25

De enorme, dofrode zon balanceerde op de rand van de horizon en smeulde koraalrood langs de toppen van de bergen. Een zwarte tong schaduw had de dooreengesmeten hoop heuvels eronder al bedekt, en ook de puinhopen van de stad die ooit Koramvis was geweest.

Er was een jaargetijde gekomen van sneeuw en regen - en daarna een jaargetijde van warmte, die het vruchtbare land van het noorden in de ban hield van een wilde lust tot groeien. En ook in de stad kwam de grond tot fel nieuw leven. De verlaten tuinen overschreden hun grenzen; jonge bomen werkten zich omhoog door het plaveisel van de gebroken straten heen. Het duurde niet lang voor het lijk van de eens zo trotse stad helemaal overdekt was met een losse mantel van vegetatie. In de verwoeste paleizen krijsten of floten vogels, en in de chaos van de resten van de brede lanen nestelden zich orynx en wilde kat. Van de mensen bleven alleen de doden in Koramvis. Ze rustten in uiteenlopende, en zonder uitzondering haastig geconstrueerde graven. Anderen, door geliefden verlost uit de omhelzing van gebroken steen en hout, of ontdekt op het slagveld onder de stad, hadden huizen van aarde gekregen en een monument van steen. Van de grafheuvel van de Koning was nergens een spoor te bekennen. Misschien was hij uiteindelijk door de aarde verslonden, of hadden de om zich heen grijpende vlammen hem ironisch een Laaglandse begrafenis gegeven. In ieder geval was er geen wenende man of vrouw gekomen om hem naar een laatste rustplaats te brengen. Dat was zijn lot.

Op de vlakte onder de stad, daar leefden mensen, daar deden ze hun werk en woonden in een stad van houten huizen, met ook een paar ruw in elkaar gezette stenen gebouwen - een lelijk, chaotisch,

geïmproviseerd oord was het. Ten westen ervan, op de beboste hellingen aan de voet van de bergen, werd allereerst een tempel gebouwd - een Vis tempel van witte steen, met een hoge toren en vele zuilen en treden. Wierook brandde op het altaar, druiven en vruchten werden erop uitgespreid en bloed werd vergoten. Ze vergaten nimmer om Haar te aanbidden, en evenmin om Haar gaven te brengen, want nu was Zij hun godin. Zij was in hun doodsangst hun godin geworden, en tegelijkertijd geworden als de goden die ze daarvoor gehad hadden. De Dortharische Anackire. Ze zouden de nieuwe stad naar Haar noemen, en Haar priesters waren mannen met een donkere huid die Haar prezen met vuur, rook en cymbalen, visioenen hadden en aan magie deden om Harentwille. En er waren nu andere Laaglanders in Dorthar. In een van de stenen gebouwen in de vlakte vergaderden twee raden tezamen. De eerste raad bestond uit Dorthariërs. Kren, die ooit Drakenheer was geweest in de gevallen stad, was een van de leden. Mathon, de oude Voogd, als door een wonder aan de dood ontsnapt doordat de balken van zijn instortende huis op een bijzondere manier in elkaar verstrengeld waren geraakt en hem hadden beschut en niet verpletterd, bekleedde zijn bekende ambt nog steeds, alleen was de omgeving waarbinnen hij het bekleedde heel anders. De tweede raad bestond uit Lans en Xarabianen en geelharige mannen uit de Vlakten en van elders. Krijgers van Tarabann en Vathcri zag men op straat rondlopen, piraten uit Shansar werden van de ene dag op de andere politicus en held. Sorm van Vardath moest in Zakoris blijven, waar de zwarte bijenkorf van Hanassor had gecapituleerd, belegerd en uitgehongerd tot er in de diepste kelders geen eten meer was, en in Karmiss had de Shansarische wraakvloot genoeg bloed en wijn gedronken, had nu Ashkar tot godin van het eiland gemaakt en was begonnen om Haar zoons tot koningen te maken. Karmiss was een plooibaar, toegeeflijk land. Ze lieten de veroveraars zien op welke wijze ze tot vreugde en genot kwamen, en bogen zich bereidwillig onder hun juk. En achter de ivoren kamerschermen werd gefluisterd dat de veroveraars knap waren en dapper, en de vrouwen begonnen, net als een andere vrouw vóór hen in Vardath gedaan had, hun zwarte haar te bleken en goud te verven en hun donkere huid wit te kleuren, zoals de Dortharische Koningin vroeger gedaan had. En amber, vroeger van grote mystieke waarde voor de bewoners van de Vlakten, werd even kostbaar als zwarte Karmiaanse parels.

In heel Vis gingen veroveraars en overwonnenen lichamelijk verbintenissen aan. In dat tweede vervagen van de zomer werd de eerste oogst kinderen binnengehaald die een tijd daarvoor gezaaid was. De onbekende Sarijnse naam ‘Raidnor’ begon steeds vaker op te duiken bij pasgeboren zoons van gemengden bloede. En geruchten over de Koning die deze naam droeg waren even veelvuldig en even moeilijk uit te roeien als onkruid. Hij had een Vathcriaanse gehuwd, maar zou hij ook een vrouw uit de donkere rassen tot vrouw nemen, zoals de Vis altijd hadden gedaan? En zou hij daar blijven wonen, onder de puinhopen van Koramvis, of zou hij terugkeren naar de puinhopen van die andere stad op de Vlakten? Leefde hij eigenlijk nog wel? Het gerucht ging dat hij in de strijd gesneuveld was, want maar heel weinigen hadden hem gezien na dat ogenblik waarin de aarde schudde en Koramvis velde. Toen het laatste stuk van de zon achter de bergen gleed woei de kille ademtocht van de nacht door de houten straten. De twee raden namen plaats in de donkere, stenen zaal en praatten tezamen, Vis met Vis, in heimelijke fluistertonen, terwijl de Laaglanders alleen maar zwegen, zoals ze gewoon waren.

De lampen werden aangestoken. Een man trad binnen en nam tussen hen plaats. Hij had zich nooit gekleed als een Koning; nu droeg hij een donkere mantel, alsof hij op het punt stond om een reis te ondernemen.

Hij luisterde tot ze met hun overleg klaar waren. Besluiten werden genomen, dingen geregeld. Maar er heerste een besef dat er iets gewichtigs te gebeuren stond. Tenslotte vertelde hij hun wat hun verantwoordelijkheden waren, en wie hij in zijn plaats zou benoemen tot regent voor de zoon met het lichte haar die Sulvian, aan gene zijde van de zee, hem geschonken had.

De Vis rumoerden door elkaar heen. Mannen schoten overeind. „Heer der Stormen - het land is nog steeds niet tot rust gekomen -Waar in de naam van de godin gaat u heen, dat u denkt dat u ons zomaar in de steek kunt laten?” De Laaglanders bleven kalm - zij wisten het al. „Mijn taak is afgelopen,” zei hij. „Die was afgelopen toen de stad viel.’’ Hij keek om zich heen, keek hen aan. Zijn gezicht was op een eigenaardige manier anders. Een deel van het grootse, angstaanjagende licht was eruit verdwenen, en toch bevatten de ogen, die niets hadden bevat dan die vlammende wilskracht en macht, nu een eindeloze, omsloten schaduw. Dat wat zijn ziel had uitgestoten en hem in bezit genomen had, had hem nu weer losgelaten. Hij was, in de meest essentiële zin van het woord, weer zichzelf. Hij besteedde geen aandacht aan hun protesten. Kren, de Draak, zag iets in Raldnor dat hem evenveel vertelde als de Laaglanders, want hij had veel inzicht in mensen, of ze nu door de goden waren gekozen of niet. Omdat Yannul de Lan Raldnor vroeger had gekend vormde zich een beeld in zijn geest dat even duidelijk was alsof de telepathie over de Vlakten over hem vaardig geworden was. Xaros was op dat moment in Abissa, waar hij als een held geëerd werd door Xarabianen die wilden dat hij zich hun hulp later herinneren zou; de reden voor het feest was zijn sluwe streek in Ommos. Toen hij hoorde dat de Koning zich een paar dagen lang van iedereen had afgezonderd en toen het koningschap had teruggegeven, vermoedde ook hij de ware reden.

Hoe Raldnor tot dat besluit kon komen - ze wisten het niet. Maar zijn geest was in hun gedachten als een lichtende machine - een werktuig dat voor alles kon worden gebruikt. En zo zagen ze dit enorme complex van gedachten - dit brein, zo vergroot, zo vreemd voor hen, zo in het geheim en toch met een dolle energie bezig met iets te zoeken. Wat dat zoeken veroorzaakt had was al evenzeer onbekend - een miniem contact, een schier onmerkbaar communiceren. Misschien alleen maar hoop, of de impuls van een begraven, maar onstelpbaar besef van verlies en pijn. Want hij was toch nog een mens. Zij die hem daar in de raad zagen konden daaraan geen twijfel meer koesteren. Het was iets angstaanjagends voor hen - dit gebeuren, een god die weer een mens werd. Ze herinnerden zich graag alle andere dingen, alleen dit niet.

Buiten was de nacht koel en stil en verlicht door sterren. Een paar mannen zagen hem de helling op rijden, de puinhopen van Koramvis in, op weg naar de bergen.

Een uur later zei Yannul in zijn houten huis tegen Medacri: ,,Ze leeft dus nog, na al deze tijd. In Thaddra. Astaris met het rode haar. En hij is haar gaan zoeken.”



Hij had de stem van een kind gehoord, een stem die hem riep over de zwarte kloof heen, die in zijn geest doordrong met zijn wanhopige smeken.

Even had hij gedacht aan Sulvians zoon in Vathcri, nog korter aan Karmiss en het zwartharige kind dat Lyki ter wereld had gebracht en daarheen had meegenomen. Vlees van zijn vlees riep hem - niet in woorden, want het had nog geen spreken geleerd, maar in een abstracte, intieme taal van de innerlijke geest, een taal die hij maar met één mens gesproken had.

Er was maar één antwoord mogelijk, en het was een volmaakt antwoord.

Zijn zaad.

Astaris’ kind.

Astaris.

Toen de gedachte een duidelijke vorm in hem aannam, maakte een vormeloze aanwezigheid zich uit hem los en verdween, voorgoed. Hij was nu vrij van de geestelijke motivatie die, zeiden de mensen, Anackire was, de emanatie van een heel ras die zich van hem meester had gemaakt, zich van hem bediend had. Net als in het verleden greep ook nu de gedachte aan de bloedharige vrouw hem aan, stroomde door zijn geest als het helle licht van de dageraad, en liet geen ruimte voor iets anders. In het begin zocht hij haar alleen met zijn geest. Hij had geen andere manier om haar te zoeken, of het ding in haar dat hem leidde.

Via het medium van haar ongeboren kind reisde hij over lichtloze continenten, brede plateaus van duisternis, en bereikte ten slotte het flakkerende baken, onmiskenbaar in de eenvormige duisternis. De omzetting vond later plaats, het onstoffelijke landschap viel pas na verloop van tijd uiteen in wegen en bergen en wouden. Wat hem trok, waarop hij zich richtte lag in Thaddra, zoals hij vroeger had geloofd.

De wedergeboorte van een ras, het symbool van de verbrijzelde stad - het werd iets dat verre van hem stond. Hij verliet Dorthar zonder herkenning of spijt. Aan het einde van het gevecht was hij door zijn godheid dus niet verteerd - er was waarlijk iets gekomen dat hem weer in een mens veranderd had.

Over de verwilderde tuin van het paleis van de vorst legden zich de dichte schaduwen van de avond, als koele biddende vingers. In het oerwoud aan de andere kant krijsten nijdige vogels, en de oranje Thaddrische maan kwam op.

Een man leunde tegen de muur, in de buurt van de oude poort. Na verloop van tijd kwam een kleine, donkere vrouw door de bomen naar hem toegelopen.

,,Zo, Panyuma,” zei hij, en greep haar borst. Ze duwde hem weg.

, Je bent een dwaas, Slath. Als Hmar dit te weten kwam zou hij ons alle twee vermoorden. Hij weet hoe hij langzaam werkende, afschuwelijke vergiften gebruiken moet - “

„Stil, slet. Je weet heel goed dat je komt omdat je wilt. Hij is niet genoeg man om jou te gebruiken, en probeer me maar niet wijs te maken dat je het niet prettig vindt. Bovendien denkt hij dat je hem beschermt tegen die slangevrouw die door zijn dromen spookt, zegt hij, en ik - ik bescherm hem tegen zijn sterfelijke vijanden. Die laatste oorlog die we gevoerd hebben, een eind stroomopwaarts, wie heeft hem toen de hoofden van twee andere baronnen gebracht?” ,Jij,” zei ze minachtend.

Hij duwde haar tegen de muur en trok haar rok omhoog en de maan staarde met zijn felle oog naar de choreografie en het einde van hun inspanningen.

„Nu moet ik teruggaan,” fluisterde ze scherp. „Hij laat me vast roepen. De afgelopen maanden is hij erg bang - vanaf de dag dat de verhalen over de bergen kwamen.”

„Wat? De Dortharische oorlog? Waarom zou dat hem dwarszitten?”

„Ik denk dat hij van hun bloed is. En de slangevrouw - is er geen godin met een slangestaart die aan de gele mensen gewijd is? De handelaars hebben gezegd dat de gele mensen Alisaar hebben veroverd, en ook Zakoris, en dat ze de Drakenstad hebben geveld, terwijl hun godin op de bergen toe zat te kijken,” zei Panyuma zacht op de neuriënde toon die ze ook voor haar oerwoudspreuken gebruikte.

Slath bracht zijn kleding in orde en spuwde minachtend naar schaduwen van nacht of ziel. „Verhaaltjes voor kinderen.”

Panyuma zei: „Er zijn nog steeds oude dingen, en vreemde dingen. Herinner je je de slavin die je aan Hmar hebt verkocht?” Slath knikte. Een jaar geleden had Panyuma, die de verleiding om haar geheime macht te tonen niet langer kon weerstaan, hem het geheime mausoleum laten zien, en ondanks zijn onverschillige, botte aard had hij gehuiverd bij het zien van de rij ondode poppen in hun fraaie uitmonstering.

„Ik herinner me haar nog, ja. Heel jammer. Het was een slet die het bekijken waard was, mijn Seluchis.”

„Hij gaat daarheen om zich over hen te verlustigen,” siste Panyuma. „Soms neemt hij mij mee. Hun haar groeit nog, en hun nagels ook, en ik moet ze knippen, als het eerste het beste dienstmeisje. Toen het licht van de lamp op jouw slavin viel bleek haar nieuwe haar rood te zijn.” Slath vloekte.

„Bij Zardak!” Hij worstelde met zijn geheugen en zei: „De bruid van de Heer der Stormen - had die geen rode manen?”

 „Dat heb ik de kooplui horen zeggen, ja. Weet je wat Hmar toen deed? Hij begon te zweten en te mompelen en trok me mee naar buiten. Toen, in het holst van de nacht, ging hij ons bed uit, pakte een ijzeren staaf en liep naar het mausoleum - met mij achter zich aan, al zag hij.me niet. Het ding in de vloer waarmee je de deuren open laat gaan - dat heeft hij met zijn ijzeren staaf kapot geslagen.’’ „Misschien denkt hij dat ze naar buiten komt en hem met haar rode haar wurgt, net als zijn slangenvrouwe.”

„Nee, hij blijft in zijn vertrekken,” zei Panyuma. „Hij heeft koorts en gilt voortdurend in zijn slaap.”

 „Dat is eerder gebeurd.”

, Ja,” zei ze. Haar zwarte ogen glitterden. , Je was niet meer dan een gewone struikrover toen je hier kwam,” zei ze, „en nu ben je de aanvoerder van Hmars mannen. Na de oorlog met de twee baronnen zouden ze jou volgen.”

 „Wat voor komplotten beraam je, trouweloze teef?”

 „Ik heb niets gezegd. Alleen maar vrouwenpraat. Mannen denken voor zichzelf als ze mannen zijn.”

De stukjes goud in haar vlechten vonkten met een koude, gele glans, toen ze haastig wegsloop, naar de door de drie torens bekroonde massa van het paleis.



Na bijna een maand stak de man die Raldnor heette de bergen over en liep Thaddra in, onder een uitdrukkingloze hemel van vermoeid blauw. Het was een dood en toch levend land, verstikt door zwart oerwoud, en overal verdroogde velden, waarop niets wilde groeien. Hij reed door Tumesh, waar op de bonte markt de slaven werden verkocht, trok verder naar het noorden, bereikte een van de nameloze rivieren en ruilde daar zijn rijdier voor een vlot. Hij reisde niet met anderen samen, maar boomde zichzelf stroomopwaarts. De zesde dag werd hij door schildwachten aangeroepen. Hij had geen wachtwoord; hij bleef alleen maar naar de drie mannen staan kijken, zag ze met meer dan zijn ogen alleen, peilde hen met zijn zintuigen, die preciezer werkten en talrijker waren dan die van hen - en in hen vond hij, als een vaag spoor, een aanduiding van wat hij zocht.

Ze fluisterden vloeken toen ze de kleur van zijn haar zagen. Iets in zijn gedrag en zijn gezicht zorgde dat ze niet hun messen in zijn rug zetten en hem ruw voor zich uit duwden, het pad op, zoals ze met elke andere indringer deden. Ze vertelden hem dat ze hem naar Hmar zouden brengen, Voogd van acht koninkrijken, en hij dankte hen.

En toen, ergens op de half door de jungle overwoekerde weg, raakten ze hem kwijt. Terwijl de nacht viel zochten ze schreeuwend de bossen af. Tenslotte geloofden ze dat een luipaard hem gegrepen had, zó vlug dat ze het net niet gezien hadden, en hem, snel in zijn honger, had meegesleept, het struikgewas in, en daar had verslonden.

Raidnor was toen al in de woelige Thaddrische stad en liep over de met afval bezaaide straten naar Hmars stenen paleis.



Amnorh, Raadsheer des Konings, Voogd van de Hoge Raad van Koramvis, deed zijn ogen open in een kamer die vol rook stond van walmende fakkels. Amnorh, door een Dortharische Prins verwekt in de onwillige schoot van een Iscaiaans dienstertje. Amnorh, die Val Mala bereden had, de Koningin van de Heer der Stormen, maar nooit had geweten dat hij de vader was van haar kind; Amnorh, die Rehdon had vermoord, de Opperkoning van Vis. „Hmar,” zei hij. „Ik ben Hmar.”

Hij dacht aan de geheime kamer, en aan de vrouw die daar stond te wachten met haar bloederige haar. Ashne’e’s werk. Anackire wees zijn gave af.

„O Moedermijn,” zong hij in zichzelf, „bittere wroeging kwelt mij dat ik u beledigd heb.” En hij lachte dwaas en vol angst. Ze hadden Haar ook in Dorthar gezien, in de hemel, als de zon die zwart geworden was. De stad was geveld - dat verheugde hem. Maar het was haar wraak - de wraak van Ashne’e, van Anackire - de schaduw van haar wraak had Koramvis weggevaagd. Nu reikte die wraak naar zijn leven.

„Wie is daar?” kreet Amnorh. In het voortijdige duister van de kamer had hij een koude voetstap gehoord. Was de moordenaar nu al gekomen? Rillend en zwetend staarde hij in de gloed van de toortsen en zag Panyuma. Ze had een kwartsen flaconnetje in haar hand gehad, gestolen uit een grote kist die tegen een muur aan de andere kant van het vertrek stond, terwijl hij half buiten zinnen lag te sluimeren. Maar ze had de flacon tussen haar donkere ronde borsten laten glijden voor hij hem had gezien. „Het is alleen Panyuma maar, heer. Staat u op?” , Ja. Vanavond gebruik ik de maaltijd beneden. In mijn grote zaal. Jij zult mij bedienen.”

 „Ik ben uw slavin, heer.”

Hij waste zich met de grootst mogelijke zorg met water uit de stenen kom, en ze bracht hem zijn robe, en het goud voor zijn vingers. Toen ze naar het raam liep om het waswater weg te gooien, haalde ze de flacon tussen haar borsten vandaan en gooide hem een paar ogenblikken later omlaag. De flacon raakte de aarde niet - ergens werd hij door twee handen opgevangen.

Panyuma volgde Hmar de trap af en de zaal in. Toen hij was gaan zitten ging ze achter zijn stoel staan en diende hem zijn vlees op. Slath, Hmars aanvoerder en lijfwacht, lachte, een eindje verder aan de tafel. Hij had de tafelmanieren geleerd die Hmar verwachtte en hij had ze goed geleerd. Hij had zelfs de etiquette en de formules voor tafelgesprekken geleerd die vroeger in Dorthar als beleefd hadden gegolden.

„Deze wijn is bijzonder goed, heer Hmar. Uit Zakoris. Ik heb hem al een jaar in de kelders liggen. Kan ik u een roemer aanbieden?” Hmars heen en weer schietende ogen, zoals altijd onophoudelijk door de hele zaal glijdend, jachtten over de flacon. Hij knikte gebiedend. Panyuma leegde zijn roemer en spoelde hem om met water. Ze liep naar Slath, die haar de flacon overhandigde. Hmars roemer schonk ze vol, toen liet ze snel een paar druppels in die van zijn legeraanvoerder lopen, zodat er een bodempje wijn in kwam te staan en liep met de volle roemer terug naar de Voogd. Hmar dronk en knikte opnieuw. „Bitter, maar met persoonlijkheid.”

Hij sloeg de drank naar binnen, zijn lange vingers om de steel van de roemer, zijn ogen eens te meer rusteloos in beweging. Panyuma’s gezicht was uitdrukkingloos. Slath slokte lawaaierig niets naar binnen en deed uit pure angst joviaal tegen zijn disgenoten. Ze hadden hun heer vergiftigd, maar hij scheen zich daarvan niet bewust te zijn. En het was een langzaam wegend middel. Met een beetje geluk zou hij sterven in zijn slaap. Aan gene zijde van de hoge, smalle vensters sloop de laatste kleur de hemel uit.

Een van de deuren in de achterwand van de grote zaal ging open. Een man kwam naar binnen - een man zonder gezicht, gehuld in een zware mantel met een kap. Hmars soldaten hadden heel wat lawaai gemaakt bij hun maaltijd; de nieuwkomer viel niet op door enig gerucht dat hij maakte, niet door iets anders, iets tastbaars. Maar toch voelde Slath zich op een vreemde manier niet erg op zijn gemak, nog minder op zijn gemak dan daarvoor. Hij keek even naar Hmar en bedacht bezorgd dat het gif toch nog te snel werkte, want Hmars koortsachtig heen en weer schietende ogen waren plotseling opgehouden met hun eeuwige zoeken en staarden strak naar de vreemdeling. Hmars gezicht was wasbleek. Plotseling slaakte hij een hese, krassende lach. Een eigenaardig gevoel van voleinding scheen hem in een afschuwwekkende greep te hebben - zoals bij een man die al maanden ter dood veroordeeld is en dan eindelijk de galg voor zich ziet.

Amnorh herinnerde zich een gebeurtenis uit het verleden. Er was een van water zingende grot geweest. De vrouw had hem met haar kunsten de grot binnengelokt, en hij had haar bij haar arm gepakt. „Misschien moet ik mijn kind maar uit je scheuren en je overlaten aan de goede zorgen van heer Orhn.”

Het was ongelooflijk, maar een glimlach gleed als de dageraad over haar witte gezicht. Hij had haar nooit zien glimlachen, en nog nooit had hij een vrouw zien glimlachen op de manier waarop zij het nu deed; zijn bloed leek te bevriezen. Zijn hand liet haar arm los, viel slap langs zijn zij.

„Doe dat, Amnorh. Anders wordt hij mijn vloek over u.” Amnorh staarde de hele zaal door en hoorde alleen het blauwe tinkelen van het water in zijn hoofd. De man zat niet, maar stond, naast een van de lagere tafels. Amnorh kon geen gezicht onderscheiden binnenin de kap - geen blik beantwoordde de zijne. Een vreemd gevoel overweldigde hem, zodat hij haar niet met zijn open ogen leek te zien, maar met een derde oog, middenin zijn voorhoofd. En niet haar zag hij. Waar zij had gestaan stond een jonge man, onduidelijk, schimmig, maar Amnorh kon zien dat hij de bronzen huid had van een Vis, en tegelijkertijd ogen en haar die even bleek waren als de Laaglandse wijn waarmee hij Rehdon had vergiftigd tijdens de eerste nachten van de Rode Maan ... „Hij is hier,” dacht Amnorh. „Zij heeft hem gezonden. Anackires boodschapper - mijn zoon -”

Hij grinnikte grimmig. Nee, niet zijn zoon, Rehdons zoon, toch

Rehdons zoon. Rehdon, die hij vergiftigd had met Laaglandse wijn. Amnorh kreeg een visioen. Hij zag Val Mala staan, haar hand op zijn schouder, en ze staarde met gretige ogen naar de drank die hij bereid had om Rehdons dood te bewerkstelligen - een helder cameo: de man en de vrouw die de heerser het naast staan en die een komplot smeden om hem van het leven te beroven. En plotseling zag hij niet meer Val Mala, zag hij niet meer zichzelf. Hij zag Panyuma, de Thaddrische, en Slath, de huurling, en de wijn die ze hadden gemengd was voor hem bestemd.

Amnorh slaakte een hese kreet. Hij pakte zijn lege roemer beet en smeet hem over de grond. Hij schoot uit zijn stoel omhoog. ,,Ik ben vergiftigd!”

Mannen hielden op met eten en staarden hem aan. „Vergiftigd!” schreeuwde Amnorh, een wilde blik in zijn ogen. Hij draaide zich om en sloeg Panyuma in het gezicht. Ze viel op de grond en kromp daar in elkaar. „Deze twee hebben me vermoord. Deze teef hier, en Slath daar, mijn legeraanvoerder - “ Overal sprongen mannen overeind. Verraad, dat wisten ze, maakte zelden veel onderscheid des persoons. Ze trokken hun messen of gristen messen van de tafel. Slaths huurlingen begonnen zijn naam te scanderen, anderen staken angstig of in woede om zich heen. Een ogenblik later werd er overal gevochten. Bloed en wijn stroomden over de grond; een fakkel werd uit zijn houder gestoten en het wandkleed ernaast vatte vlam. Vrouwen begonnen te gillen. Grauwend van woede trok Slath een dolk, maar Amnorh had zich omgedraaid en was gevlucht - door de poortboog achter het podium, het labyrint van gangen en trappen in. De vreemdeling in de donkere mantel begon zich, bijna zonder dat iemand hem zag, een weg te zoeken tussen de vechtpartijen en ruziënde soldaten door. Het leek wel of hij ze niet zag. Toen hij vlak bij het podium was sprong een man met een dolle kreet van woede op zijn rug. De vreemdeling draaide zich op een vreemde manier half om, leek even te struikelen, en toen de man van hem af gleed sneed hij hem in een meedogenloos en accuraat gebaar de keel af. Er waren geen andere belagers. Alleen de vrouw Panyuma zag hem voorbijkomen. Zijn schaduw viel over haar waar ze weggedoken lag onder de tafel. Ze maakte een magisch gebaar tegen hem, haar ogen flitsend van angst, maar toen was hij verdwenen, stil, achter de stervende Hmar aan, het duister van het paleis in.

Het was gemakkelijk om de plek te vinden.

Een onzichtbaar licht, een onhoorbaar geluid, een ontastbare draad tussen zijn vingers - dat alles bracht hem erheen. De route was half verlicht door bundels toortsen hier en daar, en het zwakke schijnsel van de sterren door de ramen.

Ten slotte kwam Raidnor bij een stenen muur en een kapot mechanisme in de vloer. Hier was het.

Op de grond lag een man met smalle ogen en goud aan zijn vingers te jammeren. Toen hij Raidnor zag hield hij op met jammeren en zei, heel prozaïsch: ,Je bent dus gekomen.”‘

Raidnor keek hem aan. De man glimlachte.

, Je hebt me een hele tijd laten wachten, zoon van Rehdon. Wil je haar - de vrouw met het rode haar?”

,Ja.”

,,Vergelding,’’ zei de man op de grond peinzend. , Je ziet dat ik in de confrontatie met het onontkoombare heel lucide ben geworden. De deur functioneert niet meer, dat zul je wel merken. Het mechanisme is beschadigd. Dat heb ik zelf gedaan, in een vlaag van doodsangst. Maar ik heb gehoord dat je een aardbeving over Koramvis hebt gebracht. Misschien kun je zelf de steen openmaken.”

Raidnor knielde naast de kapotte hefbomen neer en bekeek ze aandachtig. De kap gleed van zijn hoofd. Amnorh staarde naar hem. Hij begon aan een dialoog over Ashne’e, maar die werd plotseling onderbroken toen de man met zijn vuist tegen de zijkant van het mechaniek sloeg, en toen nog eens, en de stenen met een roestig protest onwillig uit elkaar begonnen te glijden. ,,Zo zo. Je bent dus ook goed met je handen.” Raidnor liep langs Amnorh heen, de lichtloze galerij van de graftombe in. Een oord des doods, zwaar van de muskusgeur van oude balsemvloeistof. Dode krijgers en stenen kisten met beenderen erin, en hopen kleine schatten. Aan het einde van de galerij tien vrouwen, verstard in marmeren houdingen. Hun huid had de textuurvan hout gekregen, hun haar die van draad. Het zou niet lang meer duren voor de echte dood zou beginnen hun vlees weg te vreten.

Zijn handen raakten ze aan en lieten ze weer los. Hij kwam bij een elfde gestalte en vond haar opeens, en haar huid was zoals hij die zich herinnerde, en haar haar, met de bevroren edelstenen die er nu in zaten, het Slangeoog van Anackire.

Een diepere nuance van stilte viel binnen de geopende tombe. Bij de deur wauwelde Amnorh zijn elegante wartaal. Onder hen schokte het paleis van een doffe explosie. Het chaotische gevecht in de eetzaal had zich over de stad verspreid, her en der was brand uitgebroken, en rook verduisterde de opkomende maan.



In haar geest was alleen maar duisternis, een verlaten, holle leegte, de lege huls van een citadel, leeggeroofd door de roerloze winden van de tijd. Maar de essentie van haar wezen was toch ergens aanwezig - een laatste geest tussen de puinhopen, en het verre fluisteren van leven dat het kind was. Astaris.

Hij bewoog in haar geest en riep haar en kreeg geen antwoord. Toen kwam het beeld.

Het nam vorm aan en verhardde zich, een bekend iets, nu veranderd om nieuwe verschrikking teweeg te brengen. Astaris stond wachtend voor hem; de wind spoelde door haar scharlakenrode haar. Een rode maan, de Zastis maan, scheen achter haar aan de hemel. Ze hief haar armen op en lange scheuren verschenen in haar lichaam - inkt strepen op amber. Toen viel ze plotseling uiteen in vlammende as, en de as woei weg langs de maan. Hij vaagde het beeld weg, maar het verscheen keer op keer tegen het duister.

Hij zette er andere beelden voor in de plaats. Beelden van liefde, beelden van hartstocht, de sexuele beelden van het lichaam, de verlangende beelden binnenin ieders gedachtenwereld. Eerst bevolkte alleen hij haar geest met wezens. Toen, als waren het geesten, kwamen de eerste herinneringen die waarlijk de hare waren omhoog glijden als fijn spinrag op de wind en begroetten de zijne. Haar geest vulde zich, langzaam, als een beker. Toen kwamen de diepe dromen, de afsluiting, de eenzaamheid, alles in grote golven, alsof de deuren dan eindelijk waren bezweken. Zelf kwam ze het laatst van al, achter een lange sleep vormen en fantasieën. Haar innerlijke zelf, als een juweel in de verte of een opgaande zon in de kern van de geest deed haar ene oog open en keek hem aan. Raldnor?

In het duister van de tombe voelde hij hoe het leven terugkwam in haar lichaam. Ze bewoog in zijn armen. „Ben je hier?” zei ze hardop. „Ik ben hier.”

Ergens rees de dageraad boven een woud uit en liet zijn licht tussen de walmende rook door schijnen. In de zwarte galerij viel wat halflicht naar binnen, door een deuropening waar een man roerloos op de vloer lag.

Raidnor nam Astaris bij de hand. Ze liepen door het stenen vertrek, stapten over de dode, gingen de lege gang door. Die nacht was een groot deel van het paleis in vlammen opgegaan. Veel kamers waren verkoold. Buiten renden een paar honden jankend over straat. De zon kleurde alles met troebele panelen van gouden en wijnrode tinten.



Alleen een kind zag de wagen voorbij komen. Hij zou zich dat herinneren, twintig jaar later, toen hij, gedreven door uiteenlopende motieven en na een lange, moeizame tocht, de gele habijt had aangetrokken van de Dortharische Anackire.

Een man met wit haar, een vrouw met scharlakenrood haar. Hij had gedacht dat ze blind waren, want ze schenen helemaal niets te zien, en toch had hij, toen ze tegelijkertijd naar elkaar keken, beseft, ondanks zijn jeugd en de verschrikkingen van de afgelopen nacht, dat ze één ding zagen: elkaar.

Toen hij volwassen was ontdekte het kind - nu een man - vele legenden over Raidnor en de manier waarop hij uit de wereld verdwenen was. De Vrouwe der Slangen had hem meegevoerd, of hij was onder de aarde verdwenen, want goden kunnen niet als goden blijven; ze kunnen alleen maar boven zichzelf uitstijgen of in een mythologisch inferno hun macht vergeten en sterven. En dus vertelde de Thaddrische priester wat hij had gezien, want het was naar zijn mening niet reëel dat vroomheid altijd gekoppeld werd aan gissingen en fabels.

Raidnor, zoon van Ashne’e en Rehdon, Raidnor genaamd Am Anackire, de Heer der Stormen, was met Astaris de Karmiaanse, de mooiste vrouw van heel Vis, de dichte oerwouden van Thaddra ingereden op een wrakke wagen, als waren ze twee arme boeren. En het waren niet de legenden, maar de wouden van Thaddra die hen hadden opgeslokt. Al zouden wel de legenden hun namen levend houden, tot een allerlaatste chaos - geen verandering maar een vernietiging - Vis in de oceaan liet verzinken en de hemel omlaag trok.