AFSPRAKEN, VERDRAGEN EN BELOFTES
Dafne had gehoord dat, als je verdrinkt, je hele leven aan je ogen voorbijgaat.
In werkelijkheid gebeurt dit juist als je niet verdrinkt, wanneer je leven vanaf het begin terugsnelt naar je laatst bekende levende moment. Dat is grotendeels een waas, maar elk leven heeft zijn belangrijke momenten die, naarmate je ze je langer herinnert, steeds kleuriger worden.
In het hare draaide een van die momenten om de kaart. Elk leven zou eigenlijk een kaart moeten hebben.
De kaart. Jawel, de kaart. Ze had hem op een natte wintermiddag in de bibliotheek gevonden in de grote atlas. Een week later had ze hem uit haar hoofd kunnen natekenen.
En de naam van de kaart was ‘De Grote Pelagische Zuidzee’.
Het was een halve wereld van blauwe zee, maar hij was aan elkaar genaaid met zomen van kleine stipjes, minuscule stipjes, die haar vader ‘eilandketens’ had genoemd. Er waren honderden, ja, duizenden eilanden en veel ervan waren zo ongeveer
net groot genoeg voor één kokospalm, had hij beweerd. De wet schreef voor dat elk eilandje in ieder geval een kokospalm moest hebben, zodat wanneer iemand schipbreuk zou lijden, hij in ieder geval een beetje schaduw had om in te zitten * Hij maakte een tekening waarop zij in haar witte jurk met haar parasol in de schaduw van een kokospalm zat, maar tekende er op de potloodlijn van de horizon vlug een schip bij dat haar kwam redden.
Veel later had ze ook de namen van de eilandgroepen kunnen lezen: de Derde Pinksterdageilanden, Allerzielen, de Hemel-vaartsdageilanden, de Oudejaarsavondeilanden... het leek wel of de Grote Pelagische Zuidzee niet met kompas en sextant bevaren was maar met een kalender.
Haar vader had gezegd datje, als je wist waar je moest zoeken, Mevrouw Ethel J. Bundy’s Verjaardagseiland kon vinden en hij had haar een reusachtig vergrootglas geleend. Ze had heel wat zondagmiddagen op haar buik gelegen om nauwgezet alle stippenketens te bestuderen en ten slotte tot de slotsom te komen dat Mevrouw Ethel J. Bundy’s Verjaardagseiland een vadergrap was, dat wil zeggen niet echt grappig, maar toch wel schattig in z’n malligheid. Maar dankzij hem kende ze nu wel alle eilandketens van de Grote Pelagische Zuidzee uit haar hoofd.
Ze had, toen en daar, dolgraag op een eiland willen wonen dat onvindbaar was op zee en zo klein datje niet met zekerheid kon zeggen of het een eiland was of dat een vlieg op die bladzij een grote boodschap had gedaan.
* De eenzame kokospalm (cocos nucifera solitaria), die over de hele Pelagische Zuidzee verspreid voorkomt, heeft de ongebruikelijke eigenschap dat de wortels van een volwassen palm een gif afgeven, dat alleen dodelijk is voor andere palmen. Zodoende is het niet ongewoon om op de kleinere eilanden louter één zo’n palm aan te treffen, en duizenden cartoons zijn dientengevolge botanisch volstrekt juist.
Maar dat was nog niet alles. Achter in de atlas stond ook een kaart van de sterren. Voor haar volgende verjaardag had ze een telescoop gevraagd. Toen leefde haar moeder nog en die had geopperd om haar een pony te geven, maar haar vader had gelachen en zei: ‘Natuurlijk moet ze naar de sterren kijken. Een meisje dat het sterrenbeeld Orion niet kan herkennen let gewoon niet goed op!’ En hij had een schitterende telescoop voor haar gekocht. En toen ze ingewikkelde vragen begon te stellen, nam hij haar mee naar de wetenschappelijke lezingen van de Royal Society of London waar bleek dat een negenjarig meisje met blonde krullen, dat ook nog wist wat de precessie van de equinoxen was, beroemde geleerden met lange baarden alles kon vragen wat ze maar wilde. Wie wilde er nu een pony als je het complete heelal kon krijgen? Dat was veel en veel interessanter en je hoefde het ook niet iedere week uit te mesten.
‘Dat was een fijne dag,’ zei haar vader, toen ze van een bijeenkomst terugreden.
‘Ja, papa. Volgens mij heeft dr. Agassiz afdoende bewijs voor zijn Ijstijdentheorie en als ik de grote rode vlek van Jupiter wil zien, heb ik een grotere telescoop nodig.’
‘Tja, dat zullen we nog eens moeten bekijken,’ zei haar vader met hopeloze ouderlijke tact. ‘Maar zeg alsjeblieft niet tegen je grootmoeder datje meneer Darwin een hand hebt gegeven. Zij is van mening dat hij de duivel is.’
‘Jeetje! Is dat zo?’ Het leek haar een nogal interessant idee. ‘Eerlijk gezegd,’ zei haar vader, ‘vind ik hem de grootste wetenschapper die ooit geleefd heeft.’
‘Zelfs groter dan Newton? Dat lijkt me niet, papa. Veel van zijn denkbeelden waren al door anderen geformuleerd, onder wie zijn eigen grootvader!’
‘Aha! Je hebt weer in mijn bibliotheek zitten neuzen. Tja, Newton heeft zelf gezegd dat hij op de schouders van reuzen stond!’
‘Ja, maar... nou ja, dat was gewoon bescheidenheid!’ En zo hadden ze de hele terugweg gedebatteerd.
Het was een spelletje. Hij vond het geweldig wanneer zij haar feiten op een rijtje zette en hem met een ijzersterk argument vastpinde. Hij geloofde in logisch denken en wetenschappelijk onderzoek. Daarom verloor hij ook steevast elk meningsverschil met zijn moeder, want zij geloofde erin dat mensen moesten doen wat zij ze opdroeg, en daarvan was ze zo rotsvast overtuigd dat elke tegenwerping al bij voorbaat werd afgewezen.
Het had ook altijd iets ondeugends als ze meeging naar de lezingen. Haar grootmoeder had er bezwaar tegen omdat ze ‘het kind ongedurig zouden maken en haar maar op ideeën zouden brengen’. Ze had gelijk. Ermintrude had altijd veel ideeën, maar een paar nieuwe waren altijd welkom.
Op dit punt versnelt het leven zijn loop om vlug over een aantal duistere j aren heen te stappen, waaraan ze nooit terugdacht behalve dan in haar nachtmerries en wanneer ze een baby hoorde huilen, en dan neemt het een sprong voorwaarts naar de dag waarop ze voor het eerst hoorde dat ze met eigen ogen eilanden onder nieuwe sterren te zien zou krijgen...
Haar moeder was toen al dood en dat betekende dat haar grootmoeder nu in haar eentje de gang van zaken in hun familiehuis regelde, en haar vader, een stille, hardwerkende man, had niet veel fut meer over om de strijd met haar aan te gaan. De fantastische telescoop werd achter slot en grendel opgeborgen want ‘een fatsoenlijk opgevoede jongedame hoort niet naar de manen van Jupiter te kijken, waar het huiselijk leven zo anders is dan dat van onze eigen geliefde Koning!’ Het maakte niet uit dat Dafnes vader heel geduldig uitlegde dat er op zijn minst zesendertig miljoen mijl verschil bestond tussen Jupiter, de Romeinse god, en Jupiter de grootste planeet van het zonnestelsel. Ze luisterde gewoon niet. Ze luisterde nooit.
En dat verdroeg je, of je sloeg haar schedel in met een strijdbijl, en haar vader deed zulke dingen niet, ook al had een van zijn voorvaderen met een gloeiende pook ooit iets heel afschuwelijks uitgehaald met de hertog van Norfolk.
Hun bezoekjes aan de lezingen van de Royal Society werden verboden, met als argument dat die geleerden gewoon maar mensen waren die malle vragen stelden, en daarmee basta. Haar vader kwam zich daarvoor bij haar verontschuldigen, wat vreselijk was.
Maar er waren andere manieren om het heelal te onderzoeken. ..
Als je een stil kind bent in een heel groot huis, kun je, als je daar je best voor doet, open en bloot onzichtbaar worden, en het was verbazend wat je allemaal te horen kon krijgen, wanneer je als een lief klein meisje in de keuken de kokkin hielp door koekvormpjes uit te steken. Er waren altijd wel loopjongens of knechten van het landgoed die op een kop thee uit waren, of oude vriendinnen van de kokkin die even langskwamen voor een praatje. Het geheim was altijd strikken in je haar te dragen en vrolijk rond te huppelen. Daarmee kon je mensen volstrekt om de tuin leiden.
Behalve helaas haar grootmoeder, die haar, zodra zij de scepter over het huishouden overnam, verbood om nog op de bediendenverdieping te komen. ‘Kinderen moet je zien, maar je moet ze niet zien luisteren!’ zei ze. ‘Naar boven met jou! En vlug een beetje!’
En dat was het dan. Ermin- Dafne zat een groot deel van de dag op haar kamer te borduren. Naaien, mits je er niets nuttigs mee maakte, was een van de weinige dingen die voor een meisje ‘dat later een dame moest worden’ waren toegestaan, volgens haar grootmoeder tenminste.
Maar zij deed ook nog andere dingen. Om te beginnen ontdekte ze de oude keukenlift, die niet meer was gebruikt sinds ^
de tijd dat haar achteroudtante in Dafnes slaapkamer op de bovenste verdieping woonde, en al haar eten vijf verdiepingen omhoog gehesen moest worden. Dafne wist niet veel over de oude vrouw, maar blijkbaar had er op haar eenentwintigste verjaardag een jongeman naar haar gelachen, waarvan zij zwaar de dampen inkreeg en regelrecht naar haar bed vertrok, waar ze, zachtjes nadampend, was blijven liggen tot ze op haar zesentachtigste volledig was verdampt, waarschijnlijk omdat haar lijf er genoeg van had om helemaal niets omhanden te hebben.
Daarna was de keukenlift officieel nooit meer gebruikt. Maar Dafne kwam erachter dat ze hem, door een paar planken te verwijderen en wat wielen te smeren, over zijn katrollen op en neer kon trekken, om zo in verscheidene kamers te kunnen luistervinken. De lilt werd een soort geluidstelescoop om het overdekte zonnestelsel, dat rond haar grootmoeder draaide, te kunnen verkennen.
Ze schrobde hem stevig af, en daarna nog een keer, want jakkie - als de dienstmeisjes geen vijf trappen op wilden lopen met een dienblad vol voedsel, dan wilden ze vast en zeker ook niet - getsie - iets anders naar beneden dragen, zoals de nachtspiegel.
Luisterend naar het grote, nietsvermoedende huis deed ze interessante inzichten op, maar het verkrijgen daarvan had wel iets weg van een grote puzzel op de grond kieperen om dan te proberen door naar vijf stukjes te kijken het plaatje te raden.
En terwijl ze twee dienstmeisjes zat af te luisteren, die het over Albert de staljongen hadden en over hoe brutaal die wel was (waar ze overigens blijkbaar niet helemaal afkeurend tegenover stonden, en wat niets te maken had met hoe hij voor de paarden zorgde, begon ze sterk te vermoeden) ving ze toevallig de ruzie in de eetkamer op. De stem van haar grootmoeder sneed door je gehoor als een diamant door glas, maar haar vader gebruikte de kalme, effen toon die hij altijd opzette als hij ontzettend kwaad was, maar het niet durfde te laten merken. Tegen de tijd dat ze de etenslift ver genoeg omhoog had gehesen om meer te kunnen opvangen, was het zo te horen al een tijdje aan de gang:
. .en jij komt nog aan je einde in de kookpot van een kannibaal!’ Dat was het overbekende geluid van haar grootmoeder.
‘Kannibalen roosteren hun eten meestal, moeder, ze koken het niet.’ En dat was absoluut de rustige stem van haar vader die, als hij tegen zijn moeder praatte, altijd net klonk of hij vastbesloten was om niet uit zijn krant op te kijken.
‘En mag ik vragen of dat soms beter is?’
‘Dat denk ik niet, moeder, maar het is tenminste wel dichter bij de waarheid. In elk geval hebben de bewoners van de Hemel-vaartsdageilanden, voor zover wij weten, nog nooit iemand onder de blote hemel in wat voor gerei dan ook gekookt.’
‘Ik zie niet in waarom jij naar de andere kant van de wereld moet gaan.’ En dat was haar grootmoeder die een andere aan-valsstrategie koos.
‘Iemand moet het toch doen. De vlag moet blijven wapperen.’ ‘Waarom dan wel, als ik vragen mag?’
‘Lieve hemel, moeder, ik sta versteld van je. Omdat het ónze vlag is. Die moet wapperen.’
‘Vergeet niet dat er maar honderdachtendertig mensen hoeven te sterven en jij bent Koning!’
‘Dat heb je me vaker verteld, moeder, hoewel vader altijd zei dat die aanspraak op de troon nogal zwak is, in aanmerking genomen wat er in 1421 gebeurde. Maar terwijl ik dat uitermate onwaarschijnlijke aantal sterfgevallen afwacht, kan ik net zo goed ondertussen mijn steentje bijdragen in dienst van het Rijk.’
‘Hebben ze daar wel Betere Kringen?’ Grootmoeder kon een hoofdletter zo onmiskenbaar uitspreken dat je hem kon horen. ‘Betere Kringen’ waren mensen die veel geld of veel invloed hadden, bij voorkeur allebei. Maar ze mochten dan weer niet rijker of invloedrijker zijn dan zijzelf.
‘Tja, je hebt de bisschop - verdomd aardige kerel, blijkbaar. Vaart in een kano tussen de eilanden rond en spreekt de taal als een inboorling. Draagt geen schoenen. En dan heb je McRather, de baas van de marinewerf. Leert de plaatselijke jongens cricketen. Ik moet trouwens een stel nieuwe slaghouten voor hem meenemen. Er legt natuurlijk ook heel vaak een schip aan, en als goeverneur moet ik dan de officieren aangenaam bezighouden.’
‘Door een zonnesteek waanzinnig geworden lieden, naakte wilden...’
‘Ze dragen trouwens toks, hoor.’
‘Wat? Wat? Waar héb je het over?’ Nog een bijzonder trekje aan haar grootmoeder was haar opvatting dat een gesprek inhield dat iemand anders luisterde naar wat zij te zeggen had, zodat zelfs de goedaardigste onderbreking haar voorkwam als een vreemde, verwarrende omkering van de natuurlijke orde der dingen, zoiets als vliegende varkens. Dat verbijsterde haar.
‘Toks,’ zei Dafnes vader behulpzaam, ‘en andere beschermende dingsigheidjes. McRather zegt dat ze nogal eens de slagman raken in plaats van het wicket.’
‘Goed dan, door een zonnesteek waanzinnig geworden lieden, halfnaakte wilden en de Koninklijke Marine. Denk jij nu echt dat ik zal toestaan dat mijn kleindochter aan die gevaren wordt blootgesteld?’
‘De Koninklijke Marine is niet bepaald gevaarlijk.’
‘Stel dat ze met een zeeman trouwt!’
‘Net als tante Pathenope?’ Dafne zag het lachje van haarvader al voor zich. Zijn moeder werd daar altijd woedend van, net als trouwens van bijna verder alles.
‘Dat was een schout-bij-nacht!’ bitste haar grootmoeder. ‘Dat is heel iets anders!’
‘Moeder, dit gedoe is nergens voor nodig. Ik heb tegen de koning gezegd dat ik ga. Ermintrude reist me over een maand of twee na. Het zal ons goed doen om een tijdje elders te verblijven. Dit huis is te koud en te groot.’
‘Niettemin verbied ik..
‘Het is hier ook te eenzaam. Er leven hier te veel herinneringen! Er klinken hier te veel stilgevallen lachende stemmen, te veel ongehoorde voetstappen, te veel geluidloze echo’s, sinds hun dood!’ De woorden rolden als donderslagen uit zijn mond. ‘Mijn besluit staat vast en het wordt niet meer teruggedraaid, zelfs niet door jou! Ik heb het paleis opdracht gegeven om haar naar me toe te sturen zodra ik daar ingewerkt ben. Begrijp je wel? M’n dochter zou het in ieder geval wel begrijpen!! En misschien is er aan de andere kant van de wereld een plek waar het gekrijs niet hoorbaar is, en waar ik het over mijn hart zal kunnen verkrijgen om God vergiffenis te schenken/’
Ze hoorde hem naar de deur lopen terwijl de tranen in een straaltje van haar kin dropen en haar nachtpon doorweekten.
En grootmoeder zei: ‘En hoe staat het met de scholing van het kind, als ik vragen mag?’
Hoe kreeg ze het voor elkaar? Hoe kon ze met zoiets op de proppen komen, terwijl het tafelzilver en de kroonluchters nog narinkelden? Herinnerde ze zich dan de doodkisten niet?
Misschien ook wel. Misschien vond ze wel dat haar zoon wat steviger aan de aarde verankerd moest worden. En dat werkte ook nog, want hij bleef staan met zijn hand op de deurkruk en zei met een stem die nauwelijks beefde: ‘In Port Mercia krijgt ze een huisonderwijzer. Het zal haar goed doen en haar horizon verbreden. Zie je wel? Ik heb hier goed over nagedacht.’
‘Je krijgt ze er niet mee terug, weet je.’ Dat was haar grootmoeder. Dafne sloeg van schrik haar hand voor haar mond. Hoe kon die vrouw zo... stóm zijn? (
Ze zag het gezicht van haar vader al voor zich. Ze hoorde hem naar de deur van de eetkamer lopen en die opendoen. Ze wachtte op de knal, maar dat was niets voor haar vader. Het scherpe klikje, waarmee de deur werd gesloten, klonk in haar hoofd luider dan de hardste knal.
Dafne was blij toe dat ze op dat punt wakker werd. De brede horizon was nog rood, maar de hemelkoepel zelf stond vol sterren. Ze voelde zich verstijfd tot op het bot, en ze voelde ook dat ze nog nooit van haar leven iets had gegeten. En dat kwam erg goed uit, want uit de kookpot kwam zo’n heerlijke geur van kruiden en vis, dat ze ervan begon te kwijlen.
De jongen stond een eindje verder, op zijn speer geleund, over zee uit te kijken. In het licht van het vuur kon ze hem nog net zien.
Hij had nog meer houtbrokken op het vuur gegooid. Die brulden en knapten en stoomden zodat er een dikke kolom rook en damp naar de hemel opsteeg. En hij bewaakte het strand. Waartegen? Dit was een echt eiland, veel groter dan heel wat eilandjes die ze op haar zeereis had gezien. Sommige waren niet veel meer geweest dan een zandbank en een koraalrif. Kon er binnen een afstand van honderd mijl nog wel iemand in leven zijn? Waar was hij bang voor?
Mau staarde naar de zee. Die was zo vlak dat hij er de hele nacht de sterren in had kunnen zien.
Daar in de verte ergens, kwam, van de rand van de wereld, de dag van morgen naar hem toegevlogen. Hij had geen idee hoe die eruit zou zien, maar hij zag ertegenop. Ze hadden eten en vuur, maar dat was niet genoeg. Je moest water vinden en eten en onderdak en een wapen, zeiden ze altijd. En ze dachten dat dat alles was wat je nodig had, omdat ze het allerbelangrijkste als iets vanzelfsprekends beschouwden. Je had een plek nodig waar je thuishoorde.
Hij had de mensen op het Land nooit geteld. Er waren er... genoeg. Genoeg om je het gevoel te geven datje deel uitmaakte van iets dat vele gisterens had gezien en nog vele morgens te zien zou krijgen, met regels die iedereen kende, die werkten omdat iedereen ze kende, zo door en door, dat ze een terloops onderdeel waren van de dagelijkse manier van leven. Mensen leefden en stierven, maar het Volk bleef altijd bestaan. Met zijn ooms had hij lange reizen gemaakt, honderden mijlen ver, maar het Volk was er altijd, ergens achter de horizon, waar het wachtte tot hij terugkwam. Hij had het kunnen voelen.
Wat moest hij met het spookmeisje beginnen? Misschien zouden andere broekenmannen haar komen zoeken. En dan zou ze weggaan en zou hij weer alleen zijn. Dat zou afschuwelijk zijn. Hij was niet bang van spoken, hij was bang van herinneringen. Waren die twee misschien hetzelfde? Als een vrouw elke dag over hetzelfde paadje naar de waterval liep om een kalebas te vullen, zou het paadje zich dat dan herinneren?
Als Mau zijn ogen dichtdeed, was het eiland vol mensen. Herinnerde het zich hun voetstappen en hun gezichten, en stopte het die in zijn hoofd? De Grootvaders beweerden dat hij het Volk was, maar dat kon niet waar zijn. Velen konden één worden, maar één kon geen velen worden. Maar hij zou hen in zijn herinnering bewaren, om als er hier andere mensen kwamen, over het Volk te kunnen vertellen, waardoor het weer tot leven zou komen.
Hij was blij dat zij hier was. Zonder haar zou hij het donkere water inlopen. Hij had het horen fluisteren toen hij in die schreeuw van zilveren belletjes achter haar aan was gedoken. Het zou zo makkelijk geweest zijn om gehoor te geven aan de listige woorden van Locaha en zich in de donkere diepte te laten zinken, maar dan zou zij ook verdronken zijn.
Hij zou hier niet alleen zijn. Daar kwam niks van in. Alleen hij en de stemmen van de dode oude mannen, die de hele tijd maar bevelen uitdeelden en nooit luisterden? Nee.
Nee... ze zouden hier met zijn tweeën blijven en hij zou haar de taal leren, zodat ze alle twee alles konden onthouden, om als er dan mensen kwamen te kunnen zeggen: Ooit leefden er hier vele mensen, maar toen kwam de golf.
Hij hoorde haar bewegen en wist dat ze naar hem keek. Hij wist nog iets anders ook - de soep rook lekker, en als hij alleen was geweest had hij die vast niet gemaakt. Er zat een dikke baars van het rif in en een handvol schelpdieren en een stukje gember uit de vrouwenkraal en wat fijngehakte taro om hem steviger te maken.
Hij trok met twee takken de kookpot uit de gloeiende houtskool en gaf het meisje een grote schelphelft om als lepel te gebruiken.
En het was... grappig, vooral omdat ze allebei op de soep moesten blazen om hem af te koelen, en zij leek stomverbaasd dat hij graten zonder meer in het vuur spuugde, terwijl zij ze heel zorgvuldig met een kuchje in een dun lapje liet vallen dat bijna stijf stond van zout en zand. Een van hen begon te giechelen, of misschien begonnen ze wel allebei tegelijk, en toen moest hij zo ontzettend hard lachen dat hij de volgende graat helemaal niet kon uitspugen, maar hem in zijn hand liet vallen met hetzelfde kuchgeluidje dat zij maakte, waardoor zij bijna stikte van het lachen. Maar ze wist toch lang genoeg op te houden met lachen om een poging te wagen een graat in het vuur te spugen, wat haar totaal niet wilde lukken.
Ze wisten niet waarom die dingen grappig waren. Soms lach je omdat je geen ruimte meer hebt voor huilen. Soms lach je omdat tafelmanieren op een strand grappig zijn. En soms lach je omdat je leeft, terwijl je eigenlijk dood moest zijn.
En toen lagen ze op hun rug naar de hemel te kijken, waar de ster van de Luchtgod geelwit stond te sprankelen in het oosten, en Imo’s Kampvuur felrood te zien was boven hun hoofd, tot de slaap hen overviel als een golf.
Mau deed zijn ogen open.
De wereld was vervuld van vogelzang. Overal klonk allerlei gezang, van de grootvadervogels die de resten van gisteravond opbraakten tot, uit de richting van het lage bos, iets dat eigenlijk niet meetelde als vogelzang want dat ging van: ‘Pollie wil een vijg, ouwe bijbelvaste malloot! Waarkl Laatje onderbroekie es zien!’
Mau ging zitten.
Het meisje was weg, maar haar teenloze voetafdrukken liepen in de richting van het lage bos.
Mau keek in de aardewerken kookpot. Tegen de tijd dat ze hem met hun schelpen leeggeschraapt hadden was er nauwelijks nog iets over geweest, maar terwijl zij lagen te slapen had iets kleins hem helemaal schoongelikt.
Hij kon vandaag proberen om wat meer rommel van de akkers weg te ruimen. Misschien viel er nog wat meer eetbaar gewas te red-
JONGEN, VERVANG DE GODENANKERS! ZING DE GEZANGEN!
Ach, nou ja... Tot nu toe was het op een afschuwelijk soort manier een goeie dag geweest.
De godenankers... tja, dat waren dingen. Als je er iets over vroeg kreeg je te horen dat je te jong was om het te begrijpen. Al wat Mau wist was dat ze verhinderden dat de góden naar de hemel zouden wegzweven. Nu waren de góden natuurlijk toch al in de hemel, maar daarnaar vragen was een malle vraag. Goden konden zijn waar ze maar wilden. Maar op de een of andere manier bleven de góden om overduidelijke redenen, of tenminste voor de priesters overduidelijke redenen, in de nabijheid van de godenankers, waar ze de mensen geluk brachten.
Welke god kwam er dan met die grote golf op de proppen, en in welke zin was dat geluk?
Er was al eerder een grote golf geweest, had iedereen altijd beweerd. Die dook op in verhalen over de Tijd dat de Dingen Anders Waren en de Maan Niet Dezelfde Was. Oude mannen beweerden dat dat was omdat de mensen slecht waren geweest, maar oude mannen beweerden altijd van zulke dingen. Vloedgolven gebeurden, mensen verdronken en het kon de góden niets schelen. Waarom had Imo, die alles had gemaakt en alles was..? Zou Hij waardeloze góden gemaakt hebben? Uit de duisternis in zijn binnenste dook daar ineens weer zo’n gedachte op, waarvan hij een paar dagen geleden niet geweten zou hebben hoe hij die moest denken, en die zo gevaarlijk was, dat hij hem zo snel mogelijk uit zijn hoofd kwijt wilde.
Wat moest hij doen met de godenankers? Maar de Grootvaders gaven geen antwoord op vragen. Overal op het eiland stonden kleine godensteentjes van hout of modder. Mensen zetten die neer om allerlei redenen, van waken over een ziek kind tot ervoor zorgen dat een oogst niet zou bederven. En omdat het ernstig ongeluk bracht als je een godensteen verplaatste, deed niemand dat. Ze bleven staan tot ze vanzelf uit elkaar vielen.
Hij had ze zo vaak gezien, dat hij er niet meer op lette. De golf moest er honderden verplaatst of weggespoeld hebben. Hoe kon hij die nu terugplaatsen?
Hij keek naar het strand. De takken en de afgeknapte boomstammen waren inmiddels grotendeels verdwenen, en voor het eerst viel hem nu op wat er ontbrak.
Er hadden drie speciale godenstenen in het dorp gestaan - de godenankers. Hij kon zich nu maar met moeite herinneren waar ze gestaan hadden, en in ieder geval stonden ze er nu niet
meer. Die ankers waren grote witstenen kubussen, zo zwaar dat een man ze amper kon tillen, maar de golf had zelfs de stevige hoekstijlen van de huizen doormidden gebroken en mansgrote brokken koraal dwars over de lagune gesmeten. Die had zich over een paar steenblokken heus niet druk gemaakt, wat ze dan ook verankerden...
Hij liep langs het strand, in de hoop een aanwijzing te vinden die hem naar een grotendeels onder het zand bedolven goden-anker zou leiden. Hij vond niets. Maar hij zag wel een goden-steen op de bodem van de lagune liggen, nu het water een beetje helderder was geworden. Hij dook erin om hem eruit te halen, maar de steen was zo zwaar, dat hij een paar maal moest duiken om hem op de kant te krijgen. De lagune was door de vloedgolf uitgeschuurd en was aan de westkant nu tamelijk diep. Hij moest de steen langs de bodem verplaatsen, en hem af en toe laten liggen om boven water zijn longen weer met lucht te vullen, tot hij een plek vond die ondiep genoeg was om de steen boven water te halen. En om de een of andere wonderlijke reden, die niemand begreep, woog hij boven water natuurlijk veel meer; tegen de tijd dat hij hem kantelend tegen het strand op had gerold, was hij totaal buiten adem.
Deze herinnerde hij zich. Hij had naast het huis van de hoofdman gestaan. Het was de steen met het vreemde wezen erin uitgehakt. Dat had vier poten, net als een zwijn, maar dan veel langer, en een kop als van een elas-gi-nin. De mensen noemden het wezen de Wind, en voor ze aan een lange reis begonnen gaven ze het vis en bier voor de Luchtgod. Vogels en varkens aten de vis op, en het bier zakte weg in het zand, maar dat maakte niet uit. Het ging om de geest van de vis en de geest van het bier. Dat zeiden ze tenminste.
Hij dook het water weer in. Het was een bende in de lagune. De vloedgolf had overal brokken rif zo groot als een huis neergesmeten en hij had ook een nieuwe ingang voor de zee opengebroken. Maar Mau had daar iets wits zien schemeren.
Toen hij dichterbij kwam zag hij pas hoe groot de nieuwe ingang was. Een tienmanskano had er wel zijdelings doorheen kunnen varen.
Pal onder zijn voeten zag Mau nog een godensteen. Hij dook omlaag en een school kleine, zilveren visjes ging voor hem op de vlucht.
Aha, de Hand, het anker voor de Vuurgod. Deze steen was kleiner, maar hij lag dieper en verder van het strand. Het kostte hem meer dan een uur om de steen van het zeewater terug te stelen, met korte, trage onderwatersprongen over het witte bodemzand.
In de nieuwe ingang, waar de branding gevaarlijk kolkte, had hij er nog een zien liggen. Maar dat was vast Water, en op dit moment vond hij dat Water de laatste tijd al te veel offers had opgeëist. Water kon wel wachten.
VERZAMEL ALLE STENEN IN NEDERIGE DANKBAARHEID, ANDERS BRENG JE ONGELUK OVER HET VOLK! zeiden de Grootvaders in zijn hoofd.
Hoe wisten ze in zijn gedachten door te dringen? Hoe wisten ze al die dingen? En waarom begrepen ze het niet?
Het Volk was altijd sterk geweest. Er waren grotere eilanden, maar die lagen hier ver vandaan en waren minder geschikt. Ze waren te droog, of ze hadden ongunstige winden, of ze hadden niet genoeg vruchtbare grond, of ze lagen op plaatsen waar de stromingen verkeerd liepen en er weinig vis werd gevangen, of ze lagen te dicht bij de Overvallers, die zich tegenwoordig nooit meer zo ver tussen de eilanden waagden.
Maar het Land van het Volk had een berg, en altijd vers zoet water. Je kon er vele groenten verbouwen, soorten die het op de meeste eilanden niet deden. Je vond er varkens en oerwoud-gevogelte in overvloed. Er groeiden maniakwortels en men kende het biergeheim. Het kon handel drijven. Daar kwam de jaden kraal ook vandaan, en de twee stalen messen en de kookpot op drie pootjes, en lappen stof van ver weg. Het Volk was rijk en sterk en sommigen beweerden dat dat kwam doordat zij godenankers van wit gesteente hadden. Elders op de eilanden was zulk gesteente nergens te vinden. Het Land was gezegend, zeiden de mensen.
En nu doolde er een kleine jongen op rond en hoe hij ook zijn best deed, het was altijd allemaal verkeerd.
Hij liet het steenblok dat de Hand werd genoemd op het zand naast het vuur vallen. Als je succes op de jacht of in de krijg wilde, dan liet je iets achter op het anker van de Hand. En als je geluk had gehad, was het waarschijnlijk een goed idee om nog weer iets te geven als je terugkwam.
Maar nu gaf hij de steen zijn achterwerk. Ik heb je uit zee gevist, dacht hij. De vissen zouden geen offers voor je achterlaten! Dus neem me niet kwalijk als ik je mijn vermoeidheid aanbied. Hij hoorde de Grootvaders tekeergaan, maar probeerde er niet op te letten.
Wees de góden dankbaar anders breng je ongeluk, dacht hij. Wat kon er op dit moment nu ongeluk zijn? Wat konden de góden hem nog aandoen dat erger was dan wat ze nu al hadden gedaan? Woede golfde in hem omhoog als bittere gal, en hij voelde de duisternis in zijn binnenste opengaan. Hadden de mensen de góden te hulp geroepen toen de vloedgolf hen trof? Had zijn familie zich aan deze stenen vastgeklampt? Hadden de góden naar hen gekeken toen ze hogere grond probeerden te bereiken. Hadden de góden gelachen?
Zijn tanden klapperden. Hij had het koud onder de warme zon. Maar zijn hoofd vulde zich met vuur dat zijn gedachten verschroeide.
‘Hebben jullie ze horen krijsen?’ schreeuwde hij tegen de lege hemel. ‘Hebben jullie naar ze gekeken? Jullie hebben ze aap.
Locaha gegeven! Ik ga jullie niet bedanken voor mijn leven! Jullie hadden het hunne kunnen redden!’
Trillend van angstige woede liet hij zich weer op de Hand zakken.
Er kwam geen antwoord.
Hij keek op naar de hemel. Er waren geen donderwolken te zien, en het zag er niet naar uit dat het slangen zou gaan regenen. Hij keek even naar de blauwe kraal aan het bandje om zijn pols. Die zou eigenlijk maar een dag werken. Kon er een duivel in hem gekropen zijn terwijl hij sliep? Zulke gedachten konden toch alleen maar door een duivel gedacht zijn?
Maar ze klopten wel!
Of misschien heb ik wel helemaal geen ziel, misschien is die duisternis in mijn binnenste wel mijn dode ziel... Hij zat met zijn armen om zijn romp geslagen te wachten tot het trillen zou bedaren. Hij moest zijn hoofd met dagelijkse dingen vullen, dat was het natuurlijk. Dat zou hem behoeden.
Hij zat naar het kale strand te kijken en dacht: Ik kan maar beter een paar kokosnoten planten, er komen er zat aanspoelen. En schroefpalmen, daar zal ik er ook een paar van planten, voor schaduw. Dat klonk niet duivels. Voor zijn geestesoog, over de afschuwelijke puinhoop die het strand was geworden heen, zag hij het plaatje al van hoe het zou worden en in het midden van het plaatje zag hij een witte stip. Hij knipperde met zijn ogen en daar kwam het spookmeisje op hem aflopen. Ze was helemaal bedekt met iets wits en ze droeg een rond wit ding boven haar hoofd, misschien om de zon tegen te houden, of om ervoor te zorgen dat de góden haar niet konden zien.
Ze had een vastberaden uitdrukking op haar gezicht en onder de arm waarmee ze het zonnescherm niét vasthield, zag hij iets dat veel weg had van een plat stuk hout.
‘Goedemorgen, Mau,’ zei ze.
‘Dafne,’ zei Mau; het enige woord waar hij zeker van was.
Ze keek veelbetekenend naar het steenblok waarop hij zat en kuchte zacht. Toen werd haar gezicht ineens vuurrood. ‘Neem me alsjeblieft niet kwalijk,’ zei ze. ‘Dat was erg onbeleefd van me! Hoor eens, we moeten met elkaar kunnen praten, en omdat jij altijd naar de vogels kijkt, kreeg ik ineens een idee...’
De plak hout... was geen hout. Hij spleet open toen Dafne eraan trok. Van binnen leek hij wel van papierrankbladeren die niet in elkaar gedraaid waren, maar plat uitgerold. Er stonden tekens op. Mau kon die niet lezen, maar Dafne haalde haar vinger erlangs en zei luidkeels:
‘Vogels van de Grote Pelagische Zuidzee, door Kolonel H.J. Hookwurm, M.R.H, F.R.A.
Met zestien handgekleurde Platen van den Schrijver. ’
Toen sloeg ze het vel om...
Maus adem stokte. Haar woorden waren gebrabbel in zijn oren, maar in plaatjes praten kon hij als de beste... Het was een grootvadervogel! Daar, pal voor zijn ogen op het papier! Net echt! In prachtige kleuren! Niemand op het eiland had zulke kleuren kunnen maken, en ze waren ook via de handel nooit opgedoken. Het leek wel of iemand een grootvadervogel zo uit de lucht had geplukt!
‘Hoe doen ze dat?’ vroeg hij.
Meisje Dafne tikte erop met haar vinger. ‘Pantalonvogel!’ zei ze. Ze keek Mau vol verwachting aan, wees toen naar haar mond en maakte een soortement happende beweging met haar duim en haar wijsvinger.
Wat betekent dat? vroeg Mau zich af. ‘Ik ga een krokodil opeten?’
‘Pann-taaa-lonn-voo-gul,’ zei ze heel traag.
Ze denkt dat ik een baby ben, dacht Mau. Zo praatje tegen.
baby’s als je ze iets wilt laten be-grij-pen. Ze wil dat ik het hardop zeg!
‘Pann-taaa-lonnn-voooo-gulll,’ zei hij.
Ze lachte tegen hem, alsof hij net een moeilijk kunstje had gedaan, en toen wees ze naar de dikbevederde poten van de vogel. ‘Pantalon,’ zei ze, en dit keer wees ze naar haar eigen broek vol ruches die onder de gescheurde rok vandaan piepte. ‘Pantalon!’
Goed dan, het ziet er dus naar uit dat ‘pantalonvogel’ ‘broek-vogel’ betekent. Die benen vol ruches leken sprekend op de vreemde gevederde poten van de vogel. Maar ze heeft de naam fout!
Hij wees ook naar het plaatje en zei met een baby-praatstem:
‘Groooot-vaaader voooogull!’
‘Grootvader?’
Mau knikte.
‘Grootvader?’ Het meisje keek nog steeds verbijsterd.
O. Hij moest haar er een laten zien. Tja, hij was niet van plan om voor wie dan ook de grote steen opzij te rollen, maar...
Het was een hele voorstelling. Mau streek over een onzichtbare lange baard, strompelde leunend op een niet-bestaande wandelstok rond, mopperde kwaad terwijl hij dreigend met zijn wijsvinger schudde, en - op dit stukje was hij erg trots - probeerde een taai stukje varkensvlees af te bijten met onzichtbare niet-bestaande tanden. Hij had de oude mannen vaak genoeg zien eten en deed nu zijn best om zijn mond te laten lijken op twee ratten die uit een zak proberen te ontsnappen.
‘Oude man!’ riep Dafne. ‘O ja! Erg grappig! De Oude-man-nenvogel! Ja, ik zie watje bedoelt! Ze kijken altijd zo geërgerd!’
Daarna ging alles ineens heel snel, met behulp van het zand, een dun stokje, een paar kiezeltjes en een heleboel toneelspel. Sommige dingen waren makkelijk, zoals kano, zon en water.
Getallen waren ook niet al te moeilijk, na een valse start (een kiezelsteentje is behalve een steentje, ook nog één). Ze werkten hard. Vogel, grote vogel, kleine vogel, vliegende vogel... Nest! Ei!
Vuur, koken, eten, lekker, vies (lekker was zogenaamd eten, gevolgd door een brede lach, vies was Dafnes onfatsoenlijke, maar heel realistische pantomime van overgeven). Ze kregen met elkaar ‘hier’ en ‘daar’ onder de knie, en mogelijk ook iets dat ‘dit is’ of‘hier heb je’ voorstelde. Er was een heleboel waar Mau niet helemaal zeker van was, maar ze hadden in ieder geval een begin... van iets.
Terug naar het zand. Mau tekende een stokpoppetje en zei: ‘Man.’
‘Man,’ zei Dafne en pakte het stokje uit zijn hand. Ze tekende nog een stokfiguurtje, maar dit had dikkere benen.
![](/epubstore/P/T-Pratchett/Volk/OEBPS/Images/main-11.jpg)
Mau dacht er even over na. ‘Pantalonman?’ zei hij aarzelend.
‘Broekenman,’ zei Dafne ferm.
Wat betekent dat? vroeg Mau zich af. Zijn alleen broekenmannen echte mannen? Ik draag die niet. Waarom zou ik? Stel je voor dat je daarin moet zwemmen!
Hij nam het stokje weer over en tekende zorgvuldig een stok-vrouwtje, wat bestond uit een stokmannetje met een rok van gevlochten papierrank en nog twee rondjes met een stip erin extra. Boven de rok.
![](/epubstore/P/T-Pratchett/Volk/OEBPS/Images/main-12.jpg)
Het stokje werd uit zijn hand gegrist en Dafne tekende in hoog tempo gehaast een nieuw poppetje. Het was vast een vrouw, maar behalve de rok tekende ze nog een ander rokding dat het bovenlijf bedekte, zodat alleen de armen en het hoofd er uitstaken. Toen stak ze het stokje in het zand en kruiste uitdagend en met een vuurrood gezicht haar armen voor haar borst.
Aha, zo zat het dus. Dit leek erg veel op de tijd voordat zijn oudste zus vertrok om in de hut van de ongetrouwde meiden te gaan wonen. Ineens was alles wat hij zei en deed helemaal fout geweest en hij snapte niet waarom. Zijn vader had alleen maar gelachen, toen hij het hem vertelde, en zei dat hij het later wel zou begrijpen, en dat hij maar het beste bij haar uit de buurt kon blijven.
Maar hier kon hij niet uit de buurt blijven, en dus pakte hij het stokje en probeerde zo goed mogelijk een tweede rok te tekenen op de bovenhelft van het stokvrouwtje voor hem in het zand. Het lukte niet erg, maar Dafnes blik vertelde hem dat hij het juiste had gedaan, wat dat dan ook mocht zijn.
Het bracht alleen wel een wolk aan de hemel. Het was leuk geweest om met de woorden en de plaatjes te werken, een soort spelletje, dat zijn wereld vulde en de visioenen van het donkere water op afstand hield.
Hij hurkte op het zand en staarde over zee. Toen keek hij omlaag naar de kleine blauwe kraal om zijn pols. O ja... hij had ook nog steeds geen ziel. Zijn jongensziel was verdwenen met
het Jongenseiland en nu zou hij nooit een mannenziel krijgen. Hij was een blauwe heremietkrab, die van de ene schelp naar de andere snelde, en de grote schelp die hij in het vooruitzicht meende te hebben was hem afgenomen. Een inktvis kon zo’n krabje in een seconde opslokken, maar voor hem zou er geen inktvis komen, voor hem zou het een duivel zijn, of een geest. Die zou zijn hoofd binnendringen en hem overnemen.
Hij begon weer in het zand te tekenen, kleine figuurtjes dit keer, mannen en, ja, vrouwen, vrouwen zoals hij ze zich herinnerde, niet van die bedekte broekenmannenvrouwen, en kleinere figuurtjes, mensen in alle maten, die het zand vulden met leven. Hij tekende honden en kano’s en hutten en...
... hij tekende de golf. Het stokje leek het wel helemaal uit zichzelf te doen. Het was een schitterend gekromde golf, als je niet wist wat hij had aangericht.
![](/epubstore/P/T-Pratchett/Volk/OEBPS/Images/main-13.jpg)
Hij schoof een stukje op en tekende toen een enkel stokpoppe-tje, met een speer, dat naar de vlakke horizon stond te kijken.
‘Volgens mij betekent dat alles verdriet,’ zei het meisje achter zijn rug. Ze pakte voorzichtig het stokje uit zijn hand en tekende een tweede figuurtje naast het eerste. Het hield een draagbaar dak vast en droeg een pantalon. Nu keken er twee figuurtjes uit over de eindeloze oceaan.
![](/epubstore/P/T-Pratchett/Volk/OEBPS/Images/main-14.jpg)
‘Ver-driet,’ zei Mau. ‘Verr drriet.’ Hij liet het woord over zijn tong rollen. ‘ Verrr drrriet.’ Het was het geluid van een brekende golf. Het betekende dat je in je gedachten het donkere water kon horen. Dan...
‘Kano!’ zei Dafne. Mau keek naar het strand, met zijn hoofd nog vol verdriet. Wat was er met kano? Kano hadden ze toch uren geleden al gedaan? Kano was al geregeld!
En toen zag hij de kano, een viermanskano, door de bres in het rif komen. Iemand probeerde hem te sturen, en deed dat niet eens slecht, maar in de nieuwe bres kolkte en woelde het water wild, en zo’n soort kano moest je ten minste met twee mensen op koers houden.
Mau dook in de lagune. Toen hij bovenkwam zag hij dat de eenzame peddelaar de beheersing over de kano al aan het verliezen was; de bres in het rif was inderdaad groot genoeg om een viermanskano zijdelings door te laten, maar een viermanskano die bij opkomend tij zoiets stoms probeerde, zou binnen de kortste keren omslaan. Hij knokte zich door de kolkende branding heen, in de verwachting dat hij het ding elk moment kapotgebeukt kon zien worden.
Een hoge golf sloeg over hem heen en toen hij weer bovenkwam zag hij dat de peddelaar inmiddels probeerde om de kano bij de scherpe randen van de bres vandaan te houden. Het was een oude man. Maar hij was niet alleen. Mau hoorde een baby huilen, ergens op de bodem van de kano.
Nog zo’n hoge golf bracht de kano aan het tollen, en Mau wist hem te pakken te krijgen. Voor de tollende kano weer weg draaide, ramde die hem met zijn rug tegen het scherpe koraal, maar toen het vaartuigje terugdraaide voor een tweede poging om hem te verpletteren, was hij erop voorbereid en hij zwiepte zichzelf met een grote zwaai omhoog en in de kano, vlak voor die weer knersend tegen het rif schuurde.
Er lag nog iemand anders in de schommelende kano, onder een deken. Hij keek niet eens, maar greep meteen een peddel en stak die in het water. De oude man was in ieder geval zo verstandig om de kano bij het rif vandaan te houden, terwijl Mau hem naar het strand probeerde te peddelen. Paniek kon je hierbij niet gebruiken; je moest gewoon de kano met lange, geduldige halen en kleine stukjes tegelijk uit de kolkende watermassa zien te trekken, wat makkelijker werd naarmate je hem verder vrij kreeg, tot het vaartuigje ineens in het kalmere water terechtkwam, en snel vooruit schoot. Toen ontspande hij zich een beetje, maar niet teveel, want hij wist niet zeker of hij de kracht nog wel had om de kano weer vaart te geven als die stil kwam te liggen.
Toen de kano het strand raakte sprong hij eruit, en hij wist hem een stukje hoger het zand op te slepen.
De man tuimelde er zowat uit - en probeerde de andere persoon onder de deken vandaan te tillen. Een vrouw. De oude man was vel over been, met veel meer been dan vel. Mau hielp hem de vrouw en de baby naar het vuur te dragen, waar ze ze op de deken legden. Eerst dacht Mau dat de vrouw dood was, maar hij zag toch een spoortje van leven rond haar mond.
‘Ze heeft water nodig,’ zei de oude man schor, ‘en het kind moet melk drinken! Waar zijn jullie vrouwen? Zij weten wel wat er gebeuren moet.’
Dafne kwam zo hard aanrennen dat haar parasol op en neer wipte. ‘O, de arme stakkers!’ zei ze.
Mau nam de baby over van de vrouw, die een zwakke, zielige poging deed om het kindje vast te houden, en hij gaf het aan Dafne.
Hij hoorde ‘O, wat is hij lief — ajakkie\’ achter zijn rug terwijl hij gauw naar het riviertje holde en terugkwam met twee kokos-nootdoppen boordevol water, dat nog steeds naar as smaakte.
‘Waar zijn de andere vrouwen?’ vroeg de oude man, toen Dafne de druipende baby op armlengte van zich afhield, en wanhopig rondkeek naar een piekwaar ze hem neer kon leggen.
‘Zij is de enige,’ zei Mau.
‘Maar zij is een broekenmannenvrouw! Dat zijn geeneens echte mensen!’ zei de oude man.
Dat was nieuw voor Mau. ‘We zijn hier maar met zijn tweeën,’ zei hij.
De oude man keek hem verslagen aan. Maar dit is het Land van het Volk!’jammerde hij. ‘Een eiland van steen, geliefd bij de góden! Ik heb hier mijn priesteropleiding gehad. Al die tijd dat ik hierheen peddelde hield ik mezelf voor dat het Volk het overleefd zou hebben! En nu is er alleen een jongen en een vervloekt meisje van het ongebakken volk.’
‘Ongebakken?’
‘Hebben ze je dan niks geleerd? Imo heeft die lui het eerst gemaakt, toen hij nog aan het leren was, maar hij liet ze niet lang genoeg in de zon liggen. En je zult nog wel merken dat ze zo trots zijn dat ze zich bedekken voor de zon. Ze zijn ook echt ontzettend dom.’
Ze hebben meer kleuren dan wij, dacht Mau, maar hij zei het niet hardop.
‘Ik heet Mau,’ zei hij, want daar konden ze tenminste geen ruzie over krijgen.
‘En ik moet met jullie hoofdman spreken. Ga maar gauw, jongen. Zeg hem hoe ik heet, misschien heeft hij wel eens van Ataba de priester gehoord.’ Die laatste zin had een treurige maar hoopvolle klank, alsof de oude man meende dat het niet erg waarschijnlijk zou zijn.
‘Er is geen hoofdman meer na de golf. Die bracht het broekenmannenmeisje hier, maar hij heeft verder iedereen... meegesleurd. Dat zei ik net ook al, oubaas.’
‘Maar dit is zo’n groot eiland!’
‘Ik denk niet dat de golf zich daar iets van aantrok.’
De baby begon te huilen. Dafne probeerde hem te knuffelen zonder hem tegen zich aan te houden en liet verlegen susgeluidjes horen.
‘Dan maar een van de oudere mannen...’ begon Ataba.
‘Er is niemand,’ zei Mau geduldig. ‘Er is niemand anders dan ik en het broekenmannenmeisje.’ Hij vroeg zich af hoe vaak hij dat nog zou moeten zeggen, voor de oude man in zijn kale hoofd een ruimte met de juiste vorm zou vinden.
‘Niemand anders dan jullie?’ herhaalde Ataba met een verbijsterd gezicht.
‘Geloof me, oubaas, soms kan ik het zelf ook niet geloven,’ zei Mau. ‘Dan denk ik dat ik wakker zal worden en dat het allemaal een droom is.’
‘Jullie hadden van die schitterende witte godenankers,’ zei de oude man. ‘Als kleine jongen werd ik hierheen meegenomen om die te zien, en toen wist ik meteen wat ik wilde worden...’ ‘Ik geloof dat ik dit kleine jongetje maar beter weer aan zijn mamma kan teruggeven,’ zei Dafne vlug. Mau begreep de woorden niet, maar de vastberaden toon was niet mis te verstaan. De baby krijste luidkeels.
‘Zijn moeder kan hem niet voeden,’ zei Ataba tegen Mau. ‘Ik vond haar en het kind pas gisteren op een groot vlot. Er was voedsel op het vlot, maar zij wilde niet eten en er is voor het kind niets te zuigen. Het zal wel gauw doodgaan.’
Mau keek naar het kleine brullende gezichtje en dacht: nee, komt niks van in.
Hij wist de aandacht van het spookmeisje te trekken en wees naar de baby, terwijl hij kauwbewegingen met zijn mond maakte.
1Eten jullie baby’s?’ zei Dafne en ze deinsde achteruit. Mau hoorde de toon van afschuw, en er was heel wat creatief toneelspel voor nodig om haar aan haar verstand te brengen dat degene die gevoed moest worden, de baby was.
‘Wat?’ zei Dafne. ‘Het kind voeden? Waarmee?’
Ach, nou ja, dacht Mau, de baby krijst en ik zit toch al in de puree wat er ook gebeurt. Maar... komt niks van in. Hij maakte een vaag gebaar in de richting van haar platte borstkas onder de inmiddels een beetje groezelige witte ruches.
Dafne kreeg een kop als vuur. ‘Wat? Nee! Hoe durf je! Daarvoor moet je...’ Ze aarzelde. Ze wist dit niet met zekerheid, want al haar kennis inzake de bulten aan de voorkant berustte op een afgeluisterd giechelgesprek tussen de dienstmeisjes, wat ze niet erg geloofwaardig had gevonden, en een vreemd verhaal van een van haar tantes, waarin het zinnetje ‘als je oud genoeg bent’ heel vaak voorkwam en de rest nogal onwaarschijnlijk had geklonken.
‘Daarvoor moet je getrouwd zijn,’ zei ze ferm. Het maakte niet uit dat hij het niet begreep, want ze voelde zich een heel stuk beter toen ze het eenmaal had gezegd.
‘Weet ze wel iets? Heeft ze zelf eigenlijk kinderen gebaard?’ vroeg Ataba.
‘Volgens mij niet!’
‘Dan heeft ze geen melk. Haal alsjeblieft een andere vrouw, die nog niet zo lang geleden zelf... O.’ De oude man keek verslagen toen hij het zich herinnerde.
‘We hebben eten,’ zei Mau.
‘Het moet melk zijn,’ zei de oude man toonloos. ‘De baby is te jong voor wat anders.’
‘Er is in ieder geval wel een hut voor de moeder, in de vrouwen-kraal. Niet al te ver hiervandaan. Daar kan ik een vuur aanleggen,’ zei Mau.
‘Durf jij in een vrouwenkraal te komen?’ De priester keek geschokt, en toen moest hij lachen. ‘Aha, ik snap het. Je bent nog maar een jongen.’
‘Nee, ik heb mijn jongensziel achtergelaten. Ik denk dat-ie door de vloedgolf is weggespoeld.’
‘Die golf heeft maar al te veel dingen weggespoeld,’ zei Ataba. ‘Maar jij hebt geen tatoeages, niet eens de zonsondergangsgolf. Heb je de liederen geleerd? Nee? Geen mannelijkheidsfeest gevierd? Je hebt geen mannenziel gekregen?’
‘Niks van dat alles.’
‘En dat gedoe met het mes waarbij je..?’
‘Dat ook niet,’ zei Mau vlug. ‘Ik heb alleen dit.’ Hij stak zijn pols naar voren.
‘De kraal van blauwe jade? Maar die geven maar een of twee dagen bescherming!’
‘Dat weet ik.’
‘Dan is het dus mogelijk dat er achter jouw ogen een duivel zit of een wraakgierige geest.’
Mau dacht erover na. Hij was het ermee eens. ‘Ik weet niet wat er achter mijn ogen zit,’ zei hij. ‘Ik weet alleen wel dat het ontzettend kwaad is.’
Aan de andere kant heb je ons wel gered,’ zei de oude man met een zenuwachtig lachje. ‘Dat klinkt niet erg naar een mij bekende duivel. En ik hoop dat je de góden toch wel hebt bedankt voor je redding?’
‘Dat ik ze bedankt heb?’ zei Mau.
‘Misschien hebben ze wel plannen met je,’ zei de priester opgewekt.
‘Plannen,’ zei Mau met een stem zo koud als de duistere stroming. ‘Plannen? Ja, ik snap het. Er moet toch iemand in leven blijven om de rest een uitvaart te geven, bedoel je dat soms?’ Hij balde zijn vuisten en deed een stap naar voren.
‘Wij kunnen niet weten waarom alles gebeu-’ begon Ataba terwijl hij achteruit deinsde.
'Ik zag hun gezichten! Ik heb sommigen het donkere water ingestuurd! Ik heb kleine stenen aan kleine lijfjes gebonden. De vloedgolf heelt iedereen van wie ik hou meegenomen, en alles wat ik ben wil weten waarom!’
‘Waarom heeft de golf jou gespaard? Waarom heeft hij mij gespaard? Waarom heeft hij die baby gespaard die maar al te gauw zal sterven? Waarom regent het? Hoeveel sterren staan er aan de hemel? Wij kunnen die dingen niet weten! Wees gewoon dankbaar dat de góden je leven hebben gespaard!’ schreeuwde de oude man.
‘Ik denk er niet aan! De góden dankbaar zijn voor mijn leven betekent dat ik ze dankbaar ben voor de doden. Ik wil de reden weten. Ik wil de reden begrijpen! Maar dat kan ik niet, want er is helemaal geen reden! Dingen gebeuren of ze gebeuren niet, en meer is er niet!’
Het gebrul van de woedende Grootvaders in Maus hoofd was zo luid, dat hij zich erover verbaasde dat Ataba het niet had gehoord.
JIJ SCHREEUWT TEGEN DE GODEN, JONGEN. JIJ WEET NIETS. JIJ VEROORZAAKT DE ONDERGANG VAN DE WERELD. JIJ VERNIETIGT HET VOLK. VRAAG IMO OM VERGEVING.
‘Ik denk er niet aan! Hij heeft deze wereld aan Locaha gegeven!’ bulderde Mau. ‘Laat hem maar vergeving vragen aan de doden. Laat hem mij maar om vergeving vragen. Maar ga me niet vertellen dat ik de góden dankbaar moet zijn dat ik nog leef om me te herinneren dat verder iedereen dood is!’
Iemand stond aan Mau te schudden, maar dat leek wel heel ver weg met iemand anders te gebeuren.
‘Hou op! Je maakt de baby aan het huilen!’ Mau staarde in Dafnes kwade gezicht. ‘Baby, eten,’ zei ze dringend. Wat ze bedoelde was volkomen duidelijk, ook al kon hij haar woorden niet verstaan.
Dacht ze soms dat hij kon toveren? Vrouwen gaven baby’s te eten, dat wist toch iedereen! Er was geen melk op het eiland. Begreep ze dat dan niet? Er was geen... Hij kapte die gedachte af, want een stukje van zijn razende brein was opengegaan en liet hem beelden zien. Hij staarde ernaar en dacht: zou dat kunnen lukken? Ja, daar had hij hem, de zilveren draad die naar een klein stukje toekomst leidde. Het zou kunnen lukken. Het moest lukken.
‘Baby, eten!’ herhaalde Dafne dringend, terwijl ze hem overeind probeerde te trekken.
Hij duwde zacht haar armen uit de weg. Hier moest goed over nagedacht worden en het vergde zorgvuldige voorbereiding. De oude man keek naar hem alsof hij in brand stond, en deed vlug een stap achteruit toen Mau zijn visspeer opraapte en de lagune inbeende. Hij deed in ieder geval zijn best om zijn stappen er volwassen uit te laten zien, maar van binnen raasde nog steeds een withete woede.
Waren de Grootvaders gek? Was Ataba gek? Dachten ze nou echt dat hij de góden moest bedanken voor zijn leven? Als het spookmeisje er niet was geweest, was hij het donkere water ingelopen!
Baby’s en melk was een kleiner probleem, maar het was luidruchtiger en dichterbij. Hij kon het antwoord voor zich zien. Hij kon een plaatje zien van hoe het zou moeten lukken. Het hing van een heleboel dingen af. Maar er was een pad. Als hij de stappen een voor een volgde zou er melk moeten komen. En het moest toch makkelijker zijn om aan melk voor een baby te komen, dan om de aard van de góden te begrijpen.
Hij staarde omlaag in het water, zonder eigenlijk iets anders te zien dan zijn gedachten. Hij zou meer knollen nodig hebben, en misschien ook wat bier, maar niet te veel. Maar eerst moest hij een vis vangen...
En daar was er een, vlak voor zijn voeten, wit tegen het witte zand, zodat alleen z’n vage schaduw hem verried. Hij zwom daar als een geschenk van de góden... Nee! Die vis zwom daar omdat hij zo doodstil had gestaan, zoals een goede jager hoorde te doen. Hij had Mau totaal niet opgemerkt.
Hij spietste de vis, maakte hem schoon en bracht hem naar de priester, die tussen de twee grote godenankers zat.
‘Kun je vis klaarmaken, oubaas?’
‘Kom je de góden weer belasteren, duivelsjongen?’ vroeg Ataba.
‘Nee. Zeggen dat ze niet bestaan, zou alleen godslastering zijn als ze wel bestonden,’ zei Mau op effen toon. ‘Maar vertel nu eerst of je vis kunt klaarmaken.’
Zo te zien was Ataba niet van plan om een discussie over religie te beginnen als er vers voedsel in de buurt was.
‘Al van voor jij geboren werd,’ zei de oude man, met een gretige blik op de vis.
‘Geef dan wat aan het spookmeisje en maak alsjeblieft voor de vrouw een beetje puree.’
‘Ze eet er toch niet van,’ zei Ataba kortaf. ‘Er lag voedsel op haar vlot. Er is iets mis in haar hoofd.’
Mau keek naar de Onbekende Vrouw, die nog steeds bij het vuur zat. Het spookmeisje had meer dekens uit het scheepswrak gehaald, en de vrouw zat nu in ieder geval overeind. Dafne zat naast haar en praatte tegen haar terwijl ze haar hand vasthield. Ze maken een vrouwenplek, dacht hij. De taal maakt niet uit.
‘Er komen nog anderen,’ zei Ataba achter hem. ‘Er zullen hier heel wat mensen belanden.’
‘Hoe weetje dat?’
‘De rook, jongen! Ik zag hem van mijlenver! Reken maar dat ze hierheen komen. Wij waren niet de enigen. En misschien komen de Overvallers ook wel, uit hun grote land. Dan zul je de góden wel aanroepen, reken maar! Als de Overvallers komen, kruip je voor Imo door het stof.’
‘Na dit alles? Wat valt er nu nog voor ze te halen? Wat hebben we hier nog dat zij zouden willen hebben?’
‘Schedels. Vlees. Het genoegen dat ze aan onze dood beleven. De gebruikelijke dingen. Bid maar tot de góden als je durft, dat die kannibalen niet helemaal hierheen zullen komen.’
‘Denk je dat dat helpt?’
Ataba haalde zijn schouders op. ‘Wat hebben we anders?’
‘Bid maar liever tot de góden dat ze melk sturen voor het kind,’ zei Mau. ‘Zoiets eenvoudigs kunnen ze toch wel?’
‘En wat ga jij doen, duivelsjongen?’
‘Iets anders!’ Toen viel Mau stil, en hij dacht: Ataba is een oude man. Hij komt van mijlenver en hij is gestopt om de vrouw met haar baby mee te nemen. Dat is belangrijk. Mau liet zijn woede weer bedaren. ‘Ik wil je niet beledigen, Ataba,’ zei hij.
‘O, ik snap het best, hoor,’ zei de oude man. ‘We gaan allemaal wel eens tekeer tegen de góden.’
‘Jij ook?’
‘Ja. Elke morgen vroeg wanneer ik opsta en mijn knieën klikken en mijn rug zeer doet. Dan vervloek ik ze, geloof me maar. Maar stilletjes, snap je. En dan vraag ik: “Waarom hebben jullie me oud gemaakt?”’
‘En wat krijg je dan voor antwoord?’
‘Zo werkt het niet. Maar naarmate de dag vordert en ik misschien wel wat bier krijg, kan ik geloof ik hun antwoord in mijn hoofd voelen opkomen. Ik denk dat ze me vertellen: “Omdat je dat liever verkiest dan het alternatief’.’ Hij keek naar Maus verbaasde gezicht. ‘Niet dood, snap je.’
Dat geloof ik niet,’ zei Mau. ‘Ik bedoel, volgens mij hoor je gewoon je eigen gedachten.’
‘Vraag jij je wel eens af waar je gedachten vandaan komen?’ ‘Ik denk niet dat ze van een duivel komen!’
Ataba lachte. ‘We zullen zien.’
Mau staarde naar de oude man. Hij moest hier trots op zijn. Dit was Maus eiland. Hij moest zich gedragen als een hoofdman.
‘Ik ga nu iets proberen,’ zei hij stijfjes. ‘Dit is voor mijn Volk. Als ik niet terugkom, kun je hier blijven. Als je blijft zijn er hutten in de vrouwenkraal. Als ik terugkom zal ik bier voor je halen, oude man.’
‘Er is bier dat komt en bier waar niks van komt,’ zei de priester. ‘Ik hou van bier dat komt.’
Mau lachte. ‘Eerst moet er melk zijn die komt,’ zei hij.
‘Als datje lukt, duivelsjongen,’ zei Ataba, ‘dan geloof ik alles!’
![](/epubstore/P/T-Pratchett/Volk/OEBPS/Images/main-15.jpg)
HOOFDSTUK 5