat hij voelde dat dat goed

was. Iemand moest over Land en Volk waken. Misschien vond zij dat ook wel.

Ondertussen was het zachter gaan regenen en hij kon de branding al zien. Op elk moment kon nu de -

‘Laatje onderbroekie es zien! Roberts zit al aan de jenever!’

- papegaai wakker worden.

Pilu zei dat die kreet ‘laat je kleine broek eens zien’ betekende. Misschien konden de broekenmannen elkaar daaraan herkennen.

Hij had inmiddels ook een kleine broek. Hij had de pijpen afgesneden bij de knie en had dat materiaal gebruikt om meer exemplaren te maken van wat een broek echt waardevol maakte - zakken. Je kon er zo ontzettend veel in bewaren!

De Onbekende Vrouw was teruggelopen over het strand, en er klonk allerlei geluid van mensen die net wakker waren.

Doe het nu. Geef ze hun góden...

Hij stapte uit de halve broek met zijn handige zakken, rende naar voren en dook de lagune in.

Het getij was bijna op zijn keerpunt, maar het water rond de bres was nog kalm. De vloedgolf had hier echt een enorm gat geslagen; hij kon het donkere blauw van het diepe water achter het gat zelfs zien.

Het Wateranker lag onder hem te glanzen, pal in de bres. Het lag dieper dan de andere twee, en een stuk verder van het strand af. Het zou eeuwen duren om het terug te halen. Dan kon hij dus maar beter nu meteen beginnen.

Hij dook naar de diepte, wist zijn armen om de stenen kubus te slaan en trok eraan. De steen kwam niet van zijn plaats.

Mau veegde wat wier opzij. Het witte steenblok lag klem onder een brok koraal. Mau probeerde ook dat te verplaatsen.

Ongeveer vijf seconden later brak zijn hoofd weer door het oppervlak en begon hij langzaam en bedachtzaam naar de kust terug te zwemmen. Hij trof Ataba aan met in zijn hand een

hamer uit de gereedschapskist, waarmee hij een plak pekelvlees zat te bewerken. Bijna iedereen lustte het spul graag, behalve de priester, die niet genoeg tanden had, en vaak niemand kon vinden die bereid was het kauwwerk van hem over te nemen. Mau ging zwijgend naar de oude man zitten kijken.

‘Kom je me uitlachen om mijn zwakte, duivelsjongen?’ vroeg Ataba terwijl hij opkeek van zijn werk.

‘Nee.’

‘Wees dan in ieder geval zo fatsoenlijk om dit gehamer van me over te nemen.’

Dat deed Mau. Het was zwaar werk. De slagen ketsten er gewoon van af. Je had wel een schild kunnen maken van het spul.

‘Zitje iets dwars, duivelsjongen?’ vroeg de priester na een tijdje. ‘Je hebt al ten minste tien minuten geen góden belasterd.’

‘Ik heb je raad nodig, oubaas,’ zei Mau. ‘Over de góden, eerlijk gezegd.’

‘O ja? Maar geloof je vandaag dan in ze? Ik heb je gisteravond gezien; toen ontdekte je dat geloof een ingewikkelde zaak is, nietwaar?’

‘Er zijn toch drie góden?’

‘Klopt.’

‘En het zijn er nooit vier?’

‘Sommigen zeggen dat Imo de vierde god is, maar hij is het Al waarin zij en wij, en zelfs jij, bestaan.’

‘Imo heeft geen godenanker?’

‘Imo Is, en omdat Hij Is, Is Hij overal. Omdat Hij overal Is, Is Hij niet ergens. Het hele heelal is Zijn anker.’

‘En hoe zit het met Atindi, de ster die altijd zo dicht bij de zon staat?’

‘Dat is de zoon van de maan. Dat weetje toch wel?’

‘Atindi heeft geen godenanker?’

‘Nee,’ zei Ataba. ‘Atindi is niets anders dan de klei die Imo overhield toen hij de wereld had gemaakt.’

‘En de rode ster die we Imo’s Kampvuur noemen?’

Ataba keek Mau argwanend aan. ‘Jongen, je weet donders goed dat dat de plek is waar Imo de klei heeft gebakken om de wereld te maken.’

‘En de góden wonen in de hemel, maar verblijven ook dicht bij hun ankers?’

‘Hou je wijsneuzerij maar voor je. Je weet dit best. De góden zijn overal, maar op bepaalde plekken kunnen ze een grotere aanwezigheid hebben. Waar gaat dit over? Probeer je me soms ergens in te laten tuinen?’

‘Nee. Ik wil het gewoon begrijpen. Geen enkel ander eiland heeft toch witstenen godenankers?’

‘Ja!’ snauwde Ataba. ‘En jij probeert mij iets fouts te laten zeggen!’ Hij keek achterdochtig om zich heen, voor het geval er ergens ketterij op de loer lag.

‘Is het me gelukt?’

‘Nee, duivelsjongen! Wat ik je heb verteld is de zuivere waarheid!’

Mau hield op met hameren, maar hij bleef de hamer vasthouden. ‘Ik heb nog een godenanker gevonden. Maar het is niet het anker van Water. Dat betekent dat ik een nieuwe god heb gevonden, oubaas... en volgens mij is hij een broekenman.’

Uiteindelijk gingen ze vanuit een van de grote kano’s te werk.

Milo, Mau en Pilu doken om de beurt te water met de hamer en de stalen beitel uit de gereedschapskist van de Sweet Judy, om het koraal weg te hakken dat de witstenen kubus in zijn greep hield.

Mau hing juist aan de kano om op adem te komen toen Pilu aan de andere kant bovenkwam.

‘Ik weet niet of dit iets goeds is of juist iets slechts,’ zei hij met een zenuwachtige blik naar Ataba die in elkaar gedoken achter

in de kano zat, ‘maar er ligt er nog een op de bodem, achter de eerste.’

‘Weet je het zeker?’

‘Kom maar kijken. Het is trouwens toch jouw beurt. Maar wel voorzichtig, want er staat nu een sterke trek.’

Dat klopte. Toen hij naar de bodem zwom, moest Mau echt tegen het trekkende water vechten. En terwijl hij omlaag zwom, liet Milo hamer en beitel los om langs hem omhoog te zwemmen. Het leek wel of ze hier al uren mee bezig waren. Hameren onder water was trouwens lastig; de hamer leek wel niet zo goed te werken.

Daar lag de steen die Mau aanvankelijk had proberen op te duiken. Zo te zien was hij nu helemaal bevrijd uit het koraal, maar waar dat was weggehakt was de hoek van nog een kubus van het overbekende witte gesteente zichtbaar. Wat had dat allemaal te betekenen? Niet nog méér góden, dacht hij; we hebben genoeg ellende gehad met de góden die we al hebben.

Hij streek met zijn vingers over de vorm die in de eerste van de nieuwe stenen was uitgehouwen. Die leek op het stuk gereedschap uit de broekenmannenkist dat hij in de hand had genomen omdat hij zich afvroeg waarvoor het diende, tot Pilu hem dat had verteld. Maar zelfs toen zijn grootvader nog een kind was waren er geen broekenmannen in de buurt geweest, dat wist hij. En het koraal was oeroud. Een van deze kubussen had trouwens helemaal in het koraal opgesloten gezeten, als een parel in een oester. Hij zou hem nooit gevonden hebben als de golf het rif niet kapot had geslagen.

Hij hoorde een plons boven zijn hoofd en een hand schoof langs zijn gezicht en griste de hamer weg. Hij keek op in het woedende gezicht van Ataba, juist op het moment dat de oude man de hamer op de steen liet neerkomen. Een stroom bellen steeg op toen de priester iets riep. Mau probeerde de hamer terug te pakken en kreeg een verbazend krachtige schop tegen

zijn borst. Met het beetje adem dat hij nog over had, zat er niets anders op dan terugzwemmen naar het oppervlak.

‘Wat was dat nou?’ vroeg Pilu.

Mau hing hijgend aan de zijkant van de kano. Die ouwe idioot! Waarom deed hij dat nou?

‘Alles goed met je? Wat doet hij daar beneden? Komt hij ons eindelijk helpen?’ vroeg Pilu met de opgewektheid van iemand die nog niet weet wat er aan de hand is.

Mau schudde zijn hoofd en dook weer onder.

De oude man was nog steeds als een dolle op de stenen aan het hengsten en Mau bedacht dat hij het risico van een tweede schop niet hoefde te nemen. Net als iedereen had Ataba lucht nodig, en hoeveel lucht kon die magere ribbenkast nu helemaal bevatten?

Meer dan hij had gedacht.

Ataba bleef er als een wilde op los hakken, alsof hij van plan was om de hele dag zo door te gaan... En toen kwam er een explosie van belletjes waarmee hij zijn laatste lucht uitblies. Dat was angstaanjagend en ook volkomen krankzinnig. Wat kon er nu zo gevaarlijk zijn aan een brok steen dat de ouwe idioot zijn laatste adem zou verspillen aan een poging om het stuk te slaan?

Mau vocht zich door de krachtige getijstroom omlaag, greep het lijf van de oude man beet en sleurde het omhoog naar het oppervlak, waar hij Ataba bijna pal in de armen van de twee broers smeet. De kano schommelde wild.

‘Druk het water uit zijn borstkas!’ riep hij. ‘Ik wil niet dat hij doodgaat! Ik kan niet tegen hem tekeergaan als hij dood is!’

Milo had Ataba al ondersteboven gedraaid en begon hem op zijn rug te slaan. Er kwam een heleboel water naar buiten, gevolgd door hoesten. Het hoesten hield aan en hij liet de oude man op het dek zakken.

‘Hij probeerde de nieuwe stenen kapot te slaan,’ zei Mau.

‘Maar ze zien eruit als godenankers,’ zei Milo.

‘Ja,’ zei Mau. Nou ja, dat was zo. Hoe je ook over de góden en hun stenen dacht, deze stenen zagen eruit als godenankers.

Milo wees naar de kreunende Ataba. ‘En hij is een priester,’ zei hij. Milo hield ervan om belangrijke feiten op een rijtje te zetten. ‘En hij probeerde de stenen kapot te slaan?’

‘Ja,’ zei Mau. Daar was geen twijfel over mogelijk. Een priester die godenstenen kapot probeerde te slaan.

Milo keek hem aan. ‘Ik weet er geen eind meer aan,’ zei hij.

‘Op een van die stenen op de bodem is een krompasser af-gebeeld,’ zei Pilu vrolijk. ‘De broekenmannen gebruiken passers om op hun zeekaarten afstanden te meten.’

‘Dat zegt helemaal niets,’ verkondigde Milo. ‘Goden zijn ouder dan de broekenmannen en ze kunnen op die stenen afbeelden wat ze maar willen... Hé!’

Ataba was opnieuw over boord gesprongen. Mau zag zijn voeten onder water verdwijnen.

‘Dat was de passersteen, die hij kapot probeerde te slaan,’ gromde hij en hij dook hem na.

Het water stroomde inmiddels met grote snelheid door de bres. Het greep Mau toen hij achter de magere gestalte aan zwom en het probeerde met hem te spelen en hem tegen het scherpgepunte koraal te smijten.

Het had de priester al te pakken. Die worstelde nog in de richting van de steenblokken maar de sterke stroom rukte hem mee, smeet hem tegen het koraal en sleurde hem, onder hevig verzet, hals over kop mee, terwijl een dun sliertje bloed achter hem in het water opbloeide.

Nooit tegen de stroom in zwemmen! Die was altijd sterker dan jij! Wist die ouwe idioot dat niet?

Mau zwom achter hem aan, zijn lijf krommend als een vis, en al zijn energie gebruikend om bij de randen van de bres vandaan te blijven. Voor hem uit worstelde Ataba zich naar het

oppervlak, probeerde houvast te krijgen en rolde weg in het schuim van de branding.

Mau kwam boven om adem te halen en zwom verder...

Bloed in het water,; Mau, zei Locaha die naast hem zwom. En buiten het rif zwemmen er haaien. Wat nu, kleine heremietkrab?

Komt niks van in! dacht Mau, terwijl hij sneller probeerde te zwemmen.

Duivelsjongen, noemt hij je. Hij lacht tegen je in je gezicht, maar hij vertelt de mensen dat je gek bent. Waarom zou je je om hem bekommeren?

Mau probeerde zijn hoofd leeg te houden. Uit zijn ooghoek kon hij de grijze schaduw zien, die hem makkelijk bij kon houden.

Hier zul je geen schelp vinden, kleine heremietkrab. Je zwemt de open oceaan in.

De dingen gebeuren of ze gebeuren niet, dacht Mau en onder zich voelde hij het diepe water opengaan. Het zonlicht scheen blauw door de golven boven zijn hoofd, maar onder Mau was het water groen en helemaal in de diepte zelfs zwart. En daar zag hij Ataba in het licht hangen, doodstil. Een bloedspoor kronkelde in het water om hem heen, als kringelende rook van een traag vuurtje.

Er schoof een schaduw langs de zon en boven zijn hoofd zag Mau een grijze vorm.

Het was de kano. Toen Mau de priester vastpakte klonk er een plons en Pilu zwom uit een wolk belletjes op hem af. Hij wees dringend.

Mau draaide zijn hoofd om en zag al een haai rondcirkelen. Het was een kleine grijze rifhaai, hoewel geen enkele haai klein is als er bloed in het water vloeit, en deze leek wel Maus hele wereld te vullen.

Hij duwde de oude man in Pilu’s richting, maar hield zijn blik strak op de haai gericht en keek recht in zijn waanzinnige,

rollende oog toen hij langszwom. Hij spartelde een beetje met zijn armen en benen om de aandacht van de haai te blijven trekken en hij ontspande pas weer toen hij achter zich de kano voelde schommelen toen Ataba voor de tweede keer aan boord werd gehesen.

De volgende keer dat hij langszwom zou de haai hem aanvallen, zag Mau. En...

... Ineens maakte het niet meer uit. Dit was de wereld, de hele wereld, louter deze stille blauwe bal van zacht licht, met erin de haai en Mau, zonder mes. Een kleine bal van ruimte, zonder tijd.

Hij zwom kalmpjes op de haai af, die dat blijkbaar verontrustend vond.

Zijn gedachten kabbelden traag en kalm en zonder enige angst door zijn hoofd. Pilu en Ataba zouden nu uit het water zijn, en dat was alles wat telde.

Als een haai je aanvalt, ben je al dood, had oude Nawi gezegd, en als je toch al dood was, was alles de moeite van het proberen waard...

Hij liet zich langzaam naar boven drijven en vulde snel zijn longen met lucht. Toen hij zich weer omlaag liet zakken, had de haai zich omgedraaid en sneed hij door het water recht op hem af.

Wacht... Mau bleef zachtjes watertrappend op zijn plaats hangen terwijl de haai naderde, even grijs als Locaha. Hij zou maar één kans krijgen.

Elke seconde konden er meer haaien bij komen, maar in dit strijdperk van licht duurde een seconde heel lang.

Daar kwam hij...

Wacht. En toen... Komt niks van in, zei Mau bij zichzelf en hij stootte in één luide kreet al zijn adem uit.

De haai keerde om alsof hij tegen een rots was gebotst, maar Mau wachtte niet tot hij terugkwam. Hij maakte een koprol in

het water en zwom zo hard hij durfde op de kano af, waarbij hij probeerde om met zo weinig mogelijk geplas zo veel mogelijk snelheid te maken. Toen de broers hem aan boord hesen gleed de haai onder de kano door.

‘Je joeg hem weg!’ zei Pilu terwijl hij hem over de rand hees. ‘Je schreeuwde en hij draaide zich om en vluchtte weg!’

Omdat oude Nawi gelijk had, dacht Mau. Haaien houden niet van lawaai, dat onder water nog luider klinkt; het maakt niet uit wat je roept, zo lang het maar luid is!

Het was waarschijnlijk geen goed idee geweest als die haai echt had gerammeld van de honger, maar nu had het gewerkt! Als je nog leefde, wat maakte het dan nog uit?

Zou hij het hun vertellen? Zelfs Milo keek naar hem met een blik vol ontzag. Zonder er de juiste woorden voor te kunnen vinden, had hij toch het gevoel dat het op dit moment eigenlijk niet slecht was om een beetje geheimzinnig en een beetje gevaarlijk over te komen. En ze kwamen toch nooit te weten dat hij zijn pies had laten lopen toen hij naar de kano terugzwom, wat, als het om haaien gaat, bijna even erg was als bloed in het water, maar de haai zou het aan niemand vertellen. Hij keek rond, half in de verwachting een dolfijn te zien die wachtte tot hij hem een vis toewierp - en dat zou hem het gevoel hebben gegeven dat het zo helemaal in orde was. Maar er was nergens een dolfijn te bekennen.

‘Hij was bang voor me,’ zei hij. ‘Misschien werd hij wel bang van de duivel.’

‘Wauw!’ zei Pilu.

Help me onthouden als we terugzijn, dat ik een vis schuldig ben aan Nawi.’ Toen keek hij over het kleine dek naar Ataba, die in elkaar gedoken lag. ‘Hoe is het met hem?’

‘Hij is een paar keer tegen het koraal gesmeten, maar hij overleeft het wel,’ zei Milo. Hij keek Mau vragend aan, alsof hij

zeggen wilde, ‘Als je dat goed vindt, tenminste?’ En toen vroeg hij: ‘Um... wie is die Nawi eigenlijk? Een nieuwe god?’

‘Nee. Beter dan een god. Een goed mens.’

Nu had Mau het ineens koud. Het had zo warm geleken in de blauwe bol. Hij moest huiveren, maar hij durfde het hun niet te laten zien. Hij wilde gaan liggen, maar daar was geen tijd voor. Hij moest terug, hij moest erachter zien te komen...

‘Grootvaders,’ zei hij geluidloos. ‘Zeg me wat ik moet doen! Ik ken de liederen niet, ik ken de melodieën niet, maar help me alsjeblieft, voor deze ene keer! Ik heb een kaart voor de wereld nodig, een plattegrond!’

Er kwam geen antwoord. Misschien waren ze gewoon wel erg moe, maar ze konden onmogelijk vermoeider zijn dan hij. Hoe vermoeiend kon het helemaal wezen, dood zijn? Je kon tenminste wel liggen.

‘Mau?’ vroeg Milo met zijn diepe stem achter zijn rug. ‘Wat gebeurt er hier? Waarom probeerde de priester de heilige stenen te vernielen?’

Dit was niet het moment om ‘Ik weet het niet’ te zeggen. De broers hadden een smekende, hongerige blik in hun ogen, als een hond die op z’n eten wacht. Ze wilden een antwoord. Het zou fijn zijn als dat dan ook nog het juiste antwoord was, maar als dat niet mogelijk was, dan voldeed elk willekeurig antwoord, want dan maken we ons geen zorgen meer... en ineens ging hem een licht op.

Dat is natuurlijk wat góden zijn! Een antwoord dat voldoet! Omdat er eten gevangen moet worden en baby’s gebaard en een leven geleefd, en dus is er geen tijd voor grote, ingewikkelde, verontrustende antwoorden! Geef ons alsjeblieft een eenvoudig antwoord, waar we niet over na hoeven te denken, want als we gaan nadenken, vinden we misschien antwoorden die niet passen bij hoe wij graag willen dat de wereld is.

Wat kan ik nu dan zeggen?

‘Ik denk dat hij denkt dat ze niet echt heilig zijn,’ wist Mau uit te brengen.

‘Vanwege die gebeeldhouwde krompasser, zeker? zei Pilu. ‘Dat was wat hij kapot probeerde te slaan! Hij denkt dat jij gelijk hebt. Dat ze door de broekenmannen gemaakt zijn!’

‘Ze zaten in het koraal,’ zei Milo. ‘Riffen zijn oud. Broekenmannen zijn nieuw.’

Mau zag Ataba bewegen. Hij ging naast hem zitten terwijl de broers de kano keerden en hem moeizaam tegen de stroom in weer door de bres terugpeddelden. Op het strand stonden de mensen bij elkaar en ze probeerden te zien wat er aan de hand was.

Toen de broers druk bezig waren met de kano, leunde Mau voorover. ‘Wie heeft de godenankers gemaakt, Ataba?’ fluisterde hij. ‘Ik weet datje me kunt horen.’

De priester deed één oog open. ‘Het is niet aan jou om mij vragen te stellen, duivelsjongen!’

‘Ik heb je leven gered.’

‘Dat is een rafelig oud leven en niet de moeite van het redden waard,’ zei Ataba, terwijl hij rechtop ging zitten. ‘Ik ben je niet dankbaar!’

‘Rafelig is het zeker en het stinkt naar bier, maar je moet me terugbetalen, anders is het van mij. Je kunt het terugkopen, maar ik bepaal de prijs!’

Ataba keek woedend. Hij worstelde alsof hij kookte van woede en wrok, maar hij kende die regel beter dan wie dan ook.

‘Goed dan!’ snauwde hij. ‘Wat wil je, duivelsjongen?’

‘De waarheid,’ zei Mau.

De priester stak een wijzende vinger naar hem uit. ‘Nee, dat wil je niet! Jij wilt een speciale waarheid. Jij wilt dat de waarheid een waarheid is die jou bevalt. Jij wilt een lief en leuk waarheidje, dat precies past bij wat jij al gelooft! Maar ik ga je een waarheid vertellen die je niet zal bevallen. Mensen willen

hun góden, duivelsjongen. Ze willen heilige plaatsen maken, wat jij ook allemaal beweert.’

Mau vroeg zich af of de priester zijn gedachten had gelezen. Hij zou hele scherpe ogen gehad moeten hebben, want roze wolken van uitputting zweefden door Maus hoofd, alsof hij droomde. Slaap eiste altijd zijn tol; als je dagenlang niet sliep kwam vroeg of laat de Slaap zijn hand bij je ophouden.

‘Hebben de góden de witte stenen behakt?’ Zijn tong liet zijn woorden traag en slepend uit zijn mond komen.

‘Ja!’

‘Dat was gelogen,’ wist Mau uit te brengen. ‘De stenen hebben afbeeldingen van broekenmannengereedschap. Goden hebben geen gereedschap nodig!’

‘Mensen zijn hun gereedschap, jongen. Zij stopten het idee van steenhouwen in de hoofden van onze voorouders!’

‘En de andere stenen?’

‘Niet alleen de góden kunnen iets in een hoofd stoppen, jongen, dat zou jij toch moeten weten!’

‘Jij denkt dat het duivels zijn?’ vroeg Mau. ‘Duivelse stenen?’

‘Waar je góden vindt, vind je duivels.’

‘Dat zou waar kunnen zijn,’ zei Mau. Achter zijn rug hoorde hij Milo snuiven.

‘Het is mijn taak om de waarheid van de dingen te kennen!’ schreeuwde Ataba.

‘Hou daar mee op, oubaas,’ zei Mau, zo vriendelijk als hij kon. ‘Ik vraag het je nog één keer en als ik denk dat je liegt, zal ik je ziel door de góden over de rand van de wereld laten blazen.’

‘Ha! Maar jij gelooft niet in de góden, duivelsjongen! Of wel soms? Luister jij nooit naar jezelf, jongen? Ik wel. Jij schreeuwt en stampt en krijst dat de góden niet bestaan, en dan bal je je vuist naar de hemel en je scheldt ze uit omdat ze niet bestaan! Jij hebt het nodig dat ze bestaan om je in je starheid te kunnen

verwarmen aan de vlammen van je ontkenning! Dat is geen denken, dat is gewoon een bezeerd kind dat krijst van pijn!’ Mau vertrok geen spier van zijn gezicht, maar hij voelde de woorden heen en weer stuiteren in zijn hoofd. Wat gelóóf ik eigenlijk? dacht hij. Waarin geloof ik oprecht? De wereld bestaat, dus misschien bestaat Imo ook wel. Maar Hij is heel ver weg, en het kan Hem niet schelen dat Locaha bestaat, dat is wel zeker. De wind waait, vuur brandt en water stroomt voor de goeden en de slechten, voor wie gelijk heeft en wie ongelijk. Waarom willen mensen góden? Mensen hebben mensen nodig. Daar geloof ik in. Zonder andere mensen zijn we helemaal niets. En ik geloof ook dat ik nog nooit zo moe ben geweest...

‘Vertel me wie volgens jou het beeldhouwwerk op de stenen heeft gemaakt, Ataba,’ zei hij met een geforceerd kalme stem. ‘Wie heeft ze hierheen gebracht en wie heeft de beelden erin uitgesneden, zo lang geleden dat ze diep onder het koraal liggen? Vertel het me, want volgens mij sta jij ook te krijsen.’ Gedachten van allerlei aard verwrongen het gezicht van de priester, maar er was geen ontkomen aan. ‘Je zult er spijt van krijgen,’ kreunde hij. ‘Je zult wensen datje het niet wist. Je zult spijt krijgen datje mij dit hebt aangedaan.’

Mau hief een waarschuwende vinger op. Meer kon hij niet opbrengen. De roze zwijnen van de vermoeidheid baggerden door zijn gedachten. Over een minuut zou hij omvallen. Toen Ataba met een sissende fluisterstem weer begon te praten, galmde die alsof Mau hem in een grot hoorde. De duisternis bestond uit te veel gedachten, te veel honger, te veel pijn.

‘Wie brengt er hier stenen om ze hier achter te laten, jongen? Denk daar maar eens over na. Hoeveel mensen zul je met je schitterende waarheid nog meer pijn bezorgen?’

Maar Mau sliep al.

Meneer Black bonkte voor de tweede maal op de deur van de stuurhut van de Cutty Wren.

‘Laat me erin, kapitein! In naam van de Kroon!’

Een luikje in de deur gleed open. ‘Waar is ze?’ vroeg een stem waar de achterdocht van afdroop.

‘Ze is benedendeks!’ riep het heerschap boven het gebulder van de wind uit.

‘Weet u het zeker? Ze heeft de gewoonte om ineens tevoorschijn te springen!’

‘Ze is benedendeks, dat verzeker ik u. Doe die deur open! Het is steenkoud!’

‘Weet u het absoluut zeker?’

‘Voor de laatste keer, man, laat ons binnen!’

‘Wie zijn “ons” eigenlijk?’ vroeg de stem die zich niet makkelijk liet beetnemen.

‘In hemelsnaam, zeg! Ik heb meneer Red bij me.’

‘Is hij alleen?’

‘In naam van de Kroon, doe open die deur, kapitein!’

De deur zwaaide open. Een hand sleurde beide mannen naar binnen. Achter hen werden de grendels op hun plaats geschoven met een klap als een pistoolschot.

Hier was het tenminste warmer en de wind werd buitengehouden. Meneer Black voelde zich alsof een of andere reus eindelijk was opgehouden met hem te stompen.

‘Is het altijd zo?’ vroeg hij terwijl hij het water van zijn oliegoed schudde.

‘Dit? Dit is een schitterende dag voor de westenwindengordel, meneer Black! Ik wilde net een tijdje gaan zonnebaden. Ik neem aan dat u hier bent vanwege het bericht?’

‘Er was geloof ik sprake van een vloedgolf?’

‘Een hele grote. Kreeg dit een uur geleden door van een marineschip uit Port Mercia. Overstromingen in de hele westelijke Pelagische Zuidzee. Veel verlies van mensenlevens en

grote schade aan de scheepvaart. Port Mercia onbeschadigd, staat hier. Bron van de golf geschat op zeventig mijl bezuiden de Moederdageilanden.’

‘Dat is nog altijd ruim ten noorden van onze positie.’

‘En het is al weken geleden gebeurd!’ zei meneer Red die het potloodschrift van het bericht nauwkeurig had bekeken.

‘Dat klopt, heren. Maar ik heb het een en ander uitgerekend, en ik vraag me af waar de Sweet Judy op dat moment geweest kan zijn. Ouwe Roberts wipt graag van het ene eiland naar het andere en de Judy is niet bepaald een snel schip. De dochter van de erfopvolger is aan boord van de Judy!

‘Dus de erfopvolger zou hierin verzeild geraakt kunnen zijn?’ ‘Het is mogelijk, meneer,’ zei de kapitein ernstig. Hij kuchte. ‘Ik zou een koers door het gebied kunnen uitzetten, maar dat zou ons wel vertraging opleveren.’

‘Daar moet ik eerst over nadenken,’ bitste meneer Black.

‘Ik heb wel zeer binnenkort een beslissing nodig, meneer. Het is namelijk een kwestie van wind en water. En die trekken zich van uw bevelen niets aan, noch van de mijne.’

‘Van wie zijn de Moederdageilanden eigenlijk?’ vroeg meneer Black aan meneer Red, die zijn schouders ophaalde.

‘Wij maken er aanspraak op, om de Hollanders en de Fransen eruit te houden. Maar ze zijn allemaal erg klein en er woont niemand. Althans, vrijwel niemand.’

‘De Wren zou een groot stuk oceaan kunnen afzoeken, meneer,’ opperde de kapitein. ‘En zo te horen is de koning veilig, en in dat soort afgelegen gebieden duiken er natuurlijk wel eens gevaarlijke sujetten op...’

Meneer Black staarde voor zich uit. De Cutty Wren vloog als een wolk over de golven. De zeilen waren uitgeboomd, het tuig zong. Het schip spotte met de mijlen.

Na een tijdje zei hij: ‘Om allerlei goede redenen, te beginnen met het feit dat we de koers van de Sweet Judy niet kennen, en

dan zijn er erg veel van die eilanden, er is te veel tijd verstreken, zijne majesteit heeft vast en zeker opdracht gegeven voor een zoektocht...’

Meneer Red zei: ‘Hij weet niet dat hij koning is, meneer Black. Het is heel goed mogelijk dat hij zelf de leiding van de zoektocht genomen heeft.’

‘Er zitten kannibalen en zeerovers in het noordwesten,’ zei de kapitein.

‘En de Kroon verlangt dat we de koning zo snel mogelijk opsporen!’ zei meneer Black. ‘Wil een van jullie beiden misschien deze beslissing van me overnemen, heren V

Er viel een onheilspellende stilte, alleen doorbroken door het lawaai van hun snelle verplaatsing.

‘Uitstekend,’ zei meneer Black, heel wat kalmer. ‘Dan volgen we onze oorspronkelijke bevelen op, kapitein. Ik zal hier persoonlijk een aantekening van maken in het logboek.’

‘Dat moet een moeilijke beslissing geweest zijn,’ zei meneer Red meelevend.

‘Ja. Dat klopt.’

HOOFDSTUK 8

JE HEBT EEN HEEL LEVEN NODIG OM TE LEREN STERVEN

Dafne zat te eten voor mevrouw Borrel, die geen tanden had. Dat deed ze door het eten voor haar te kauwen, dat deed ze om het lekker zacht te maken. Het leek in niets op het leven thuis, dacht ze, terwijl ze plichtgetrouw een kluit pekelvlees zat te vermalen.

Het leven thuis leek nu trouwens toch al totaal onwerkelijk. Wat thuis was - echt was - was een mat in een hut, waar ze elke nacht een slaap sliep, zo diep dat hij helemaal zwart was, en de vrouwenkraal, waar ze zich nuttig maakte. Hier kón ze tenminste nuttig zijn. En ze werd ook elke dag beter in de taal.

Maar mevrouw Borrel kon ze absoluut niet verstaan. Zelfs Cahle had het daar moeilijk mee en ze had Dafne verteld: ‘Erg oude spraak. Van het langgeleden.’ Ze was op alle eilanden bekend, maar geen van de overlevenden kon zich haar anders herinneren dan stokoud. De jongen Oto-I kon zich alleen

herinneren dat ze hem van een drijvende boomstam had opgepikt, en dat ze alleen zeewater had gedronken zodat ze hem het zoete water uit haar waterzak kon geven.

De oude vrouw tikte haar op haar arm. Dafne spuugde afwezig de kluit vlees uit en gaf haar die. Het was niet de prettigste manier om de tijd door te brengen, moest ze toegeven; als je er te lang over nadacht zat er een zeker element van jakkie-bakkiebah in, maar gelukkig kauwde de oude vrouw tenminste geen eten voor haar.

‘Ermintrude.’

Het woord hing even in de lucht.

Ze keek geschokt rond. Niemand op het eiland kende die naam! Recht voor haar waren een paar vrouwen in de tuin de planten aan het verzorgen, maar de meeste mensen werkten nu op de akkers. Naast haar zat de oude vrouw, met het geluid van een verstopte afvoer, geestdriftig op het zachte voorgekauwde vlees te zuigen.

Het was haar eigen stem geweest. Ze was waarschijnlijk weggedroomd, om wat afleiding te hebben bij het kauwen.

‘Breng de jongen hierheen. Breng de jongen onmiddellijk hierheen.’

Daar had je het weer. Had zij dat echt zelf gezegd? Haar lippen hadden niet bewogen - dat zou ze gevoeld hebben. Dit was niet wat mensen bedoelden als ze zeiden ‘je zit tegen jezelf te praten’. Dit was zijzelf die tegen haar praatte. Ze kon niet ‘Wie ben je?’ vragen, niet aan haar eigen stem.

Pilu had gezegd dat Mau in zijn hoofd dode grootvaders hoorde, en zij had gedacht, nou ja, na alles wat de jongen had meegemaakt, was zoiets niet zo vreemd.

Was het mogelijk dat zij zijn voorouders hoorde?

‘Ja,’ zei haar eigen stem.

‘Waarom?’ vroeg ze.

‘Omdat dit een gewijde plaats is.’

Dafne aarzelde. Degene die dit deed kende haar naam, en niemand hier kende haar echte naam, helemaal niemand. Die naam was geen geheim dat je graag rondstrooide. En gek was ze ook niet, want een gek iemand zou vast en zeker niet het afgelopen halfuur op mevrouw Borrels eten hebben zitten kauwen... um, misschien was dat niet het beste voorbeeld, want haar grootmoeder en mensen zoals zij zouden zeggen dat het eten kauwen voor iemand die er uitzag, klonk en rook als mevrouw Borrel, voor een jongedame, die Koningin zou worden als er honderdnegenendertig mensen zouden sterven, echt wel stapelgek was.

Misschien was het God, maar zo voelde het niet. Ze had in de kerk heel erg haar best gedaan om God te horen, vooral na die verschrikkelijke nacht, maar Hij had het natuurlijk altijd erg druk. Maar hier had je blijkbaar lagere góden. Misschien was dit er dan zo een.

Ze keek om zich heen. Er waren hier geen kerkbanken, en er was zeker geen gepoetst koper, maar er hing een atmosfeer van kalme bezigheid, een stilte met een structuur van briesjes. Het leek hier wel nooit hard te waaien en harde geluiden raakten tussen de bomen de weg kwijt.

Het was echt een gewijde plek, maar dan niet vanwege een of andere godheid. De vrouwenkraal was gewoon een gewijde plek omdat hij... bestond, omdat hier door de tijd heen pijn en bloed en vreugde en dood hadden weerklonken, waardoor hij zo was geworden.

Weer klonk de stem: ‘Vlug wat, nu meteen!’

Dafne keek de tuin rond. Enkele vrouwen waren aan het wieden en die keken niet eens op. Maar iets in dat ‘Vlug wat, nu meteen!’ was regelrecht naar haar voeten gegaan.

Ik moet hardop tegen mezelf hebben zitten praten, dacht ze, terwijl ze haastig de vrouwenkraal uitliep. Mensen doen dat

heel vaak. Voor zeelui die schipbreuk hebben geleden is het heel gewoon, wil ik wedden.

Ze rende de helling af. Ze zag een klein groepje mensen staan. Eerst dacht ze dat er nog meer overlevenden aangekomen waren, en toen zag ze de gestalte die slap tegen de hoek van de nieuwe hut leunde.

‘Wat hebben jullie met hem gedaan?’ schreeuwde ze onder het rennen. Pilu draaide zich om, terwijl de rest van de groep gauw achteruit deinsde toen ze zagen hoe kwaad ze was.

‘Wij? Ik heb geprobeerd om hem te laten liggen, maar hij verzet zich tegen me! Ik zou zweren dat hij slaapt, maar ik heb nog nooit iemand op die manier zien slapen!’

Dafne ook niet. Maus ogen stonden wijd open, maar ze kreeg het ongemakkelijke gevoel dat als ze al naar een strand keken, dat absoluut niet dit strand was. Zijn armen en benen schokten alsof ze wilden bewegen, maar het niet konden.

Ze liet zich naast Mau op haar knieën zakken en bracht haar oor naar zijn borst. Ze hoefde niet erg dichtbij te komen. Zijn hart probeerde bijna uit zijn borstkas te springen.

Pilu kwam dichterbij staan en fluisterde: ‘Er was narigheid!’ Hij wist met zijn stem over te brengen dat de narigheid niet aan hem gelegen had, gegarandeerd niet aan hem, en dat hij persoonlijk sterk gekant was tegen narigheid, vooral nabije narigheid. Al vanaf het Twinkellied was hij altijd een beetje zenuwachtig als Dafne in de buurt was. Ze was een machtige vrouw.

‘Wat voor narigheid?’ vroeg ze, terwijl ze rondkeek. Maar ze had geen antwoord nodig, want Ataba stond met een woeste blik toe te kijken. Zo te zien was er ‘onenigheid’ geweest, zoals de kokkin dat thuis altijd noemde.

Hij keek haar aan met een gezicht als een achterwerk met billenkoek (dat was de kokkin weer), en toen ging hij snuivend naar de lagune staan kijken.

Op dat moment verscheen er een bult in het water en Milo liep tegen de glooiing van het witte strand op, terwijl het water van hem afstroomde. Hij droeg een godensteen op zijn schouder.

‘Ik wil weten wat er aan de hand was!’ zei Dafne. Ze werd straal genegeerd. Iedereen stond naar de naderende Milo te kijken.

‘Ik heb het je nog zo gezegd! Ik heb je verboden om die aan land te brengen!’ krijste Ataba. ‘Ik ben een priester van Water!’

Milo wiep hem een lange, trage blik toe en bleef gewoon doorlopen, met spieren die als geoliede kokosnoten onder zijn huid bewogen. Dafne hoorde het zand knerpen onder zijn voeten, toen hij moeizaam op de godenankers afliep en met een kreun zijn last neerzette. Die zakte een beetje weg in het zand.

Er lagen nog vier godenankers op het zand. Dat klopt toch niet? dacht Dafne verwonderd. Er hoorden er eigenlijk toch maar drie te zijn, waarvan er één was zoekgeraakt? Waar kwamen die andere stenen vandaan?

Ze zag hoe de grote man zich met krakende gewrichten strekte, om zich daarna pas tot het groepje mensen te richten, en met de trage, plechtige stem van iemand die van elk woord het waarheidsgehalte beproeft voor hij het uit zijn mond laat komen, te zeggen: ‘Iedereen die aan de stenen komt, vindt mij tegenover zich.’

‘Die steen is door een duivel gemaakt!’ schreeuwde Ataba. Hij keek naar het groepje mensen om steun te zoeken, maar die kreeg hij niet. Voor zover Dafne kon uitmaken hadden de mensen geen partij gekozen. Wel vonden ze het geschreeuw akelig. De toestand was al erg genoeg.

‘Duivel,’ baste Milo. ‘Vind je dat een fijn woord? Jij noemt hem duivelsjongen. Maar hij heeft je wel van de haaien gered, ja? En jij zei dat wij de godenankers hebben gemaakt. Jawel! Ik heb het zelf gehoord!’

‘Een paar maar,’ zei Ataba, achteruit deinzend. ‘Maar een paar!’

‘Je hebt helemaal niks van “een paar” gezegd!’ zei Milo vlug. ‘Hij heeft helemaal geen “paar” gezegd,’ vertelde hij aan de mensen. ‘Zijn leven hing ervan af, en hij zei helemaal geen “paar”! Ik heb hele goeie oren en hij heeft geen “paar” gezegd!’ ‘Wat kan het ons schelen wat hij heeft gezegd,’ zei Dafne. Ze zei tegen de vrouw die het dichtstbij stond: ‘Haal gauw een deken voor Mau! Hij is ijskoud!’

‘Mau heeft Ataba gered van een haai,’ zei Pilu.

‘Dat is een leugen! Ik was geen moment in gevaar -’ begon de priester, maar toen Milo begon te grommen, hield hij gauw zijn mond.

‘Jullie hadden het moeten zien!’ zei Pilu vlug terwijl hij met grote ogen en zijn armen wijd voor de groep ging staan. ‘Het was de grootste die ik ooit heb gezien! Hij was zo groot als een huis! Hij had tanden als, als, als reuzentanden! Toen hij op ons afzwom, sloeg de kano bijna om in de golven van zijn kielzog!’ Dafne knipperde met haar ogen en keek opzij naar de mensen. Die hadden al even grote ogen als Pilu, en alle monden stonden open.

‘En Mau wachtte alleen maar, watertrappend en wel,’ ging de jongen verder. ‘Hij draaide zich niet om om te vluchten! Hij probeerde niet te ontkomen! Hij keek hem recht in z’n ogen, daar in zijn eigen wereld! Hij wenkte naar de haai, die haai met zijn tanden als kapmessen, die haai met zijn tanden als naalden, om hem naar zich toe te lokken. Hij lokte hem naar zich toe. Dat deed hij! Ik lag in het water en ik heb het zelf gezien! Hij wachtte op de haai! En die haai naderde steeds sneller! Hij zwom als een speer! Hij naderde sneller en sneller!’

Onder de toehoorders begon iemand zachtjes te jammeren. ‘En toen zag ik iets verbazends!’ ging Pilu met glanzende, wijd open ogen verder. ‘Het was het verbazendste wat ik ooit

heb gezien! En al word ik honderd, nooit zal ik meer zoiets verbazends zien! Toen de haai door het water kliefde, toen die haai met zijn reusachtige tanden op hem afsnelde, toen die haai zo groot als een huis als een mes door het water sneed, wat deed Mau toen... Mau liet zijn pies lopen!’

De kleine golfjes van de lagune knabbelden aan het zand van de lagune met zachte slurpgeluidjes, die in dit moment van peilloze stilte plotseling heel luid leken.

De vrouw die een groezelige deken uit de hut had gehaald botste bijna tegen Dafne op omdat ze haar ogen niet van Pilu af kon houden.

O, dankjewel, Pilu, dacht ze verbitterd, toen de betovering wegvloeide. Je deed het zo goed, je had hun harten in je hand, en dan moetje het allemaal bederven door...

‘En op dat moment zag ik het,’ fluisterde Pilu, nu amper hoorbaar. Hij staarde naar de gezichten in de kring en wist ieders blik te vangen. ‘Op dat moment wist ik het. Op dat moment begreep ik het! Hij was geen duivel! Hij was geen god, geen held. Nee. Hij was gewoon een mens! Een bang mens! Een mens als jij en ik! Maar zouden wij daar zijn blijven wachten, vol angst, terwijl die haai met zijn enorme tanden op ons afkwam om ons te verslinden? Hij wel! Ik heb hem gezien! En toen de haai vlakbij was jouwde hij hem uit! Hij schreeuwde deze woorden: Da! Na! Ha! Pa!'

‘Da! Na! Ha! Pa!’ mompelde een heel stel mensen, alsof ze droomden.

‘En de haai maakte rechtsomkeert en vluchtte weg. De haai durfde het niet tegen Mau op te nemen. De haai draaide zich om en wij waren gered. Ik was er zelfbij. Ik heb het gezien.’

Dafne besefte ineens dat haar handen nat waren van het zweet. Ze had de haai langs haar lichaam voelen strijken. Ze had zijn gruwelijke oog gezien. Ze kon zijn tanden uittekenen.

Ze was er zelfbij geweest. Ze had het zelf gezien. Pilu’s stem had het haar laten zien.

Ze herinnerde zich die keer dat meneer Griffith van de protestantse gemeente uitgenodigd was om in de dorpskerk te komen preken. De preek was nogal vochtig, want als hij een luide stem opzette sproeide hij een regen van fijne druppeltjes rond, maar de man was zo vol van God dat het naar alle kanten overvloeide.

Hij preekte alsof hij een vlammend zwaard in zijn hand had. De vleermuizen vielen uit de dakbalken. Het orgel begon uit zichzelf te spelen. Het water klotste in de doopvont. Al met al leek het in geen enkel opzicht op de preken van de Eerwaarde Flebow-Poundup, die op een fraaie dag binnen een half uur mompelend zijn preek kon afraffelen, met zijn vlindernet en zijn botaniseertrommel al klaargezet tegen de preekstoel.

Toen ze daarna thuiskwamen, was haar grootmoeder even stil blijven staan in de hal, waar ze eens diep ademhaalde, om vervolgens ‘Nee maar!’ te zeggen. En dat was dat. Gewoonlijk waren de mensen doodstil in de dorpskerk. Misschien waren ze bang om God wakker te maken, voor het geval hij scherpe vragen op hen zou afvuren, of ze op de proef zou willen stellen.

Maar Pilu had het verhaal over de haai verteld, zoals meneer Griffith had gepreekt. Hij had een tafereeltje in de lucht geschilderd en dat laten bewegen. Was het waar? Was het echt zo gebeurd? Maar hoe kon het nou niet waar zijn? Zij waren erbij geweest. Zij hadden het gezien. Zij hadden het gedeeld.

Ze keek naar Mau. Zijn ogen stonden nog wijd open en zijn lijf schokte nog steeds. En toen keek ze omhoog, recht in het gezicht van Cahle, die zei: ‘Locaha heeft hem meegenomen.’ ‘Bedoel je dat hij stervende is?’

‘Ja. De koude hand van Locaha rust op hem. Je kent hem. Hij slaapt niet. Hij eet niet genoeg. Hij draagt alle lasten, rent alle afstanden. Er gaat te veel denken om in zijn hoofd. Heeft

iemand van jullie hem ooit niet zien werken, waken, graven, dragen? Hij probeert de wereld op zijn schouders te torsen! En als zulke mensen verzwakken, slaat Locaha toe.’

Dafne bracht haar gezicht dicht bij dat van Mau. Zijn lippen waren blauw. ‘Jij gaat niet sterven,’ fluisterde ze. Je kan niet sterven.’

Ze schudde zachtjes aan zijn arm en er kwam een zuchtje lucht over zijn lippen, zo zwak als het niezen van een spin: ‘Komt...'

‘Komt niks van in!’ riep ze triomfantelijk. ‘Zie je nou wel? Locaha heeft hem nog niet te pakken! Kijk maar naar zijn benen! Hij gaat niet sterven! In zijn hoofd rent hij!’

Cahle keek zorgvuldig naar Maus schokkende benen, en legde haar hand op zijn voorhoofd. Ze zette grote ogen op. ‘Ik heb hier wel eens van gehoord,’ zei ze. ‘Dit is schimmenwerk. En het wordt wel degelijk zijn dood. De Hemelvrouw weet vast wel wat er moet gebeuren.’

‘Waar is die dan?’

Jij kauwt haar eten voor haar,’ zei Cahle met een glimlach. De Onbekende Vrouw dook achter haar op en staarde vol ontzetting naar Mau.

‘Mevrouw Borrel?’ vroeg Dafne.

‘Ze is heel erg oud. Een vrouw met grote macht.’

‘Dan kunnen we maar beter opschieten!’

Dafne stak haar handen onder Maus schouders en hees hem overeind. Tot haar verbazing gaf de Onbekende Vrouw haar baby aan Cahle om Maus voeten te pakken. Ze keek Dafne vol verwachting aan.

Samen holden ze de heuvel op, en al na een klein stukje lieten ze iedereen achter. Tegen de tijd dat ze in de hut aankwamen, zat mevrouw Borrel al op hen te wachten, met haar kleine oogjes glimmend als kooltjes.

Zodra ze Mau op een mat hadden gelegd, veranderde ze.

Tot nu toe had Dafne mevrouw Borrel een nogal vreemd klein mensje gevonden. Ze was het grootste deel van haar hoofdhaar kwijt, liep als een chimpansee op handen en voeten, en ze zag eruit alsof ze van oude leren zakken gemaakt was. En als het op voedsel aankwam, was ze eerlijk gezegd nogal hebberig, en ze liet altijd buitengewoon ondamesachtige winden, hoewel dat grotendeels te wijten was aan het zoute pekelvlees.

Nu kroop ze behoedzaam om Mau heen, terwijl ze hem hier en daar zachtjes aanraakte. Ze luisterde ingespannen aan zijn oren en tilde een voor een zijn benen op, waarbij ze aandachtig naar het schokken keek, alsof ze een nieuwe diersoort bestudeerde.

‘Hij mag niet sterven!’ flapte Dafne eruit, toen ze de spanning niet meer kon verdragen. ‘Hij slaapt gewoon nooit! Hij staat de hele nacht op wacht! Maar je kunt toch niet doodgaan van gebrek aan slaap? Of wel?’

De oeroude vrouw wierp haar een brede grijns toe en tilde een van Maus voeten op. Langzaam streek ze met een van haar korte zwarte nagels over zijn schokkende voetzool en ze leek nogal teleurgesteld over wat ze daaruit opmaakte.

‘Hij gaat niet dood, hè? Hij mag niet doodgaan!’ zei Dafne nadrukkelijk toen Cahle binnenstapte. Andere vrouwen verdrongen zich voor de deuropening.

Mevrouw Borrel liet zich door hen niet van de wijs brengen en ze keek Dafne aan met een blik, die op niet mis te verstane manier zei: ‘O nee? En wie mag jij dan wel wezen, dat je alles weet?’ om vervolgens kalmpjes verder te gaan met benen optillen en hier en daar in prikken, om goed duidelijk te maken dat zij hier de baas was. Toen keek ze op naar Cahle, waarna ze heel snel begon te ratelen. Op een gegeven moment moest Cahle lachen en ze schudde haar hoofd.

‘Ze zegt dat hij in het...’ Cahle zweeg en haar lippen bewogen, alsof ze naar een woord zocht waarvan ze dacht dat Dafne het

zou begrijpen. ‘Het tussenoord is,’ zei ze. ‘Schimmenoord. Niet levend. Niet dood.’

‘Waar is dat?’ vroeg Dafne.

Dit was weer zo’n moeilijke vraag. ‘Een oord zonder plaats -je kunt er niet lopend komen. Kunt er niet zwemmend komen. Over zee niet. Over land niet. Als een schim. Ja! Schimmenoord!’

‘Hoe kan ik daar komen?’ Deze vraag was rechtstreeks aan mevrouw Borrel gericht en het antwoord kwam prompt.

'Jij? Kanniet!’

‘Hoor nou, hij heeft me van de verdrinkingsdood gered! Hij redde mijn leven, begrijp je wel? Bovendien is het jullie eigen gebruik. Als iemand je leven redt, ben je hem wat verschuldigd. Je moet het terugbetalen. En dat wil ik!’

Toen dat voor haar werd vertaald, leek mevrouw Borrel het wel te kunnen waarderen. Ze zei iets.

Cahle knikte. ‘Ze zegt dat je om naar de schimmenwereld te kunnen gaan eerst moet sterven,’ vertaalde ze. ‘Ze laat vragen of je weet hoe?’

‘Je bedoelt dat het iets is datje moet oefenen?’

‘Ja. Heel vaak,’ zei Cahle doodkalm.

‘Ik dacht altijd datje maar één keer ging!’ zei Dafne.

Ineens stond mevrouw Borrel vlak voor het meisje. Ze staarde haar fel aan en bewoog haar hoofd naar alle kanten alsof ze in haar gezicht iets probeerde te vinden. En ineens, voor Dafne ook maar een vin kon verroeren, greep de oude vrouw haar hand beet, trok die tegen haar eigen hart aan en hield hem daar.

‘Boem-boem?’ vroeg ze.

‘Hartslag? Uh... ja,’ zei Dafne, die vergeefs heel erg haar best deed om zich niet opgelaten te voelen. ‘Hij is erg zwak - ik bedoel, je hebt een erg... een heleboel...’

De hartslag viel stil.

Dafne probeerde haar hand weg te trekken, maar de oude vrouw hield hem stevig vast. Het gezicht van mevrouw Borrel vertoonde een nietszeggende, enigszins verstrooide uitdrukking, alsof ze een beetje een ingewikkelde som in haar hoofd probeerde uit te rekenen en het leek wel donkerder te worden in de hut.

Dafne kon het niet helpen. Ze begon binnensmonds te tellen.

‘... vijftien... zestien...’

En toen... boem... zo zwak datje hem makkelijk had kunnen missen... boem... deze keer een beetje luider... boem-boem... en daar was hij terug. De oude vrouw lachte.

‘Uh... ik zou het kunnen proberen...’ begon Dafne. ‘Laat maar zien wat ik moet doen!’

‘Er is geen tijd om het je te leren, zegt ze,’ zei Cahle. ‘Ze zegt dat het een heel leven duurt om te leren hoe je moet sterven.’

‘Ik kan erg snel leren!’

Cahle schudde haar hoofd. ‘Je vader zoekt je. Hij is een broekenmannenhoofdman, toch? Als jij dood bent, wat moeten wij dan zeggen? Als je moeder om je huilt, wat zeggen we dan?’

Dafne voelde de tranen in haar ogen springen en probeerde ze weg te knipperen. ‘Mijn moeder... kan niet huilen,’ wist ze uit te brengen.

Weer keken de kleine donkere ogen van mevrouw Borrel zoekend naar Dafnes gezicht, alsof dat helder water was - en daar zat Dafne, in haar nachtpon met de kleine blauwe bloemetjes, boven aan de trap, met haar armen om haar knieën geslagen, vol afschuw naar het kleine kistje boven op de grote kist te staren, en ze snikte het uit omdat het kleine jongetje helemaal in zijn eentje in een kistje begraven zou worden in plaats van bij zijn moeder, en zo verschrikkelijk bang zou zijn.

Ze kon de gedempte stemmen van de mannen tegen haar vader horen praten, en het klinken van de brandewijnkaraf, en ze rook het oude karpet.

Toen hoorde ze een rommelende maag en daar zag ze mevrouw Borrel op het karpet zitten, waar ze kalmpjes op een mond pekelvlees kauwde terwijl ze Dafne met belangstelling opnam.

De oude vrouw stond op, pakte het kleine kistje en zette het behoedzaam neer op het karpet. Toen stak ze weer haar armen uit en ze tilde het deksel van de grote kist, waarna ze Dafne vol verwachting aankeek.

Er klonken voetstappen beneden in de gang toen een dienstmeisje over de betegelde vloer liep en huilend door de met groen laken gecapitonneerde deur in de keuken verdween.

Ze wist wat haar te doen stond. In haar verbeelding had ze het al duizend keer gedaan. Ze tilde het kleine koude lijfje uit zijn eenzame kistje, kust zijn kleine gezichtje en legde hem knus naast zijn moeder. Het huilen hield op...

... ze keek knipperend in de heldere kraaloogjes van mevrouw Borrel, die weer recht voor haar stond. Het geluid van de zee vulde haar oren.

De oude vrouw keek Cahle aan en liet ratelend en splutterend iets horen dat wel een lange redevoering leek, of misschien was het wel een soort opdracht. Cahle wilde iets gaan zeggen, maar de oude vrouw hief bits een waarschuwende vinger. Er was iets veranderd.

‘Ze zegt dat jij hem terug moet halen,’ zei Cahle, een beetje geërgerd. ‘Ze zegt dat er een pijn is weggenomen, daar aan het andere eind van de wereld.’

Dafne vroeg zich af hoe ver die donkere ogen konden kijken. Daar aan het andere eind van de wereld. Misschien. Hoe deed ze dat? Het had niet aangevoeld als een droom, maar als een herinnering! En er was een pijn aan het verdwijnen...

‘Ze zegt dat jij een machtige vrouw bent, net als zij,’ zei Cahle met tegenzin. ‘Zij heeft vaak in de schimmenwereld gewandeld. Ik weet dat dat waar is. Ze is heel beroemd.’

Mevrouw Borrel lachte weer een beetje tegen Dafne.

‘Ze zegt dat ze je naar de schimmen zal sturen,’ ging Cahle verder. ‘Ze zegt dat jij sterke tanden hebt en dat je erg vriendelijk bent geweest voor een oude vrouw.’

‘Uh... graag gedaan,’ zei Dafne en ze dacht verwoed na. Hoe wist ze dat? Hoe deed ze dat?

‘Ze zegt dat er geen tijd is om het je te leren, maar zij kent een andere manier, en als je terugkomt uit het schimmenoord, kun je nog een heleboel vlees voor haar kauwen met je prachtige witte tanden.’

De oude vrouw keek haar met zo’n brede grijns aan dat haar oren er bijna in vielen.

‘Reken maar dat ik dat zal doen!’

‘En nu gaat ze je dus dodelijk vergiftigen,’ vervolgde Cahle. Dafne keek naar mevrouw Borrel, die geestdriftig knikte. ‘Echt waar? Uh... eerlijk? Uh, dank je wel,’ zei Dafne. ‘Heel erg bedankt.’

Mau rende. Hij wist niet waarom; zijn benen deden het helemaal uit zichzelf. En de lucht was... geen lucht. Hij was dik, zo dik als water, en zwart, maar op de een of andere manier kon hij er toch een heel eind doorheen kijken en hij kon zich er ook snel in verplaatsen. Reusachtige pilaren rezen rondom uit de bodem omhoog en leken wel eeuwig te blijven opstijgen naar een dak van branding.

Iets zilverigs schoot razendsnel aan hem voorbij om achter een pilaar te verdwijnen, en toen nog een, en nog een.

Vissen dus, of iets dat erg op vissen leek. Dan was hij dus onder water... en onder water keek hij van onderen tegen de golven aan...

Hij bevond zich in het donkere water.

‘Locaha!’ riep hij.

Hallo, Mau, zei de stem van Locaha.

‘Ik ben niet dood! Dit is niet eerlijk!’

Eerlijk? Ik geloof niet dat ik dat woord ken, Mau. Bovendien ben je wel bijna dood. En in ieder geval meer dood dan levend, en je gaat elk moment een stukje meer dood.

Mau probeerde sneller te rennen, maar hij rende al sneller dan hij ooit van zijn leven had gerend.

‘Ik ben niet moe! Ik kan eeuwig zo doorrennen! Dit is een soort truc, nietwaar? Maar zelfs een truc moet zijn regels hebben!’

Ben ik het mee eens, zei Locaha. En dit is inderdaad een truc.

‘Dit is toch wel veilig, hè?’ vroeg Dafne. Ze lag op een slaapmat naast Mau, die nog steeds zo slap leek als een pop, afgezien dan van zijn schokkende benen. ‘En het werkt toch wel, hè?’ Ze probeerde het bibbertje uit haar stem te houden, maar het was één ding om dapper te zijn, maar een ander ding om dapper én vastberaden te zijn, terwijl het op het moment zelf alleen maar een idee was geweest - en absoluut een héél andere kwestie wanneer je uit je ooghoek mevrouw Borrel aan het werk kon zien.

‘Ja,’ zei Cahle.

‘Dat weet je toch echt zeker, hè?’ vroeg Dafne weer. O, wat klonk dat slap! Ze schaamde zich dood.

Cahle lachte even tegen haar en liep naar mevrouw Borrel, die op haar hurken naast het vuur zat. Mandenvol gedroogde... dingen waren van hun ophangplek in een van de hutten hierheen gebracht en Dafne kende de regel: hoe gevaarlijker en gemener, hoe hoger opgehangen. Deze kwamen zowat van het dak.

Toen Cahle haar aansprak, als een leerling die met ontzag tegen een leraar spreekt, hield de oude vrouw op met ruiken aan een handvol dingen die wel stoffige peulen leken, om naar Dafne te kijken. Er kon geen lachje of zwaaitje af. Mevrouw

Borrel was aan het werk. Ze zei iets uit haar mondhoek en gooide alle peulen in de kleine driepootkookpot die voor haar stond.

Cahle kwam terug. ‘Ze zegt veilig is niet zeker. Zeker niet veilig. Er is alleen doen, of niet doen.’

Ik was aan het verdrinken en hij redde me, dacht Dafne. Waarom vraag ik zoiets stoms?

‘Zorg dat het zeker is,’ zei ze. ‘Echt zeker.’ Aan de andere kant van het vertrek hoorde ze mevrouw Borrel grinniken. ‘Mag ik nog iets vragen? Als ik... weetje wel, daar ben, wat moet ik dan doen? Is er iets speciaals dat ik moet zeggen?’

Het antwoord kwam terug: ‘Doe wat het beste is. Zeg wat juist is.’ En dat was dat. Mevrouw Borrel hield niet van lange uitlegverhalen.

Toen de oude vrouw met een halve oesterschelp kwam aanhobbelen, zei Cahle: ‘Je moet wat er in de schelp zit oplikken en dan gaan liggen. Als de waterdruppel je gezicht raakt zul je... wakker worden.’

Mevrouw Borrel legde de schelp behoedzaam op Dafnes hand en hield een heel kort toespraakje.

‘Ze zegt dat je terug zult komen omdat je erg goeie tanden hebt,’ vertaalde Cahle uit zichzelf.

Dafne keek naar de halve schelp. Die was dofwit, en leeg op twee kleine groenige hoopjes na. Het leek niet veel na al die inspanning. Ze hield de schelp dichtbij haar mond en keek naar Cahle. De vrouw had haar hand in een kalebas met water gestoken en nu hield ze die hand hoog boven Dafnes slaapmat. Ze keek omlaag. En aan de top van elke vinger glinsterde een druppel water.

‘Nu,’ zei ze.

Dafne likte de schelp af (het smaakte nergens naar) en liet zich achterover vallen.

En toen had ze even een afschuwelijke ervaring. Terwijl haar hoofd nog amper de mat raakte, begon de waterdruppel al omlaag te vallen.

Ze probeerde nog te roepen: ‘Zo heb ik niet genoeg tij—’

En toen was er duisternis en het gebeuk van de golven boven haar hoofd.

Mau rende verder, maar de stem van Locaha klonk nog steeds van heel dichtbij.

Word je moe, Mau Snakken je benen naar een beetje rust?

‘Nee!’ zei Mau. ‘Maar die regels... Wat voor regels zijn dat?’ O, Mau... ik was het met je eens dat er regels moeten zijn. Maar dat betekent niet dat ik je moet vertellen wat voor regels.

‘Maar je moet me wel te pakken zien te krijgen, toch?’

Die onderstelling is geheel juist, zei Locaha.

‘Wat betekent dat?’

Je hebt het goed geraden. Weet je zeker datje nog niet moe wordt?

Eerlijk gezegd voelde Mau nieuwe kracht door zijn benen vloeien. Hij had zich nog nooit zo levend gevoeld. De pilaren vlogen nu sneller voorbij. Hij haalde de vissen in, die in paniek wegschoten met achterlating van een zilveren spoor. En aan de donkere horizon zag hij licht. Dat leken wel gebouwen, witte gebouwen, zo groot als de gebouwen in Port Mercia waarover Pilu hem had verteld. Wat deden gebouwen hier in de diepte?

Iets wits flitste voorbij onder zijn voeten. Hij keek omlaag en struikelde bijna. Hij rende over witte steenblokken. Door zijn snelheid zag hij ze maar vaag en hij durfde niet te vertragen, maar ze leken precies van de goede maat voor godenankers.

Dit is prachtig prachtig, zei Locaha. Mau, heb je je niet afgevraagd of je soms de verkeerde kant op rent?

Die woorden werden door twee stemmen gezegd, en nu grepen armen hem beet.

‘Deze kant op!’ schreeuwde Dafne pal in zijn oor, terwijl ze hem achteruit trok in de richting vanwaar hij was gekomen. ‘Waarom hoorde je me niet?’

‘Maar...’ begon Mau, terwijl hij tegenstribbelde om weer naar de witte gebouwen te kijken. Er kwam iets uit omhoog, als een kronkelende sliert rook... of misschien waren het wel wierslier-ten die in de stroom heen en weer wiegden... of een rog, die erheen gleed.

‘Ik zei deze kant op! Wil je soms voor eeuwig doodgaan? Rennen! Rennen!’

Maar waar was nu de snelheid van zijn benen gebleven? Nu was het inderdaad door water rennen, echt water. Hij keek naar Dafne, die hem half op sleeptouw had.

‘Hoe kom jij hier?’

‘Blijkbaar ben ik dood - probeer wel om me bij te houden, hè! En watje nu verder ook doet, kijk in ieder geval niet om!’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik dat net heb gedaan! Harder rennen!’

‘Ben je echt dood?’

‘Ja, maar binnenkort word ik weer beter. Kom op, mevrouw Borrel! Die druppel was al onderweg!’

Stilte daalde neer als een hamer van veren. Er bleven gaten achter in de vorm van het geluid van de zee.

Ze stopten met rennen, niet omdat ze dat wilden, maar omdat ze wel moesten. Maus voeten bungelden onbruikbaar boven de bodem. De lucht werd grijs.

‘We lopen in de voetstappen van Locaha,’ zei hij. ‘Hij heeft zijn vleugels over ons uitgeslagen.’

Woorden grepen de macht over Dafnes tong. Het was nog maar een paar weken geleden dat ze die voor het eerst had gehoord, bij de uitvaart van kajuitjongen Scatterling, die bij de muiterij was omgekomen. Hij had rood haar en sproeten en ze had hem niet erg aardig gevonden, maar ze had gehuild toen

het in zeildoek genaaide lichaam in de golven was verdwenen. Kapitein Roberts was lid van de Broederschap der Dienstbaren, die een versie van het Evangelie van Maria Magdalena* als heilige waarheid aannamen. Ze had deze verzen in de kerk van de Heilige Drie-eenheid nooit horen voorlezen, maar ze had ze in haar geheugen weggeborgen en nu kwamen ze naar buiten, als een triomfantelijke strijdkreet:

‘En zij die omkwamen in de zee, zal de zee niet en vasthouden! Al zijn zij vermorzeld en verstrooid, zij worden geheeld!

Op die dag zullen zij weder opstaan, met nieuwe kleed'ren bedektƒ In schepen van het uitspansel zullen zij oprijzen tussen sterren!

‘Mevrouw Bor-!’ * Dafne was ervan overtuigd dat er een vrouwelijke discipel geweest was, want, zoals ze aan een hoogstverbaasde kapitein Roberts uitlegde: ‘Onze Heer wordt altijd afge-beeld in witte kleren, en iemand moet er toch voor gezorgd hebben dat hij altijd een schoon gewaad had.’

HOOFDSTUK 9