MATTEKLAP
(rtfn het wrak van de Sweetjudy vlamde in het donker een gJj lucifer op. Er klonken wat ping en schraapgeluiden en eindelijk begon de de lamp te branden. Hij was gelukkig niet gebroken maar ze moest hem wel spaarzaam gebruiken want ze had nog geen extra olie gevonden. Die lag vast helemaal onder alle andere spullen. Alles lag onder alle andere spullen. Het was maar goed dat ze zich, vlak voor de Sweetjudy door de bomen probeerde te zeilen, in de matras had gerold. Ze zou zich haar leven lang het gegil en het gekraak en geknal blijven herinneren. Ze had de scheepsromp horen opensplijten en de masten horen afknappen, en het allerergste wat ze had gehoord was nog wel de stilte.
Ze was uit het schip geklauterd om pardoes terecht te komen in een dampende morgen vol vogelzang, met achter haar rug het grootste deel van de Judy op het spoor van vernieling dat het schip had achtergelaten en met maar één enkel woord in haar hoofd.
Dat woord was ‘matteklap’.
Het duidde een speciaal soort waanzin aan die door de hitte werd veroorzaakt. Eerste stuurman Cox had haar er alles over uit de doeken gedaan, vast omdat hij hoopte dat ze er bang van zou worden, want zo iemand was hij echt. Zeelieden werden soms matteklap als de zee heel lang blak bleef en er geen zuchtje wind te bekennen viel. Dan keken ze over de reling en zagen ze, in plaats van de oceaan, koele groene weiden. En dan sprongen ze in het gras en dan verdronken ze. Eerste stuurman Cox zei dat hij volwassen mannen dat had zien doen. Ze sprongen omlaag in een wei vol madeliefjes en ze verdronken of, zoals hij het uitdrukte, ze verzopen. En hij had ze waarschijnlijk ook nog wel een zetje gegeven.
En nu stapte zij hier van een schip om midden in een groen oerwoud te belanden. Het leek in zekere zin wel het... omgekeerde van waanzin. Zelf was ze bij haar volle verstand, daar was ze van overtuigd, maar de wereld was gek geworden. Op het spoor van vernieling lagen dode mannen. Ze had wel eerder dode mensen gezien, toen haar oom zijn nek brak tijdens de jacht, en dan was er nog dat verschrikkelijke ongeluk met de oogstmachine geweest. Geen van de dode zeelieden was Kokkie, kon ze tot haar schaamte opgelucht vaststellen, en ze had vlug een kort gebed voor ze opgezegd om daarna zo hard ze kon terug te hollen naar het schip, waar ze prompt moest overgeven.
Nu zocht ze in de rommelbende, die ooit een keurige hut was geweest, tot ze haar schrijfkistje had gevonden. Ze zette het op haar knieën en deed het deksel open. Ze haalde er een van de goudgerande uitnodigingskaarten uit die ze voor haar verjaardag had gekregen en bleef er even peinzend naar staren. Volgens haar etiquetteboek (ook een verjaardagscadeautje) moest er een chaperonne bij zijn als ze de jongeman op visite vroeg, en de enige persoon die ze kon bedenken was die arme kapitein Roberts. Hij was een echte scheepskapitein, wat toch wel iets voorstelde, maar hij was helaas morsdood. Daartegenover stond in het boek nergens met zoveel woorden dat de chaperonne levend moest zijn, er was alleen sprake van aanwezigheid.
En ze had trouwens nog altijd dat scherpe hakmes dat ze achter haar brits had verstopt. Het was geen prettige reis geweest nadat eerste stuurman Cox aan boord was gekomen.
Ze keek even naar het met een deken afgedekte geval in de hoek, waar een ononderbroken stroom gemopper onder vandaan kwam. Ze moest de deken er wel over laten liggen, anders zou hij weer beginnen te vloeken. Sommige woorden die hij wist uit te kramen betekenden dingen die een jongedame helemaal niet hoorde te weten. En over de woorden waarvan ze niét wist wat ze betekenden, maakte ze zich nog meer zorgen.
Ze was gemeen geweest tegen die jongen, wist ze. Je hoorde geen mensen dood te schieten, vooral niet als je nog niet eens aan ze was voorgesteld, en het was dus maar goed dat het kruit nat was geworden. Ze was totaal in paniek geraakt en hij had nog wel zo hard gewerkt om al die arme mensen een uitvaart in zee te geven. Haar vader leefde tenminste nog en hij zou haar komen zoeken, ook al waren er in de Moederdageilandengroep wel achthonderd plaatsen waar hij zou moeten gaan kijken.
Ze doopte haar pen in de inkt en streepte ‘Goeverneurshuis, Port Mercia’ boven aan de kaart door, om er ‘Het Wrak van de Sweetjudy’ onder te schrijven.
Ze moest nog meer dingen veranderen. De ontwerper van de kaarten had totaal over het hoofd gezien dat je misschien wel eens iemand zou willen uitnodigen wiens naam je niet kende, die op een strand woonde, amper kleren droeg en bijna zo goed als zeker niet kon lezen. Maar ze deed haar best, aan beide
kanten van de kaart*, en als laatste ondertekende ze met ‘De Hooggeboren Freule Ermintrude Fanshaw’ al wilde ze liever dat dat niet had gehoeven, vooral wat dat ‘Ermintrude aanging.
Toen trok ze de grote oliejas aan die van die arme kapitein Roberts was geweest, stopt de laatste mango’s in haar zak, pakte een kortelas, nam de olielamp van zijn haak en stapte de nacht in.
Mau werd wakker naast de gloeiende ashoop van het vuur door het geschreeuw van de Grootvaders in zijn hoofd.
VERVANG DE GODENANKERS! WIE PAST ER OP LAND EN VOLK? WAAR BLIJFT ONS BIER?
Ik weet het niet, dacht Mau terwijl hij naar de lucht keek. De vrouwen maakten bier. Ik weet niet hoe het moet.
Hij kon toch echt niet naar de vrouwenkraal gaan. Hij was er al kort een kijkje wezen nemen, hoewel mannen niet in de vrouwenkraal mochten komen en vrouwen niet naar het dal van de Grootvaders mochten gaan. Wanneer dat soort dingen eenmaal gebeurde zou er aan alles een einde komen. Zo belangrijk was dat.
Mau knipperde met zijn ogen. Hoeveel einde kon iets eigenlijk hebben? Er waren geen mensen meer, dus hoe konden er nog regels bestaan? Regels konden niet zomaar zelfstandig rondzweven!
Hij stond op en zag een gouden glimmertje. Een witte rechthoek was in een afgebroken tak geklemd en in het zand stonden teenloze voetafdrukken. Naast de tak lag weer een mango.
Ze had hier rondgeslopen terwijl hij sliep!
Op de witte rechthoek stonden tekens die hem niets zeiden maar aan de andere kant stonden afbeeldingen. Mau wist hoe
* Waar‘Kleding’stond had ze‘Graag wel, ja!’ingevuld. ,
je een boodschap moest overbrengen en deze was tamelijk makkelijk te begrijpen:
‘Wanneer de zon net boven de ene overgebleven boom van het Landje staat, moet je een speer naar het wrak van de grote kano gooien,’ zei hij hardop. Hij snapte er niets van en van het spookmeisje ook niet, trouwens. Maar ze had hem wel die vonkenmaker gegeven, al was ze nog zo bang geweest. Hij was zelf ook bang geweest. Wat moest je met meisjes beginnen? Als je nog een jongen was, moest je bij ze uit de buurt blijven, maar hij had gehoord dat je, als je eenmaal een man was, andere instructies kreeg.
En wat die godenankers van de Grootvaders betrof, die had hij helemaal niet kunnen vinden. Het waren grote stenen, maar dat had de golf niets kunnen schelen. Wisten de góden het eigenlijk wel? Of waren zij ook weggespoeld? Het was te ingewikkeld om over na te denken. Bier leek makkelijker, maar niet véél makkelijker.
De vrouwen maakten het bier en hij wist dat er een grote kom voor de grot van de Grootvaders stond, waarin elke dag een bieroffer werd uitgeschonken. Hij wist dat en het was gewoon in zijn hoofd blijven hangen als iets wat hij wist, maar nu kwamen er vragen bij hem op zoals: waarom hadden doden eigenlijk bier nodig? Zou het niet... door ze heen lopen? En als
zij het niet opdronken, wie deed het dan wel? En zou hij niet in de problemen komen door die vragen alleen al te denken?
Met wie dan wel?
Hij herinnerde zich van toen hij nog heel jong was, dat hij altijd gewoon in de vrouwenkraal kwam. Maar tegen de tijd dat hij zeven of acht was begon hij daar minder welkom te worden. De vrouwen joegen hem weg, of als hij dichterbij kwam stopten ze met wat ze aan het doen waren, en dan keken ze hem net zo lang boos aan tot hij wegging. Vooral de heel oude vrouwen hadden een manier van je kwaad aankijken, waardoor je maar al te graag ergens anders heen ging. Een van de oudere jongens vertelde hem dat ze woorden konden mompelen waardoor je sannie er afviel. Daarna bleef hij bij de vrouwenkraal uit de buurt en werd die net zoiets als de Maan; hij wist waar hij lag maar het kwam niet in zijn hoofd op om erheen te gaan.
Tja, nu waren er geen oude vrouwen meer. Hij wilde maar van wel. Er was niemand die hem kon verbieden om iets te doen. Hij wilde maar van wel.
Het pad naar de vrouwenkraal splitste zich af van het pad naar het hart van het bos en daarna liep het heuvelafwaarts naar het zuidwesten en dan een smalle, steile kloof in. Aan het eind ervan stonden twee grote, meer dan manshoge stenen die met rode verf waren bespat. Dat was de enige ingang, destijds, toen er nog regels golden. Nu trokMau gewoon de doornstruik opzij waarmee de ingang was afgesloten en hij stapte door de omheining heen.
En daar lag de kraal, een ronde komvallei vol zonlicht. Boom-singels hielden de wind buiten en tussen de stammen stonden zulke dicht vergroeide stekel- en doornstruiken dat er misschien alleen een enkele slang doorheen zou kunnen kruipen, en vandaag zag de vallei er uit of hij sliep. Mau kon de zee horen, maar die leek wel heel ver weg. Hij hoorde het klateren van een beekje, dat aan de rand van de komvallei uit het gesteente sijpelde en eerst een natuurlijke holte vulde, die een volmaakte plek vormde om te baden, om zich daarna in de tuinen op te splitsten.
Het Volk verbouwde de grote oogsten op de grote akkers. Daar vond je aharo, suikerriet, tabor, boemerangpeulen en zwarte tarwe. Daar verbouwden de mannen de dingen waarmee je je in leven hield.
Maar in dit oord groeiden in de vrouwentuinen de dingen die het leven prettig, mogelijk en langer maakten; kruiden en fruit en kauwwortels. De vrouwen kenden manieren om de gewassen groter en smakelijker te kweken. Ze groeven planten uit of ze ruilden ze en brachten ze hierheen, en ze kenden de geheimen van zaden en peulen en dat soort dingen. Ze kweekten hier roze bananen en zeldzame weegbreesoorten en yams, waaronder de springyam. Ze kweekten hier ook medicijnen, en baby’s.
Aan de rand van de tuinen stond hier en daar een hut. Mau liep heel behoedzaam op de eerste af; hij begon een beetje zenuwachtig te worden. Er hoorde iemand tegen hem te gaan schelden, een oude vrouw hoorde mopperend naar hem te wijzen en hij zou eigenlijk hardlopend weg moeten vluchten met zijn handen voor zijn kruis, voor het geval dat. Alles zou beter zijn dan deze zonnige, lege stilte.
Er zijn dus nog wel regels, dacht hij. Ik heb ze zelf meegenomen. Ze zitten in mijn hoofd...
In sommige hutten stonden manden en er hingen bossen wortels aan de zoldering, waar kleine grijpgrage handjes er niet bij konden. Dat waren maniakwortels. Al heel jong werd je geleerd wat je daarover moest weten. Je kon er het allerbeste bier van brouwen, of je viel er morsdood van neer, en het geheime ingrediënt, dat besliste naar welke kant het uitviel, was een liedje dat iedereen kende.
In de hut naast het stroompje vond hij waarnaar hij op zoek was. Onder een laagje palmbladeren stond een hele kom vol fijngehakte wortel zachtjes voor zich uit te sissen en te schuimen. De scherpe, prikkelende geur vulde de hele hut.
Hoeveel dronk een stel dode mannen eigenlijk? Hij vulde een kalebas met het spul; dat moest maar genoeg zijn. Hij ging heel voorzichtig te werk bij het gieten, want in dit stadium was het bier erg gevaarlijk, en daarna ging hij er gehaast vandoor, voor een spook hem te grazen kon nemen.
Zonder al te veel te morsen wist hij het dal van de Grootvaders te bereiken en daar goot hij de inhoud van de kalebas in de grote stenen kom voor de ingang van de afgesloten grot. Uit de knoestige, oude bomen keek een stel grootvadervogels nauwlettend toe.
Hij spuugde in de kom waarna het bier een tijdje bleef borrelen. Grote gele bellen kwamen bovendrijven om op het oppervlak uiteen te spatten.
Toen begon hij te zingen. Het was een eenvoudig wijsje, makkelijk te onthouden, over de vier broers, allemaal zonen van Lucht, die op zekere dag besloten om een hardloopwedstrijdje rond hun vaders reusachtige buik te doen, om te zien wie van hen de vrouw die in de Maan woonde het hof mocht gaan maken, en over de poetsen die ze de anderen bakten om zelf de winnaar te worden. Baby’s leerden het al. Iedereen kende het. En om de een of andere reden veranderde het zingen van dat liedje het vergif in bier. Echt waar.
Het bier schuimde in de kom. Mau hield de grote ronde steen goed in de gaten, wantje wist maar nooit, maar de Grootvaders hadden misschien wel een manier om vanuit de spookwereld bier te drinken.
Hij zong het liedje helemaal tot het eind, en lette goed op dat hij geen couplet oversloeg, vooral niet dat ene couplet dat supergrappig werd als je de juiste gebaren erbij maakte. Toen
hij uitgezongen was, was het bier geklaard en kwamen er goudkleurige belletjes bovendrijven. Mau nam een slok om het te testen. Zijn hart bleef niet stilstaan en dus was het bier waarschijnlijk prima.
Hij deed een paar stappen achteruit en zei tegen de wijde, onbewolkte hemel: ‘Hier is jullie bier, Grootvaders!’
Er gebeurde niets. Het was een slechte gedachte, maar het zou fijn geweest zijn als ze ‘dankjewel’ hadden gezegd.
Toen haalde de wereld diep adem en de ademlucht veranderde in stemmen: JE HEBT HET LIED NIET GEZONGEN!
‘Ik heb het lied wel gezongen! Het is prima bier!’
WIJ BEDOELEN HET LIED DAT ONS NAAR HET BIER ROEPT!
Er maakten nog een paar grootvadervogels een noodlanding in de bomen.
‘Ik wist helemaal niet dat er zo’n lied bestond!’
JIJ BENT EEN LUIE JONGEN!
Mau greep zijn kans met beide handen aan. ‘Dat klopt, ik ben nog maar een jongen! Er is niemand die me iets kan leren! Kunnen jullie..?’
HEB JE DE GODENANKERS RECHTOP GEZET? NEE! En met die barse opmerking vielen de stemmen stil, zodat alleen het suizen van de wind nog te horen was.
Tja, het bier zag er goed uit. Waarom hadden ze dan nog een lied nodig? Maus moeder had altijd goed bier gemaakt en de mensen kwamen er vanzelf op af.
Met fladderende vleugels landde er een grootvadervogel op de rand van de biersteen. Hij staarde Mau aan op de gebruikelijke manier, waarmee hij wilde zeggen: Als je aan het doodgaan bent, schiet dan een beetje op. En ga anders weg.
Mau haalde zijn schouders op en slenterde weg. Maar hij verstopte zich achter een boom, en daar was hij heel goed in. Misschien zou de grote ronde steen echt wegrollen.
Het duurde niet lang voor er nog meer grootvadervogels op de stenen kom neerstreken. Eerst ruzieden ze een tijdje maar ineens hielden ze op om het, met af en toe een kleine onderbreking voor een korte kibbelpartij, bloedserieus op een zuipen te zetten. Ze schommelden achterover en voorover, want dat doen vogels als ze drinken, en daarna achterover en voorover met ertussendoor vele keren vallen, want dat doen vogels als ze een heleboel vers bier hebben gedronken. Er steeg er een op, om achteruit wegvliegend in de struiken te belanden.
Mau liep bedachtzaam terug naar het strand en nam onderweg de tijd om in het bos een speer te snijden. Op het strand aangekomen sneed hij er een punt aan die hij hardde in het vuur, waarbij hij af en toe even naar de zon keek.
Hij deed het allemaal nogal langzaam, want zijn hoofd raakte vol vragen. Ze kwamen zo snel opduiken uit het zwarte gat in zijn binnenste, dat hij maar met moeite in een rechte lijn kon blijven denken. En dadelijk zou hij het spookmeisje moeten gaan opzoeken. Dat zou... moeilijk worden.
Hij keek nog maar een keer naar het witte rechthoekje. Het glimmende metaal langs de rand was erg zacht en volkomen onbruikbaar en je schraapte het er heel makkelijk af. En die tekening... misschien was dat wel een soort toverij of een amulet, zoals de blauwe kraal. Wat had het voor nut om een speer naar de grote kano te gooien? Een kano kon je toch niet doodmaken. Maar het spookmeisje was de enige andere persoon op het eiland en ze had hem tenslotte de vonkenmaker gegeven. Inmiddels had hij die niet meer nodig, maar het was evengoed een schitterend ding.
Toen de zon in de buurt van het Landje kwam ging hij over het strand op pad en daarna liep hij het lage bos in.
Je kon gewoon ruiken dat er van alles begon te groeien. Er drong nooit erg veel licht op de bosbodem door, maar de grote kano had een breed spoor achtergelaten en nu vielen er ineens
bundels daglicht op plaatsen die dat al jaren niet hadden gezien. Wat het startsein was geweest voor de wedloop om een zeldzaam plekje in de zon. Nieuwe groene scheuten vochten zich omhoog naar de lucht, varens rolden uit, zaden sprongen open. Het bos sloeg terug met zijn eigen groene vloedgolf; over zes maanden zou niemand zelfs meer kunnen raden wat er hier was gebeurd.
Toen hij dichter bij het wrak van de grote kano kwam, begon hij steeds langzamer te lopen, maar er was nergens beweging te bekennen. Hij zou heel voorzichtig te werk moeten gaan. Je zou heel makkelijk iets fout kunnen doen.
Je kon heel makkelijk iets fout doen.
Ze had een vreselijke hekel aan de naam Ermintrude. Dat kwam vooral door dat ‘trude’. ‘Ermin’ klonk eigenlijk helemaal niet slecht. En ‘Trudy’ klonk ook tamelijk vrolijk, maar haar grootmoeder had gezegd dat het losbandig klonk, wat dat dan ook mocht betekenen, en had haar verboden die naam te gebruiken. Zelfs ‘Gertrude’ had er nog wel mee door gekund. Dan had je natuurlijk nog steeds dat ‘trude’, maar een van de koninklijke prinsessen heette ook Gertrude en in sommige kranten noemden ze haar ‘Prinses Gertie’ en dat klonk als de naam van een meisje dat wel een leuk leven zou kunnen leiden.
Maar Ermintrude, vond ze, was precies het soort naam van iemand die een jongeman op de thee zou vragen en dan alles fout zou doen. Het kolenfornuis bleef maar roken, het meel waarvan ze de cakejes had proberen te bakken rook raar omdat er een dode kreeft in de ton lag, en ze was er vrijwel zeker van dat meel eigenlijk niet uit zichzelf hoorde te bewegen. Ze had het allerlaatste blikje met Dokter Boddegats Gepatenteerde Eeuwigdurende Melk open weten te krijgen. Op het blikje stond dat de melk na een jaar nog precies even lekker zou smaken als op de dag dat het blikje werd gevuld en dat was jammer genoeg vast nog waar ook. Het rook naar een verdronken muis.
Hadden ze haar maar wat geleerd! Waarom was het nooit bij iemand opgekomen om haar op een middag eens wat dingen te leren die ze goed zou kunnen gebruiken als ze ooit na een schipbreuk op een onbewoond eiland zou stranden! Dat kon toch iedereen overkomen! Zelfs wat tips over het bakken van cakejes zouden al een hele steun geweest zijn! Maar nee hoor, haar grootmoeder had gezegd dat een dame nooit iets mocht tillen dat zwaarder was dan een parasol, en dat ze absoluut nooit ook maar één stap in de keuken mocht zetten, tenzij om Voordelige Liefdadigheidssoep te koken voor Fatsoenlijke Armen, en haar grootmoeder was van mening dat er daarvan maar heel weinig bestonden.
‘Bedenk wel,’ placht ze veel te vaak te zeggen, ‘dat er maar honderdachtendertig mensen dood hoeven te gaan en je vader is Koning! En dat betekent dat jij misschien ooit Koningin zal worden!’
En wanneer ze dat zei keek grootmoeder erbij of ze metterdaad al plannen maakte voor 138 moorden, en je hoefde de oude dame niet eens erg lang te kennen om aan te nemen dat ze heel goed in staat zou zijn om zoiets inderdaad te regelen. Het zouden uiteraard geen onbeleefde moorden worden. Niet van dat wanhopige gedoe met dolken en pistolen. Het zou elegant en discreet gebeuren. Hier zou er een groot blok steen uit iemands landhuis omlaag vallen, daar zou iemand uitglijden op een bevroren stukje van de kantelen, en een verdachte blanc-manger pudding bij een banket op het paleis (arsenicum en suiker kon je zo makkelijk door elkaar halen) zou er een heel stel tegelijk uit de weg ruimen... Maar waarschijnlijk zou ze toch zóver niet gaan, nee, vast niet. Niettemin bleef ze hopen, en ze bereidde haar kleindochter voor op een leven aan het koninklijke hof, door erop toe te zien dat Ermintrude, waar het maar enigszins mogelijk was, vooral niets zou leren dat ook maar enig praktisch nut kon hebben.
En nu stond ze hier, met haar verkeerde naam, in het wrak van een schip, midden in het oerwoud, moeizaam te proberen om een pot thee te zetten! Waarom had niemand er ooit aan gedacht dat dit zou kunnen gebeuren?
En de jongeman was nog wel wat haar grootmoeder ‘een wilde’ genoemd zou hebben. Maar hij was helemaal niet wild geweest. Ze had hem al die mensen een uitvaart in zee zien geven. Hij had ze allemaal even liefdevol opgetild, zelfs de honden. Hij was niet iemand geweest die vuilnis wegsmeet. Hij had om ze gegeven. Hij had dikke tranen gehuild, maar haar had hij niet gezien, zelfs niet toen ze recht voor hem stond. Er was maar één moment geweest dat zijn huilende ogen zich op haar hadden proberen te richten, maar toen was hij om haar heen gelopen en was hij verdergegaan met zijn werk. Hij was zo zorgzaam en teder geweest, dat ze nauwelijks kon geloven dat hij een wilde was.
Ze herinnerde zich eerste stuurman Cox die met zijn pistool op aapjes had geschoten, toen ze in de Keramische Zee in die riviermonding afgemeerd lagen. Elke keer dat er een klein bruin lijfje in de rivier plonsde had hij hard gelachen, vooral wanneer het nog leefde als de krokodillen het te pakken kregen.
Ze had tegen hem geschreeuwd dat hij ermee moest ophouden en hij had haar uitgelachen en kapitein Roberts was uit de stuurhut naar het dek omlaaggekomen en er was een knetterende ruzie losgebarsten, en daarna was de sfeer op de Sweet Judy totaal bedorven. Toen ze nog maar net aan het eerste deel van haar reis om de wereld was begonnen, hadden de kranten vol gestaan over meneer Darwin en zijn nieuwe theorie dat mensen een soort aap als verre voorouder hadden. Ermintrude wist niet of dat waar was, maar toen ze daar aan boord eerste stuurman Cox in z’n ogen keek had ze iets gezien dat veel erger was dan een aap ooit zou kunnen zijn.
Op dat moment knalde er door de gebarsten patrijspoort een speer naar binnen. Hij suisde dwars door de hut om door de patrijspoort aan de andere kant weer naar buiten te vliegen, want die was bij de vloedgolf zijn glas finaal kwijtgeraakt.
Ermintrude bleef doodstil zitten, ten eerste van schrik, en ten tweede omdat ze zich de raad van haar vader herinnerde. In een van zijn brieven aan haar had hij geschreven dat ze, als ze bij hem in het Goeverneurshuis kwam wonen, de vrouw des huizes zou worden en dat ze dan allerlei soorten mensen zou kunnen ontmoeten, die zich zouden gedragen op manieren die ze in het begin misschien vreemd zou vinden, of misschien zelfs helemaal zou misverstaan. Ze zou dus hoffelijk moeten zijn en ruimdenkend.
Goed dan. Dit was zo ongeveer de tijd dat de jongen hier zou arriveren. Wat had ze eigenlijk verwacht dat hij zou doen als hij hier aankwam? Zelfs op een schuit die geen schipbreuk heeft geleden is een deurbel al moeilijk te vinden. Misschien betekent het gooien van die speer wel: kijk, ik heb mijn speer ‘weggegooid, ik ben ongewapend! Ja, dat klinkt goed. Het is tenslotte net zoiets als handen schudden om te laten zien dat je geen zwaard vasthoudt. Nou, ik ben blij dat er tenminste één klein raadseltje is opgelost, dacht ze.
Nu pas sinds de speer dwars door de hut was gesuisd, durfde ze haar ingehouden adem te laten ontsnappen.
Buiten begon Mau zich net af te vragen of er misschien iets fout was gegaan toen hij gestommel op hout hoorde en het hoofd van het spookmeisje over de rand van de grote kano verscheen.
‘Heel fijn datje zo mooi op tijd bent,’ zei ze en ze probeerde vriendelijk te lachen, ‘en dank je wel datje dat raampje brak, het begon hierbinnen erg benauwd te worden!’
Hij begreep er helemaal niets van, maar ze lachte bijna en dat was goed. Ze wilde dat hij ook in het wrak kwam. Dat deed hij, maar wel voorzichtig. De Sweetjudy was een beetje opzij
gezakt toen de vloedgolf het schip op het land had gezet, dus alles helde.
Binnen was het één grote puinhoop, die zelf weer bestond uit een warboel van een heleboel andere puinhopen. Alles stonk naar modder en bedorven water. Maar het meisje ging hem voor naar een andere ruimte, waar het er in ieder geval uitzag of iemand zn best had gedaan om alles een beetje op te ruimen, ook al was dat niet gelukt.
‘De stoelen zijn jammer genoeg allemaal aan gruzelementen, zei het meisje, ‘maar de scheepskist van die arme kapitein Roberts is vast wel een goede vervanger.’
Mau, die onder het eten nog nooit op iets anders had gezeten dan op de grond of de vloer van een hut, plantte zijn achterste voorzichtig op een houten kist.
‘Het leek me wel prettig om formeel met elkaar kennis te maken, want we zijn nooit aan elkaar voorgesteld,’ zei het spookmeisje. Het feit dat we elkaar niet kunnen verstaan is daarbij natuurlijk wel een beetje een nadeel...’
Terwijl dit koeterwaals aan zijn oren voorbijging staarde Mau naar het vuur dat in een eigen klein grotje brandde. Damp wolkte uit een zwarte ronde pijp. Ernaast stond een plat, rond ding. Daarop lagen bleke dingetjes, die wel wat weg hadden van een soortement brood. Dit is een vrouwenplek, dacht hij, en ik ken hier de regels niet. Ik moet voorzichtig zijn. Ze kan me wel ik-weet-niet-wat doen.
... en de boter was helemaal uitgelopen, maar het meel dat echt helemaal groen was geworden heb ik weggegooid. Wil je een kopje thee? Ik neem aan datje er geen melk in wilt?’
Hij zag haar een bruine vloeistof in een blauw met witte kom gieten. Mau keek op zijn hoede toe terwijl het meisje maar bleef
praten, steeds sneller en sneller. Hoe kun je nu weten wat goed is of fout? vroeg hij zich af. Wat zijn de regels als je met een spookmeisje alleen bent?
Op het Jongenseiland was hij niet alleen geweest. O, er was daar natuurlijk niemand anders, maar hij had het hele Volk om zich heen gevoeld. Daar wist hij dat het goed was wat hij deed. Maar nu? Wat waren de goede dingen? De Grootvaders schreeuwden en klaagden en gaven hem maar bevelen zonder naar hem te luisteren.
En de zilveren draad kon hij ook al niet meer vinden, of het beeld van de toekomst. Er was helemaal geen beeld. Hijzelf en het spookmeisje, meer was er niet, en er waren ook geen regels om de duisternis die voor hem lag mee te lijf te gaan.
Nu had ze de broodachtige dingen van het vuur gehaald en op een van die ronde metaaldingen gelegd, waarvan hij er een op zijn knieën in evenwicht probeerde te houden.
‘Het servies is bij de schipbreuk bijna allemaal gebroken,’ zei het meisje bedroefd. ‘Het is nog een wonder dat ik twee hele kommen kon vinden. Wil je een cakeje?’ Ze wees naar de brooddingen.
Mau pakte er een. Het was warm, wat goed was, maar het smaakte daarentegen naar halfverrot hout.
Ze keek hem vol angstige verwachting aan, toen hij de hap in zijn mond rondschoof, terwijl hij bedacht wat hij ermee zou kunnen doen.
‘Ik heb het helemaal verkeerd gedaan, hè?’ zei ze. ‘Ik dacht al dat het meel veel te nat was. Die arme kapitein Roberts hield altijd een kreeft in de meelton om de graanklanders op te eten, en ik weet zeker dat dat nooit goed kan zijn. Het spijt me, ik vind het niet erg als je die hap uitspuugt, hoor.’
En toen begon ze te huilen.
Mau had er geen woord van begrepen, maar voor sommige dingen heb je geen taal nodig. Ze huilt omdat het brood vies is. Ze moest niet huilen. Hij slikte en nam nog een hap. Ze staarde en snoof, er niet helemaal zeker van of het niet nog te vroeg was om op te houden met huilen.
‘Heel lekker eten,’ zei Mau. Hij slikte het ding met moeite door en was ervan overtuigd dat hij het met een plof op de bodem van zijn maag voelde belanden. Toen at hij het tweede ook nog op.
Het meisje bette haar ogen met een doekje.
‘Heel lekker,’ zei Mau nadrukkelijk, terwijl hij zijn uiterste best deed om geen verrotte kreeft te proeven.
‘Het spijt me, maar ik kan je niet verstaan,’ zei ze. ‘O, hemeltje, ik heb helemaal vergeten om de servetringen neer te leggen. Watje wel niet van me moet denken...’
‘Ik ken de woorden niet die jij zegt,’ zei Mau.
Er volgde een lange, hopeloze pauze en Mau voelde de twee klonten walgelijk, bedorven brood in zijn maag plannen zitten maken om te ontsnappen. Hij dronk net de kom zurige, warme vloeistof op om ze te verzuipen, toen hij ineens besefte dat hij een zacht gemompel in een hoek van de hut hoorde, waar een grote deken iets onbekends afdekte. Het klonk alsof eronder iemand kwaad in zichzelf zat te mopperen.
‘Het is fijn om tegen iemand te kunnen praten,’ zei het meisje luidkeels. ‘Als ik jou zie rondlopen is het niet zo eenzaam.’
De bruine drank beviel de meelballen in Maus maag helemaal niet. Hij bleef heel stil zitten en deed zijn uiterste best om ze binnen te houden.
Het meisje keek hem zenuwachtig aan en zei: ‘Ik heet uh... Dafne.’ Ze liet een kuchje horen en zei toen: ‘Ja, Dafne.’ Ze wees naar zichzelf en stak haar hand uit.
‘Dafne,’ zei ze nog een keer, nog luider dan daarnet. Nou ja, ze had dat altijd al een leuke naam gevonden.
Mau keek gehoorzaam naar haar hand, maar er was niets bijzonders aan te zien. Hm, dus zij kwam van Dafne? Op de
eilanden was je belangrijkste eigenschap de naam van je volk. Hij had nooit van die plek gehoord, maar iedereen zei altijd dat niemand alle eilanden kende. Sommige van de armste eilanden verdwenen bij vloed volledig onder water en de hutten daar waren zo gebouwd dat ze dan gingen drijven. Die waren nu natuurlijk ook verdwenen... hoeveel eilanden waren er eigenlijk nog over? Of was iedereen op de hele wereld weggespoeld?
Het spookmeisje stond op en liep over het hellende dek naar de deur. Mau vond dat er veelbelovend uitzien. Met een beetje geluk zou hij niet nog meer rottend hout hoeven eten.
Ze zei: ‘Kun je me alsjeblieft helpen met die arme kapitein Roberts?’
Ze wilde dat hij mee naar buiten ging, dat was wel duidelijk, en Mau stond vlug op. Het bedorven brood wilde ontsnappen en hij kreeg hoofdpijn van de lucht van het vuur.
Hij strompelde over het hellende dek naar buiten de frisse middaglucht in. Het meisje stond op de bosbodem, naast de grote grijze rol die Mau gisteren al had gezien. Ze keek hem hulpeloos aan.
‘Die arme kapitein Roberts,’ zei ze, terwijl ze met haar voet de rol aantikte.
Mau trok het zware zeildoek opzij en zag het lijk van een oude broekenman met een baard. Hij lag op zijn rug en zijn ogen staarden nietsziend omhoog. Mau trok het zeildoek verder omlaag en ontdekte dat de man een grote cirkel van hout in zijn handen had, met een soortement houten punten rondom de rand.
‘Hij bond zichzelf vast aan het stuurwiel zodat hij niet overboord zou kunnen slaan,’ zei het meisje achter zijn rug. ‘Ik heb de touwen doorgesneden, maar zijn arme handen wilden het stuurwiel niet loslaten, en toen heb ik een hamer gezocht en de spie uit het wiel geslagen, en ik heb heel lang geprobeerd om hem te begraven, maar de grond is te hard en ik kan hem
in mijn eentje niet van zijn plaats krijgen. Ik weet zeker dat hij een uitvaart in zee prima zou vinden,’ eindigde ze helemaal buiten adem.
Mau zuchtte. Ze moet toch weten dat ik haar niet kan verstaan, maar ze blijft maar praten, dacht hij. Ze wil deze dode begraven, dat begrijp ik wel. Hoe lang zou het geduurd hebben voor ze dat zielige kleine kuiltje in deze harde rotsige bodem had geschraapt? Maar ze is helemaal alleen en ver van huis, net als ik.
‘Ik kan hem met het donkere water meesturen,’ zei hij. Hij liet brandinggeluiden horen en maakte golfbewegingen met zijn handen. Ze keek even doodsbenauwd, maar toen klapte ze lachend in haar handen.
‘Ja! Ja! Heel goed! De zee! Woesj, swoesj! De zee!’
De man en het houten wiel waren samen te zwaar om op te tillen, maar het zeildoek was erg dik en Mau merkte dat hij het lijk vrij makkelijk over de platgewalste begroeiing van het spoor kon slepen. Het meisje hielp hem over de moeilijke plekken heen, dat probeerde ze tenminste, en toen ze eenmaal bij de kust kwamen gleed de grijze rol vrij makkelijk over het natte zandstrand, maar het was toch nog een heel eind moeizaam zeulen naar de westkant van het strand. Eindelijk wist Mau de kapitein dan toch in het tot aan zijn middel reikende water aan de rand van het rif te krijgen.
Hij keek in de dode ogen die recht vooruit staarden en vroeg zich af wat die zouden zien in de donkere stroming. Zouden ze wel iets zien? Zag iemand ooit wel iets f
Die schokkende vraag trof hem als een vuistslag. Hoe kon hij nu zoiets denken?
Ooit waren we dolfijnen en Imo maakte mensen van ons! Dat was toch de waarheid? Waarom vróeg hij zich ook maar af of het wel waar was? En als het niet waar was, was er niets anders dan het donkere water en dan was niets meer iets...
Hij kapte die gedachten bruusk af, voor ze met hem op de loop konden gaan. Het Dafnemeisje stond naar hem te kijken en dit was geen moment voor aarzeling of onzekerheid. Hij draaide papierrank in elkaar om daarmee stenen en stukken afgebroken koraal aan die arme kapitein Roberts en zijn stuurwiel te binden. Papierrank kromp als het nat werd en het begon pas na jaren te rotten. Waar die arme kapitein Roberts ook heenging, hij zou er blijven. Tenzij hij in een dolfijn veranderde, natuurlijk. Toen maakte hij vlug de snee om de geest vrij te laten.
Op de rotsen achter zijn rug begon het meisje een lied te zingen. Dit keer was het niet alleen maar na-na-na. Op de een of andere manier kon Mau haar stem beter horen nu hij haar eenmaal had horen praten. Er waren vast wel woorden, maar voor Mau betekenden ze niets. Hij dacht: dit is een broekenmannenlied voor de doden. Ze zijn net als wij! Maar als ze ook door Imo zijn gemaakt, waarom zijn ze dan zo anders?
De kapitein was nu bijna onder water verdwenen, maar hij hield nog steeds het stuurwiel vast. Mau hield de laatste steen in zijn hand en duwde met de andere de drijvende kapitein naar voren, terwijl hij aan een stuk door met zijn tenen naar de rand van de rotsen tastte. Hij kon de kou van de diepten voor zich al voelen.
Daar beneden liep de stroming. Niemand wist waar die vandaan kwam, al deden er wel verhalen de ronde over een land in het zuiden, waar het water als veren uit de lucht viel. Maar iedereen wist waar hij heen ging. Dat konden ze zien. Hij werd het Glanzende Spoor, een rivier van sterren die dwars door de nachthemel stroomde. Eén keer in de duizend jaar, vertelde men, wanneer Locaha de doden uitkoos die naar de volmaakte wereld mochten gaan, beklommen ze dat pad, waarna de anderen weer teruggestuurd werden om dolfijnen te worden tot het tijd voor hun wedergeboorte werd.
Hoe gaat dat dan? vroeg Mau zich af. Hoe kan water nu in sterren veranderen? Hoe kan een dood mens een levende dolfijn worden? Maar dat was toch een kindervraag? Het soort vraag datje niet moest stellen? Het soort vraag dat mal was of fout, en als je te vaak ‘waarom’ vroeg kreeg je vervelende klusjes te doen met de mededeling ‘zo zit de wereld nu eenmaal in pilaar’.
Een golfje overspoelde de kapitein. Mau bond de laatste steen aan het stuurwiel vast, en toen de kapitein kalmpjes onderwater begon te verdwijnen, gaf hij hem een duw in de richting van de stroming.
Een paar bellen borrelden omhoog terwijl de kapitein heel langzaam wegzonk, tot hij niet meer te zien was.
Mau draaide zich juist om toen hij iets door het water omhoog zag komen. Het kwam bovendrijven en kantelde langzaam om. Het was de pet van de kapitein en nadat hij was volgelopen begon hij nu traag weer te zinken.
Er klonk een plons achter zijn rug en het meisje van het Dafnevolk waadde hem voorbij in haar witte jurk die als een grote kwal om haar heen golfde.
‘Niet weer laten zinken!’ riep ze. ‘Hij wil hem aan jou geven!’ Ze deed een sprong naar voren, greep de pet, zwaaide die triomfantelijk in het rond - en verdween pardoes onder water.
Mau wachtte tot ze weer boven kwam, maar er kwamen alleen maar bellen.
Zou het misschien mogelijk kunnen zijn dat er iemand op de wereld bestond die niet kon...
Zijn lijf reageerde zonder nadenken. Hij dook onder, greep het grootste brok koraal dat hij op de bodem zag liggen en dook over de rand het donkere water in.
Daar onder zich zag hij die arme kapitein Roberts die statig naar zijn hiernamaals omlaagzonk. Mau schoot hem in een spoor van zilveren bellen voorbij.
Verder omlaag zag hij meer bellen en een bleke vorm die langzaam uit het bereik van het zonlicht aan het verdwijnen was.
Deze niet, dacht Mau zo luid als hij kon. Niet nu. Niemand gaat levend de donkere stroming in. Ik heb je gediend, Loca-ha. Ik heb in jouw voetstappen gelopen. Deze ene moet je me gunnen. Eén leven terug uit het donker!
En uit de schemering kwam een stem terug: Ik herinner me geen regeling, Mau, geen akkoord, verdrag, afspraak of belofte. Er is wat gebeurt, en wat niet gebeurt. Er is geen moeten.
En toen raakte hij verward in de zeeanemoon van haar rokken. Hij liet de steen in het donkere water vallen en zocht haar gezicht. Toen blies hij de lucht uit zijn barstende longen in de hare, zag haar ogen wijd open gaan en trapte zich omhoog naar het oppervlak, haar achter zich aan slepend.
Het duurde een eeuwigheid. Hij voelde de lange, koude vingers van Locaha naar zijn voeten grijpen en zijn longen leeg-persen, en het licht leek wel af te nemen. Het geluid van het water in zijn oren veranderde in gefluister: zou het pijn doen als ik nu ophoud Als ik me in het donker laat terugglijden en me door de stroming laat meevoerend Het zou een eind maken aan alle verdriet, en alle afschuwelijke herinneringen uitwissen. Het enige wat hij doen moest was haar loslaten en... Nee! Die gedachte bracht zijn boosheid terug en de boosheid gaf hem kracht.
Een schaduw viel over het licht en Mau moest uitwijken toen de statig zinkende kapitein voorbijzeilde op de allerlaatste reis die hij ooit zou maken.
Maar het licht kwam niet dichterbij, het kwam maar niet dichterbij. Zijn benen leken wel van steen. Alles deed zeer. En ineens was hij daar, de zilveren lijn, die bij hem terugkwam en hem voorwaarts trok naar een beeld van hoe het zou kunnen worden...
... En daar voelde hij rotsen onder zijn voeten. Hij zette zich met een schop af en zijn hoofd dook op in de branding. Weer raakten zijn voeten de rotsen en het licht straalde hem schitterend tegemoet.
Wat er verder gebeurde bekeek hij vanuit zijn binnenste, terwijl hij het meisje de rotsen op sleepte, en haar op haar buik rolde, en op haar rug bleef slaan tot ze water begon op te hoesten. Toen droeg hij haar hardlopend het strand over om haar naast het vuur neer te leggen, waar ze kreunend nog meer water uitbraakte. Pas toen legde Maus verstand uit dat zijn lijf veel te zwak was om dat allemaal gedaan te kunnen hebben, en liet het hem languit achterover in het zand vallen.
Hij wist zich nog net op tijd om te draaien om wat er over was van die vreselijke cakejes uit te braken en hij staarde naar de vieze brij. Komt niks van in, dacht hij, en de woorden kwamen eruit als een zegevierende en opstandige verklaring. ‘Komt niks van in,’ zei hij weer en de woorden werden groter en sleurden hem overeind en ‘Komt niks van in!’ schreeuwde hij tegen de lucht. ‘Komt niks van in!’
Een zacht geluidje trok zijn blik omlaag. Het meisje lag te lidderen op het zand. Hij liet zich naast haar op zijn knieën vallen en pakte haar hand, waarin ze nog steeds de pet van de kapitein vastgeklemd hield. Haar huid was spierwit en voelde zelfs in de hitte van het vuur even koud aan als de aanraking van Locaha.
‘Jij speelt vals! Ik heb haar teruggehaald!’ schreeuwde hij. ‘Komt niks van in!’
Mau rende over het strand naar het pad dat het lage bos inliep. Rode krabben schuifelden haastig uit de weg toen hij met grote sprongen over het spoor van vernielde bomen rende. Bij de grote kano aangekomen klauterde hij snel langs de zijkant omhoog. Er had een... Ja, daar lag die grote deken in de hoek. Hij greep hem beet om hem mee te trekken, maar er trok iets terug. Hij trok harder en ineens klapte er iets met een krakend geluid op het dek.
Een stem zei: ‘ Waark! Roberts is een grote zuiplap! Laat je onderbroekie es zien!’
Hij had de deken los weten te trekken, waardoor er een kapotte houten kooi zichtbaar werd, met een ontzettend kwaaie grijze vogel erin. Hij keek Mau woedend aan.
'Waark! Zalig zijn de armen van geest, wijlen mijn tante!’
Mau had nu geen tijd voor vogels, maar deze vogel had een verontrustende schittering in zijn ogen. Zo te zien eiste hij antwoord.
‘Komt niks van in!’ schreeuwde hij en hij rende de hut uit met de wapperende deken achter zich aan.
Hij was alweer halverwege het spoor toen hij fladderende vleugels boven zijn hoofd hoorde en een gekrijst ‘Komt niks van in!’
Mau keek niet eens op. De wereld was te vreemd geworden. Hij rende naar het vuur en wikkelde het meisje zo strak hij kon in de deken. Na een tijdje hield het lidderen op en leek ze wel in slaap gevallen.
‘Komt niks van in!’ schreeuwde de vogel uit een gehavende boom. Mau knipperde met zijn ogen. Hij had de vogel verstaan! En daarnet had hij hem ook al verstaan, zonder het te beseffen.
Ach, er waren wel andere vogels die een paar woorden konden zeggen, zoals de grijze raaf en de gele parkiet, maar die kon je dan amper verstaan. Deze vogel praatte alsof hij wist wat hij zei.
‘Waar blijft m’n voer, ouwe pispot met je zure smoel?’ zei de vogel terwijl hij gretig op en neer wipte. ‘Geef me m’n rantsoen, ouwe huichelaar!’
Maar dat klonk als onvervalste broekenmannenpraat.
De zon stond al laag, maar nog wel een handbreedte boven de zee. Er was een heleboel gebeurd in een korte spanne tijds, die, toen hij erin zat, wel een eeuwigheid leek te duren.
Mau keek naar het slapende meisje. ‘Komt niks van in’ was niet genoeg. Locaha was niet te vertrouwen. Met hem viel niet te onderhandelen. Nu moest hij gaan nadenken over ‘Gaat niks van inkomen’. De Dood zou hier niet de baas worden...
Hij pakte zijn speer van de grond en bleef tot de volgende morgen op wacht staan.
HOOFDSTUK 4