5
Alle warmte stroomde nu uit het jaar, en de hemel was als ongepolijst koper toen het tiental dorpsbewoners Eraz naar de tempel volgde. Ze lag op haar katafalk, heel wit en stil, gehoorzaam, zoals elk dood lichaam, aan wat men ervan verwachtte, maar haar haar was nog goudbruin, want ze had het midden van haar leven niet uitgeleefd.
Een jager droeg de voorste twee bomen van de katafalk. Net als alle anderen, op één na, stond ook zijn gezicht uitdrukkingloos. Er was geen Laaglander die rekende op een lang leven, want dat leven was hard en meestal vruchteloos. Maar de jongeman die de achterste bomen van de baar droeg staarde naar het dode gezicht, en zijn eigen gezicht vertrok van de inspanning die het hem kostte om niet in huilen uit te barsten.
Het waren de stukjes amber in haar oren. Hij had ze zo vaak in en uit haar haar zien glinsteren; het was misschien de eerste herinnering uit zijn jeugd. Nu ontroerden ze hem met een ondraaglijk verdriet, en hij wilde niet wenen temidden van deze mensen. Ze weenden zelden of nooit voor hun doden - hij had het nog nooit gezien. Ze gaven geen blijk van emotie: geen pijn, geen smart en geen vreugde. Zij. Hij proefde een oude bitterheid in zijn mond, want al was hij voor een deel een van hen, toch was hij een vreemdeling, iemand die buiten hun wereld stond. Eraz, zijn pleegmoeder, ja, zij had het begrepen, en hem gegeven wat ze aan liefde kon uiten, en allerlei toespelingen op de goedheid die in haar besloten lag.
Ze kwamen bij de rode bomen en de zwarte rechthoek van de tempeldeur. Twee priesters kwamen te voorschijn. Ze bewogen zich als lichtloze goden, een naar de voorkant en een naar de achterkant van de baar, en namen de draagbomen over van de jager en de jongeman. Zonder een ritueel woord droegen ze Eraz het duister in. Een ogenblik lang bleven de dorpsbewoners roerloos staan, toen verspreidden ze zich. Alleen de jager mompelde, toen hij langs hem heen liep: ,,Ze is nu bij Haar, Raidnor.”
Raidnor kon niet spreken. Hij merkte dat zijn ogen brandden en vochtig waren, en wendde zich af, en de jager ging heen. Niet lang meer, dan zou ze as zijn, vermengd met de grond aan gene zijde van de tempel. Of zou haar essentie waarlijk in Anackire’s armen rusten? De tranen liepen heet over zijn gezicht; erna voelde hij zich vreemd zuiver en leeg. Hij liep bij de tempel vandaan en begon aan de terugweg naar Hamos, het dorp waar hij was opgegroeid, onderaan de helling.
Toen hij bij de kleine hut met zijn twee vertrekken kwam, duwde hij de deur dicht en bleef alleen in de dieper wordende avondschemering zitten. Voor Eraz’ dood was dit de plek geweest waar hij woonde. Ondanks alle verschillen en alle zelfonderzoek had hij daar nimmer aan getwijfeld. Maar nu - nu vroeg hij zich af of het wel zo was. Natuurlijk kon hij hier bij deze mensen blijven, op hun akkers werken, net als de voorgaande jaren, met ze jagen als de mondvoorraad opraakte, zich ten slotte binden aan een vrouw, en kinderen verwekken. Tot nu toe waren er uit de paar keer dat hij met een vrouw gelegen had geen kinderen geboren. Dat was wel zo goed. Ze wilden vast geen tweede mismaakte in hun midden. Plotseling stond hij op en liep naar het ronde stuk gepolijst metaal dat Eraz als spiegel had gebruikt, en staarde naar zichzelf.
Vis.
Vis, ondanks de lichte gouden ogen en het door de zon gebleekte gele haar. Het was te zien aan de donkere bronzen glans van de huid, een tint die niet verdween in de koude maanden, en ook aan het opvallend knappe gezicht, de arrogante mond en kaak die niet thuishoorden in het gezicht van een boer. Hij was ook langer dan de gemiddelde Laaglander, heel breed in de schouders, lang in de benen, smal in de heupen. Het was een niet mis te verstaan merk dat hij droeg: deze man stamt voor minstens de helft af van een geslacht van sterke voorouders, die nooit zijn verhongerd op de voedselarme akkers van de Schaduwloze Vlakten.
Plotseling zei hij hardop: „Waarom werd ik ontroerd door de dood van een vrouw die niet mijn moeder was?”
Want zijn moeder was een Xarabiaanse geweest - dat wist hij. Een man uit Hamos had haar gevonden toen het bijna dageraad was, een paar mijl van de Vis-stad Sar, die wellicht haar reisdoel was geweest. Een mooie vrouw, zei hij. Ze lag op haar rug, met de laatste flard maan boven haar als een druppel melk. Op haar schouder was de bloedende schram van een tirr, en in haar armen klemde ze een huilende baby.
Ter herinnering aan haar hadden ze hem een Sarische naam gegeven. Maar zij had hem al getekend. Het was haar bloed dat hem verried. Toch had hij een Laaglandse vader, want daarop wezen zijn haar en zijn .ogen.
Hij dacht met gemengde gevoelens aan die vrouw. Het moest een loze paring zijn geweest - typerend voor de Vis, want de donkere rassen hielden zich zoveel mogelijk verre van de mensen van de Vlakten. En ze had hem een afschuwelijke erfenis nagelaten. Haar Vis-geslachtsdrift, bijvoorbeeld. Net als zij kwam ook hij in een staat van onbedwingbare opwinding als de Rode Ster aan de hemel verscheen. Het was de ergste schaamte uit zijn jeugd geweest, tot Eraz het hem had uitgelegd. Later zwierf hij rond, als een wolf, door nachten van slapeloze, blinde lust, met elke droom een onbevredigende orgie. De meisjes van het dorp, in geen enkel jaargetijde erg sensueel, en volkomen immuun voor de Ster, kostten hem eindeloos veel inspanning, elke coïtus voorafgegaan door een onverdraaglijke hofmakerij. Dat hij ze genot bezorgde wist hij alleen dank zij de bijna met tegenzin geslaakte zachte kreten die hij af en toe uit ze wrong. Hij voelde dat ze uit medelijden met hem meegingen, en zich verwonderden over wat hij bij hen teweegbracht, en elke paring werd uiteindelijk een bittere ervaring voor hem, want alles kwam maar van één kant, en hij zag zichzelf als een dier zodra de Rode Ster was vervaagd.
Maar deze erfenis was niet het ergste. Het was zijn mismaaktheid die nog het moeilijkst te dragen was. Toen hij eraan dacht, nu, in de donkere hut, sloeg hij in redeloze woede met zijn vuist tegen de metalen spiegel.
Hij was zowel doof als stom. Niet lichamelijk, maar in zijn geest. Zij, de mensen met de lichte huid in wier midden hij leefde, konden naar eikaars gedachten luisteren, hun eigen gedachten uitzenden. Om hen heen hing altijd een zwijgend mompelen, als het zachte zoemen van een niet zichtbare zwerm bijen. En hij stond, zich niet bewust van wat ze dachten, niet bij machte zelf te communiceren, naast hun gemeenschap, een idioot die ze tolereerden, een uitgestotene - niet door hen, maar door zijn eigen mismaaktheid.
Buiten, boven, goot de witte kom van de maan zwarte nacht de hemel in.
Een wolf huilde zacht, ver van hem vandaan. Niet lang meer, dan zou het koud worden. Dan zou de sneeuw komen. Een zware omheining zou om het dorp worden opgericht, en ze zouden binnen die omheining vastzitten tot aan de tweede dooi. Plotseling kwam er een besluit. Uit de kist haalde hij de dikke mantel van wolvehuid, en van de haken in de muren lichtte hij zijn jachtmes en de buidel kleine koperen munten waaruit Eraz’ hele rijkdom had bestaan. Hij voelde zich net een dief. Er was verder niemand te zien. Hij liep door de nacht, de kronkelende weg af, de helling op, langs de tempel, en verder naar het zuiden.
„Waar ga je heen?” vroeg hij aan zichzelf.
In ieder geval niet naar Xarabiss. Automatisch, leek het wel, en vol wrok, had hij het noorden de rug toegekeerd. Een gedachte kwam bij hem op.
Ergens voor hem lagen de ruïnes van een stad, een Laaglandse stad, had Eraz gezegd, een overblijfsel uit een verleden dat volkomen was weggevaagd. Waarom ging hij daar niet heen - naar dat holle overblijfsel in de Schaduwloze Vlakten?
Hij voelde hoe onzekerheid en een besef van vrijheid zich vermengden tot een eigenaardig gevoel, want hij was vrij, hoe dan ook. Hij zou niet keer op keer door dezelfde gezichten worden buitengesloten; het zouden nu in ieder geval andere gezichten zijn. En hij grijnsde onder het lopen om zijn humorloze grap.
Hij hield zich waar hij kon in leven met wat hij in de wildernis aan eetbaars vond, en bleef uit de buurt van de armzalige tekenen van bewoning die hij hier en daar zag. Steeds verder zuidwaarts ging hij. Hij werd lichthoofdig van zijn tocht - dit afwerpen van alle verantwoordelijkheid - en de stad nam enorme metafysische proporties aan.
Na een dag of negen, tien kwam hij bij een, krot met een oude vrouw, die buiten een oud kledingstuk zat te verstellen, haar lange, kleurloze haar over haar gezicht. Hij vroeg haar om wat water uit de put en toen naar de stad. Ze wees zonder iets te zeggen naar het zuiden. En dus ging hij verder.
„Een zinsbegoocheling,” dacht hij, „een fantoom dat ik niet eens zie.”
De winden waren snijdend koud.
Hij was nog nooit zo lang alleen geweest.
Het was het begin van de avondschemering en er waren bomen zonder bladeren. Hij liet de laatste achter zich, en zag een ondiep dal tussen de hellingen liggen, al overwaasd met schaduw. En in het dal, in de schaduw, een serie vormen - goten, kanalen, vlakke uitsteeksels - iets dat een kind zou kunnen maken van aarde die door de regen natgemaakt is. De Stad.
Eerst weigerde hij het te geloven. Hij begon het dal in te lopen in de verwachting dat het elk ogenblik kon verdwijnen, een truc van het vervagende licht. Maar het werd steeds echter, nam steeds vastere vormen aan. Uitgehouwen zwart Laagland-steen, net als de steen waarvan de tempels gemaakt waren.
Op een halve mijl afstand drong het tot hem door dat er geen geluid uit de stad kwam, en dat geen licht en geen streepje rook te zien waren. De stad was dus verlaten - heel goed mogelijk, gezien de staat van verval waarin zij verkeerde. Toch ging hij verder. Een grote, half in puin gevallen muur rees voor hem op, en het gewelf van een openstaande, onverdedigde poort. Hij liep de poort door en werd meteen bijna overweldigd door een gevoel van geweldige ouderdom en raadselachtigheid - de persoonlijkheid van de stad. Voorbij de boog van de poort voerde een terras van steen in brede treden omlaag naar een schemerig, schaduwgevuld plein. Zijn laarzen weergalmden over de stenen en een paarse vlucht vogels vloog uit het duister omhoog, de hemel in, en deed hem schrikken. Toen hij het plein overstak, zag hij plotseling het flakkeren van een lamp onder de muil van een boog. Een vrouw met een vetlamp en haar als de vlam van de lamp putte water. Ze keek niet naar hem. Er woonden hier dus toch mensen - ze maakten hier tussen de ruïnes een hol, als dieren. Goed, een hol maken kon hij ook. Hij dwaalde door de koude, benauwende straten, terwijl aan de hemel de witte kooltjes van de sterren verschenen. Hij zag geen andere levende wezens, al klapperden af en toe op de daken van oude huizen vogels met hun vleugels, en nu en dan kon hij een bevend licht onderscheiden achter smalle ramen met latwerk ervoor. De maan ging net op toen hij de trap naar een donker paleis opliep. Met zijn rug tegen een zuil gezeten at hij de laatste schamele maaltijd van het vlees dat hij boven het vuur geroosterd had, terwijl de maan het gebarsten mozaïek van de vloer overgoot met wit. Schaduwen gleden door de ongedakte zaal, overal. Het duurde een heel tijdje voor hij zag dat één schaduw die van een man was. „Schrik niet,” zei de gestalte, terwijl hij naar voren kwam, hei maanlicht in. , Je mes heb je niet nodig.”
Hij was van middelbare leeftijd, gewikkeld in een haveloze, maar nog best bruikbare mantel, en achter hem aan sloop een zwartfluwelen dier met gloeiende ogen.
„Ga zitten, Mauh,” zei de man, en het dier gehoorzaamde. , Ja, dit is een wolf, maar ze behoort me al sinds haar geboorte toe en doet u dus geen kwaad.”
„Dan hoeft u ook niet bang te zijn dat ik haar kwaad doe,” zei Raidnor scherp. „Ik heb vaak wolven gedood.” , Ja. Dat is wel aan u te zien.”
De man hurkte naast zijn dier neer en keek in Raidnors gezicht. Al was hij duidelijk een Laaglander, toch was zijn gezicht ongewoon open, was zelfs bijna expressief te noemen.
„Uw geest is voor mij gesloten en u hebt een donkere huid,” mompelde hij na een ogenblik. „Misschien bent u daarom hier. Er zijn velen van gemengd bloed in de stad. Mannen met lichte ogen en donker haar, vrouwen met blond haar en donkere ogen.” , .Verschaft men hier dan een toevluchtsoord aan lieden die nergens thuishoren?” zei Raidnor sarcastisch.
„‘Men’”, herhaalde de man, alsof hij het woord wilde proeven. „Er bestaat hier geen collectief ‘men’.” Er is geen Gezag. In de tempeldorpen heb je de priesters, maar hier - hier is alleen de stad. Wij zijn allen kaf, verwaaid door de wind, wij zijn allen vreemden voor elkaar. Waarom bent u hier gekomen?”
„Om te eten,” zei Raidnor kortaf.
„Dit is het paleis van Ashnesea, een Prinses die regeerde voor de tijd, dat wil zeggen de tijd die wij kennen. U kunt nog stukken van haar in de mozaïekvloer zien, mijmerend met de godin.” Raidnor zei niets. De man maakte hem onrustig en bovendien hadden de dagen dat hij eenzaam door de Vlakten was getrokken het nog moeilijker voor hem gemaakt om te communiceren. ,,’s Nachts,” zei de man abrupt, „zwerven hier in de koude maanden wilde dieren tussen de ruïnes rond. Het zou het beste zijn als u een huis vond om u in schuil te houden.”
„Dank u voor uw goede raad.”
„Geen dank wordt gevraagd, of gegeven, geloof ik.” De man stond op en de zwarte wolvin volgde zijn voorbeeld. „Mijn naam is Orhvan, en u bent welkom om onze haard te delen - dat wil zeggen, de haard van mijn kleine gezin, mijn verwanten, die niet mijn verwanten zijn door bloed, maar uit vrije verkiezing.” Raidnor aarzelde tussen verlegenheid en tegenzin. Maar het zou beter zijn om redelijk comfortabel de nacht door te brengen dan om rond te zwerven in de stad, op zoek naar een sombere, koude schuilplaats. Hij voelde zich plotseling ondraaglijk moe, alsof alle uitputting van zijn spontane vlucht hem ineens overweldigde. „Kom,” zei Orhvan.
„Ik heb wat geld. Ik betaal voor alles wat ik verbruik.”
„Geld? Ah, in de stad kennen we dat soort dingen niet. Hier wordt alleen maar geruild.”
Raidnor stond op en liet zich door Orhvan meetrekken, het bordes van het paleis af. De wolf draafde voor hen uit.
Hij werd wakker onder de heldere hyacintkleurige hemel van de late ochtend uit een wilde warreling van dromen. Hij lag op een stevige zak, volgestopt met stro, een verbleekt kussen met brokaatwerk onder zijn hoofd, een dikke stapel pelzen en dekens over hem heen. Het duurde even voor hij zich wist te herinneren dat hij zich in het huis van Orhvan bevond. Of in ieder geval in het huis dat Orhvan zich had toegeëigend. Wat voor oude familie vroeger in deze donkere, indrukwekkende vertrekken had gewoond en langs die indrukwekkende trap omhoog en omlaag was gegleden - alleen Zij wist het.
Raidnor stond op en begon zich weer aan te kleden. De lucht hier was ijskoud - zij kwam binnen door kapotte luiken en spleten in het plafond. Hij herinnerde zich dat er afgelopen avond een vuur had gebrand in de open haard van de grote zaal, dat er gerstebrood te eten was geweest, en warme soep. Een jongeman met een hol, smal gezicht en diepliggende ogen had naast de vlammen mandjes zitten vlechten. Naast hem, op een bank, stond een fraaie, maar nog niet voltooide houtsculptuur van licht hout: een hermafroditisch meisje, heel slank. Orhvan had het ter hand genomen en iets gezegd over hoe mooi het was, en de jongeman had met een halve glimlach zijn hoofd geschud - hij was het kennelijk niet met de woorden van de oudere man eens.
„Dit is Ras, die zijn eigen talent niet begrijpt. En dit hier is een voorbeeld van de manier waarop we ons leven hebben ingericht hier. Af en toe vlechten we allemaal manden en die ruilen we weer tegen voedsel en andere luxe dingen.”
Later, toen ze zaten te eten, kwam een fluisterende beweging van boven, weinig meer dan het ritselen van een grote vlinder. „Yhaheil,” zei Orhvan. „Yhaheils vader was een Elyriër,” voegde hij er met weloverwogen botheid aan toe, ,,en hij heeft het talent voor astrologie dat ze daar allemaal hebben. Hij zit het grootste deel van de dag in de .torenkamer van het huis.” Orhvan had Raidnor deze kleine kamer toegewezen, en een brits en de dekens en pelzen waren ergens vandaan gehaald, en ook het kussen, dat afkomstig was uit Xarabiss, zo had Orhvan hem verteld. Raidnor vroeg zich af hoe het hier was beland. In het duister van de trap schoof een schaduw langs hem heen - Yhaheil? Hij ving alleen maar een vage glimp op van iemand die zacht voor zich uit fluisterde, alsof hij niet-menselijk was, iets uit een droom, maar toch zag hij een ogenblik lang donker haar boven de donkere mantel, en om de een of andere eigenaardige reden troostte dat hem. Misschien sprak de astroloog ook alleen maar met zijn mond. Toen hij zich aangekleed had, ging hij de trap af en de vestibule in. Een klein albino-slangetje, van het soort dat in de stenen muren van huizen zit, schoof dankbaar onder de deur door om zich buiten te koesteren in de zon. Verder was niemand te zien. Ras en Orhvan waren allebei weg, en hij zag dat de stapel manden ook was verdwenen. Er lagen plakken brood onder een schaal op de door de tand destijds gehavende tafel, en er stond een kleine kan melk. Raidnor at en dronk met mate, zich bewust van de armoede van deze mensen, die erger en toch ook weer minder terneerdrukkend leek dan de armoede van de dorpen - misschien omdat ze waarschijnlijk uit vrije wil in deze doolhof waren gaan leven, in plaats van op de akkers te werken.
Een vuur brandde nog steeds in de open haard, en hij legde er een paar stukken hout bij. Terwijl hij daarmee bezig was werd hij zich intens bewust van het feit dat een ander in het vertrek aanwezig was. Hij stond langzaam op en draaide zich om en zag dat er een meisje binnengekomen was van de straat. Ze had een van de mandjes in haar handen, met wat eieren erin, en Mauh, de zwarte wolvin, stond naast haar. Hij ontdekte dat hij verbaasd was, bijna op absurde wijze vervuld van ontzag en verwondering, want ze maakte een heel onwerkelijke indruk, een soort verschijning van zuiver licht, zoals iets dat is gemaakt van melkkristal. Ze was puur wit - zelfs haar versleten jurk scheen te zijn gegrepen en getint door haar gloed, en haar hele gestalte werd omlijst door haar dat nog het meest leek op parelmoerig zilverdraad, heel fijn getrokken. Maar ook zij schrok, keek zelfs bijna bang. Ze drukte het mandje tegen zich aan.
„Orhvan heeft me onderdak aangeboden,” zei hij, om haar gerust te stellen, terwijl hij zich afvroeg of ook zij hoorde bij Orhvans verwanten ‘uit vrije verkiezing’.
Ze sloeg haar ogen neer, zonder iets te zeggen, en liep de kamer in om de eieren op de tafel te zetten. Toen ze langs hem heen liep, voelde hij hoe een verlangen naar haar zich onmiskenbaar roerde -maar hij wilde veel meer haar zeldzaamheid dan haar lichaam. „Mijn naam is Raidnor. Mag ik naar de jouwe vragen?” Ze zei iets dat hij niet kon verstaan en aarzelde bij de rand van de tafel, zonder de eieren neer te zetten. Hij liep op haar toe en nam het mandje uit haar handen en zette het neer.
„Hoe zei je dat je heette?”
„Anici.”
„Dat is een mooie naam, en hij past heel goed bij je.”
„Het is een verbastering van Ashnesea,” fluisterde ze, als een nerveuze, maar wel bekwame leerlinge, „net als Ashne’e.”
„Werkelijk? Maar jouw naam vind ik het mooiste.” Ze bloosde meteen, en haar blos gaf voedsel aan zijn verlangen. Hij stak zijn hand uit en liet zacht een lok van haar witte haar door zijn vingers glijden.
„Eerst dacht ik dat je een geest was. Of een godin.”
„Ik moet nu gaan,” zei ze ademloos.
Hij zag dat ze beefde en deze reactie van schuchtere vrees wond hem, ontdekte hij, buitengewoon op, misschien alleen maar omdat het een reactie was. Hij liet zijn arm onder haar hoofd glijden en boog zich naar haar mond, maar op het laatste ogenblik zorgde een sentimentele eerbied voor haar onschuld ervoor dat hij niet deed wat hij van plan was, en het was een heel kuise korte kus die hij op haar lippen drukte voor hij haar losliet. Maar toch zag hij tranen in haar ogen. Wat zijn lichaam met haar wilde was heel duidelijk geworden. En met een stem waarin een soort luie minachting doorklonk, zei hij: „Neem mij niet kwalijk. Je was me werkelijk te machtig.”
Ze draaide zich abrupt om en vluchtte naar de deur, wat in hem een sarcastisch spottende gedachte opriep. En toen, zonder voorafgaande waarschuwing, tolde zijn hoofd en wankelde hij achteruit tegen de schoorsteen, alsof hij dronken was. Pijn, helle, ondraaglijke pijn sneed door zijn hersens heen, zodat hij het uitschreeuwde. In de deuropening bleef ze even staan en staarde hem aan, en dat ogenblik voelde hij zijn geest de hare raken. Geschokt zocht hij steun tegen de stenen, terwijl hij bijna smekend naar haar gezicht staarde, maar op de een of andere manier had ze hem buitengesloten. Het volgende ogenblik draaide ze zich om en verdween.
Orhvan en Ras kwamen rond het noenuur terug. Ze hadden alle mandjes, op drie na, geruild tegen etenswaren en een wollen hemd. „Anici is ons eieren komen brengen,” zei Orhvan. ,,En hoe gaat het met mijn gast vandaag? Heb je een meisje met witte haren gezien?”
, Ja,” zei Raidnor, maar verder zei hij niets. Hij had lange tijd voor het vuur gezeten nadat ze was heengegaan, ten prooi aan een verwarde frustratie.
„Geen andere bezoekers, neem ik aan? Nee. Wel zo goed. Het is maar het beste dat ik met de Ommos spreek als hij komt.” Ze aten wat van het voedsel dat Orhvan had meegebracht, en aan Ras’ voeten knaagde de wolvin op een bot.
„De zaak ligt als volgt,” zei Orhvan. „Soms gaan we met onze koopwaar de grens over, naar Xarabiss, Xarar of Lin Abissa. Ras’ houtsnijwerk levert een goede prijs op, ondanks zijn bescheidenheid, en Anici is bedreven op het weefgetouw. De winst kunnen we goed gebruiken in de koude maanden. En nu blijkt opeens dat er een nieuwe wet is - geen Laaglander kan de Vlakten verlaten zonder een pasje, dat door een Vis moet zijn getekend.” Orhvans gezicht had, net als zijn tong, zijn vroege belofte van expressiviteit ingelost: er lag nu een frons op zijn voorhoofd. „Er is een Vis-koopman hier in de stad, een Ommos met zijn huishouding. O zeker, een eigenaardig iets. Maar je zult tot je droefenis zien dat hij zijn vrijgevigheid gebruikt om de mensen in deze stad te manipuleren, want wie heeft veel trots als hij half dood is van de honger? Nu moeten we hem om een pasje vragen - en in ruil voor zijn handtekening eist hij provisie op wat wij verkopen, meer dan de helft, heb ik begrepen. Ik verwacht vandaag een bezoek van zijn huismeester.” Raidnor voelde woede opkomen, en deze eerste toespelingen op gespannen verhoudingen tussen leden van verschillende rassen waren iets dat buiten zijn ervaringswereld viel.
„Waarom laten jullie je door hem uitbuiten? Kunnen de mensen hier zich niet tezamen tegen hem verzetten?”
„Zo zijn wij niet, Raidnor. Wij Laaglanders zijn een passief slag. Misschien ben jij niet helemaal in staat om dat te accepteren.”
„Door mijn moeders bloed? Misschien. Ik bestrijd niet dat als een man mij een vuistslag geeft, ik die hem met rente terugbetaal.”
„Daar heb je het al,” zei Orhvan.
„Misschien is Anici bang geworden voor deze filosofie van je. Meestal wacht ze op ons.”
Het waren de eerste woorden die Ras had geuit, al had hij na hun terugkeer af en toe wel scherp naar Raidnor gekeken. Raidnors blik kruiste zijn diepliggende, schaduwrijke ogen. Ergens diep binnenin dacht hij een melancholieke zweem van liefde te zien. Minachtend zei hij: „Ze maakte een timide indruk. Dat heeft ze ongetwijfeld niet van een vreemde geleerd.”
„Anici is nog maar een kind,” zei Ras zacht.
„En jij wilt het liefst dat ze dat blijft.”
Orhvan hief zijn handen op.
„Wees stil, vrienden. Jullie brengen onenigheid in mijn huis.”
„Ik bied je mijn verontschuldigingen aan,” zei Raidnor stijfjes. „Niet nodig, niet nodig,” zei Orhvan, maar er was onrust in zijn hart., Je bent een Vis,” dacht hij. , ,Net als de kameleon heb je wat van de kleur van je omgeving overgenomen, maar daaronder ben je een donkere man met donker haar, en huizen er lust en woede en arrogantie in je ziel.”
En toen dacht hij, medelijdend: „Arme, arme jongen, om zo naar twee kampen te worden getrokken. En op zijn gezicht ligt ook de pijn van hen die blind zijn, en stom.”
„Het is de Heer der Stormen die deze pasjes noodzakelijk maakt,” zei hij hardop, opzettelijk de korte woordenwisseling negerend. „Hij koestert geen liefde voor de mensen die in de Vlakten wonen. Ik vrees dat wij daarvoor zullen boeten.”
„Heer der Stormen,” zei Raidnor. „De Hoge Koning van de Vis.”
„Yhaheil zegt,” zei Ras zacht, „dat hij de schubben van een slang op zijn arm heeft, omdat een slang zijn moeder aan het schrikken maakte toen ze hem droeg.” Zijn onpeilbare blik richtte zich op Raidnor. „Hij heeft ook, zegt Yhaheil, een extra vinger aan zijn linkerhand. Een ironische omstandigheid die jij wel zult kunnen waarderen, Raidnor.”
Raidnor voelde zich geraakt door de boosaardigheid die uit de woorden van de ander sprak. Maar voor hij antwoord kon geven werd er luid op de deur naar de straat geklopt. ,,Orklos,” zei Orhvan zacht, en stond op.
In de deuropening stonden twee magere Laaglandse kinderen - jongetjes - die als page waren uitgedost, en achter hen de hoog oprijzende gestalte van de onwelkome bezoeker. Hij betrad de kamer, en leek die wel tot in alle uithoeken te vullen met zijn zoete reukwater en weldoorvoede lichaam, en de barbaars gekleurde stof van zijn mantel.
„Goedendag, Orhvan.”
Zijn woorden klonken vreemd gesmoord door zijn dikke Ommos-tong. Een robijn gloeide in een van de snijtanden van zijn bovenkaak. Zijn zwarte ogen rolden traag naar het onbekende gezicht.
„Wie?”
„Mijn naam is Raidnor.”
„Zo. Ik heb een boodschap voor dit huis. Van mijn meester, Yr Dakan.” Hij geeuwde en keek weer naar Raidnor. Hij zag de verminkte pink en wees er meteen naar. „Heb je die vinger aan een god gegeven?”
„Nee.”
„Nee. Zo, zo. In mijn land is het de gewoonte dat een man zijn goden iets waardevols schenkt. Vaak is het kostbaarder dan een vinger, hmmm?” Orklos draaide zich om alsof hij zich Orhvan herinnerde. „Mijn boodschap. Deel Orhvan de mandenmaker mee dat hij op de maaltijd wordt genood bij Yr Dakan, morgenavond.”
„Dank uw genadige meester. Maar ik heb gevraagd om een pasje.”
„Zo zo. Een maaltijd zul je niet afslaan. Het pasje krijg je, misschien, na het voedsel. Allen in dit huis zijn welkom. Het kleine bleke meisje ook. En deze jongeman ook. Het uur na zonsondergang.”
Zonder op antwoord te wachten draaide Orklos zich om en liep zwaar door de deur naar buiten, de twee pages op een drafje achter hem aan.
De hele middag liep Raidnor door de straten, in de greep van een troosteloze, paniekerige stemming, vol verdriet. Eerst kon hij alleen maar aan het meisje denken, Anici, en aan dat verbazingwekkende ogenblik dat zijn geest open had lijken te staan voor de hare. Als -ah, godin, als. Zou Anici voor hem de sleutel kunnen zijn? Toch begon hij, toen een loodkleurige zonsondergang de hemel verduisterde, weer met steeds meer zorg te denken aan zijn pleegmoeder Eraz. Op een heel irrationele manier voelde hij dat hij haar in de steek gelaten had. ,,Ik moet haar vinden,” dacht hij, en wist niet goed of hij nu aan Anici dacht of aan Eraz.
Hij legde de gelofte af om zijn koperen munten op Orhvans tafel te leggen en er dan meteen vandoor te gaan, maar herriep die gelofte meteen weer.
Die nacht lag hij slapeloos op zijn brits en hoorde het vage, naargeestige hujlen van wolven. Vaak leek het of ze dicht in de buurt van het huis waren. Hij herinnerde zich Orhvans waarschuwing dat in het koude jaargetijde wilde dieren rondzwierven in de stad. „Misschien komt ze morgenochtend, net als vandaag. Misschien. Misschien.” Hij kon er niets aan doen dat hij hoopte. Ten slotte stond hij op en ging naar de grote hal. Mauh deed haar opalen ogen open toen ze hem hoorde, en hij liep naar de haard waar ze naast lag en krabde haar achter haar oren. Ze deden beleefd gereserveerd tegenover elkaar - hij wist zijn instinctieve reactie op haar afkomst nog steeds niet te onderdrukken. Het duurde even voor hij doorkreeg dat hij niet alleen was. Net als die vorige keer was er een zwak, vlinderzacht bewegen dat de aanwezigheid verried van Yhaheil de Elyriër.
De man zat op Ras’ bank, en zijn donkere haar viel om een wasbleek gezicht.
„Raidnor,” zei hij, en zijn stem was een gefluister dat langs Raidnors ruggegraat huiverde. „Yhaheil.”
„Deze nacht heb ik vreemde wegen in de sterren gezien. De man die angst kent - wie troost hem?”
Raidnor schrok van het onnadrukkelijke besef van dood en verderf dat in de woorden besloten lag, maar hij was plotseling ook zwaar van slaap.
„Voorspellingen kunnen ook bezijden de waarheid zijn,” zei hij, maar Yhaheil negeerde hem.
„Het is haar werk. Ashne’e. Ze grijpt vanuit de tijd in en beroert de wereld.”
„Hij is excentriek of anders krankzinnig,” dacht Raidnor, maar ervan overtuigd was hij niet.
Yhaheil mompelde verder. Bzzz, bzzz. Een fluwelen bij zoemde rond en rond in Raidnors brein.
„Soms wordt een meisje met licht haar geboren dat het gezicht heeft van Ashne’e. Haar wacht altijd een bepaald lot. De Heer der Stormen haalde haar uit haar tempel, beklom haar en stierf. De draken namen haar mee naar hun stad, die Koramvis heet. Ze baarde een kind. Wiens kind? Van de Koning? Of van de Raadsheer? De menigte vermoordde haar en over het kind is niets bekend.” Yhaheil vouwde zijn bleke handen ineen en zweeg. Hij zag dat de jongeman in slaap gevallen was. Waarover had hij gesproken? Hij kon het zich niet meer herinneren. In Elyr hadden ze hem op willen leiden tot mysticus, hem willen laten verhongeren, zijn ogen beschilderen en hem wierook te eten geven zodat hij in elkaar zou zakken en wartaal uit zou slaan over psychische verten. Maar Yhaheil was ze te vlug af geweest - hij was ‘s nachts over de Elyrische Woestenij gevlucht naar het land van de Slang, waar zijn moeder vandaan kwam.
Toen hij hieraan dacht zocht hij wat kaarten bij elkaar en sloop het vertrek uit en de trap op naar de toren en zijn sterren, en liet de vreemdeling slapen.
Yr Dakans huis lag in het hoogstgelegen deel van de stad - het was een massa door weer en wind zwart geworden stenen, net als de andere huizen, maar in tegenstelling tot de andere huizen was het in een zee van licht gehuld. Een albasten lamp hing boven het voorportaal, en het licht weerkaatste van de uit andere landen hierheen gehaalde koperen pilaren links en rechts van het hek - vormeloze blokken, twee en een halve meter hoog, bekroond met het afschuwelijke, verwrongen gezicht van Zarok, de vuurgod van Ommos. „Aan dat offeren ze hun kinderen,” fluisterde Orhvan. Ze hadden allemaal plichtsgetrouw gehoor gegeven aan Orklos’ barse uitnodiging - zelfs Raidnor. Hij wist eigenlijk niet goed waarom; de enige reden was misschien dat door mee te gaan hij het meisje nog een keer zou zien. Toen ze door de poort liepen en de brandende vestibule in, keek hij hoe ze dicht naast Ras liep. Het maakte hem woedend om deze twee zo dicht bijeen te zien, even woedend als haar voor hem afgesloten geest hem maakte, want hij was zich er acuut van bewust dat ze dicht bij hem was, maar alleen in de zin van een gesloten deur, vlak voor hem. Ze sloot hem buiten.
„Wat zijn zij voor elkaar, die twee?” vroeg hij zich af. In ieder geval waren ze geen minnaars, al was het duidelijk dat Ras een diepe genegenheid voor haar koesterde - of was het juister om te zeggen dat hij haar aanbad? En hij zag een beeld voor zich - Ras knielend voor een altaar in nederige overgave, zonder er ook maar één ogenblik aan te denken de beeltenis aan te raken, en een ander, met de donkere huid van een Vis, die de witte godin omlaag sleurde en weer een vrouw van haar maakte.
Een Ommos-portier in de vestibule peuterde aan zijn tanden. De oude stenen van de muren waren ontsierd door een obsceen fresco, dat de sexuele en kannibalistische zeden van de Ommos verbeeldde.
Orklos verscheen, om zijn mond een glimlach, zijn ogen loom en zwaar.
,,Ah, de Laaglandse gasten. We hebben op uw komst gewacht.” Hij leidde hen de grote ronde zaal in, die was vervuld van het wijnrode licht van lampen in robijnkleurig glas. Een standbeeld van Za-rok rees hoog op, middenin de kamer; in de open buik gloeide een laag vuur.
Orklos posteerde zich naast Raidnors elleboog.
,,U kijkt nu naar onze vuurgod. Het is de gewoonte om aan Zarok te offeren, anders wordt hij misschien toornig. Meestal offeren we een jonge vrouw, want in mijn land, dat weet u misschien, zijn die het minste waard. Maar nu we hier zijn doen we dat niet meer. De mensen hier in de Vlakten zouden de rite aanstootgevend kunnen vinden.”
Raidnor voelde dat hij bleek werd van woede en alleen de loyaliteit die hij naar zijn mening Orhvan verschuldigd was zorgde ervoor dat hij niet iets gewelddadigs deed. Hij richtte zijn blik op niets en zweeg.
„En Anackire, vraagt Anackire geen offers?”
„Anackire vraagt niets omdat zij niets nodig heeft, want zij is alles,” zei Raidnor kortaf - zijn woorden waren ontleend aan de riten in de tempel.
De Ommos lachte zacht en schudde het hoofd. „Wat een weinig veeleisende goden.”
Aan de lage tafel zat een zwaarlijvige man in een scharlaken mantel al te eten en te drinken. Hij knipte met zijn vingers, en Orklos duwde Raidnor en ook Anici naar voren tot ze voor hem stonden. „Als slaven op een markt,” dacht Raidnor, zijn woede bijna ondraaglijk. Maar op dat ogenblik voelde hij de kleine huivering van angst die uit haar onbewaakte geest naar de zijne gleed, terwijl ze dan eindelijk heel dicht bij hem stond. En nu was het geen angst voor hem, maar voor Dakan. Dakan boerde zacht en grinnikte. Hij was bijna kaal, en zijn gezicht en lichaam verrieden de ontelbare perversiteiten en liederlijkheden uit zijn verleden. Zijn kille ogen hechtten zich aan Anici, en Raidnor wenste half om half dat hij zijn hand uit zou steken en het meisje aanraken, want hij wist dat zijn zelfbeheersing dan zou bezwijken en hij de man waarschijnlijk zou vermoorden. Maar de vette handen bleven waar ze waren. „Welkom Ralnar, en welkom kleine Anici.” De Ommos smoorde hun namen in stroop. , Jullie komen naast mij te zitten. De jongeman aan mijn rechterkant en jij aan mijn linkerkant.” Ze namen plaats, Ohrvan en Ras gingen aan de andere kant van de tafel zitten en het voedsel werd opgediend. Orklos, de huismeester, liep onopvallend tussen de Laaglandse bedienden door en snauwde hen af of sloeg ze als hij vond dat ze hun werk niet naar behoren deden. De Laaglandse gezichten waren volkomen uitdrukkingloos, maar Raidnor vroeg zich af wat voor ondraaglijke ontberingen deze mensen ertoe gebracht hadden om hun ziel te verkopen. Het eten was goed, dubbel goed omdat ze honger hadden, nooit echt genoeg te eten hadden gehad en nu werden uitgenodigd om zoveel te eten als ze maar beliefden, ja, zich zelfs volkomen vol te eten. De hele maaltijd werd Raidnor gekweld door de vraag wat voor betaling van hen zou worden verlangd. Tijdens de maaltijd werd er niet gesproken. Ten slotte gaf Dakan een teken - weer een knip met de vingers - en de laatste schalen werden weggehaald. Twee mannen kwamen binnen met een half-doorzichtige schaal op een driepoot, die ze naast Dakan neerzetten. In de schaal was een schimmig draaiend bewegen van kleine waterdieren te zien.
Dakan stond op en stak zijn hand uit. Orklos legde er een lang mes met een smal lemmet in.
Raidnor verstarde van een nieuwe, hulpeloze woede. Een Laaglander doodde dieren alleen om te eten, of in zelfverdediging. Dit levende offer, voor hun ogen gebracht, was niet alleen een manier om hen afschuw in te boezemen, maar ook om hen te vernederen, want wie zou protesteren?
Het mes werd in de kom gestoken en kwam weer boven - er was iets aangestoken dat om het lemmet heen wrong en kronkelde en gilde, het gillen van een gepijnigd kind.
Dakan lachte. Hij liep naar de buik van de vuurgod en schudde zijn offer op de vlammen. Het gegil werd luider, en hield na verloop van tijd op.
„Mijn offer aan u, machtige Zarok,” zei Dakan, en veegde zijn mes af aan zijn ceintuur.
Orhvan, Ras en Anici staarden naar hun handen, en Anici’s gezicht was grauw. Raidnor stond op.
„Heer Dakan, u hebt ons een pas beloofd zodat wij naar Xarabiss kunnen gaan,” zei hij, hard en heel koud, terwijl hij vaag besefte dat hij ook bij dat ‘wij’ hoorde.
Dakan draaide zich om en keek hem aan en op zijn pafferige gezicht werd de glimlach wat minder vergenoegd. , Je spreekt voor je beurt, jongeman.”
„Uw dienaar heeft ons verteld dat we een pas zouden krijgen. Is hij een leugenaar of bent u het?”
Dakans gezicht betrok nu werkelijk. Zijn ogen werden nauwe spleetjes, maar Raidnor zag toch iets van ontsteltenis.
.Jullie krijgen je pasje heus wel. Er is geen haast bij.”
„Er is heel veel haast bij. ‘s Nachts zwerven er in de stad wolven rond. Hoe eerder we vertrekken hoe beter.”
Dakan gebaarde.
„Haal wat hij vraagt.”
Raidnor voelde zijn hart bonken van triomf. De man scheen niet goed te weten wat hij met hem aan moest - waarschijnlijk was er nog nooit een Laaglander geweest die voet bij stuk gehouden had. Orklos liep naar Dakan toe en overhandigde hem een stuk rietpapier. Dakan legde het op tafel, zette er zijn zwierige handtekening onder en drukte er zijn zegelring op.
„Daar dan. De pas. Jullie mogen je ongeduld bedwingen. Spreek, Orklos.”
Orklos glimlachte naar Raidnor.
„Mijn meester biedt u allen de gastvrijheid van zijn huis aan zolang dc nacht de straten onveilig maakt.”
Zo lag de zaak dus. Het meisje, door de rondzwervende wolven gedwongen om in het huis van de Ommos te blijven zou daar een gemakkelijke prooi zijn voor wat de koopman met haar van plan was. Zijn lust was overduidelijk. En zijn huismeester leek trouwens belangstelling te hebben voor Raidnor zelf.
„Wij zijn u dankbaar, Dakan,” zei Raidnor wrang, „maar we hebben al lang genoeg misbruik gemaakt van uw gastvrijheid.” Hij raapte de pas op.
„Maar die wolven - Orhvan, ben jij het hiermee eens?” Orhvan was met een wit gezicht opgestaan. „Zeker, Dakan. Wij danken u, en gaan nu ons weegs.”
Dakans gelaat werd heel vals.
„Doe dat dan. En herinner je, als je Xarabiss bereikt, de voorwaarden van dit contract. Ik hoop dat die wolven van je uit je buurt blijven.”
Ze liepen door de vestibule de koude zwarte nacht in. Een hand beroerde Raidnors arm.
„Waarom zou je met hen meegaan?” siste Orklos in de deuropening. , Je probeert te handelen als een van deze Laaglandse slaven op wie de Vis spuwen, maar jij - jij gedraagt je als een Vis, en je hebt een gezicht dat ik gezien heb op de standbeelden van Rarnammon. Wat bieden ze je, deze mensen? Lege ruïnes, vuil, armoede. Mijn meester kan edelmoedig zijn, dat verzeker ik je, vriend.” Raidnor schudde de hand van zich af. „Ik ben je vriend niet.”
De deur sloeg met een smak achter hem dicht.
Eerst liepen ze zwijgend door de duistere straten, terwijl de kleine lamp die Orhvan bij zich had een grillig, bleek licht om hen heen wierp.
Raidnor liep een eindje achter de anderen, en staarde naar de zilveren fontein van Anici’s haar. De wijn van de Ommos en zijn overwinning hadden hem een beetje dronken gemaakt. „Misschien heb je wat al te bruusk gedaan, Raidnor,” zei Ras ten slotte, ionder om te kijken. „Het is niet goed om Yr Dakan tot vijand te hebben.”
„Was je dan liever gebleven, zodat je vriendin in het bed van die slak was beland?”
Ras draaide zich om en keek hem aan: een blik vol onleesbare, maar woelige en onrustbarende emoties.
Op dat ogenblik huilde een wolf, geen twintig meter van hen vandaan. Het was een vreemd resonerend geluid, te groot voor de stilte van de nacht.
Ze verstarden waar ze stonden.
„Dat is de witte wolf. Ik herken zijn stem,’’ zei Orhvan zacht. , ,Hij is de afgelopen winter ook hier geweest; toen heeft hij vijf mensen gedood.”
Raidnors hand gleed naar zijn jachtmes en trok het uit zijn riem. Hij voelde een verterende minachting voor de drie mensen voor hem, passief, ten prooi aan wanhoop. Hij liep langs ze heen en stond vooraan toen de witte gedaante plotseling tussen twee muren vandaan kwam en bleef staan, zijn ogen star op de man voor hem. De wolf was dus in zijn eentje op jacht. Hij keek geboeid naar zijn onverwachte schoonheid en de kolossale grootte, want dit dier was twee wolven in een. Hij had jagers horen vertellen over soortgelijke monsters, mutaties van kracht, maar er nooit een in levenden lijve gezien. Wat een gratie had het dier. Hij ving de doffe berekenende flits op van de ogen, en de open muil leek nu al vol bloed. En toen leek het wel of hij in het zwarte oerbrein stortte. Duister, oud, elementair, een klam woud vol meedogenloze dingen, dampende moerassen en trage rivieren, waar plotseling vonkende verlangens en lust vlammend heen en weer schoten. De wolf sprong op hem af, maar hij had het diamanten vuurwerk gezien van het brein. Zijn hand schoot naar voren toen het schitterende lichaam tegen hem aan smakte en de stank en de onbeschaamdheid zijn keel verstikten. Hij begroef zijn mes tot aan het heft in het oog van de demon, die onmiddellijk stierf. Toen bleef hij even stil liggen onder de deken van de wolf, ten prooi aan een abrupt opkomende, onmogelijke smart. Begraven door de schoonheid van het dier kon hij alleen nog maar treuren. Het was een voorgevoel. In zijn hoofd klonk het geluid van in de verte schreeuwende stemmen. Hij deed zijn ogen open en zag het meisje, Anici, naast hem op het plaveisel geknield zitten, haar gezicht een star masker van angst om hem. Hij glimlachte naar haar, duwde het kadaver van de wolf weg, ging rechtop zitten en nam haar bij de hand. ,Je geeft dus wel wat om mij?” dacht hij, en ze liet haar hoofd hangen, want tussen hen bevond zich geen vergrendelde deur meer en haar geest stond voor hem open, zodat hij binnen kon dringen in al het broze persoonlijke stof en in alle dromen die zich daarin bevonden. Toen hij haar geest binnenging was het alsof hij op een versplinterend stuk kristal liep, en een beschermende tederheid golfde door hem heen.
Hij stond op en trok ook haar overeind, haar hand nog steeds in de zijne. Toen tilde hij de dode wolf op en keek naar Orhvan en Ras. „Nog iets om in Xarabiss te verkopen. De pels zou een aardig bedrag op moeten brengen.”
Het gezicht van Ras was
uitdrukkingloos; Orhvan keek hem aan en knikte toen vermoeid. Ze
voelden hoe hij alle invloed aan zich getrokken had.
6
Eerst had hij Xarabiss de rug toegekeerd. Nu laaide in hem het verlangen op om de grens over te steken, de landen van de Vis te betreden, door steden te lopen die ziedden van leven, vrouwen te zien die donker haar hadden en leken op de moeder die hij nooit had gekend. Het kwam plotseling, dat verlangen, hij wist zelf niet waarom, op de dag nadat hij de wolf had gedood en van zijn schoonheid had ontdaan.
Orhvan had twee dagen nodig om in de laaggelegen stegen van de stad een kar en twee zeeba’s te huren. Ras en Raidnor haalden het veelkleurige weefwerk uit Anici’s huis, het onttakelde karkas van een paleis, waar de grootmoeder van het meisje doelloos in rond dwaalde. Ze lieten ook Mauh daar, snuffelend op zoek naar ratten tussen de omgevallen zuilen.
De oude vrouw scheen Raidnor te wantrouwen. Ze pakte Ras bij zijn arm en fluisterde tegen hem, en Raidnors gezicht brandde van woede. Hij liep achter Anici aan, de verwilderde tuin in, en nam haar bij de hand.
,,Ga met ons mee naar Xarabiss.”
„Nee. Ik kan haar niet alleen laten hier.”
„Maar er is toch zeker wel een ander die voor haar kan zorgen? En Mauh is toch al bescherming genoeg?”
Ze aarzelde, haar ogen neergeslagen. Hij voelde dat ze zou toegeven als hij aandrong, en zei: „Ik wil heel graag dat jij bij me bent.” Ze keek hem aan, en haar schoonheid en onschuld brachten een brok in zijn keel. Ze was hem heel lief; zijn vermogen om haar open geest binnen te gaan, de liefdevolle blik in haar ogen, het was een verzachtende zalf voor zijn bitterheid. Zij was zijn schakel met zijn volk. Hij wilde haar nog geen maand missen. „Er woont een vrouw in het derde huis,” zei ze aarzelend. Later, toen Ras en hij over straat terugliepen, verbrak Ras zijn stilzwijgen en zei: „We hebben harde woorden tegen elkaar gezegd, jij en ik. Ik zag de manier waarop ze naar je keek, en benijdde je. Mijn schuld, Raidnor. Ik vraag je nu om vrede tussen ons, en ik wens jullie beiden geluk.”
In Raidnor gloeide een onverwachte warmte. Zelf zei hij ook verzoenende dingen, en daarna gingen ze op vriendschappelijke wijze met elkaar om, al was Ras’ vriendschap ingehouden en op een afstand, zoals bij de meeste Laaglanders.
Ze reisden onder voortjagende duistere hemeldaken en omringden de wagen ‘s nachts met vuren. Een keer zagen ze tirr over een plateau onder hen trekken, en Raidnor voelde hoe de oude onverzoenlijke haat weer in hem opkwam toen hij dacht aan de dode Xarabiaanse vrouw, en de vinger die, vermoedde hij, door hen afgebeten was.
Ze reden het grootste deel van de dag, waarbij ze elkaar af en toe bij het mennen aflosten, en schaarden zich bij het vallen van de avondschemering om het vuur om de maaltijd te gebruiken. In het duister van de nacht lag hij met wijdopen ogen te luisteren naar Anici’s ademhaling, achter het gordijn dat ze in het midden van de wagen had opgehangen. De anderen waren te dichtbij: hij kon niet naar haar toe gaan. Hij wenste wel dat er sexueel verkeer tussen hen was geweest, want dan was het misschien wel gelukt. De Vis-drang in hem hongerde naar haar, en de honger verdiepte zich, elke dag dat hij in haar aanwezigheid doorbracht, elke dag dat hij in haar ogen een blik van schuwe liefde zag. Zelfs de geluiden van haar zachte ademhaling joegen het bloed verhit door zijn lendenen. En toch had hij van haar nog nooit iets anders ontvangen dan die zachte, onbevredigende kussen, want ze was heel timide en nerveus -een broze, moeilijke oogappel van zijn verlangen. Op een dag van hard zilveren licht staken ze de grens over en bereikten Sar, het kleine Xarabiaanse stadje dat zo dicht bij de plek lag waar de man uit Hamos de dode vrouw en haar kind gevonden had.
Ze lieten hun pas zien bij de poort, maar de schildwachten daar keken er nauwelijks naar, en in de straten van de stad liepen heel wat geelharige mensen rond. In het centrum liep een terras omhoog naar een klein heiligdom dat gewijd was aan de windgoden die om de heuvel joegen, en daar vonden ze goedkoop logies. Raidnor lag op zijn rug in de slaapzaal voor mannen waar Orhvan, Ras en hijzelf het mee hadden moeten doen, terwijl twee of drie prostituées van brits naar brits gingen. Het dierlijke gegrom en het gemompel van de Vis om hem heen wekte zijn weerzin maar wond hem tegelijkertijd ook op. Ten slotte zag hij dat zijn metgezellen in slaap gevallen waren, stond op en sloop de lange zaal uit en de smalle gang door naar de kleine cel waar Anici sliep.
Hij dacht dat ze misschien de deur wel vergrendeld had, maar dat was ze vergeten.
Toen hij eenmaal binnen was, bleef hij lange tijd naar het slapende meisje staan staren. Bundels maanlicht gaven de contouren aan van haar lichaam, en streken door haar fijne haar. Hij maakte haar met een vederlichte aanraking van zijn lippen wakker, maar toch staarde ze hem angstig aan. „Wat is er?”
„Niets, liefste Anici. Niets.”
„Waarom ben je dan hier?”
Haar naïviteit maakte zijn drang alleen maar groter. Hij ging naast haar zitten en begon haar wang te strelen, nam toen haar gezicht in zijn handen en kuste haar, niet langer met de vertrouwde kinderlijke kus.
Ze verzette zich niet, maar begon gespannen, nerveus te beven, en toen hij haar losliet begon ze heel zacht in zichzelf te huilen. „Ik ben bang.”
„Ik doe je geen pijn, Anici. Ik wil alleen maar dat je gelukkig bent. Ik wil met jou delen wat ik voel.’’ Daar waren ze weer, de afgezaagde woorden uit de eindeloze manoeuvres in Hamos om een meisje in zijn bed te krijgen - stomme, oppervlakkige zinnen die een lust maskeerden die altijd ongeduldig was, en hem nu bijna dol maakte. Hij merkte dat het nu onverdraaglijk was om deze ritualistische frasen weer te herkauwen, bij een meisje wier gedachten en de zijne een geweest waren. Hij schoof dicht naar haar toe en begon haar bevende lichaam te strelen. Ze bleef als uit steen gehouwen liggen en verdroeg zijn liefkozingen, meer niet, en plotseling raakte hij in de greep van een woede waarover hij geen zeggenschap meer had. Hij pakte haar bij haar schouders beet en grauwde: „Elke keer weer zeg je dat je van me houdt. Ik denk dat je liegt.”
„O, Raidnor - je kent mijn gedachten toch - hoe kun je dat nu zeggen - “
„Dan ben je een kind. Ze hebben je klein gehouden in die verzameling geesten en ruïnes.”
Tranen liepen over haar gezicht en maakten aan zijn geduld een einde. Opeens minachtte hij haar, haatte hij haar passieve verduren wat over haar kwam. Hij voelde hoe de drang bezit van hem nam die bijna een bezetenheid was - het Vis-deel van zijn lichaam dat om verlossing schreeuwde. Willoos gaf hij zich eraan over. Toen haar handen hem doodsbang weg wilden duwen, hield hij haar in een nog wredere greep vast, en zijn brein werd overstroomd door haar wanhopige innerlijke kreten. Maar ze was op dit ogenblik niets anders dan een voorwerp dat op een maar voor een deel begrepen manier alle frustraties, alle kwellingen van zijn leven vertegenwoordigde. Hij herinnerde zich half en half dat ze nog maagd was, en hoewel hij haar niet helemaal bruut overweldigde, was het uiteindelijk toch een bloedige verkrachting. En niet één keer slaakte ze een kreet met haar stem, alleen in haar geest, en het waren die kreten die hem ten slotte weer bij zinnen brachten. De afschuw over wat hij had gedaan was toen des te intenser omdat hij het zelf gedaan had. Want het leek wel of het een andere man geweest was, een man die hij in alle gangen en vertrekken van de herberg zou willen zoeken, en in elkaar zou slaan als hij hem vond. Hij hield haar in zijn armen en probeerde haar te troosten, vol wroeging over haar smart en haar bloed. En naarmate de paniek meer vat op hem kreeg werd zij kalmer - maar het was een lege, troosteloze kalmte. ,,Wat heb je me aangedaan?” vroeg ze ten slotte, de pathetische verzegeling van haar arme onschuld nu zo grondig verbroken. Hij waste de wond en wikkelde haar in de dekens waarmee het bed was bedekt, en later viel ze in een treurige slaap. Hij bleef bij haar tot het eerste licht van de nieuwe dag - toen de zon opkwam ging hij naar buiten en dwaalde door de straten van Sar, met in zijn hart een gevoel alsof een soort moord was begaan, in het duister, door een man die zijn vriend geweest was.
Op de een of andere manier hield ze wat hij haar aangedaan had voor de anderen verborgen, maar ook zelf bleef ze op een afstand. En hij ontdekte dat hij zich in haar bijzijn voelde als een beschaamd kind.
‘s Middags bereikten ze Xarar, lieten de pas zien en zochten in een grauw eethuis beschutting tegen een neerkletterende hagelbui. De stad maakte een vreemd levenloze, lege indruk. Toen ze aan de toog zaten, hun troebele, goedkope wijn voor zich, kwam een jongeman binnen terwijl hij hagelkorrels van zijn mantel schudde en het weer vervloekte op een kleurige, wel geestige manier. Hij bleef een poosje zitten drinken in een hoek van de gelagkamer, naast het vuur, maar Raidnor merkte dat hij hen voortdurend met zijn donkere Xarabiaanse ogen aankeek, en na verloop van tijd stond de man op, pakte zijn wijnkruik en kwam bij hen zitten.
„Vergeeft u mij mijn onbescheiden gedrag, maar ik zie dat onze vriend hier u de slechtste wijn van het huis gegeven heeft. Sta mij toe.” En hij pakte Raidnors kroes, gooide de wijn op de grond en vulde hem uit zijn eigen kruik, waarna hij hetzelfde bij de anderen deed.
,,Ik moet protesteren,” zei Orhvan verrast. „Tja, als u moet dan moet u.”
„We hebben niets om u dit te vergelden,” zei Orhvan eenvoudig. „Ik ben al betaald, dubbel zelfs,” zei de vreemdeling, terwijl hij Anici’s hand kuste.
Van het ene ogenblik op het andere leken ze in de macht van de jongeman te zijn. Hij had een toverachtige persoonlijkheid, een onvermoeibaar, schuins tegen de dingen aankijkend gevoel voor humor.
Hij betaalde hun maaltijd en ze kwamen te weten dat hij Xaros heette. Hij was de agent, zei hij, van een vrek in Lin Abissa. Hij scheen te weten dat ze niet alleen hier waren om de stad te bekijken, maar ook dingen te koop aanboden, en later liet Orhvan hem de gekleurde stoffen en het houtsnijwerk en de paar geglazuurde potten zien waaruit hun koopwaar bestond. , Je verkoopt niets in Xarar,” zei Xaros. „Lin Abissa, daar moet je zijn.”
„We hebben hier al eerder gehandeld.”
, ,Mijn vriend, heb je niet gezien hoe leeg de straten hier zijn? Ik zie dat de Laaglanders op de Vlakten van alle nieuws verstoken blijven. De Heer der Stormen is te gast bij Thann Rashek in Abissa, en heel Xarabiss is uitgelopen om dat te zien. In Abissa vind je een massa klanten voor je koopwaar, omdat er nu zoveel mensen zijn van buitenaf. En bovendien zorgt mijn verachtelijke meester ervoor dat je een betere prijs maakt als je je spullen via hem verkoopt.” ,Je was dus op zoek naar handelaars uit de Laaglanden,” merkte Raidnor op.
„Om heel eerlijk te zijn,” zei Xaros, „ben ik naar Xarar gekomen om een bezoek te brengen aan een dame die ik vluchtig ken, en dat op een tijd dat ik me bezig had moeten houden met de vermoeiende en fantasieloze opdrachten van mijn werkgever. Als jullie besluiten je waren via hem te verkopen gebruik ik dat als excuus voor mijn afwezigheid. Anders is mijn voorland de bedelnap en een bestaan langs de weg. Maar denk vooral niet dat ik uw beslissing in enigerlei opzicht probeer te beïnvloeden - “
„Wat voor prijs zou je meester kunnen krijgen voor ons werk?”
„Zeg zelf maar wat je redelijk vindt.”
Orhvan en Ras overlegden en noemden een bedrag. Xaros lachte kort en spottend.
„Ongetwijfeld zijn jullie befaamd om jullie liefdadigheid, maar hoe blijven jullie in leven? Je krijgt er drie keer zoveel voor, ook nadat de zwendelaar zijn aandeel binnen heeft. En ik vermoed dat jullie pas is getekend door een smerige Vis, die jullie uitkleedt - een stuk uitschot uit Sar, of, nog erger, uit Ommos. Denk eens wat een genoegen het zal zijn om de schurk maar de helft te betalen van wat je aan winst verwachtte, en de rest zelf te houden. Wees maar niet bang. Ik ben heel handig in het vervalsen van koopaktes.”
De reis naar Lin Abissa nam twee dagen in beslag. Xaros reed in hun wagen mee. Hij was in Xarar gearriveerd op een koolzwarte zeeba, maar had het dier verkocht om zijn ‘dame’ een geschenk te kunnen geven.
Zijn gezelschap verbande alle terughoudendheid en somberte uit de kleine groep. Hij verspreidde een soort alomtegenwoordige luchthartigheid. Raidnor ontdekte dat hij nu zelfs tegen Anici wat gemakkelijker kon zijn, en onder Xaros’ stortvloed van vleiende woorden, die nimmer een tegenprestatie eisten, begon zij weer bedeesd te glimlachen, en maakte eens te meer de indruk van een lief, zorgeloos kind. Raidnor voelde een warme dankbaarheid jegens Xaros, maar in zijn eigen hart ook een kwellende wroeging, een pijnlijk besef dat hij elk bestaansrecht weigerde. De vrijheid van de Xarabiaan was op hem overgeslagen. Nu moest hij zich de vraag stellen: was dit de plek waar hij thuishoorde, in Xarabiss, tussen Xarabianen - lagen hier zijn wortels, lag hier alles waarmee hij naar lichaam en geest vertrouwd was, waarnaar hij verlangde? En het was Xaros die voor hem sprak, de tweede nacht, toen ze rond het vuur zaten.
„De helft die je van je moeder hebt meegekregen voelt zich hier thuis.”
Raidnor staarde naar de vlammen, en zei: „Mijn hele leven heb ik het leven geleid van een Laaglander. Tot op dit ogenblik.”
„Op dezelfde wijze leeft de rups in de cocon tot die door de zon openbarst. En dan kruipt het schitterende vliegende insect eruit en mompelt verbaasd: ‘Wel, wel, mijn hele leven heb ik in een cocon geleefd. Tot op dit ogenblik.’ “ „Het is niet zo gemakkelijk om de helft die van mijn vader komt opzij te zetten, Xaros.”
„Gemakkelijker dan je denkt. In de Vlakten woont een zachtaardig, nobel slag mensen. Bewonder ze, maar wees eerlijk. Jij bent geen man uit de Vlakten. Ik zie bijvoorbeeld dat je hun zwijgende spraak niet gebruikt.”
Raidnors gezicht vertrok onwillekeurig even bij dat openrijten van een oude wond. Bovendien had hij altijd gehoord dat de Laaglanders hun telepathische gaven voor de Vis verborgen trachtten te houden. Hij zei niets, en Xaros ging er niet verder op door. Maar zijn eigen geest bleef zich wel met het gesprek bezighouden, knaagde eraan als een dier aan een bot.
De eerste sneeuwvlokken dwarrelden als veertjes omlaag toen ze door de brede rode poort van Abissa reden. De wachtposten, met op hun borst de drakevrouw, het embleem van Thann Rashek, bekeken hun pas uitgebreid, gaven hem aan onderofficieren door en ten slotte aan de kapitein, die het wachthuis uitkwam en in de sneeuw naar hun gezichten staarde. Uiteindelijk riep hij naar Xaros: „Neemt u de verantwoording op u voor deze mensen?”
„Zeker. Maar waarom is dat nodig? Zoals u kunt zien zijn ze volwassen en hebben ze geen luiers meer nodig.” De kapitein schraapte zijn keel en gebaarde met een ondoorgrondelijk gezicht dat ze door konden rijden. „Idioot,” zei Xaros. „Hij vreest de Drakenkoning.”
„De Heer der Stormen?”
„Inderdaad. Het is bekend dat Amrek de Laaglanders haat. Men heeft altijd al het verhaal verteld van een vloek die door een Laaglandse heks over hem is uitgesproken, en nog voor hij was geboren, zelfs.”
„Een Laaglandse heks?”
„Een tempelmeisje. Men zegt dat zij Amreks vader Rehdon heeft vermoord door middel van sexuele akrobatiek, en toen het kwaad van Anackire heeft opgezet tegen de ongeboren Prins. Waarlijk een vrouw met vele talenten - ik had haar graag een keer ontmoet.” Iets roerde zich onrustig in Raidnors geest. Een Laaglands tempelmeisje - iemand had het in de stad over zo’n vrouw gehad. Of had hij het gedroomd?
„En in wat voor bewoordingen is de vloek vervat?” vroeg hij, deels om zijn eigen onrust tot bedaren te brengen. „Ras heeft gesproken over slangeschubben.”
„Toepasselijk, maar niet bewezen. Wie weet het? Het geeft moeders iets om hun kinderen bang mee te maken.” De sneeuw viel nu dicht, onttrok de torens en de marmeren vergezichten van de stad aan het oog, en legde over alle onbeweeglijke dingen een anonieme witte wade.
„Er moet hier ergens een behoorlijke herberg zijn,” zei Xaros, maar toen ze hem vonden was hij vol.
Het begon laat te worden. Boven hen vlamden en rookten de oliefakkels die in de steden van de Vis voor licht zorgden. De drie volgende heibergen hadden allemaal een rode vlag voor hun deur om duidelijk te maken dat ze vol zaten. Op de binnenhof van de laatste stonden soldaten. Er brandden hier grote kolenroosters, en het licht viel op een zestal dat lachend in de buurt van de deur stond. Ze waren heel lang, breedgeschouderd, bedekt met een bizarre pantsering die aan die van reptielen deed denken - de ene blinkende schub over de andere, stuk voor stuk een fakkel van dof vuur. Het drakenpantser van de Am Dorthar. Roestkleurige mantels, bezaaid met zwarte draken, wapperden in de wind. De kammen en maskerstukken van hun helmen maakten van de gezichten iets uit een sage. Hagedismannen.
Toen de wagen knarsend voorbijreed keek een van de draken hun kant op, terwijl een lach nog om zijn mond speelde. Zorgvuldig en nadrukkelijk spuwde hij naar hen.
Raidnor voelde zich overweldigd door afschuw. Abrupt besefte hij zijn machteloosheid, niet alleen tegen de pantsering en de speren, maar ook tegen zo’n gedachteloze haat. Waarom haatte die man hen? Alleen omdat zijn Heer hen haatte? Of was het een soort primitieve angst die in elke Vis op kon laaien - alleen door verschil in huidkleur en door de verhalen die rond dat verschil waren ontstaan? Raidnor keek naar Xaros. De Xarabiaan scheen niets van het incident te hebben gemerkt. Was dat mogelijk? Of was ook Xaros een potentiële vijand?
Ten slotte vonden ze een vervallen herberg in een smalle steeg, die de Kiezelstraat heette. Een paar Laaglanders zaten bij de vuren in de grote zaal. De draken kwamen hier niet; het was te ver van het paleis en hun Koning.
Xaros verdween in de sneeuw, na afgesproken te hebben dat hij de volgende ochtend terug zou komen met het bod van zijn vrekkige meester, en ze aten een schamele maaltijd - het meeste voedsel in
Lin Abissa scheen naar de Dorthariërs te zijn gegaan - waarna ze de krakende trap opliepen en zich naar hun smalle slaapkamers begaven. Raidnor, weer in de ban van zijn zelfbeheersing van vroeger, raakte in het duister even de hand van het meisje aan en liet haar toen naar haar kamer gaan, niet bij machte iets te zeggen. Die nacht lag hij te denken aan haar, alleen aan haar, en a. wat hij haar had aangedaan, en wroeging was nu onontwarbaar vermengd met lust. Lust was een granieten afscheiding tussen hen. En Anici droomde verwarde en angstaanjagende dromen over een man zonder gekat, met een misvormde arm. Het gepraat over Amrek en de vloek die op hem rustte had een oude afschuw tot nieuw leven gewekt, een afschuw die was geboren toen ze nog een kind was en van de oude vrouwen, die samen met haar grootmoeder rondzwierven in de hoven van het sombere paleis, zijn naam gehoord had, en verhalen over zijn karakter en mismaaktheid.
Buiten bepoederde de sneeuw de wereld met zijn vlakmakende witheid.
Xaros kwam de volgende ochtend terug.
„Mijn meester is buiten zichzelf van hebzuchtige vreugde. Kunnen jullie op het noenuur met de wagen naar de Schuine Straat komen? Hij heeft een kraampje op Goudvogel Avenue.” Orhvan wist waar het was.
„Nauwelijks een wijk voor kraampjes, zou ik zeggen.” Xaros haalde zijn schouders op over dit antwoord. „Eén ding nog - verkoop de pels van de witte wolf niet. Die is te goed om te verknoeien. Probeer later maar een bonthandelaar.” Het leek wel een stilzwijgende afspraak - Anici bleef in de herberg, Orhvan en Ras gingen met de wagen (want zij waren de Laaglanders), en Xaros en zijn half-Xarabiaanse broer Raidnor liepen samen, als burgers.
Raidnor voelde zich vaag ongerust hierover, maar hij had meer dan genoeg van rijden in de wagen, dus zo gebeurde het. „Onze arme vrienden hebben minstens twee keer zoveel tijd nodig als wij,” merkte Xaros op toen ze de brede, sneeuw-witte straten van het hoogstgelegen stadsdeel bereikten. „De helft van de wegen is afgezet, de rest stampvol nieuwsgierigen. Er is een processieroute uitgestippeld van de Tempel van Yasmis naar het paleis - de Heer der Stormen gaat de godin van de liefde en het huwelijk aanbidden. Het schijnt dat er een verloving in de lucht hangt; Amrek en de Karmiaanse, Astaris. Natuurlijk heb je nog nooit van haar gehoord.”
„Nog nooit.”
, ,Dat dacht ik wel. Op een dag splijt de aarde in tweeën zonder dat de Laaglanders er iets van merken. Goed dan, ik zal een eind maken aan die onvoorstelbare onwetendheid van je. Astaris is de dochter van de laatste Koning van Karmiss, nu overleden, en haar moeder is een Xarabiaanse prinses uit Thann Rasheks stal. Het gerucht gaat -het gerucht, let wel - dat het de mooiste vrouw ter wereld is. Ze is nu een jaaf in Xarabiss, in het huis van haar grootvader, in Tyrai. Ze is een keer in Abissa geweest, en sinds die dag zijn ik en de helft van de stad niet meer in staat geweest om ons hart en onze lendenen ons eigendom te noemen!”
,,Ze is dus schoon?”
„Schitterend is ze. Heb je ooit een roodharige vrouw van de Vis gezien? O nee, jij hoofd-in-een-emmer Laaglander dat je bent, natuurlijk niet. Nu, ze zijn onbetaalbaar zeldzaam. En deze heeft een haardos die de kleur heeft van robijnen. Nu komen we op de Straat der Lampen,’’ voegde hij eraan toe. „ De wet die hier geldt is de wet van de wolven. Glimlach vermoeid naar de prostituees en houd je handen op je zakken.”
Groot rumoer ontstond toen men Xaros in het oog kreeg. Het was duidelijk dat hij hier heel bekend was. Schurkachtig uitziende mannen met baarden, waarschijnlijk rovers of bandieten uit de heuvels, sloegen hem kletsend op de rug en fluisterden hem grinnikend snode anekdotes in het oor, bazinnen van bordelen wierpen hem een handkus toe en nodigden hem uit om met zijn knappe vriend binnen te komen en hun laatste collectie maagden wat zin in hun werk te bezorgen. Aan het eind van de straat liet een slangedanseres van de Zor een amberkleurige python om haar bronzen lichaam draaien.
„Ik zie een hongerig man,” zei Xaros. „Vanavond is, dunkt mij, een goede tijd om eens een bezoek te brengen aan de Stad van het Genot.”
Raidnor bloosde. Xaros zei: „Beklagenswaardige Laaglander, openlijke lust is het kenmerk van alle Vis. Geef er toch aan toe. Je moeder houdt je nu bij je hielen beet en roostert je boven een laag vuur.’’
„Ik heb geen geld - alleen een paar koperstukken.” , ,Dan leen ik je wel wat. Voor die wolvenjacht krijg je heel wat - of ik moet me wel heel sterk vergissen. Geef het me dan maar terug.”
„Anici - ,” begon Raidnor, en zweeg.
„Anici is een verrukkelijk kind, dat net als alle vrouwen heel goed reageert op wat concurrentie. Morgen kun je een jurk voor haar kopen, en wat sieraden om je geweten tot rust te brengen en ervoor te zorgen dat ze je vergeeft.” ,,En Ras en Orhvan?”
„Die worden vanavond ongetwijfeld door mijn meester bij hem thuis genood. Hij laat graag zijn vrijgevigheid en meubels zien, en ze krijgen een prima maaltijd voorgezet - hij heeft een voortreffelijke kok, ondanks zijn vele andere feilen.”
Even na het noenuur kwamen ze bij de winkel, een van de grootste en elegantste van Goudvogel Avenue. De eigenaar van de winkel was gezet, opmerkzaam en had een even grillig gevoel voor humor als zijn nazaat. Want uit vertrouwelijke opmerkingen en wilde lasterpraat, en uit de verbazingwekkende genegenheid waarmee de twee elkaar bejegenden, maakte Raidnor al gauw op dat Xaros zijn zoon was.
Er bleek vraag te zijn naar Laaglandse kunstnijverheid, en wat ze bij zich hadden bracht een heel behoorlijke prijs op. De uitnodiging voor de maaltijd werd ook bewaarheid, al hield Xaros Raidnor erbuiten met de opmerking dat hij zijn vrienden niet allemaal in één keer vergiftigd wilde laten worden.
Xaros bleef in de winkel, en Raidnor reed zijn vrienden via smalle stegen terug naar de herberg. Hij verkeerde in een luchthartiger stemming dan vele dagen het geval was geweest. Onderweg wachtte hem een incident dat dit alles volkomen zou vergallen.
In een poging de aanzwellende menigten te vermijden en tegelijkertijd Xaros’ aanwijzingen te volgen, sloeg hij een verkeerde zijstraat in en kwam uit op het grote kruispunt van de Avenue der Koningen. Zonder iets te begrijpen van de manier waarop Lin Abissa in elkaar zat, zag hij toch onmiddellijk dat ze aan de rand waren van de route die de processie van de Heer der Stormen zou volgen. De brede straat, met aan beide zijden van het plaveisel beelden en door pilaren geschraagde gebouwen en torens die flitsend als diamanten tegen de hemel afstaken, was van sneeuw ontdaan. Van honderd kroonlijsten hingen vlaggen neer. Kijkers woelden dooreen en de wagen kwam in de mensenmassa vast te zitten. Voor hem hoorde hij het dreunen van trommen en het gejammer van hoorns.
Plotseling kwam een stem uit de menigte en toch ook niet uit de menigte - een rauwe, bevelende, verschrikkelijke stem: „Haal die rotkar van de weg, vervloekt nog aan toe.”
Raidnor keek omlaag, in zijn hart een koude, herkennende angst. Een reus in bronzen schubben, zijn helmmasker en zijn koperen gezicht één geheel. Hij sloeg venijnig met de schacht van zijn speer tegen de flank van de dichtstbijzijnde zeeba. Raidnor, zijn mond droog en zonder antwoord op zijn lippen, trok hard aan de teugels. De wagen begon achteruit te rijden ... „Vlug wat! Vlug wat, stom Laaglands uitschot.” Achter de wagen schoof de menigte vloekend uiteen. De soldaat maakte een abrupt handgebaar om hen te laten stoppen. „Ver genoeg. Zo. Laat je pas maar eens zien.” , ,Die heb ik niet,’’ zei Raidnor. Voor hij uit kon leggen dat Orhvan hem had, had de soldaat een arm uitgestoken en hem van de bok gesleurd. Raidnor voelde de klap waarmee zijn voeten op de grond belandden en pakte het wiel beet om zich in evenwicht te houden. Toen zag hij de gepantserde vuist van de soldaat op zijn mond afkomen.
Ergens klonk een gil, en het volgende ogenblik merkte hij dat hij was weggedoken en tegenover de Dorthariër stond met zijn jachtmes in zijn hand, klaar om hem te doden, ondanks zijn bepantsering. Toen gebeurde er iets onverklaarbaars. Een dooreen-krioelende groep mensen gleed tussen hen in en het mes werd uit Raidnors vingers getrokken. De soldaat duwde de mensen ruw uit elkaar, maar toch glimlachte hij.
, Je hebt een mes getrokken, boerenkinkel. Laat maar eens zien. Je dacht zeker dat je me kon steken voor ik je nek brak, hè? Bovendien is het een halsmisdaad om je tegen de Am Dorthar te verzetten.” Een stem riep: „Hij heeft geen mes.”
Andere stemmen schreeuwden: „Als hij een mes had gehad, hadden we ‘t wel gezien. Je hebt je wat ingebeeld, Dorthariër.” Het gezicht van de soldaat werd duister. Grauwend draaide hij zich om naar de menigte, maar het volgende ogenblik werd hij door een tweede soldaat op de weg teruggeroepen. Met een obscene vloek draaide de Dorthariër zich om en keek een ogenblik woedend naar Raidnor.
„Ik reken nog wel eens met jou af, drekworm.”
Toen hij zich door de mensenmassa heen begon te werken, terug naar de plaats waar hij thuishoorde, stopte een hand Raidnors mes terug. Er liepen een paar mensen langs hem heen; wie het mes gehad had, kon hij niet met zekerheid zeggen. Hij klom weer op de bok, bevend van een mengeling van afschuw en ziekmakende woede, en zag Orhvans witte gezicht achter het zware linnen van de huif.
Geschetter van trompetten. Vaag besefte hij dat de processie de plek had bereikt waar hij stond. Hij kon de Avenue der Koningen uitstekend zien; zijn gezichtsveld werd maar door weinig mensen belemmerd. Hij zag het begin van de stoet alleen maar als een schimmige vlek - donkere soldaten in de kleuren van Dorthar en Thann Rashek, en de priesteressen van Yasmis in hun karmijnrode gewaden, terwijl de koperen muziek in zijn oren schetterde. Maar toen zag hij de strijdwagen.
Om de een of andere reden werden al zijn zintuigen scherp, concentreerden ze zich op die strijdwagen - de wagen van de Heer der Stormen, gitzwart metaal, met twee gitzwarte dieren ervoor. Misschien trokken de dieren het eerst zijn aandacht, want hij had het ras nog nooit gezien.
De man in de strijdwagen had de zwartkoperen huid van de Dorthariër en ook het zwarte haar van dat land. Zijn gezicht was eigenaardig: een vreemd verwrongen gezicht was het - alsof het een halfverborgen ziedende ketel bevatte, vol gewelddadigheid - al was het gezicht naar buiten toe goed gevormd en had het de fraaie, grote, zwarte ogen van Val Mala. De man was gekleed in het zwart, met schuin over zijn borst een gouden keten. Hij hield de teugels in zijn rechterhand, in zijn linker een zweep met een gouden handvat. En aan die linkerhand was ook een handschoen geschoven, met een rooksaffier aan de pink.
Dit was dus de Hoge Koning. Deze donkere man met zijn eigenaardige gezicht was de vijand van de Laaglanders. Tot op dit ogenblik was hij niet meer geweest dan een ontastbaar iets; nu, als werd het door het noodlot bepaald, ging al Raidnors haat op hem over.
In het rose hart van Lin Abissa lag de Stad van het Genot, een wijk gewijd aan het meer vleselijke aspect van Yasmis, de godin van de liefde. Xaros kwam hem in de blauwe avondschemering halen, en kort daarna lieten ze het bijna lege logement en het bleke meisje naast het vuur achter zich.
Ze had niet naar het fraaie huis van de Xarabiaan willen gaan: de maaltijd die hen aangeboden werd stond voor haar gelijk aan het voedsel en de angst in de woning van de Ommos, Yr Dakan. Maar alleen achterblijven in deze piepende, schemerige kamer, met zijn rokende, nauwelijks gastvrije vuur wilde ze ook niet. Op de trap van de herberg had ze even Raidnors arm aangeraakt.
„Moet je met Xaros meegaan?” vroeg ze stamelend.
„Dat weet je best. Ik heb het toch uitgelegd? We gaan naar een bontwerker - onderhandelen over de vacht.”
„Maar moet je vanavond gaan?”
„Waarom niet vanavond?”
Dat kon ze niet zeggen.
Hij werd al snel ongeduldig. Ze probeerde haar tranen te bedwingen, want ze wist dat hij er een hekel aan had om haar te zien huilen. In zijn ogen kwam de blik die haar weerzin inboezemde. Ze gaf hem geen genot - hoe kon ze dat ook als ze niet begreep hoe dat moest? Daarom moest hij dat elders zien te vinden. Want ze besefte al dat hij naar een bordeel ging.
Nu stroomden de tranen vrijelijk over haar gezicht, en ze probeerde ze niet weg te vegen.
De smalle straten gloeiden van de hete vensters. Met lovertjes versierde vrouwen toonden hun sensuele koopwaar op een hoog podium - vuurdanseressen uit Ommos en Zakori, slangedanseressen uit Lan en Elyr. Met bulderende stem maakten mannen gewag van de deugden van hun duurste hoeren. „Wat een borsten - wat een dijen - “
„Drie van elk,” merkte Xaros op tegen de mensen om hem heen. Ze kwamen bij een met zilverpapier bedekte deur en gingen naar binnen.
In het midden van het vertrek stond een naakt beeld van Yasmis, en een acrobate kronkelde zich eromheen; op haar tepels waren prisma’s geplakt en tussen haar dijen zat een stuk spiegelglas. Hier en daar zaten wat mannen te drinken en te kijken. Ze gingen in een alkoof zitten en een man bracht hen ongevraagd wijn en rekende er een belachelijk bedrag voor. Raidnor begon zich ongemakkelijk te voelen. Wat later kwamen twee meisjes door het vertrek op hen toe zweven.
Het hadden tweelingen kunnen zijn - allebei mooi, allebei in de rook- en honingkleuren van Xarabiss, hun blauwzwarte haar in zware krullen, gouden lovers in hun ooghoeken. Hun gewaad was dun en doorzichtig, en kundig geweven, zodat het bij hun borsten en hun onderlichaam ondoorschijnend was - maar toch was te zien dat ze allebei een rode edelsteen in hun navel hadden, en een gouden zon die haar licht over hun zacht welvende buik wierp. Ze begroetten Xaros met kirrende woordjes van genegenheid, maar een van hen nam plichtsgetrouw naast Raidnor plaats en schonk wijn in zijn roemer.
, Je bent heel knap,” fluisterde ze hem toe, maar het was duidelijk dat het een voorgewende liefheid was. ,,Ik heet Yaini. En jij bent een Laaglander.” , Ja.”
,,Er zit liefde in de wijn,” fluisterde ze. Uit haar woorden maakte hij op dat ze bedoelde dat er een afrodisiacum in zat, en hij zette zijn roemer neer zonder er van te drinken. Ze keek hem verwonderd aan, en glimlachte toen. ,,Er is boven een kamer.” Hij stond onmiddellijk op, slecht op zijn gemak door een sexuele etiquette die hem volkomen vreemd was.
Hij volgde haar naar de kamer, die net groot genoeg was voor een bed. In het schemerige licht van een lamp stak ze haar armen naar hem uit en omhelsde hem met een verfijnde, bekwaam gesimuleerde hartstocht. Er was magie in haar mond en in haar handen, en toen hij haar soepele, bereidwillige lichaam streelde scheen ze heftig te reageren, al hoorde het waarschijnlijk bij haar beroep om te doen alsof.
Veel later, toen ze samen in het gouden schemerduister lagen, kwam de gedachte bij hem op dat zijn onbekende moeder misschien een prostituée was geweest, met een gouden zon op haar buik, en hij grinnikte boosaardig.
, Je glimlacht,” zei ze, terwijl ze zich op een elleboog oprichtte om naar hem te kijken. „Waarom? Heb ik je behaagd?”
„Zeker heb je me behaagd. Je bent heel mooi en je kent je vak goed.”
„Dat zijn wrede woorden, na de liefde.”
, Je moet me wel heel naïef vinden. Ben ik dan de eerste Laaglandse boer die je onderhouden hebt?”
, Je gedraagt je heel anders dan een Laaglander. Heel anders dan een boer. Je minacht me omdat ik een hoer ben. Je denkt dat je mijn genot hebt gekocht toen je mij betaalde.” Hij keek haar aan - ze was duidelijk boos. Haar reacties op zijn liefkozingen hadden inderdaad ongeveinsd geleken. Hij trok haar naar zich toe en kuste haar koraalrode mond en honingkleurige borsten. „Nog eens en nog eens en nog eens,” fluisterde ze ademloos. , Je bent onvermoeibaar, een echte Heer der Stormen - “ Hij hoorde de gehate naam maar nauwelijks. „Als ik je zo behaag, kom je dan later bij me terug?”
Maar antwoorden deed hij niet - alleen met zijn lichaam.
Een wervelstorm joeg de duisternis in zijn hoofd aan flarden. Met een kreet werd hij wakker, en het Xarabiaanse meisje greep hem bij zijn schouder.
,,Wat is er? Een droom? Het was alleen maar een droom. Je bent nu wakker.
„Nee,” zei hij, zijn ogen wijd opengesperd. „Geen droom.” In zijn brein donderde de vreemde angst, maakte hem duizelig, misselijk, bang. Hij sprong het bed uit, graaide zijn kleren naar zich toe en begon zich aan te kleden.
„O, wat is er toch?” zuchtte ze wanhopig. „Mag ik je niet helpen?”
Maar hij was al bij de deur en het volgende ogenblik was hij verdwenen. Verward bleef Yaini op het bed zitten. Dit was de eerste man bij wie ze zich volkomen had overgegeven aan het genot. Ze had van een van die Laaglanders, die in alles matig waren, niet zoveel kracht, zoveel hartstocht, zo’n verfijnde techniek verwacht. En nu had hij haar verlaten - ze wist niet waarom - alsof een demon hem plotseling krankzinnig had gemaakt.
Toen hij eenmaal buiten stond baande hij zich ruw een weg door de gasten en hun hoeren heen. Van Xaros zag hij niets. Ondraaglijke golven botsten op elkaar in zijn hoofd. Hij rende het bordeel uit. Een zwartfluwelen nacht, de torens er nu in goud opgestikt, en het schijnsel van lampen op sneeuw. Hij worstelde zich door groepen mensen heen die hem uitlachten of vervloekten. Hij raakte de weg kwijt en merkte opeens dat hij in een verlaten steeg stond, terwijl hij kreunde en naar zijn hoofd greep als een dronkelap die een toeval krijgt.
„Anici,” kreunde hij. „Anici, Anici - “
Hij zag een hoge zuilengang van
gedraaid wit goud, en gedaanten van mensen, en hij schreeuwde ze
toe dat ze haar vrij moesten laten. Hij draafde in het wilde weg de
steeg uit, een binnenplaats door, luid schreeuwend, zodat voor de
ramen gezichten verschenen.
7
De metalen zuilen waren gedraaid als vreemd suikergoed, het licht van fakkels schitterde van de ijzeren poorten. Aan de andere kant een duistere laan van kale bomen, wit van de bloesem van de sneeuw.
De wielen van de strijdwagen knerpten.
Een van de drakemannen stak zijn hand uit en streelde haar rechterborst.
,,En wat vind je van Thann Rasheks paleis, hè, kleine Laaglandse?” De andere man lachte en reed met zijn strijdwagen naar de kazerne waarin de Dorthariërs tijdelijk waren ondergebracht. Een speer met een rode, nog iets vochtige punt stond tegen de rand van de bak. Het zou een amusante nacht kunnen worden. Maar plotseling waren er nieuwe fakkels op de weg, en klonk een gebiedende stem die hen een halt toeriep. De soldaat bracht zijn strijdwagen tot staan; de ander mompelde binnensmonds een vloek. De Drakengarde. Op hun zwarte mantels kon hij Amreks persoonlijke symbool zien - de witte bliksemschicht.
De kapitein van de Garde kwam op de strijdwagen toegelopen. Eerst keek hij naar de twee heen en weer schuifelende soldaten, toen naar het bleke meisje met haar asgrauwe gezicht. ,Je hebt een Laaglandse bij je, soldaat.” ,Ja, heer.”
„Hoe kom je aan haar? De waarheid.” De soldaat keek nijdig.
,,Er was wat Laaglands uitschot op de processieroute, heer. Ze veroorzaakten wat moeilijkheden, maar de mensen hier - die vervloekte Xarabiaanse schapen - drongen zich ertussen en maakten allemaal moeilijkheden. Ik ben naar ‘m op zoek gegaan, naar de raddraaier, heer, om ‘m een lesje in manieren te geven. Heel gemakkelijk om ‘m te vinden. Er zijn niet veel herbergen die ze onderdak durven te verschaffen nu Koning Amrek hier is.” ,,Heb je hem gevonden, soldaat?”
„Nee, heer. Helaas niet. Maar ik heb wel zijn deerne gevonden,
zoals u kunt zien.”
De kapitein glimlachte vreugdeloos.
„Soldaat, ik heb goed nieuws voor je. Je bent al deze tijd bezig ge-
weest aan een opdracht voor de Heer der Stormen, zonder het te beseffen. Iemand heeft gehoord wat je van plan was, heeft een oogje op je gehouden en er de Hoge Koning van in kennis gesteld. Hij wil het meisje zelf zien.”
Het gezicht van de soldaat werd een grimas - een mengeling van ontsteltenis en wraakzuchtige frustratie.
„Soldaat, geef haar aan ons. Huil maar niet, man - je krijgt haar wel weer terug als hij met ‘r klaar is.”
Argumenteren zou gevaarlijk zijn, en niets opleveren. De twee soldaten duwden het meisje de wagen uit, en de kapitein van de Garde ving haar oji en zette haar overeind.
„Wat heb jij geluk, meisje,” snierde hij, „dat je naar zo’n hooggeplaatste tafel gaat.”
Ze liet haar hoofd op haar borst hangen en liep samen met de zwarte mannen met hun gezichten van ijzer het paleis binnen. Ze lieten haar staan in het flakkerende licht van toortsen, beenden langs haar heen. Even was ze alleen, afgezien van de twee reuzen die de ingang met gekruiste speren bewaakten. Toen kwam een rijzige vrouw in een transparant gewaad. Ze pakte Anici in een klemmende greep, als de klauw van een adelaar, bij de schouder en voerde haar mee, door gangen en zalen. Voor een gebeeldhouwde deur van cibbahout bleef ze stilstaan. Haar Dortharische gezicht was een masker -zwarte gaten van ogen, waarin ongeslepen diamanten blikkerden, de bloedrode mond van een vampier. , Je gaat naar de Heer der Stormen. Behaag hem.” Haar klauwen tikten op het hout, en de deur vloog open. Ze duwde Anici naar binnen.
Ze bleef als een standbeeld staan, bijna blind, bijna doof en stom van angst, terwijl de muren wankelden en de deur schokte, maar het was de aardbeving van haar angst.
Een enorme schaduw maakte zich los uit het licht. Ze voelde zich stikken in de giftige uitwaseming van de angst. Ze spreidde haar handen om niet in de drakenkuil te vallen, maar greep alleen maar lege lucht.
„Dus dit is een Laaglands meisje,” zei een stem. Ze kon niet bepalen waar de stem vandaan kwam; van overal om haar heen leek het. „Doe die pathetische vodden uit en laat me de rest eens zien.’’ Maar ze bleef hijgend staan, klauwend aan de lucht. Ze zag hem nu; in ieder geval zag ze de gehandschoende linkerhand op haar af komen, en nu al zag ze die hand als het ding dat door Anackire verdorven was. De vloek van Anackire. Als die hand haar aanraakte zou ze sterven. Dat had ze altijd geloofd in haar nachtmerries. „O goden, is dit nu waaraan mijn vader is doodgegaan? Meisje, begrijp je dan de eer niet die je bewezen wordt? Jij, de vrucht van de paring van wat onbekend, Laaglands uitschot? Waar ben je nu bang voor? Voor dit? Ja, ja, rechtvaardig is dat wel. De vloek van de vrouwen uit je gele hel, nu vergolden aan je onschuldige, ongetwijfeld maagdelijke lichaam.”
Hij trok haar naar zich toe, en de hand van haar dood kwam boven haar hart te rusten. Een mes van vuur stootte zich door haar heen, net als bij het waterdier in Yr Dakans huis.
Amreks mond liet haar huid los. Hij keek naar haar. Toen hij haar losliet viel ze op de grond. Onder het doffe bloeden van de wierook-branders lag ze als een witte omgekeerde schaduw op de vloer van de zaal, de schaduw van zijn zwarte gestalte boven haar. Hij boog zich over haar heen en ontdekte dat ze dood was.
Raidnor opende zijn ogen en wist noch waar hij was noch hoe hij er beland was.
Na een poosje begon hij te bewegen, bang dat een verwonding hem het lopen onmogelijk had gemaakt. Maar hij was ongedeerd en ging even later rechtop zitten. In het onderste gedeelte van de hemel vlamde een vaag, koel vuur. Overal om hem heen zag hij kronkelige, vuile stegen, bezaaid met afval. Hij dacht: „Ben ik in Xarabiss krankzinnig geworden?” En het leek er veel op dat hij de hele nacht in de beschutting van een rottende bouwval gelegen had. Zijn hoofd deed op een doffe manier pijn, en plotseling herinnerde hij zich een klap, waarop duisternis gevolgd was. Iemand had hem dus neergeslagen - een dief. Maar het mes stak nog in zijn riem, en ook wat er over was van Xaros’ lening, nadat hij het meisje betaald had. Hij stond op en begon door de dichtstbijzijnde steeg te lopen. Een oude vrouw die een emmer vuil leeggooide, vervloekte hem zonder duidelijke reden.
Op een hoek van de steeg lag een kapotte pop op haar rug, de armen wijd uitgespreid. Zodra hij het ding zag herinnerde hij het zich weer, en in zijn keel golfde pijn omhoog, als de dood. Hij zocht steun bij de muur, bevend, fluisterde haar naam. Wat was er van haar geworden - wat gebeurde er toen ze zo wanhopig, onbewust, geestelijke noodseinen uitzond? En wat had het duister over hem doen neerdalen?
Een man kwam schuifelend door de steeg gelopen. Raidnor greep hem bij de arm en vroeg, voor de man zich los kon worstelen: „Weet u de weg naar de Kiezelstraat?”
De man gromde nors. Raidnor duwde een munt onder zijn neus. De man reageerde met wat vage aanwijzingen, griste de munt uit zijn handen en liep haastig weg. Raidnor begon te rennen. De zon kwam op, een zwakrode bol, terwijl hij door de kronkelende stegen van Lin Abissa zwierf, keer op keer de weg vragend. Eindelijk kwam hij op bekend gebied en strompelde ten slotte de binnenplaats van de herberg op.
Hij zag meteen dat er iets verschrikkelijks gebeurd was. Diepe sporen van wielen - de wielen van een strijdwagen - liepen door de sneeuw, en naast de wielen liepen andere sporen, alsof er iets was meegesleept. En er waren ook bruine vlekken. Raidnor liep als een slaapwandelaar de binnenplaats over en de hal in. De vuren waren uit, hij zag niemand. Hij dwong zichzelf door het vertrek te lopen en de trap op te gaan, en bleef buiten de deur van de kleine benauwde kamer die van haar geweest was staan. Er kwam geen geluid uit die kamer, maar hij voelde wel een aanwezigheid. Hij duwde tegen de deur en die zwaaide geruisloos open. Het was heel donker, want de luiken zaten nog voor de ramen. Maar hij kon een meisje onderscheiden dat op het smalle bed lag, en een man die naast haar zat. De man keek op, keek hem recht in het gelaat. Het was Ras.
„Ze is dood.”
„Nee,” zei Raidnor.
„Ze is dood. Als je met ons meegegaan was naar de maaltijd van de Xarabiaan zou ook zij meegegaan zijn. Als je het haar gevraagd had was ze met je meegegaan. Maar in plaats daarvan ben je naar het bordeel gegaan en heb je haar hier alleen gelaten, en kwamen ze haar halen toen jij met je hoer te bed lag.’’ Zijn stem was volkomen uitdrukkingloos en heel vlak.
„Orhvan en ik waren te laat. Later brachten zijn soldaten haar terug. Amrek. Ze had Amreks bed moeten warmen, maar ze stierf voor hij iets met haar kon doen. Ik weet nog dat ze als klein meisje altijd al bang voor hem was. Jij hebt haar genomen, ik liet je haar nemen, ik kon je niet tegenhouden. Maar waarom heb je haar genomen, Raidnor, als je haar niet wilde? Het was een kind, Raidnor, waarom heb je haar niet gelaten zoals ze was?” Raidnor staarde naar Anici, wilde naar haar toe lopen, haar aanraken, maar er lag zo’n afschuwelijke roerloosheid om haar heen. Haar witte gezicht was leeg als een ongedragen masker. Hij draaide zich om en liep de trap af, de hal door, de binnenplaats op. Wie had haar willen beschermen? Misschien had een andere Laaglander zijn bloed vergoten.
Hij liep door de poort en begon te lopen, zonder te weten waar hij heenging.
Ten slotte besefte hij dat hij op een lage stenen muur zat en dat een man dringend tegen hem praatte, zei dat hij op moest staan en ergens heen moest gaan, naar een plek die hem niets zei. Na een poosje keek hij de man aan en zag dat het Xaros was. „Het is mijn schuld dat ze dood is,” zei Raidnor. „Het had mijn bloed moeten zijn, daar op de sneeuw.”
Maar op de een of andere manier wist Xaros hem bij de arm te pakken en overeind te trekken, en nu liepen ze door mensenmenigten heen en hij dacht dat Xaros hem terugbracht naar het bordeel en begon tegen hem te schreeuwen. Xaros riep een steviggebouwde schurk aan die in een portiek hing. „Svarl, mijn vriend is ziek. Help even een handje.” De man kwam hem met bedreven ruwheid te hulp en Raidnor ontdekte dat ze hem een trap ophesen, een onbekend gebouw fh. Een deur ging open en hij werd een exotisch appartement binnengeloodst waarvan hij op dat ogenblik vrijwel niets zag. Een slanke donkere vrouw kwam het vertrek binnen.
„O, Xaros, je hebt nog zo beloofd om zachtzinnig met hem om te springen.”
Raidnor begreep niets van de bezorgde klank in de stem van de vrouw, want hij kende haar niet, maar toen haar koele hand over zijn voorhoofd streek scheen die aanraking de allerbitterste smart los te maken, en ze hield hem vast en liet hem tegen haar schouder uithuilen alsof ze zijn zuster was.
Hij wist niet of het Anici was voor wie hij weende of Eraz - het schaduwbeeld van zijn moeder, maar toch een vrouw die hem zeer dierbaar was geweest, of de geliefde met wie hij zijn gedachten had gedeeld en voor wie hij, diep in zijn hart, niets had gevoeld. Want zelfs in zijn verwarde pijn begreep hij dit, en begreep ook dat het witharige meisje zijn penitentie zou worden.
Anici boog zich over hem heen en raakte zijn schouder aan. In het duister stond hij op, en zij stond hem op te wachten, terwijl de wind door haar zilveren haar speelde. De witte maan scheen achter haar; hij zag de schaduw van haar tere beenderen onder de huid. Toen hij op haar afliep hief ze haar armen op, en lange scheuren verschenen in haar lichaam, als inktlijnen op albast. Toen verbrokkelde ze plotseling tot vergulde as en de as woei weg over de maan, zodat alleen duisternis overbleef om hem wakker te maken.
Er waren avonden, nachten, andere schemeruren en opgaande zonnen. Hij raakte gewend aan Xaros’ elegante vertrekken waarin hij levend werd opgevreten door een zielloze, voortsluipende lethargie.
Na drie, vier dagen was Orhvan gekomen, op zijn expressieve gezicht nu alleen aarzelende, lege smart.
„Raidnor - over een poosje begint het te dooien. Morgen al, of misschien de dag daarop. Dan gaan we terug naar de Vlakten.” Eerst bleef Raidnor zwijgen, maar Orhvan staarde hem even stil aan, en uiteindelijk zei hij: „Waarom vertel je me dit?”
„Omdat we nu moeten vertrekken - voor de tweede sneeuw. Je weet toch dat het daarna onmogelijk is om nog te reizen.”
„Waarom vertel je me dit?” herhaalde Raidnor. „Ik ga niet met je mee.”
, Je hebt geen keus. O, Raidnor, je moet met ons meegaan. Heb je niet gezien wat hier begint - Amreks werk? Zelfs de Xarabianen zijn begonnen ons te haten en te vrezen. Elke dag lopen er mannen rond op de markt, op straat, die fluisteren over de perverse kunsten van het Laagland, over de tovenarij van het Laagland ... Je moet meegaan -”
„Nee, Orhvan. Je hebt me altijd als een Vis beschouwd. En ik ben een Vis. Zij - zij had me misschien kunnen veranderen, kunnen kneden tot een Laaglander als jullie zijn, als ze sterker en bekwamer was geweest dan ze was. En je hoeft me niet te kapittelen om deze woorden. Ik besef ten volle de reikwijdte van mijn schuld.” Hij voelde toen een heel licht beroeren van zijn gedachten, alsof de geest van Orhvan door de sluier heen, die hem tekende als een gebrekkige, heel even zijn gedachten had beroerd, net als zij had gedaan.
„Kom naar de Vlakten als je kunt,” zei Orhvan. „Als je leven er weer wat beter voorstaat. Je weet dat je welkom bent -” Raidnor schudde zijn hoofd. Met een verscheurde humor, die geen glimlach op zijn gezicht bracht, zei hij: „Vraag de dief en de moordenaar niet om terug te keren naar je huis, Orhvan. Misschien steelt en moordt hij wel opnieuw.”
Orhvan liet zijn hoofd zakken, draaide zich om, en ging heen. Hierna had Raidnor maar twee bezoekers. De een was de Xarabiaanse vrouw op wiens onbekende borst hij geweend had. In de naweeën van zijn hysterie had hij verwacht dat haar aanwezigheid hem in verlegenheid zou brengen, hem zich slecht op zijn gemak zou laten voelen, maar met haar zachtaardige, wellevende gedrag stelde ze hem er op de een of andere manier toe in staat om zijn eigen daden te aanvaarden. Ze scheen Xaros’ maitresse te zijn, al woonde ze in een eigen appartement, elders in het gebouw. Ze was altijd heel stil, en toch was haar aanwezigheid voor Raidnor onuitsprekelijk rustgevend. Ze bracht hem vaak iets te eten of las hem iets voor, met koele, zangerige stem. Helida heette ze, en haar belangstelling voor hem was moederlijk en niet erotisch, want het was wel duidelijk dat ze heel veel hield van Xaros, op haar eigen gereserveerde en heel elegante manier.
De andere, tweede bezoeker was minder welkom; zij verscheen ‘s nachts en viel in stukken in zijn dromen met het verterende vuur van haar begrafenis. Hij begon bang te worden voor de slaap. Toen hij kwam had Orhvan de pels van de wolf achtergelaten, en soms leek de witte glans ervan op haar haar, net aan de andere kant van zijn bed. Zelfs haar onschuld was door dit rondspoken in zijn dromen kwaadaardig geworden.
Binnen de muren van het appartement hoorde hij niets van de stad erbuiten. Zelfs Orhvans onheilspellende wanhoop had geen indruk op hem gemaakt, en bovendien, vervreemd van zijn volk, zoals altijd, en voor het eerst de vriend van een Vis, voelde hij zich waarlijk Xarabiaans en één met de bewoners van Lin Abissa. Maar op de achtste dag van zijn lethargie kwam een jongetje de trap oprennen, en bonkte op Xaros’ deur.
„Wat is er, kleine schurk?” bromde Xaros, en Raidnor dacht het kind te herkennen als het zoontje van de eigenaar van het huis, die een verdieping lager woonde.
„Xaros - soldaten - Dorthariërs - “
„Zeker. Zie eerst maar eens op adem te komen.”
De jongen hijgde ervan, slikte en ging verder.
„Svarl heeft Dortharische soldaten gezien, in de Schuine Straat. Ze vroegen naar een Laaglander die aan zijn linkerhand een vinger miste. Hij zei dat ik u moest zeggen dat iemand ze hierheen gestuurd heeft.”
Xaros gaf de jongen een munt en stuurde hem weg, toen draaide hij zich om en zei tegen Helida: „Lieve, wil je even de haarverf van de oude Solfina gaan ontvreemden?” en Helida liep de kamer uit, waarschijnlijk om aan dit wonderlijke verzoek gevolg te geven, zonder een woord te zeggen.
,,Ik ga meteen weg,” zei Raidnor, terwijl hij overeind schoot in een soort zieke razernij van dadendrang.
,,En de draken beneden tegen het lijf lopen, zeker? O nee, mijn onstuimige Vriend. Van dit ogenblik af doe je precies wat ik zeg. O, lieve Helida, wat snel. Nu zullen we van dat geel eens een respectabele kleur maken.”
Raidnor protesteerde terwijl Xaros de gitzwarte kleurstof over zijn haar smeerde, en Helida er kruiken lauwwarm water overheen goot. „Hij spartelt als een aal. Blijf nu eens stil zitten, dan kan ik je wenkbrauwen doen.”
„Spoelt de kleurstof er niet af in de regen?” vroeg Raidnor, geschokt en bijna deemoedig door de onwaardige behandeling die hem ten deel viel.
„Er af spoelen? In de regen? Goden en godinnen! Dacht je dat alle oude vrouwen die je met zwart haar op straat ziet lopen hun goede geld uitgeven om door de eerste de beste regenbui te worden ontmaskerd?”
Ze wreven zijn haar voor het vuur met een doek droog. „Een niet geheel volmaakt karwei,” zei Xaros. „En nu je bed in, onder het dek, en je ogen dicht. Het is waar dat bepaalde Dorthariërs gele ogen hebben - hun befaamde koning Rarnammon bijvoorbeeld - maar ik kan je nauwelijks voor Rarnammon laten doorgaan. En zeg niets, al vind ik het best als je af en toe kreunt.” Op dat ogenblik klonken nieuwe en zwaardere voetstappen op de trap, het onmiskenbare geluid van gepantserde soldaten. De gebiedende klop kwam luttele ogenblikken later. Xaros deed de deur open en veinsde verbazing.
„Waaraan dank ik deze eer?”
„Geen eer, Xarabiaan. Je hebt een man hier - “
,,Jazeker. Wat bijzonder intelligent van u dat u dat weet.”
„Een Laaglander.”
Xaros’ wenkbrauwen gingen omhoog.
„Zeker niet, soldaat. Ik spuw op dat uitvaagsel.”
„O ja? Wie is die man dan?”
„Mijn broer, sinjeur. Ten prooi aan een vreemde aandoening; de chirurgijn weet niet wat hij er mee aan moet.” De twee Dorthariërs liepen langs hem heen en smeten de deur van de tweede kamer open. Ze zagen een man met donker haar die zo te zien in een bed te slapen lag, met een gebogen Xarabiaanse vrouw ernaast in een houding waaruit vermoeidheid en wanhoop sprak. „Ik moet u smeken, heren, om de arme man niet te storen. En verder,” voegde Xaros er met van pathos trillende stem aan toe, „is de koorts bijzonder besmettelijk.”
De soldaat die het dichtst bij het bed stond bleef abrupt staan. „Heb je deze ziekte aan de autoriteiten gerapporteerd?”
„Uiteraard, sinjeur,” zei Xaros.
„Vervloekt,” grauwde de Dorthariër in de deuropening. , Je bent een telg uit een leugenachtig volk, Xarabiaan. Ik vil die ratten in de Schuine Straat als ik ze te pakken krijg.”
„Leugenaars zijn overal,” merkte Xaros diepzinnig op. De twee mannen beenden het appartement uit. ,,Wat heeft de Laaglander gedaan dat hij uw misnoegen heeft opgewekt, soldaat?”
„Dat is mijn zaak. Hij heeft nog wat te goed van mij.” Xaros begeleidde ze naar buiten en riep ze nog zorgzaam na dat ze op moesten passen bij de tweede trap, deed toen de deur dicht - en bleef er hulpeloos tegenaan leunen, hikkend van zelfvoldaan gelach.
„Ik ben je mijn leven schuldig,” zei Raldnor. Het was niet moeilijk geweest om in deze kamer ziekte te veinzen, zo dicht bij een stuk van de dood.
„Dat is waar. Maar, en dat is op dit ogenblik belangrijker, vind je niet dat het een prima Vis is zo, Helida?”
En later, toen Raldnor zichzelf in Helida’s spiegel bekeek, keek een andere man terug. Er was iets onomkeerbaars gebeurd - iets dat het incident met de soldaten verre overtrof. Want het leek wel of hij niet langer Raldnor was, in ieder geval niet de Raldnor die hij had gekend. En zijn gelaatstrekken hadden nu hun juiste plaats, rijmden met elkaar, hun hooghartigheid vormde één geheel met het donkere haar erboven. Het leek wel of hij nu begon te ontdekken wat hij was. „Ik voel me op mijn gemak bij deze vreemdeling,” dacht hij. „Hij heeft nooit de mismaaktheid meegemaakt van een dove geest, de onwilligheid van de Laaglandse meisjes, zelfs het witkristallen meisje niet dat de slaap van de Laaglander kwelt. Ik ben nu een Vis, waarlijk een Vis. Is dit de erfenis die mijn moeder mij mee wilde geven? Uit de fles haarverf van een oude hoer?”
De volgende ochtend ging hij de straat op om de vacht van de wolf te verkopen. De straten waren nat van de regen van de dooi, maar hij dacht niet aan Orhvans wagen die door de zware modder moest zien te komen, en ook niet aan de vervallen stad; in zekere zin had hij hen vaarwel gezegd. En uit zijn gang sprak nu arrogantie, en bang was hij niet meer. Nadat hij de Dortharische soldaat naar hen had zien spuwen, in de voorhof van een herberg, was een verborgen deel van hem bang geweest om over deze straten te lopen, al had hij dit niet toegegeven.
Maar in de buurt van de bontwerkers die Xaros hem had aanbevolen kwam hij over de Rode Markt en zag vijf vrouwen die te koop werden aangeboden voor de hoerenhuizen.
Vier van hen deden zorgeloos en brutaal, flirtten met de menigte; zo te zien waren het al zwartharige sletten. De vijfde was een Laaglandse vrouw, gekleed in een kleed van grofgeweven stof. Raidnor staarde naar dat bekende, onleesbare gezicht dat hij zo goed kende uit de dorpen. En toen, hoe ongelooflijk het ook was, leek het wel of zijn geest en haar geest elkaar even beroerden, want haar hoofd ging met een ruk omhoog en ze keek naar de menigte voor haar. Maar hij was niet sterk en niet bedreven genoeg om het toevallige contact vast te houden; hij wist niet hoe. En toen zij alleen maar donkere mannen om zich heen zag, zakte ze weer terug in een grauwe onbeweeglijkheid.
Maar de mannen om haar heen, voor het grootste deel kinkels met een paar Ommos en Dorthariërs ertussen, begonnen haar uit te joelen.
„Kijk je naar mij, gele merrie? Ik zal je de sporen geven!”
Plotseling klemde een koude angst zich om Raidnors hart. Hij begon te rillen. Gedreven door een gemarteld gebrek aan moed draaide hij zich om en werkte zich door de menigte heen naar de andere kant van het plein.
Toen hij bij de bontwerkers kwam lag er nog steeds een gevoel van afschuw in zijn hart.
De winkel was hoog en duister en rook naar wat er verkocht werd. Hij pakte een tafelbel en liet haar luid klingelen, en de koopman kwam als een schaduw te voorschijn uit een nis in de muur.
„Heer?” Zijn stem klonk vreemd onderdanig, vleierig. Het verbaasde en streelde Raldnor dat hij zo werd aangesproken. „Dit,” zei hij, vouwde de lap stof waarin hij de pels gewikkeld had open en legde hem op de toonbank - een poel van ijzige vlammen. De koopman verried zich door even snel sissend adem te halen. Toen had hij zich weer in bedwang. „Een fraaie pels. Zeker, heel fraai. Hebt u hem gebleekt?”
„Ik heb hem niet aangeraakt. Dit was een witte wolf.” De koopman lachte even, alsof een kind dat hij graag mocht iets grappigs had gezegd.
„Ah, maar héér. Een wolf? Zo groot, en zó wit?”
„Als u geen belangstelling hebt voor wat ik te koop aanbied ga ik elders heen.”
„Wacht, heer - ja, wacht - u bent te haastig. Wellicht is het zoals u zegt. Maar bij mijn weten is het jaren geleden dat een jager zoiets uit een klem heeft gehaald.”
„Het dier komt niet uit een klem. Ik heb het door het oog doodgestoken. De pels is ongeschonden.”
Haastig bekeek de koopman de vacht, toen schudde hij zijn hoofd en mompelde: „Natuurlijk is het moeilijk om een vacht van deze grootte te verkopen; u weet zelf wel hoe moeilijk de tijden zijn. Ik kan u vijftien ankars goud bieden.”
„Bied me dertig,” zei Raldnor, die terdege door Xaros was ingelicht over wat hij vragen kon, en nu bovendien vervuld was van minachting.
„Alleen al voor zijn brutaliteit verdient hij meer,” zei een nieuwe stem.
Raldnor draaide zich om en zag dat een tweede man uit het gat in de muur gekomen was. Het was een Dorthariër, daarover kon geen twijfel bestaan, maar hij droeg geen drakepantser. Hij liet zijn ellebogen op de toonbank rusten en keek Raldnor aan. , Je had me eerder moeten roepen, koopman.” De koopman begon te praten, maar de ander snoerde hem de mond. „Zeg mij eens, waar heb je deze wolf gedood?”
Behoedzaam woog Raldnor zijn woorden voor hij antwoord gaf. „In de Vlakten.”
, ,De Vlakten? Dan was je toch wel een eind van je land? Je komt uit de steden van Dorthar, nietwaar?”
De afschuwelijke ironie van de situatie joeg het bloed bonzend door Raidnors slapen.
,,Ik ben geen Dorthariër.
„Wat doe je snel afstand van het Hoge Ras der Vis. Waar kom je dan vandaan?”
„Van Sar,” zei Raidnor. „Bij de Drakenpoort.”
Dat was de stad waarheen zijn moeder op weg was geweest, had men gedacht in het dorp waar hij was opgegroeid, en daarom was het in bepaald opzicht waar wat hij zei.
„Sar, zo zo. En de wolf, waar kwam die vandaan?”
„Uit het duister, op mijn mes.”
De man lachte.
„Vijftig gouden ankars voor die pels, koopman.” De koopman keek begerig. „Maar je bent te laat. Mijn meester koopt hem. Hij is beter dan wat jij me hebt laten zien. Kom eens hier, jager.” En hij trok Raidnor mee, het schemerduister van de winkel in - de koopman was om de een of andere reden blijkbaar geintimideerd, want hij kwam hen niet achterna gelopen. „Zo jager, je kunt dus wolven doden. Heb je ooit een mens gedood?” Raidnor staarde hem zonder iets te zeggen aan. „O, het is een mooi vak, het vak van soldaat. Je moeder was een Xarabiaanse, nietwaar? Weet je ook wie je vader is?” , ,U beledigt mij,” zei Raidnor koud, een brandend gevoel van misselijkheid in zijn keel voor hij de reden ervan wist. „Zeker niet. Ik durf er wat om te verwedden dat je vader een Dorthariër was. En dat, beste jongen, is een compliment. Goed dan -staat het je aan om soldaat te zijn in dienst van een buitengewoon edelmoedig heer, die een hoge positie bekleedt in Koramvis?”
„Waarom zou ik zoiets willen?”
„Inderdaad - waarom? Waarom bouw je je geen armoedig bestaan op in Sar?”
„Wie is deze heer?”
„Niet te vlug. Pak aan, geef uit, en bedenk eens hoe het zou zijn om zo’n bedrag geregeld uit te geven in Dorthar. Kom hier morgen terug, op het noenuur, dan praten we verder.”
Raidnor pakte de uitpuilende geldbuidel aan, deed hem open en zag de goudstukken hem tegemoet blinken. Weer voelde hij hoe de omstandigheden van zijn leven zich wijzigden.
, Je bent wel heel zeker van me, Dorthariër.”
„Zo verdien ik mijn goud. Door mijn onfeilbare talent voor het vinden van mannen die op mijn voorstel in willen gaan.”
Raidnor draaide zich om en liep tussen de stapels pelzen door; de witte wolvepels liet hij liggen voor de man die hem had gekocht. Bij de deur hoorde hij de Dorthariër roepen: „Het noenuur, jager. Ik wacht hier op je.”
Buiten stroomde de regen nog door de
goten, maar een duistere schaduw van verandering bedekte het
landschap. Raldnor dacht na. „Ik ga terug. Waarom? Een soldaat in
hun corrupte legers. Ik, de bedrieger, uitschot uit het Laagland.
En Dorthar - die stinkende graftombe van dode koningen. Wat kan die
drakenstad me schelen?”
8
Ze reed Lin Abissa, de hoofdstad van haar grootvader, binnen op de rug van een roestrood monster.
Zij en het dier waren een twee-eenheid van vuur in de witte middag, de climax van een processie van opzichtige acrobaten, fantastische danseressen en ongelooflijk uitgedoste wezens die personages uit de legenden van Xarabiss moesten verbeelden. Amreks verloofde werd door de straten gezongen en gespeeld en getoverd als was ze een godin uit een era voor het begin der tijden. Het dier waarop ze reed was een reusachtige palutorvus uit de dampende moerassen van Zakoris. Ze zat in een gouden constructie met een dak van pluimen. Ze was gekleed in een smeulend rood gewaad, afgezet met kastanjebruin bont, en diep uitgesneden - tussen haar borsten rustte een oranje edelsteen. Uit een toren van gouden bloemen op haar hoofd viel een scharlaken sluier als een vlammen-doorgloeide rooksliert omlaag. Haar haar had de kleur van bloed. De menigten roezemoesden en tuurden omhoog om haar te kunnen zien. En, net als dat met alle volmaakte dingen het geval is, leek ook zij irreëel. Instinctief probeerde men iets menselijks aan haar te bespeuren, een onvolmaaktheid, hoe gering ook, maar dit was een vurige schoonheid, brandend, mythologisch, niet gebonden door wetten of dat wat anderen aan elkaar gelijk maakt. Ze reed zonder ter linker- of ter rechterzijde te kijken. Ze was een evenbeeld van zichzelf.
De processie hield stil op de laan, voor de door zuilen gedragen poort van het paleis, en het rode beest knielde.
Een man nam Astaris bij de hand toen ze van de vergulde ladder op de grond stapte, en maakte een diepe buiging. ,,Vrouwe, ik verwelkom u aan het hof van de Heer der Stormen in Lin Abissa. Ik ben de Raadsheer van heer Amrek, Kathaos. Reken mij uw slaaf.” In zijn stem klonk iets door van het trage accent dat beduidde dat hij een Ommos of een Zakoriër moest zijn, maar de driestaartige draak van Alisaar was het embleem op zijn mantel. Ze reageerde met geen woord op zijn hoffelijke begroeting, en toen hij in haar ogen keek, kreeg hij een indruk van eindeloze diepten van schitterende ondoorzichtigheid.
Amrek wachtte haar op het bordes van het paleis op, zodat de menigte die zich voor de hekken verdrong een glimp op kon vangen van hun ontmoeting. Kathaos leidde haar naar de Koning en trad terzijde. De vrouw stond tegenover de man die van dit ogenblik af haar heer zou zijn. Naar buiten was hij donker en wreed, als een zinnebeeld van zichzelf en zijn reputatie. Hij boog zich naar haar over en drukte de traditionele begroetingskus op haar lippen - de bezegeling van zijn goedkeuring.
Haar mond was heel koel, en ze scheen geen parfum opgedaan te hebben, ondanks haar schitterende kledij, alsof ze alleen maar een pop was die zich had laten aankleden. Iets in haar wekte zijn woede op. Hij was vaak onderhevig aan woede-aanvallen. Hij negeerde ostentatief zijn Raadsheer, die hij om velerlei uiteenlopende redenen haatte, nam haar ruw bij de hand en trok haar het paleis in. Ze klaagde niet.
„Mevrouw, ik ben niet gewend aan vrouwen die zich aan mijn arm laten meeslepen. Ik denk dat ik te snel loop voor u.”
„Als u dat denkt moet u langzamer lopen,” zei ze. In haar opmerking lag zowel brutaliteit als geestigheid besloten, maar hij voelde dat die allebei slechts toeval waren. Ze had gewoon gereageerd op wat hij zei.
„U hebt dus een tong. Ik dacht dat dat moerasbeest hem afgebeten had.”
Ze kwamen een enorm vertrek binnen. Hun gevolg was achtergebleven - ze waren alleen. Hij voerde haar rond zodat ze bepaalde dingen kon bekijken.
„Weet u wat er in dit vertrek is gebeurd, Astaris Am Karmiss? Een vrouw is hier uit angst voor mij gestorven.”
„Deed het u pijn dat ze stierf?”
„Pijn? Nee, het was een Laaglandse hoer. Niets. Wilt u niet weten waarom ze zo bang was voor mij? Hierom - om deze handschoen.
Maar u, Astaris, behoeft daar niet bang voor te zijn. Ik heb deze handschoen aan om het litteken van een meswond te verhullen -geen mooi gezicht.”
„Wat is schoonheid?” zei ze.
Haar eigenaardige reacties maakten hem van streek, en ook zijzelf, dit onmogelijke juweel dat opeens in zijn sombere leven gekomen was en daar nu schitterde als een komeet. ,,U, Astaris, bent schoon,” zei hij.
, Ja, maar ik ben geen maat om schoonheid mee te meten.” Hij liet haar hand los.
„Was u bang op de rug van het monster? Als u bang was moet u daar Kathaos op aankijken. Zijn ideeën zijn de baas van een plattelandscircus waardig.”
„Waarvoor zou ik bang moeten zijn?”
, .Misschien zoudt u een beetje bang moeten zijn voor mij - ondanks wat ik zojuist heb gezegd.”
„Waarom?”
„Waarom? Ik ben de Hoge Koning, en wat meer is, ik ben haar zoon - de zoon van de Koningin-teef van Koramvis. Ik heb al haar verdorvenheid en haar wreedheid geërfd. En nu word ik uw heer. Als u me behaagt, en zolang u me behaagt, bent u veilig. Maar niet als ik mijn belangstelling voor u kwijtraak - na een tijd zou weergaloze schoonheid kunnen gaan vervelen - zelfs die van u. Vooral die van u. Uw volmaakte symmetrie verstoort dan de gemoedsrust, mevrouw.”
Ze glimlachte alleen maar. Het was een raadselachtige glimlach. Was het haar hubris, haar zelfverzekerdheid, of was ze misschien niet bij machte om te bevatten wat hij bedoelde?
Of ze was imbeciel, óf ze was een beetje krankzinnig. Misschien was dit haar gebrek - een Koningin die niet goed bij haar verstand was en aan zijn zijde over Dorthar moest regeren.
Ze begon naar fresco’s te kijken, een ongelooflijke gratie in al haar bewegingen. Hij voelde zich heel even onwerkelijk in haar bijzijn. „Astaris, je zal je leven aan mij wijden,” schreeuwde hij. Ze draaide zich om en keek hem onderzoekend aan, al waren haar ogen, zoals Kathaos al had gezien, donkere poelen bodemloos amber glas.
„Ik wijd mijn leven,” zei ze, „aan u.”
Het late namiddaglicht vlijde zich over Lin Abissa toen Kathaos Am Alisaar van Thann Rasheks grote paleis naar het gastenhuis ernaast liep. Zo hoog was Am Alisaars status als Raadsheer van de Heer der Stormen dat dit hele gebouw ter beschikking was gesteld van hemzelf en zijn entourage.
En dat was wel zo goed, want die entourage was tegelijkertijd onbescheiden groot en clandestien.
Vooral zijn lijfwacht droeg daartoe bij. Niet dat het bestaan van zo’n lijfwacht op zich iets ongewoons was; de meeste edelen hadden er een. Maar de grootte en de vaardigheid van Kathaos’ lijfwacht zouden zijn opgevallen als er een onderzoek naar ingesteld was. Ze waren door Am Alisaars agenten uitgekozen, midden op straat aangesproken in vele steden - een methode die ervoor zorgde dat Amrek er niets van merkte - afkomstig uit het slag gelukzoekers, dieven, ontevredenen dat in elke stad te vinden is. Maar als ze eenmaal dienden onder Kathaos’ gele blazoen werden ze tot een eenheid samengesmeed, werd hen vaardigheid bijgebracht in de vecht-technieken van de Keizerlijke Academie in Koramvis, en leefden ze een collectief, zij het niet minder gevaarlijk bestaan. Er waren er niet veel die in opstand kwamen tegen hun school of misbruikten wat ze er hadden geleerd. Wie dat wel deed verdween, op een geheimzinnige, maar tegelijk ook weer toepasselijke manier in het duister waaraan dit soort mannen onderworpen was. Wie volhield in zijn nieuwe beroep verging het niet slecht, en na verloop van tijd ging hij bijna ongemerkt deel uitmaken van een grote, goedgeoliede machine. Want het was Kathaos’ bedoeling om uiteindelijk een wacht te hebben die een even traditioneel georganiseerd, even sterk en dodelijk keurkorps was als de Drakengarde van een Heer der Stormen.
Kathaos had als het ware erfelijke redenen voor zijn verlangen. Zijn vader was Orhn geweest, de laatste Koning van Alisaar. Al zeiden velen dat toen Orhn eindelijk het bewind over Alisaar overnam van zijn stervende vader, hij allang geen belangstelling meer had voor het land - omdat hij toen al de teugels van Dorthar stevig in handen had. Hij had Kathaos verwekt bij een onaanzienlijke Zakorische Koningin, tijdens een van zijn korte strooptochten door Saardos, maar lang bleef hij nooit weg van zijn regentschap, of zijn maîtresse Val Mala. Alleen de dood maakte een eind aan zijn drukke bestaan. En nu, ironisch genoeg, was het Kathaos die Val Mala’s minnaar was - een bijzonder aangename situatie, want de Koningin had er wel voor gezorgd dat de jaren haar weinig hadden aangetast, en verleende gunsten aan wie haar amuseerde. Hij vroeg zich af of Astaris haar zou amuseren, en zei toen nadrukkelijk bij zichzelf dat dat niet het geval zou zijn. De scheiding tussen gastenhuis en paleis werd aangegeven door een woud van gecanneluurde zuilen van karmozijnrood glas, die nu in de gloed van de lage zon smeulden met een moerbeikleurig licht en gestolde klonters bloedrode schaduwen.
„Rasheks architect schijnt een soort vulgair genie te hebben gehad,” merkte Kathaos op.
„Zeker, heer.”
De commandant van Kathaos’ Garde, Ryhgon, een enorme Zakoriër die een halve stap achter hem liep, liet het maken van lange zinnen meestal aan anderen over. Wat hij niet aan anderen overliet, het uitoefenen van een autoritair schrikbewind, was in alle contouren van zijn lichaam en zijn gelaat te zien. Zijn reusachtige neus was platgeslagen tot een onherkenbare vleesbult, en een wit litteken liep van zijn kaak tot aan zijn stierenek. Dit was de meedogenloze aanvoerder van Kathaos’ lijfgarde, een aanvoerder die geen tegenspraak duldde, met in zijn abnormaal ontwikkelde zwaard-arm evenveel kracht als zes gewone mannen bij elkaar. Kathaos was uitermate tevreden over hem.
„Er zijn twintig recruten uit Abissa, heb ik gehoord,” zei hij. , Jij zorgt er natuurlijk op je eigen uitnemende wijze voor dat het bruikbare soldaten worden”.
Ryhgon lachte grimmig.
„Laat u dat maar aan mij over.”
Bij de ingang van het gastenhuis verdween de Zakoriër door een kleinere deur en liep door de gang van het gebouw naar de lange zaal waar de recruten op hem wachtten. Het licht van een groot vuur sloop de zaal rond en voorzag hem van een enorme, bekende schaduw. De mannen zwegen toen hij op hen toeliep - de uitdrukking op hun gezicht varieerde van nervositeit tot bravoure. Dit was een van de weinige gelegenheden waarbij Ryhgon meer dan een paar woorden zei. De toespraak die hij hield kende hij heel goed. Hij had hem gebruikt tegen een paar bataljons onbeproefde avonturiers van het slag dat nu voor hem stond, en de onprettige glimlach speelde nog om zijn door een litteken ontsierde mond. „Dit is dus het laatste tuig dat ik tot soldaten moet slaan. ‘Slaan’ zei ik. Dat woord kies ik met zorg. Zien jullie deze arm? Dat is de arm waarmee ik sla, als ik moet.” Hij liep naar een tafel en schonk zich een kroes wijn in, en de stilte hing om hen heen. , Jullie beroep vanaf dit ogenblik is dienen in de lijfwacht van Prins Kathaos Am Alisaar. Misschien hebben een paar van de minst erge stomkoppen onder jullie al ontdekt dat er meer bij komt kijken. Maar jullie houden je kaken op elkaar of iemand doet het voor je. Ik hoop dat jullie begrijpen wat ik bedoel. Als jullie goudstukken willen: die krijgen jullie, meer dan genoeg zelfs. Als jullie behoefte voelen aan een hoer dan wordt ook daarvoor gezorgd. Als je andere slaapkamergewoonten hebt, zie je maar dat je elders aan je gerief komt en bid dat ik je niet betrap. Verder zullen jullie wel ontdekken dat de discipline hier niet mals is en dat ik geen zachtzinnige meester ben. Doe wat ik zeg en werk jezelf over de kop en je blijft tot Koramvis in leven.’’ Hij sloeg de wijn naar binnen zonder te slikken en zette de kroes met een klap terug op tafel. „Als er iemand is die ruzie wil maken - kom maar naar me toe. Het zal me een genoegen zijn om hem ter wille te zijn.”
Even tikte hij op het korte zwaard aan zijn riem, draaide zich toen om en liep de zaal uit.
Naast Raldnor zei een man, heel zacht: „Zakorische mestkruiper.”
Bij het begin van de avond streken de eerste witte vogels neer op de daken van Lin Abissa. De dooi was ten einde. Niet lang meer, dan zou de driemaandse sneeuw heel het oosten van Vis weer in zijn onwrikbare greep hebben.
De nieuwe recruten van Heer Kathaos gebruikten de maaltijd aan een lange tafel, gescheiden van de meer ervaren leden van de Garde. Die negeerden hen: het was een ongeschreven wet om recruten links te laten liggen tot opleiding en proeftijd achter de rug waren. Aan de lange tafel heerste vaak norse stilte, maar er werd steels ook veel geroddeld. Ryhgon had al de status gekregen die hij had willen krijgen - een man die je haatte, een man ook voor wie je buitengewoon bang was.
„De man moet niets hebben van een zachtaardige aanpak.”
„Een vergissing van een Zakorische hoer, dat is het.”
„Let op je woorden. Muren hebben oren.”
„Heb je die zwaardarm van ‘m gezien? En de littekens op zijn gezicht? Goden!”
Later begaven ze zich te ruste op de smalle britsen van een sombere slaapzaal.
Raidnor bleef lange tijd op zijn harde bed liggen luisteren naar hun gemompel en naar zijn eigen gedachten.
Buiten viel de sneeuw in zilverig fonkelende vlagen. De sneeuw die hen hier vele maanden zou belegeren.
,,Ik heb mij dus opgesloten met vreemdelingen en met onzekerheden in plaats van met het dorp dat ik heb gekend en zijn vertrouwde hopeloosheid,” dacht Raidnor. Hij bracht zich Hamos in herinnering - de purperen sneeuwnachten en het gehuil van de wolven, en hij dacht aan Eraz, onder de lagen wit, die weer een werd met de aarde van de Vlakten.
Hij had zijn schulden voldaan. Hij had Xaros alles betaald wat hij hem schuldig was, tegen al Xarox’ welsprekende protesten in, maar hij had noch Xaros noch Helida verteld over de man bij de bonthandelaar, en, later, evenmin over waar hij heenging. En ze hadden zijn stilzwijgen gerespecteerd; waarschijnlijk hadden ze gedacht dat hij Orhvan achterna zou gaan, naar de Laaglanden en de vervallen stad. In een achterafstraat in Abissa had hij een winkel gevonden die zwarte kleurstof verkocht, en later had hij die gebruikt voor de rest van zijn beharing. Nadat deze bizarre tovenarij achter de rug was, schenen zijn leven en zijn ziel weg te glijden in een vreemde leegte, een soort tussenstadium. Hij had over zichzelf een spreuk van verandering uitgesproken en daarmee, net als magiërs uit vroeger tijden, elementaire krachten ontketend. Nu zou er van alles kunnen gebeuren.
Toch kleefden hem nog resten van de oude magie aan. Ze kwam, voor het eerst in vele nachten, hier naar dit Xarabiaanse paleis, in het duister. De witte maan scheen achter haar en de scheuren verschenen in de gebroken vaas van haar melkwitte lichaam, en ze woei weg als as, of als sneeuw.
Het bed was een ovaal van gedreven zilver, in de vorm van een open bloem, want net als de processie die haar hier had gebracht, moesten alle dingen om Amreks verloofde heen anders dan anders zijn.
En in deze bloem deed Astaris te middernacht haar ogen open. Er was een droom geweest. Een onverklaarbare droom. Een vrouw die verwoei tot as met achter zich de maan, allemaal negatieve witheid.
Ze stapte het bed uit en liep het vertrek door, deed de gordijnen en de luiken open, liep het ijskoude, met een laagje sneeuw bedekte balkon op. De koude was maar een halfgevoelde gewaarwording, teruggedrongen naar een uithoek van haar bewustzijn. Haar hele wezen scheen zich te hebben geconcentreerd op de kern van haar brein, nu nog meer dan ooit tevoren. Ze merkte dat ze luisterde, maar niet naar een geluid.
En toen zag ze voor zich in het duister een man liggen. Maar het was niet met zoveel woorden te zeggen dat ze hem zag of dat ze hem voelde. Ze was zich hem bewust, maar het zou beter zijn om te zeggen dat ze begreep. Ze vroeg niet: „Wie is dit?” Dat was onnodig. Op dat ogenblik was zijzelf het.
Instinctief trok ze zich terug, ontweek verschrikt het contact, en het vormeloze beeld van de man verdween.
De sleutel tot het raadsel van Astaris was deze: ze leefde binnenin zichzelf, en geen deel van haar kwam naar buiten om te communiceren met anderen. Het was geen trots of angst, maar gewoon de meest zuivere, de meest onmenselijke vorm van zelfbespiegeling. Ze kon geen, of vrijwel geen, geloof hechten aan de buitenwereld en de mensen die haar bevolkten; ze geloofde niet eens aan haar eigen lichamelijke identiteit. Ze was een bepaalde intelligentie, weggeborgen in een exquise sarcofaag van vlees en bloed, een wezen in een schelp. Nu, volkomen toevallig, had een klank haar doen ontwaken - een resonantie die nu niet van binnenin haar kwam, maar van buiten.
Van het ene ogenblik op het andere was ze heftig verontrust, als een citadel waarin een buitenstaander binnendringt, maar er was ook sprake van overgave. Ze begreep niets van wat er gebeurd was, maar dat hoefde ze ook niet. Dit was niet het soort vragen waarvan zij zich bediende. Ze begreep alleen dat één ogenblik lang het ineen-gedraaide zeewezen dat binnenin het omhulsel van haar leefde, dat haarzelf was, was ontdekt door de dwalende impuls van een ander, dwalend in zijn slaap.
„Iets is in mijn buurt gekomen,” dacht ze, in vreemde, verheven verwondering.
„Iets heeft mij ontdekt.”