14

In de zonsondergang waren de bergen korsten vuur. Na de zonsondergang kwam de duisternis langzaam, verspreidde zich als inkt over de kloven. Toen zijn werk gedaan was waren er geen details meer te zien aan de grote torens, afgezien van de rode puntjes waar jagers om een vuur zaten, en af en toe de ogen van hun prooi.

Iedere keer als het licht uit de bergen verdween roerde zich even een afgeleide betekenis in haar gedachten. Maar voor het grootste deel was ze dood. Eén keer kwam de gedachte bij haar op dat ze nu een slavin was. Maar al met al had dit heel weinig betekenis voor haar. Astaris vroeg zich nooit af of Amrek haar dit lot had toegedacht in plaats van de brandstapel. Maar het antwoord op die vraag, als hij gesteld was, zou zijn geweest dat de koopman het heft in eigen handen genomen had.

In het schemerige uur voor de dageraad was er een vreemdeling de markt op komen lopen.

„Ben jij Bandar de koopman?”

,,En als ik dat ben?”

„Dit,” en de verbazingwekkend zware zak goud werd in zijn handen gedrukt. „Waarom krijg ik dit?”

, Je gaat toch over de pas naar Thaddra met je karavaan, nu de opstootjes daar voorbij zijn? Je moet een passagiere meenemen. Een dame van het hof. Een van de vrouwen van Prinses Astaris. Een Karmiaanse.”

„Waarom moet ik mijn voedsel laten opeten door een vrouw?” De man had zich als terloops even bewogen, zodat de rand van zijn mantel opzij schoof en de zilveren bliksemschicht zichtbaar werd:

Amreks persoonlijke blazoen. Daarna verzette Bandar zich niet meer.

Het was een gevaarlijke taak, door de gangen van het paleis draven, eerst alleen, en toen nog een keer met de - dame van het hof. Ja ja. Toen hij haar haar zag wist hij meteen wie ze was. Eerst was hij doodsbang geweest, zijn darmen verkrampt van angst. Maar toen hij haar veilig het paleis uit had weten te krijgen kwamen er andere emoties. Hij had het verhaal van haar overspel al gehoord, want een stel loslippige bewoners van de stad waren een eind met hem opgelopen toen de karavaan Koramvis binnentrok. Binnenin hun wagen, waar niemand hen kon zien verfden Bandar en zijn vrouw het haar van de Prinses zwart. De oude zottin was waarschijnlijk te stom om te raden wat er aan de hand was, maar om helemaal zeker te zijn liet hij haar zweren dat ze haar mond zou houden, bij een van de tienduizend goden waarin ze geloofde. Bandar wist nu precies wat hij bezat - en dat was meer dan een zak goud. Ze was alleen, niemand zou haar helpen, deze Astaris. Wie haar ontsnapping had geregeld - kon dat werkelijk Amrek geweest zijn? - kon nu geen rechten meer op haar laten gelden, en zij, zij scheen te leven in een lusteloze droom. Misschien was ze door de schok buiten zinnen geraakt. In ieder geval zou haar uiterlijk er wel voor zorgen dat ze in Thaddra op de markt een behoorlijk bedrag opleverde. Hij had haar, niet erg geïnspireerd, Silukis genoemd, naar zijn Iscaïaanse moeder, en het een eer voor de teef geacht. Hoe dan ook, ze reageerde heel gehoorzaam, alsof haar eigen naam haar niets zei. De tocht over de pas duurde een maand. Er kwamen geen aanvallen van rovers, of afgevaardigden om schatting te eisen. De soldaten van de Heer der Stormen hadden bij de laatste veldtocht tegelijk de bandieten hier opgeruimd. Al met al was het een voorspoedige reis. De ochtend dat de wagens Thaddra binnenreden waren de bergen heet en hard en blauw.

Het was een donker land - vochtige zwarte oerwouden en een zware hitte, zonder veel licht in de zon. Rarnammon had hier vroeger een stad gebouwd, maar die was nu een ruïne. Elk gebied had in deze tijd zijn eigen overste of kleine koning. Allen bewezen ze lippendienst aan Dorthar en Zakoris, en allen waren ze in voortdurende onderlinge conflicten verwikkeld. Het was een land om in te verdwalen, en zó dat niemand je vinden kon. Een duister land. Ze arriveerden bij een plek die Tumesh heette, waar een grote, lelijke stad lag van gedrongen, donkere gebouwen, die als twee druppels water leken op de mensen die erin woonden. Tumesh was, voor Thaddrische begrippen, rijk, had in ieder geval geld genoeg voor Bandars koopwaar - voornamelijk sieraden en vrouwen - want erts, edelstenen en mooie gezichtjes waren heel zeldzaam in Thaddra. Ze zetten hun wagen midden op het grote marktplein, en de oude dikke vrouw kwam hijgend en puffend de wagen in. Ze kleedde Astaris uit en gaf haar een gewaad van mauve tule en koperen ringen, met papieren orchideeën voor haar zwarte haar. Astaris’ hand ging omhoog en ze raakte haar haar aan en glimlachte flauwtjes. Ze dacht aan Raidnor en aan de verf die zijn geheim had bewaard, net als het hare hu door verf bewaard bleef. De vrouw, die haar volkomen krankzinnig achtte, maakte een klokkend geluid en duwde haar naar buiten, het plein op.

Er was een houten podium gemaakt, met een scherm erboven, waaraan belletjes rinkelden. Astaris werd eronder gezet, naast andere meisjes, die huilden of grinnikten. Haar omgeving deed haar niet meer dan een voorbijglijdende vlaag nevel, want ze dacht alleen maar aan hem. Het was haar smart en haar leven. Haar bestaan was alleen dat wat in die paar dagen in Koramvis gebeurd was. „Wees voorzichtig, Bandar,” mompelde de oude vrouw tegen hem. „Sjacher niet al te lang over haar. Ze ziet er misschien wel mooi uit, maar ze is gek, en dat zien ze. En ze gaat een kind krijgen.”

Dat laatste prikkelde Bandars nieuwsgierigheid. Was het Amreks kind of de bastaard van de Sarijn? Ach, het maakte ook niets uit. In de opzichtige jurk die ze aanhad zag je er niets van, en ze zou het waarschijnlijk toch wel kwijtraken; ze zag er veel te fragiel uit om een kind ter wereld te brengen, en ze at als een muis, prijs de goden.

De veilig begon op het noenuur.

Eerst gingen twee snikkende Yllumitische meisjes van de hand, en toen een vrouw uit Marsak. Bandar begon zich zorgen te maken. Hij leidde zijn schoonheid naar voren en begon hoog van haar op te geven. Hadden ze hier dan geen oog voor schoonheid? Wat een gezicht, wat een ledematen en een borsten... en zo gewillig. Hadden ze ooit zo’n gehoorzame, zachtaardige vrouw gezien? Ze was voor genot geschapen.

Het deed hem veel ongenoegen dat ze nog steeds niet toehapten. De gedachte kwam niet bij hem op dat ze wel eens té mooi, té exquise kon zijn om de kopers aan te spreken.

Ten slotte werkte een ruwe man zich door de menigte. Hij was lang voor een Thaddriër en zwaar gebouwd, maar onder zijn vuile haar was een gouden halsband te zien, en zijn mantel was van goede stof. ,,U, heer. Ik zie wel dat u raffinement kunt waarderen - “ „Hou op met dat gewauwel, koopman. Ik neem haar. Hier zijn drie staven.”

„Dat is niet voldoende, heer. Dit meisje is veel meer waard. Kijk naar haar rechte rug. Denk eens aan de jongens die u bij haar kunt verwekken - “

„Drie staven zijn mijn laatste bod. Meer krijg je niet.” Niemand bood tegen hem. Bandar begon te vermoeden dat de pummel een bandiet was die zich schuilhield in Tumesh met behulp van het geld dat hij anderen ontstolen had - dat deden er natuurlijk wel meer na Amreks klopjacht in de bergen. Ten slotte, ongaarne maar berustend, verkocht hij zijn koopwaar en nam het weinige dat hem geboden was in ontvangst. „Hoe heet ze?”

 „Silukis,” snauwde Bandar.

„Seluchis,” zei de man met zijn zware Thaddrisch-Zakorische accent.

Bandar (nu was zelfs zijn moeder beledigd) duwde het meisje naar de bandiet en wenste ze alle twee veel rampspoed toe terwijl hij de zilveren staven in zijn zak stak.



Hij heette Slath en hij had zijn geld verdiend als struikrover, zoals Bandar al vermoedde, en ook door zich als ongeregeld soldaat te verhuren aan een aantal edelen in Thaddra. Hij kocht het meisje omdat ze voor hem een ongrijpbaar soort beschaving vertegenwoordigde. Hij had die soms gezien, in de oude muurschilderingen in de ruïnes van Rarnammons stad, waar hij zich af en toe schuilhield als de grond hem wat te heet onder de voeten werd. Hij was een romantische schurk en een impulsieve, en hij besefte dat hij zich in haar vergist had zodra hij haar zijn huis had binnengetroond. Hij gaf haar toch maar wat wijn en vlees, die ze nauwelijks aanraakte, en nam haar vervolgens mee naar zijn slaapkamer. Maar daarin was ze even levenloos als in alle andere dingen. Slath had liever een vrouw met een beetje vuur in haar lijf - een ruige bandietenmerrie, of een slimme hoer, die deed alsof.

„Een vrouw die voor genot geschapen is, bij Zarduck! Je zult wat beter je best moeten doen.”

Hij verlaagde haar status. Ze schrobde vloeren en putte water. Na drie dagen gaf hij haar met de zweep omdat ze haar werk zo slecht deed. Ze was simpel, en hij was beetgenomen. Ze jammerde en huilde niet eens onder zijn slagen. Hij keek naar het bloed dat langs haar satijnen rug omlaag droop. Ze was onbruikbaar, alleen maar geschikt om naar te kijken. Toen hield hij op met slaan, en begon na te denken over een andere mogelijkheid - misschien zou een Thaddrische heerser haar kopen. Ze zou mooi staan naast een eettafel in het paleis van een koninkrijkje - een ornament voor een Koning. Slath hing zijn zweep aan de muur en stuurde een van zijn ondergeschikten op een holletje weg om zalf te halen.



In het oerwoud, vele mijlen naar het noorden, woonde een heerser. Slath was al een tijdje van plan bij hem dienst te nemen, als hij mannen nodig had. Hij had niet veel op met lang nietsdoen en onder zijn slag had hij bovendien een bepaalde reputatie, die hem goed van pas zou komen. Deze heerster dorstte naar gebiedsuitbreiding, had hij gehoord, en verder was het een man wiens afkomst nogal duister was; dat gold, leek het wel, voor alle heersers in Thaddra. Hij had zijn macht gegrondvest op een schat aan goud en andere dingen, de Koning van het land van de troon gestoten, en daarna nog eens vijf koninkrijken aan zich getrokken. Zo’n heerser bood natuurlijk rijke buit. Zijn schaduw werd al jaren steeds langer. Slath reisde niet licht, maar met een aantal dienaren om te laten zien wat zijn status was. Na vier dagen rijden bereikten ze een van de naamloze rivieren van Thaddra en boomden tegen de stroom op, het dikke natte schemerduister van het woud in. De hele reis hield Slath Seluchis bij zich, op zijn eigen vlot, onder de beschutting van een luifel, en probeerde ervoor te zorgen dat ze goed te eten kreeg. Ze zat als een standbeeld, zonder zich te verroeren, en ze at maar heel zelden. Hij had haar sinds die eerste keer met geen vinger aangeraakt. Hij verwende de teef, maar verwachtte toch niets anders dan dat haar schoonheid wel zou verdwijnen. Wat een vervloekte miskoop. Maar om de een of andere reden gebeurde dat niet. Ze scheen geen weet te hebben van de klamme hitte, en een keer zag hij dat een vlinder rustig een uur lang op haar pols bleef zitten. Al met al maakte ze dat hij zich slecht op zijn gemak voelde in haar bijzijn, en blij zou zijn als hij van haar af was. Vijf dagen voeren ze zo over de rivier. Op de zesde dag werden ze door schildwachten aangeroepen. Slath, die eens in de vervallen stad een wachtwoord had gekocht, met een mes, werd van een met slingerplanten overwoekerde aanlegsteiger naar een in de jungle uitgehakte weg gebracht.

Die avond hadden ze de muren bereikt van een grote Thaddrische stad, met erbuiten een ongeregelde massa leren tenten en houten hutten. Kookvuurtjes flikkerden door het duister, straathonden renden rond en vrouwen staarden. Aan de andere zijde van de stad rees het paleis op van de Voogd van de stad, een stenen gebouw met drie torens.

Astaris hief haar hoofd op en keek ernaar. Het scheen een bepaalde betekenis voor haar te hebben, al kon ze niet zeggen welke, zoals het daar oprees uit het tweeduister van haar geest. Een tijdje al was er in haar gedachten een vreemd schemeren geweest, een eigenaardig fluisteren, alsof hij weer in leven was. Maar dat was niet mogelijk. Raidnor. Ze had hem uit haar voelen wegglijden en had begrepen wat dat betekende. Ze verdroeg de valse indruk van leven in haar daarom op de manier waarop je de pijn verdraagt van een al lang genezen wond, iets dat zonder reden voelbaar is, en waartegen je niets kunt doen.

In de wilde tuin aan de voet van het paleis hingen robijnrode bloemen en sliepen robijnrode vogels. Een van de bloemen klapte zijn blaadjes open en vloog weg, het oerwoud in. Het was een oud paleis, ruw gebouwd, maar erg sterk. De grote zaal werd gedragen door massieve, maar onversierde zuilen, en in het dak zat een rookgat boven het grote vuur, want er was geen schoorsteen.

Slath werd welwillend ontvangen, kreeg voor zichzelf en zijn dienaren een paar cellen die niet erger tochtten dan andere, en de belofte dat hij na de maaltijd door heer Hmar zou worden ontvangen. Slath maakte het uur voor het eten te nutte door rond te slenteren tussen de bonte wandkleden en de grauwende honden en hier en daar zo wat dingen te vragen. Toen het eten werd opgediend werd hem een plaats gewezen aan een van de lagere tafels, en het voedsel was eenvoudig, maar goed. Maar niemand begon aan zijn vlees tot de heer van het paleis aan zijn verhoogde tafel zat. Slath observeerde hem nauwlettend, en met een geoefende sluwheid. Hmar was een tengere, vreemd elegante man, van middelbare leeftijd. Hij at met een aandacht voor goede manieren die ongebruikelijk was bij de andere heersers van Thaddra, en scheen van de mensen die aan dezelfde tafel dineerden als hij hetzelfde te verwachten; voor het eerst in tien jaar lette Slath op zijn eigen tafelmanieren. Het gezicht van Hmar was vreemd. Het leek wel op bruin gepolijst bot, en zijn huid was licht voor een Thaddriër, en verder was er in dat gezicht niets te lezen. Alleen in de ogen lag wat uitdrukking. Die waren smal, en gleden onophoudelijk heen en weer. Ze schenen aan één stuk door te zoeken, alsof hij iemand verwachtte, op een bezoeker die elk ogenblik in het paleis zou kunnen staan. Slath herkende ze als de ogen van een man wiens leven wordt beheerst door angst of heel grote onrust.

En er was gepraat. Slath had gehoord dat Hmar een paar keer had gezegd dat hij de zoon van een godin was.

Al met al was Slath wel in zijn sas met deze twee aspecten van heer Hmar. Als hij bang was, een beetje uit het lood geslagen, dan zou hij een sterke, meedogenloze man naast zich wel kunnen waarderen, en als hij zo elegant was dan zou hij ook wel oog hebben voor de schoonheid van Slaths slavin.

Toen viel zijn oog opeens op de vrouw die naast Hmar stond. Een Thaddrische, met een donkere huid, gedrongen, met brede heupen, haar sluike zwarte haar in twee lange vlechten gedraaid die tot voorbij haar middel kwamen. In heel Thaddra en Zakoris was er geen vrouw die bij de maaltijd naast haar echtgenoot zat - alleen de hoge Koningin van de Koning, in Hanassor. Aan zijn zijde staan terwijl hij at maakte al meer dan duidelijk welke rang de vrouw had. „Wie is dat meisje daar naast de elleboog van heer Hmar?” vroeg hij aan een man die naast hem zat.

„Die is niet voor jouw bord. Panyuma heet ze, en ze is al vijf jaar zijn slet.”

Toen keek Slath nog eens goed naar haar. Dit was het soort meisje dat hij zelf graag had, ondanks haar norse, hooghartige ogen. Maar aan haar sandalen zaten flonkerende stukjes goud en in haar haarvlechten ook, en ze vulde de roemer van de man naast haar met een zelfverzekerd gebaar.

, ,Een malse deerne,’’ zei Slath voorzichtig, want hij wist dat wat hij zei aan haar doorgebriefd zou kunnen worden als ze machtig was hier, en dat hij zich kon permitteren om onbeschaamd, maar niet om geringschattend te doen. „Maar heeft heer Hmar niet meer dan één vrouw? Dat is toch wel de gewoonte.”

„O ja, er zijn andere vrouwen. Tien of nog meer, heb ik gehoord. Er is zelfs een stel van die lange, smalle vrouwen uit het zuiden bij. Maar hij houdt ze verborgen. Panayuma is de enige die je ziet.”

Later, toen Slath bij Heer Hmar werd ontboden, ging hij er in een opperbeste stemming heen. Het gesprek was kort en ter zake. Slath had een tijd achter de rug die hem geen windeieren gelegd had en voorzag een nog betere toekomst. In de campagnes die er zouden komen zouden snelle promoties plaatsvinden, en Hmar beantwoordde in alle opzichten aan het beeld, dat hij zich van hem had gevormd. Slath boerde, ondanks het goede eten, wat minder, en achter zijn hand om heer Hmar en zijn fijne tafelmanieren wat te ontzien, en grinnikte in zijn hart om die nerveus heen en weer flitsende ogen. Tenslotte begon hij over zijn moeilijkheid, het meisje van goede komaf dat hij gekocht had, maar dat hem waarschijnlijk alleen maar tot last zou zijn als hij hier dienst nam. „O, Heer Hmar, ik zou haar natuurlijk zonder meer m’n huis uitzetten als ze niet zo mooi was geweest. Ik zag haar bij een verkoping in een achteraf-straat. Puur geluk ...” En hij vertelde dat hij er zeker van was dat ze de zuster was van een edelman, diep gezonken doordat haar familie volkomen verarmd was, en dat hij vijftig staven voor haar betaald had.

Hmar keek hem aan, en de rusteloze ogen boorden een ogenblik strak in de zijne.

,,Ik heb al over dat meisje van je gehoord. Als je haar aan mij wilt verkopen mag je haar hier brengen, dan zal ik erover nadenken.” Slath, geschokt door dit rechtstreekse antwoord, liep haastig naar de deur en schreeuwde dat zijn dienaren moesten komen, en korte tijd later werd Seluchis binnengebracht. Ze was gebaad en gekleed in een robe van dunne rode zijde; de scherpe geur van cibbahout steeg op van haar huid.

Ze sloeg haar ogen op en keek Heer Hmar aan. Slath zag het met verbazing aan. Het was de eerste keer dat hij in die ogen van haar iets van leven gezien had. Een ogenblik scheen er tussen deze twee een onuitgesproken gedachte te zijn - de rover meende te zien dat op hun beider gezichten even een uitdrukking van bizarre herkenning te zien was.

, Ja,” zei Hmar kortaf, maar zijn stem trilde vreemd, , ,je mag mijn ondergeschikte buiten om vijftig staven vragen.” Slath, al confuus door de loop die de gebeurtenissen genomen hadden, had gesjacher verwacht over de te betalen prijs; nu, opnieuw geschokt, schuifelde hij, in koortsachtige haast, maar wel voortdurend buigend, het vertrek uit en liet de slavin aan haar nieuwe meester.

Het was alsof ze na vele kilometers doelloos ronddrijven over een oceaan zonder contouren opeens een herkenbaar baken was tegengekomen. Er was niets in dat baken dat goed was, dat haar vreugde of vrede kon schenken, want die waren voorgoed voor haar verloren, maar toch was er iets in dat ze op een vreemde manier herkende. Ze begreep niet hoe het mogelijk was dat ze hem kende. Ze kende hem niet als de man die hij was. Ze kende hem zoals elk levend ding zijn eigen dood kent, en kende hem met evenveel wanhoop. Gespannen zei hij: „Zij is hier, ik voel Haar hier. Hoe kan Zij hier zijn, door jou, een vrouw van de Vis?”

Hierdoor begreep ze dat ook hij zijn dood voorvoelde, en dat zij zijn dood was. Ze zouden eikaars dood zijn. ,,Zo zij het,” zei ze.

Hij schrok, een verwilderde blik in zijn ogen, scheen zich toen weer in bedwang te krijgen - alleen de snel bewegende ogen niet, die nu in plaats van heen en weer te schieten, de kamer rond, haar intens aanstaarden.

,Je boezemt me angst in. Dit zou alleen maar amusant moeten zijn. Jij bent niets. Een slavin. Uitschot. Wat je ooit ook geweest bent is nu uitgewist, vernietigd. Zo vergaat het ons allemaal. Eens was ik anders dan ik nu ben. Nu ben ik Hmar, geboren uit een godin, Voogd-Koning van zes Thaddrische mierenhopen. Panyuma!” riep hij plotseling luid, en bijna op hetzelfde ogenblik ging een gordijn uiteen en kwam een kleine donkere vrouw op flitsende voeten naar binnen geslopen. Ze staarde Astaris recht in het gelaat, maar haar brede gezicht was uitdrukkingloos. „Panyuma,” zei Hmar zacht, „neem haar mee en maak haar gereed.” , Ja, heer,” zei Panyuma. Haar gezicht was dat van een kwaadaardige verzorgster, die een slecht kind niet voor het hoofd wil stoten. Maar Astaris voelde geen protest tegen wat komen ging. De Thaddrische vrouw nam haar mee, het vertrek uit, en voerde haar lange, oeroude trappen op.

De laatste metalige vlekken van de zonsondergang waren uit de hemel aan het verdwijnen.

De vrouw kleedde haar in een zwart gewaad, zwaar van het goud, en draaide sieraden in haar haar. Goud werd om haar keel gelegd, en om haar armen en vingers en oren. Astaris werd zich een vreemd koud doordringend gevoel bewust waar het goud haar huid beroerde.

In het goudglanzende schemerlicht voerde Panyuma haar door verlaten gangen heen, tot ze bij een granieten muur kwamen. In de vloer was een mechaniek waarmee de Thaddrische kennelijk vertrouwd was. Twee naakte stukken rots weken uiteen en onthulden een zwakverlichte galerij die aan gene zijde van de wand lag. Snel duwde Panyuma haar door de opening en de stenen schoven knarsend dicht en onttrokken de Thaddrische aan haar gezicht. Het was een plaats van de doden.

Hier waren Voogden uit het verleden begraven op de oeroude manier van de koningen van de Vis. Gigantische gebeeldhouwde kisten bevatten hun beenderen, en op de kisten lagen zilveren roemers en bronzen zwaarden zonder tal, en om hen heen stonden hun krijgers, tot in eeuwigheid star als standbeelden, verschrompeld tot zwarte stokken in hun wapenrusting, glazen edelstenen flitsend in hun ogen. De lucht was zwaar van stof en van de geur van deze gebalsemde lichamen.

Maar aan een kant van de galerij was iets anders. Een lamp brandde daar, op een pedestal, en Hmar zat op een sofa, zijn gezicht naar haar toe. Achter hem stonden tien vrouwen met goud brandend op hun handen en hun keel, en violette edelstenen in hun haar. Astaris begreep drie dingen meteen. De vrouwen leefden, maar ze bewogen niet, zouden nooit meer bewegen, en zij zou een van hen worden.

,,Ik zie dat je het begrijpt,” zei Hmar. Hij stond op en liep op haar toe, en in zijn handen had hij een gouden beker. , Je moet een geschenk worden voor mijn moeder. Ik doe je haar goud en haar edelstenen aan, en dan maak ik je net zo stil. Ze kwelt mij, achtervolgt mij in het duister. Ik heb haar woede opgewekt. Maar ze bemint mij ook, mijn moeder Anack. Angst en liefde. Hier, neem deze beker van mij aan. Drink hem leeg. Een vergif uit het oerwoud, maar zonder pijn. Een levende dood. En het maakt je onsterfelijk. En u hebt geen keus, dat verzeker ik u, mevrouw.” Toen ze naar hem glimlachte en onmiddellijk haar hand uitstak naar de beker verbleekte hij. Ze had hem weer herinnerd aan een andere vrouw, jaren geleden, die Ashne’e geheten had. Astaris dronk de beker leeg. Nog steeds met een glimlach om haar lippen vroeg ze: „Hoe lang moet ik wachten?”

 „Niet lang.”

En het was waar. Ze voelde al de koele gang van de drank door haar lichaam, en even later hielden haar ogen op met knipperen. „Nu word ik wat ik steeds in essentie geweest ben,” dacht ze.

Nog wat later nam hij haar roerloze lichaam en legde het op de sofa; het was nog buigzaam genoeg voor zijn doel. Ze observeerde zijn dolle extase vanuit de verte. Het was een inleiding en ze voelde er niets van. Toen hij klaar was zette hij haar naast de sofa, als een pop, en schikte haar handen, zoals hij de handen geschikt had van die andere vrouwen. Hij scheen te praten, maar ze kon hem niet meer horen, en kort daarop begon ook haar gezichtsvermogen weg te glijden uit haar wijdopen ogen.

Ze voelde zich doezelig, niet ver meer van de zwarte slaap die hij haar gegeven had. Ze dacht: ,,Nu ben ik het ikoon dat ik altijd geweest ben. Zo hoort het ook: alleen het omhulsel, met niets daarin.” Toen voelde ze dat iets in haar schoot bewoog, onrustig zocht. „Wees stil,” dacht ze. ,Jij was van hem en van mij, maar wij zijn nu niets meer. Wees stil.”

Toen kwam plotseling het duister en voerde haar met zich mee.

Die nacht, zoals zo vaak, kwam Anack tot hem. Hij hoorde het droge ritselen van haar schubben, als dode bladeren die over de vloer worden voortgejaagd door de wind. De witte maan van haar gezicht bekroonde het voeteneinde van het bed. Op haar hoofd sisten de slangen, en hij zag haar slangetanden blikkeren als vuur. Hij gilde Panyuma’s naam en werd wakker.

De vrouw hield hem in haar donkere armen, maar eerst herkende hij de verbasterde uitspraak van zijn naam niet toen ze hem zei. „Ik ben Amnorh, Voogd van Koramvis,” dacht hij, verward, terwijl ze haar duistere oerwoudspreuken mompelde om de geesten in bedwang te houden. Maar toen herinnerde hij zich wie hij was, en hoe haar formules hem konden beschermen. Want hij was in die dingen gaan geloven - niet langer was hij ongevoelig voor de angst die ze hem aan konden jagen.



15

De hele nacht hoorde hij het zingen van de riemen door het water. Voor hem hadden ze het geluid van de dood. Het schip was een smalle zeeglijder met weinig diepgang, op weg naar Zakoris met een lading olie en ijzer. Net als de andere passagiers sliep Raidnor onder een presenning die boven het dek gespannen was.

De overtocht van Dorthar naar het Zakorische deel van Loth duurde een dag en een nacht, en de dag was vol geweest van zijn eigen hoop, zijn eigen zoeken, omdat hij toen wist dat ze nog leefde en gehoord had wat voor wilde verhalen de ronde deden in Koramvis. Astaris had geen gif ingenomen. Machtige vrienden hadden haar helpen ontsnappen, en waarheen kon ze vluchten? Alleen naar de geheime wildernis van Thaddra, die al zo vaak mensen en hun voorgeschiedenis opgeslokt had. En ook Raidnor zelf moest verhullen wie hij was, moest zich verbergen.

Kren had hem de financiële middelen verschaft voor een tocht over weinig gebruikte wegen en paden, door Dorthar heen in de stervende gloed van de zomer in het oosten, en van Dorthar naar een relatief veilige plek in het westen. Van Zakoris zou hij de bergketen oversteken, Thaddra in. Aan Kren had hij onmetelijk veel te danken; hij zou het hem vergelden, als hij dat ooit kon. Maar hij had te verstaan gekregen dat hij niets terug hoefde te betalen, en ook geen schuldgevoel behoefde te koesteren.

En wat hij was kwijtgeraakt - een mythische troon, een macht waarvan hij nimmer had kunnen dromen dat die hem toebehoorde - dat alles had na de eerste verwarring onbelangrijk geleken naast de drang, de overweldigende, beklemmende drang, om Astaris te vinden.

De zon ging onder, het licht van de avondschemering omwolkte de zee. Een uur later voelde hij de bijna onmerkbare aanwezigheid in zijn brein even in beweging komen en toen zacht wegglijden. Dit keer was er geen geweld, zoals bij het witte meisje; dit was een rustige, serene dood - ‘de zwarte slaap kwam stil over haar heen, hoe onherroepelijk hij ook was. Maar na haar verscheiden was hij leeg. En dit was wat hij in zichzelf voelde - geen martelend verdriet, of pijn, of een aandrang tot huilen. Alleen maar een leegte. Het leek wel of ze, toen ze hem verliet, ook zijn ziel had meegenomen.



De dageraad brak aan, en met de nieuwe dag kwam ook Loth. Hij ging aan land, maar een doel had hij niet meer. Voorbij de haven was een brede, stinkende vismarkt, en smalle klinkerstraten, glibberig van de olie; daarachter bevond zich de lawaaierige jungle en de zwarte drek van het moeras. De hele ochtend zat hij in een dompig krot, waar ze wijn en vlees verkochten. Vuile, halfnaakte kinderen holden heen en weer, en twee Zakorische soldaten staarden nors naar hun eigen gedachten.

Op het noenuur sloot hij zich aan bij een karavaan van Ottische kooplui. Ze waren op weg naar Hanassor, de hoofdstad, en ze maakten veel lawaai, wat op de een of andere manier de leegte in hem wat verdoofde. Hij was bang om achter te blijven in de klamme stilte van de stad, roerloos te blijven zitten, alleen met zijn verlies.

Tijdens de tocht over de onbetrouwbare weg door het oerwoud praatten ze honderduit, zodat wolken vogels uit de bomen werden opgeschrikt en krijsend boven hun hoofd rondvlogen. Na drie dagen begonnen de bruggen en verhoogde paden die door het moeras liepen. Een smerige zwarte stank hing in de lucht, en de kleuren van het oerwoud verwrongen zich voor zijn ogen. De moeraskoorts vrat aan hem, meedogenloos, onophoudelijk. Toen ze in Yla aankwamen voelde hij zich zo ziek dat hij dacht dat hij zou sterven.

Hij lag op een brits in de donkere hete herberg, en er werd een chirurgijn naar hem toegestuurd - door een van de Ottiërs of door een Ylian, die bang was voor de pest. Het was een stinkend oud skelet in een dierehuid, waarschijnlijk een rondreizende wonderdokter, maar met scherpe, blinkende ogen en tanden. Hij staarde Raidnor aan en zei: , Je bent niet lang geleden ziek geweest. Geloof mij, de god des doods zit op je schouder, en je moet hem van je afschudden.”

„Hij mag me hebben,” zei Raidnor, maar dronk toch het giftige medicijn. Hij verwachtte eigenlijk dat hij die nacht zou sterven, en hij was er blij om.

Hij droomde over de tempel in de grot, boven Koramvis, maar het beeld daar was niet meer van Anackire maar van Astaris, een wezen van email en robijnen, met koude, levenloze ogen. De volgende ochtend was de koorts verdwenen. Ook de Ottische karavaan was verdwenen, want de kooplui konden niet wachten tot hij hersteld zou zijn. Hij zat dus eindelijk hier van iedereen verlaten, opgesloten met zijn wanhoop. Hij liep de vervallen stad door, stapte gore taveernes binnen met muren die de kleur van geel braaksel hadden en vroeg of men iets wist van kooplui die ergens heen zouden gaan - het maakte niet uit waar. Alles wat hij deed was wat een slaapwandelaar zou doen, en zijn onophoudelijk zoeken was volkomen betekenisloos. Halverwege de dag, uitgeput door zijn dwalen, ging hij als een oude man op een stenen bank op het plein zitten en keek naar de Yliancn. Het duurde niet lang voor er niemand meer te zien was, zodat alleen de vlakken witte hitte en zwarte schaduw over waren, en het monotone gekrijs van vogels uit de jungle om de stad heen. En toen kwam er een eenzame man aangelopen, langzaam en op zijn gemak voortstappend, terwijl hij een vrolijk wijsje floot. Raidnor keek zonder veel belangstelling naar lx - een man wiens huid door de zon was verbrand tot de kleur van .oper, met sluik zwart haar dat in strengetjes tot op zijn schouders hing. Maar een paar meter van hem vandaan bleef de man opeens staan.

„Bij alle goden en godinnen -

“ Raidnor keek hem aan.

„Raidnor,” grinnikte de man, zodat zijn zoutwitte tanden zichtbaar werden. „Raidnor uit Sar.”

„Neemt u mij niet kwalijk,” zei Raidnor stijfjes. „U schijnt. mij te kennen, maar - “

„Yannul de Lan. We hebben samen gediend, jij en ik, onder de gele vos, Kathaos Am Alisaar. Zie je wel, nu herken je me, nietwaar? En ik kan wel zien dat jij de zieke man moet zijn die hier met de Ottische karavaan is aangekomen. Je ziet eruit alsof de godinnen je uit de oven hebben gehaald voor je goed doorbakken was. En alsof je moeilijkheden hebt gehad. Dien je nog steeds Amrek?” Raidnor sloot zijn ogen en glimlachte heel kort. „Natuurlijk niet.”

„Tja, we horen maar heel weinig over Dorthar hier ... En je ziet eruit of je nog wel een gaatje hebt voor een kan zwart bier. Kom mee, ik weet een herberg die half en half fatsoenlijk is - “ Raidnor deed zijn ogen open en staarde hem strak aan. „Waarom zou je mijn gezelschap willen delen, Yannul van Lan? In Abissa heeft om mijnentwille Ryhgon je hand gebroken.”

 „Zoals je ziet,” zei Yannul, „heeft hij dat niet grondig genoeg gedaan. Hij is weer beter en bruikbaar. En bovendien heb je hem leer om leer gegeven, en meer nog, heb ik gehoord. In de taveernes in Abissa werd over niets anders gepraat.”

„Heb je daar dan ook gehoord dat ik Amreks man geworden was?”

 „Zeker. Dat was een mooie grap, al zal Kathaos wel niet gelachen hebben, denk ik.”

, ,En nu,” zei Raidnor, ,,heeft mijn geluk, waarvan ik me al te vaak bediend heb, me in de steek gelaten en ben ik peilloos diep gevallen. Om mij is een vrouw gestorven, de tweede vrouw die stierf omdat ze van me hield. En ik, Yannul, ben een balling zonder huis of haard. Als ik werd herkend zou ik onmiddellijk ter dood worden gebracht, zonder rechtszaak of officiële procedure. Je zou voorzichtiger moeten zijn met de mensen met wie je drinkt, mijn vriend.” ,,In Lan, Raidnor, beoordelen we een man op grond van wat hij doet, niet op grond van wat hij zegt dat hij gedaan heeft. Ik zou graag een kan bier met je drinken, maar als je mijn gezelschap minder genoeglijk vindt dan vroeger, zeg dat dan, dan laat ik je hier alleen zitten, Sarijnse dwaas dat je bent.”



Op het platte dak van de herberg, onder het zwarte baldakijn, was het koeler, en er waren bijna geen mensen.

Eerst dronken ze zwijgend, maar toen de eerste kan bijna op was vertelde Yannul hoe het hem in Lin Abissa vergaan was. Hij had rondgedwaald over de middernachtelijke straten, ziek en half buiten zinnen, tot hij ten slotte steun had gezocht tegen de deur van de binnenplaats van een huis in de wijk waar de kooplieden woonden. Daar was hij ontdekt door twee meisjes - het bleken de vrouwen van de koopman zelf te zijn, die thuiskwamen van een banket - en meteen naar binnen gehaald. Een kundige arts zorgde voor het herstel van zijn gezondheid; later vertelde hij Yannul dat zijn meester Kathaos hem bij wijze van bonus ook nog had laten vergiftigen. „Gelukkig had mijn ijzeren gestel het grootste gedeelte van de troep geloosd in de helft van Lin Abissa’s goten, en de drankjes van de oude man zorgden ervoor dat ik in leven bleef. Voel je vooral niet bezwaard. Je ziet dat ik nog leef en adem haal.” Zijn hand was feilloos door de arts gezet - op kosten van de koopman, die op reis was. De twee dames bleken zeer op hem gesteld, en het duurde niet lang voor hij ze in bed beloonde voor hun goede zorgen. Maar toen hij vernam dat de terugkeer van zijn weldoener op handen was, had hij het raadzaam geoordeeld om te vertrekken. Hij monsterde aan op een schip dat naar Zakoris ging, en deed daarna verschillende dingen om in zijn levensonderhoud te voorzien, tot hij zich bij een troep acrobaten aansloot. Erg bekwaam waren ze niet, en verder maakten ze voortdurend ruzie, zodat hij na een paar dagen trekken besloot om er in de eerste de beste stad vandoor te gaan, en dat bleek Yla te zijn. Hier zwoegde hij aan de leggers en registers van een houthandelaar en spaarde zijn geld op tot hij genoeg zou hebben om passage te boeken op een schip naar Alisaar. Zakoris was een te streng land voor Yannul, al had hij nog geen plannen om naar zijn eigen land terug te keren. Maar in

Alisaar hadden ze heel wat meer op met jongleurs en buikdanseressen dan hier. En bovendien had hij wel eens een prachtige Alisaari-sche slangevrouw gekend...

Het eerste gedeelte van Yannuls verhaal bracht in Raidnor woede en ijzige ontzetting teweeg, later lachte hij hier en diar. Dat verbaasde hem. Hij had gedacht dat hij aan alle kanten do«. 1 was, niet lichamelijk, maar emotioneel. Yannul vroeg hem niet hoe het hem vergaan was, en Raidnor vertelde hem niets. Zijn smart, en de last van zijn smart waren verschrikkelijk; erover vertellen zou een overbodige, zinloze marteling zijn. Maar hij merkte wel dat hij Yannul nodig had; het anker van menselijk gezelschap verzachtte de pijn wat.

Die middag regelde Yannul zijn zaken in Yla. De volgende ochtend gingen ze op weg naar Hanassor en de zee, in gezelschap van een paar handelaars en een kooi met grauwende zwarte moerasdieren.



Op een pleisterplaats langs de weg hoorden ze wat nieuws uit Dorthar.

Amrek had dood geleken na de ontrouw van zijn bruid; nu was hij opgestaan uit het emotionele graf waarin hij gelegen had. Hij keerde vol kracht en vastberadenheid terug in het openbare leven en begon aan het brandende plan dat hij zijn hele volwassen leven al gekoesterd had - Vis zuiveren van het verdorven tovenaarsras van de Laaglanders. Het edict was al uitgevaardigd: dood aan elke bewoner van de Vlakten die binnen de grenzen van Dorthar werd aangetroffen. Zijn draken konden er maar met moeite hier en daar een vinden. Ze hadden razzia’s gehouden in stadjes, in dorpen zelfs om hun prooi te vinden. Er waren nog maar een paar Laaglanders in het land, en dat waren oude mensen, zieken, onvoorzichtigen. Ze waren terechtgesteld - erg doelmatig was het allemaal niet gegaan, maar terechtgesteld waren ze, zonder één uitzondering. Een onverschillige, totale slachtpartij.

Maar het opvallendste van het hele verhaal - en dat interesseerde de Zakoriërs veel meer dan het afslachten van de Laaglanders - was de reactie van de Koning van Xarabiss, de oude Thann Rashek, soms de Vos genaamd. Een vos zou toch wel sluwer moeten zijn? Hij had Amrek bericht dat hij zijn daad betreurde. ,,Is het uw plan, Amrek, zoon van Rehdon, om uw naam bekendheid te geven door het vergieten van bloed? Eerst de dood van mijn dochters dochter, Astaris Am Karmiss, die u hebt gedood zonder rechtszaak of zekerheid, en nu weer het uitmoorden van maagden en kinderen?” En hij had ook antwoord gekregen. De Stormgoden van Dorthar bestuurden Amrek in zijn heilige oorlog - ze tolereerden het uitschot van de slangegodin niet langer. De aardbeving die Koramvis had geschokt was hun waarschuwing geweest. Amrek wist heel goed dat Xarabiss zich bezig hield met handel met het Laagland -daaraan diende onverwijld een eind te komen. Wat Rasheks beschuldiging dat hij maagden vermoordde betrof konden de Xarabianen gerust zijn. Er was niet één dood meisje dat op deze beschrijving aanspraak kon maken nadat de draken met haar klaar waren.

Er werd hier en daar wat gelachen om Amreks grap, al vonden de Zakoriërs hem eigenlijk maar een Koning zonder veel diepgang, die als een pruilend kind achter zijn spookbeelden aanjoeg. Raidnor, naast het rokerige vuur ineengedoken in de koelte van de nacht, hoorde het gepraat en gelach als een ver verwijderd blaffen, een kreet van wanhoop, uit zijn verleden meegevoerd door de wind. Een nieuwe pijn drong door de oude heen. „Mijn volk,” dacht hij. „Mijn volk.” De beelden verdrongen zich in zijn geest: Era, zijn moeder, de mannen en vrouwen uit zijn jeugd, de draak ook die in de sneeuw gespuwd had, en de soldaat die hem door heel Lin Abissa achterna gezeten had; ten slotte Anici, wit als de winter, een bleek bot van de dood. En hij had aan Amreks zijde gelopen - Amrek, zijn broer, de moordenaar, de gek. En toen kwam het laatste omdraaien van het mes in hem. Hij had de vrouw van die man afgepakt. Als hij dat nooit had gedaan, zou Amrek dan in de schaduw van haar sereniteit zijn vergeten om wraak te nemen op de Vlakten? Het kwam te laat, de schuld en het weten en de schaamte. Hij zag hoe Yannul in de rode schaduwen naar hem keek. „Zwart nieuws voor de Laaglanders,” zei de Lan. „Misschien zal hun slangevrouw Amrek terneerslaan.”

„Net als haar volk,” zei Raidnor, „heeft ze tanden, maar die gebruikt ze nooit. En als iets niet gebruikt wordt gaat het roesten.” En hij herinnerde zich hoe hij in Abissa zijn naïviteit en zijn geloof was kwijtgeraakt toen hij had gelezen over Dorthars goden, glimlachte even en dacht: „En nu ben ik alles kwijt.”



Hanassor. De Zwarte Bijenkorf van Zakoris, met bijen die niet bekend waren om hun honing, maar om hun steek. In de kegelvormige rotswanden gebouwd, de zee brekend op de onderste muren, rood als wijn in de zonsondergang, geen lichtje te zien, alles omsloten, een stad als een brein in een zwartgranieten schedel.

Igur, de oude Koning, was dood, en de korte rouwtijd was voorbij. Igurs oudste zoons hadden gevochten om de troon, zoals hier gebruikelijk was, want Zakoris was haar krijgshaftige verleden niet vergeten. Y1 had de strijd gewonnen door zijn broers de rug te breken. Hij voerde driehonderd vrouwen mee naar de troon, en kroonde zijn eerste koningin, omdat ze een moerasluipaard de keel had afgesneden terwijl ze hoogzwanger was van zijn kind. Dit alles hoorden ze bij de stadspoort.

Het was altijd nacht in Hanassor onder de rots, altijd fakkellicht en schaduw.

Ze aten in een stenen herberg, waar een vuurdanseres met twee vlammende stokken haar dunne kleren van haar lichaam brandde. Op haar dij had ze een blauw litteken. Een keer was ze onvoorzichtig geweest.

Ze informeerden bij de waard, die vertelde dat een schip op vertrekken stond naar Saardos, en aanbood om de kapitein naar hun tafel te sturen. Later kwam een zwartverbrande man met een gouden knop glanzend in zijn linker neusgat bij hen zitten. ,,Ik ben Drokler, de scheepsmeester van de Rornsdochter. Ik hoor dat u passage wilt boeken naar Saardos. Meestal neem ik geen passagiers mee, uitgezonderd slaven.”

Ze onderhandelden een half uur over de prijs, kwamen toen tot overeenstemming en lieten een klerk komen om een en ander schriftelijk vast te leggen, want ze waren in Zakoris, waar leven en vrijheid meestal vrij goedkoop waren. Drokler kon alleen zijn naam schrijven, maar dat deed hij dan ook resoluut en sierlijk. Ze staken hun akte in hun zak, betaalden de klerk en gingen naar bed. Bij het eerste licht kwam een zeeman hen halen en nam ze mee naar de kelders van de stad, en de grote spelonken waar de schepen van Hanassor voor anker lagen. De man roeide ze door de natuurlijke koepels, tussen het verstarde, wittige patroon van de stalactieten door verder, langs de zwart zwaaiende wouden van masten en ra’s, de ochtend en de wijde monding van de oceaan in. De Rornsdochter was al op zee. Het bleek een torenschip van de westelijke zeeën te zijn, met drie rijen roeiers, die hun riemen al licht door het water lieten gaan, het zeil bollend in de wind, versierd met het embleem van Zakoris: de dubbele maan en de draak.

„Een fraai vaartuig,” zei Yannul.

De zeeman gromde alleen maar; hij werd kennelijk niet verteerd door liefde voor zijn vrouw en was maar al te goed aan haar gewend. Hij bracht ze aan boord en liet ze het nauwe hokje onderin de toren zien waar ze zouden slapen. Ze zouden de maaltijd gebruiken in Droklers salon, boven, zei hij, en keek ze zuur en afgunstig tegelijk aan voor hij verder ging met zijn eigen werk. Een paar minuten later voeren een huivering en een lichte schok door het schip. Ze waren op weg. De riemen gingen door het water, en het schip sprong de baai uit, een groot houten wijfjesdier, voor zich uit stareftd met de rode ogen die op de boeg waren geschilderd.



Het was veertien dagen varen naar Saardos, een gemakkelijke reis zonder buitengewone gebeurtenissen, doorweven van het gekraak van het houtwerk en het klapperen van het zeil, het gekrijs van zeevogels en af en toe ruzie tussen de zeelui, alles onder een hemel die zo glad was als email.

Vrouwen maakten deel uit van de bemanning, de prostituées van het schip, want die aktiviteit wachtte niet op Zastis hier. Het was een rauw, wild stelletje, in staat en best bereid om te vechten als moeraskatten. Hun haar had dezelfde uitgebleekte grijszwarte kleur als dat van de zeelui - daarvoor zorgde de nimmer aflatende bitter-zoute wind.

Overdag hielden Yannul en Raidnor zich bezig met de dingen waarmee een passagier sedert onheuglijke tijden al zijn tijd doorbrengt - lezen, dobbelen of drinken - of liepen wat rond op het dek. Bij het vallen van de avond aten ze aan Droklers tafel in de toren, met Jurl, de roeimeester, een man zonder manieren en van weinig woorden, en Elon, de dekoffïcier, een stille, onopvallende man die aan tafel een serie in donker leer gebonden en zo te zien volkomen identieke manuscripten bestudeerde.

‘s Nachts kwam er wel eens een vrouw naar hun kleine hut geslopen. Yannul aanvaardde wat hem geboden werd en elke vrouw wier techniek niet erg artistiek was kreeg van hem les in de manier waarop een Lan zoiets aanpakte. En dus lag Raidnor in de kreunende, bruisende nachten alleen op zijn bed en luisterde naar de geluiden van lust die aan de andere kant van de hut opstegen. Hij wilde hun vrouwen niet en kon ook niet slapen. Hij begon in het licht van de maan over het dek te zwerven. In het pad van de maan was het water als melk. Hij dacht aan de vervallen stad in de Vlakten, de witte wolf en het witte meisje. Hij voelde dat hij ergens heengetrokken werd.

„Waar hoor ik thuis? Hier, na alles wat ik gedaan heb om eraan te ontsnappen? De Laaglanden, en de schaduw van Amreks dreiging. Waarom niet? Ik word gehaat, net als mijn land, en men meent dat ik dood en tandeloos ben, net als mijn land. Ashne’e, mijn moeder, legt haar geesteshand op mijn brein en wendt het naar het zuiden. Misschien dus niet Saardos, maar de Vlakten. Misschien ga ik naar huis.”

Een dag voor ze in de baai van Saardos aan zouden komen, eerde Drokler de koperen god Rorn op de voorplecht met een pond wierook.

Het uitdrukkingloze godenmasker staarde hen door de sluier van zoete blauwe rook aan. Het was een lelijk, ruwgemaakt ding, zonder de hartstocht of de fijne trekken van de Xarabiaanse Yasmis, en met niets van de wrede indrukwekkendheid van de drakekop-ikonen van Dorthar. Het staarde blind en zwijgend uit over de lange ruggen van de golven, negeerde hun woorden, hun aanwezigheid, hun kostbare gave.



Een vlammende felrode zon zonk weg in de zee, dampend, leek het wel. Zwarte stapelwolken rezen aan de zuidelijke hemel op, en het zware jagen van de wind drukte als een hand tegen het trillend bol-staande zeil.

De smalle rotsige streep kust van Alisaar gleed weg, het duister in. Bij de maaltijd was Jurl afwezig.

„Slecht weer om een haven binnen te lopen,” merkte Yannul op. De wind trapte tegen het schip, en borden gleden in de uithollingen in het tafelblad heen en weer. De wielen met kaarsen aan hun lange kettingen knerpten angstaanjagend vlak boven hun hoofden heen en weer, en hete was droop op het blad. „Rorn heeft buikpijn,” zei Drokler.

De hemel bloosde zwart - ze zagen een stuk ervan, gevangen in het hoge raam van de toren. Het schip sprong vooruit als een bang dier, alsof het voelde dat onzichtbare krachten zich in water en lucht samenbalden.

„Kunt u Saardos halen in dit weer?”

„O zeker, Lannische heer. We lopen voor de wind uit en blijven roeien. We hebben hier geen rotsen te duchten. Geen reden voor angst. Kom, eet uw borden leeg, of hebt u geen eetlust meer?”

Elon stond op en legde zijn boek terzijde. Zonder een woord te zeggen liep hij naar de deur, en toen die openging scheen de hut te worden vervuld door het rumoeren van de paarse stortzeeën om hen heen, en door plotselinge bliksemschichten.

Drokler stond op.

„Eet toch vooral verder, heren.”

Op hetzelfde ogenblik maakte de Rornsdochter abrupt, in een angstaanjagende en toch ook bijna frivole beweging, scherpe slagzij . Overal in het schip hoorden ze niet goed vastgezette of weggeborgen dingen onder veel geraas en gekletter van planken en tafels vallen. Een van de grote wielen met kaarsen erop zwaaide met enorme kracht opzij en raakte Drokler met een ziekmakende doffe klap tegen de slaap. De scheepsmeester stortte dwars over de tafel heen en verroerde zich niet meer. De twee andere officieren, die met hem waren opgestaan, begonnen te vloeken. Eén rende weg om de scheepsarts te halen, en liet de deur heen en weer zwaaien, zodat de gitzwarte duisternis buiten nu eens zichtbaar was en dan weer niet.

Yannul en de andere officier legden Drokler voorzichtig op de vloer. Hij ademde zwaar, maar verder leek hij morsdood. De officier maakte een primitief godsdienstig gebaar naar een van de ruwe, onverschillige zeegeesten van de Zakoriërs. Yannul stond op.

,,Zoek me later maar op,” mompelde hij tegen Raidnor.

,,Ik sta op het punt om onze maaltijd aan de zee te offeren.”

De wateromspoelde, ontastbare duisternis van het dek verzwolg hem. Raidnor liep achter hem aan het duister in, en passeerde in de deuropening de chirurgijn, een man met zwemmerige ogen en op zijn gezicht een slecht verhulde uitdrukking van doodsangst. Het was niet goed om op zee een kapitein kwijt te raken, want de Zakoriërs namen hun eigen vetes en belangengroepen mee op hun schepen. De bliksem schichtte door het dek. Raidnor zag de gestalten die worstelden met het zeil scherp afgetekend in het witte licht, zag ook het gele schuim dat door de riemen uit de kokende zee werd geslagen. De riemen.

Jurl liet ze toch nog doorroeien, zelfs tegen deze storm. En was er hoop op redding als ze niet de riemen innamen en zich willoos door de storm voort lieten jagen? Nee. Bovendien zou er met elke zwalpende golf water binnenkomen door de luiken, en zo meteen zouden er onder de roeiers ook gebroken ribben zijn, of nog ergere dingen, door bokkende roeiriemen.

Raidnor liet zich door de smalle, lage opening glijden die toegang verschafte tot het roeidek.

De sombere, naargeestige, stinkende duisternis van de plek werd nog benadrukt door de geur van de angst en de flakkerende lantaarns, die in de klamme lucht ook nog walmden. Raidnor hoorde het sissen van de oceaan - de laagste banken waren al door het water overspoeld - en het geknerp van de ijzeren riemen en het gekraak van de spieren van mensen. Jurl zat op het podium van de roei-meester, zijn voeten omspoeld door zilt schuim, en gaf meedogenloos het roeitempo aan, zijn gezicht een lelijk, uit steen of hout gesneden, roerloos masker. Hij zag er net zo uit als Ryhgon. Hij was in ieder geval van hetzelfde soort.

Raidnor ademde met de vochtige lucht ook haat naar binnen en schreeuwde toen: „Haal de riemen naar binnen, roeimeester! Het schip drinkt de zee.”

Zonder zich om te draaien of een ogenblik te aarzelen in zijn tempo spuwde Jurl door zijn tanden heen: „Leeg die vervloekte darmen van je maar ergens anders, Dorthariër. Wij zijn op weg naar Saardos.”

Raidnor voelde hoe mannen zich inspanden om hem te horen, terwijl ze zwoegden aan de riemen.

„Haal de riemen in en sluit de luiken, Jurl, voor je het schip laat zinken of de helft van je roeiers vermoordt.”

 „Ik neem geen bevelen aan van jou, jankende teef-bastaard dat je bent. Verdwijn voor ik je de rug breek.”

Plotseling scheen de Rornsdochter onder hen rond te tollen. Een kakofonie van onmogelijke donderslagen volgde, en massa’s wit water gutsten door de luiken naar binnen en verbrijzelden ze hier en daar als glas.

Mannen, tot hun hals in het water, begonnen te gillen en lieten hun riemen los, die rondtolden en andere roeiers in de rug raakten. Het allen dwingende ritme aarzelde, brak.

Raidnor sprong op Jurl af en gaf hem een klap in zijn ribben, greep toen zijn hamer en sloeg hem tussen nek en schouder met een kracht die op de massa van de ander berekend was. Hij overstemde de verwarde kreten en het geschreeuw met een bulderend bevel om de riemen in te halen en de luiken vast te zetten. Een ogenblik daarop begaf hij zich zelf de chaos in en roeide met hen mee. Deze roeiers waren in loondienst - alleen oorlogsvloten of piraten gebruikten slaven - en hadden daardoor ook niets van de gehypnotiseerde discipline van hulpeloos menselijk vee. Hij voelde dat ze op het punt stonden om van louter paniek te gaan muiten en zette ze met zijn allen aan het hozen voor het zover kwam. De stem van een man klonk van het achterdek.

„De wind drijft ons voorbij Saardos, de zee van de hel in - we vallen Aarl in!”

„Verhalen voor vrouwen en kinderen!” schreeuwde Raidnor terug. „Hebben we daar soms een deerne die probeert door te gaan voor een man?” *

Hier en daar werd er ruw wat gelachen, en daarna kwamen er geen klachten meer. Hij wist nu wat Zakoriërs het meest vreesden - en dat was niet de dood.

Toen ze het onderdek hadden leeggehoosd liet hij ze aan Elon over en droegjurl over zijn rug naar de kajuit van de roeimeester, bij de achterplecht.

De furie van de storm scheen minder te worden. Hier en daar waren open plekken verschenen in de wolkenmassa, al smeet de zee ze nog steeds als een bal op en neer. Het water had mannen en voorraden van het dek geslokt en bij wijze van tegenprestatie een massa spartelende zeedieren achtergelaten.

Hij vond Yannul met een wasbleek gezicht in de toren. „Misschien heeft mijn offer ons goed gedaan,” mompelde hij. „O, was ik maar in Lan, waar de heuvels blauw zijn, en, bovenal, niet bewegen.”

Boven hen had de zee het raam verbrijzeld, en glas en gebroken borden slierden in een drie centimeter dikke laag water heen en weer.

Elon kwam binnen en zei: „Is de chirurgijn nog hier? Ik heb een paar mannen met gebroken botten.”

De chirurgijn kwam snel naar voren en samen liepen ze de toren uit. Drokler had hem verder niet meer nodig, want hij was dood.



De zee ging liggen en leek wel te roken. De rook vormde een grijze schemering die kronkelend aan dek kroop. Ze hoosden en pompten het schip leeg en roosterden de dode vissen boven vochtige vuurtjes ter vervanging van de mondvoorraad die door de zee was meegesleept.

„Heer, het was goed dat u ons hebt geholpen,” zei Elon tegen

Raidnor. „Nu Drokler dood is zal het ons ernstige moeite kosten om het schip naar Saardos te krijgen.”

 „Verwacht u dan moeilijkheden met Jurl?”

,,0, zeker. En hij vindt het niet prettig om dwars over zijn riemen in slaap te worden geslagen. Ik waarschuw u: wees op uw hoede zolang u aan boord van de Rornsdochter bent.”

 „Dank voor de waarschuwing. Maar we zijn toch maar een dag van onze bestemming verwijderd?”

„Nu niet meer. De storm heeft ons uit de koers geslagen, en hoe ver deze mist reikt weten alleen de goden.”

Later werd het grijs om hen heen zwaarder, tot het schip was gehuld in een lijkwade van zwart fluweel. Geen maan, geen ster drong door dit sombere kleed heen.

Een vrouw kwam vis brengen, en een kan wijn. Yannul, weer heel wat beter, hield haar de hele nacht bij zich. De hele volgende dag dreven ze doelloos door de mist. Het was een stille geestenwereld. Er kwamen vreemde gedaanten en vormen uit te voorschijn, galeien, bergen of grote vogels, die allemaal versmolten voor ze het schip troffen, in elkaar stortten tot alleen zwarte flarden over waren.

In het gepolijste metaal dat hen tot spiegel diende zag Raidnor hoe de grauwe kleur zich in zijn haar genesteld had. Een tijdlang zou het op het haar van de bemanning lijken - het lichte zwart dat zo typerend was voor de zeeman. Het was het zout in de wind. Het zou niet lang meer duren voor dat zout ook de rest van de zwarte verfstof zou verwijderen, en hij kon zijn haar niet opnieuw verven - na de storm had hij tussen zijn bezittingen de kapotte fles ontdekt. Dan zou hij naakt tussen zijn vijanden staan - een man met geel haar, een Laaglander, uitschot uit de Schaduwloze Vlakten. Maar vreemd genoeg scheen dat allemaal niet bijzonder belangrijk, hier, in de greep van de mist. Net als het schip dreef ook hij rond zonder kompas, zonder land in zicht. Er was niets aan te doen, en dus maakte hij zich over zijn komende ontmaskering ook niet veel zorgen.

Mannen lieten het lichaam van Drokler in het ijzeren water zakken. Het korte, barse Zakorische gebed werd uitgesproken. Hij zonk als lood, want er waren gewichten in zijn laarzen gedaan om zijn vertrek te bespoedigen.

Ongeveer een uur na de geïmproviseerde begrafenis begon de ontastbare gevangenis om hen heen zich op te lossen, en kort daarop was er op de golven niets meer te zien, alleen zijzelf en de nacht. Nergens was land in zicht. Wat het schip aan instrumenten bezat om positie te bepalen was bij de storm overboord geslagen. De nacht gaf hun geen sterren en geen maan. Een lichte bries stuwde de Rornsdochter voort. Tegen middernacht klonk de hoorn van de dekwacht. Voor hen, en aan bakboord, zagen ze een rood geflakker aan de horizon. „Bij Zarduk, de bakens van Saardos,” riep een van de officieren. De schepelingen juichten. Ze waren allemaal bang geweest dat hun een ramp zou overkomen, terwijl ze zo ronddreven in de geestenwereld.

Ze hadden de wind, die uit het westen kwam, tegen, en daarom bleven ze waar ze waren en wachtten op de ochtend. Vaten bier werden aangebroken en geleegd. Raidnor zag Jurl drinken in de schaduw van de koningsmast - dat eigenaardige, duidelijk herkenbare drinken waaruit geen genoegen blijkt en geen dronkenschap. Morgen zouden zijn roeiers hen naar Saardos brengen, en hij zou ze ongetwijfeld weinig rust gunnen.

Saardos. En na Saardos de Vlakten. Raidnor dacht erover na in het duister van zijn hut. En ergens in het duister kwam een gevoel van onvolledigheid over hem - dit einde was al met al veel te voor de hand liggend, veel te mooi geregeld. Het was een aanduiding van een lot dat hij niet kende en waaraan hij geen boodschap had.



De dageraad maakte hem wakker, een dageraad als de as van een roos. En ook een geluid dat geen plaats had in de dromen van een mens.

Yannul sliep nog, voor de verandering nu eens zonder een vrouw. Boven hem kraakten de spanten van het schip en kwamen weer tot rust. Het geluid drong door hout en vlees en bot heen en prikkelde zijn oren.

Op het dek was het rode aslicht dat door een spleet in de wand van de hut naar binnen viel één grote ondoorbroken poel boven het water van de zee. Al het andere was een zwart silhouet - de enorme koningsmast met zijn iets uitbollende zeil, de gedrongen massa van de toren, de ver uitstekende boegspriet, de groepjes mannen en vrouwen, her en der op het dek, allemaal roerloos, hun ogen op het scharlaken flakkeren aan de horizon, luisterend. Het was een lage, onmenselijke gonzende, dreunende klank, alsof er ergens, ver onder hen, in de korst van de wereld, op een gigantische holle pijp geblazen werd. Maar waar het geluid vandaan kwam konden ze niet zeggen - het was overal om hen heen, even alomtegenwoordig als de ochtend.

Een van de vrouwen begon plotseling te jammeren en te roepen over duivels in de zee. Een zware man kwam log van de reling gelopen en gaf haar een kletsende oorvijg toen hij langs haar heen liep. „Hou je mond, slet.”

Het was Jurl. Hij liep naar een luik in het dek zonder naar links of rechts te kijken, zijn grimmige, snierende gezicht volkomen gevoelloos. Ergens op het dek klonk Elons stem. Zeelui begaven zich haastig aan hun werk, de vrouwen draafden naar de touwen. Het anker werd opgehaald, het zeil bijgezet, en het schip kwam met een schok tot leven toen de riemen benedendeks het water raakten. Het schip begon vooruit te glijden, moeizaam, voor de zwakke, warme wind uit, en leek in alles te leven. Maar dat leven was alleen maar schijn. De dageraad was bevroren. Geen zon kwam op, geen duisternis viel, alleen het rossige grijs bleef. En ook het duivelse pijpen dat het begeleidende geluid scheen te zijn. Raidnor stond aan de reling.

Plotseling klonk een geknal als van onweer onder de zee, wat hem niet verbaasde, al klemde zich onwillekeurig een ijzige hand van angst om zijn hart. Het gonzende pijpen hield op. Een geweldige, felle beweging van de zee onder het schip smeet hem tegen het dek, terwijl een bliksemschicht omhoog vlamde uit het water. Het licht werd groot, zwol van felrood tot brandend wit. Regen stortte neer op zijn gezicht, handen en hoofd, een zwarte, brandende regen. Om hem heen klonk gegil. Een wind joeg over het schip - een wind als de ruisende vleugels van een grote vogel van vuur. Hij hees zich overeind en staarde naar de kolkende golven. De oceaan ziedde van haar barensweeën, maar het was een monsterlijk, angstaanjagend kind dat ze baarde: smeulend, gitzwart, de kegel omhoogreikend, vuurspuwend, de hemel in. Golven spatten in wit stoom tegen de gesmolten muren uiteen. Uit de gapende muil spatten bliksem en vlammend braaksel. „Vuurberg!”

De wanhopige kreet snelde over het dek. Het was de legende van Aarl, de brandende bergen die oprezen uit zee - drakemuilen die vuur spuwden. De Zakoriërs gilden van ontzetting. Ze waren in de hel, en de eeuwige pijn was begonnen.

Raidnor struikelde over het dek en gooide de deur in de toren wijd open. Hij probeerde ze toe te schreeuwen dat ze in de toren hun toevlucht moesten zoeken, maar ze keken hem met wasbleke gezichten en blinde, wijd opengesperde ogen aan, en uit hun monden kwamen lege kreten. Tussen hen in kletterde opeens een flitsende regen van gloeiende stukken steen. Iedereen stormde naar de luiken, en nu holden er ook een paar naar de toren. Ze botsten tegen elkaar op en vochten en vloekten bij de ingang. Voorbij de worstelende massa zag Raidnor de hemel boven de muil van de kegel opensplijten, en witte explosies uit het water omhoogspatten. De Rornsdochter begon wild te bokken. Gillend rolden mannen over het dek, over de reling, de kokende golven in. Als een voorteken verscheen een pluim vuur in het zeil. Onder hen voelde hij hoe het ritme van de roeiers brak, ophield. Hij zag het voor zich, messcherp - de paniek die ze weer in zijn greep had, daar, in de donkere, persoonlijke hel van het dek van de roeiers. Hij werkte zich door de massa bij de deur heen en wist op de een of andere manier in het stinkende hol te komen. Iedereen schreeuwde verward door elkaar, en op het podium zat niemand om het tempo aan te geven. Waar Jurl heen was, wist hij niet - dat was op dit ogenblik ook onbelangrijk. Raidnor ging op de plaats van de roeimeester zitten en pakte de hamer, zoals hij daarvoor een keer gedaan had. Met donderende klappen begon hij te slaan. Het werd meteen een stuk stiller - op hun eigen manier waren ze de slaaf van dat meedogenloze tempo. „Roeien!” bulderde hij.

„Het schip staat in brand!” schreeuwde iemand. Anderen schreeuwden er doorheen.

Met een daverende klap kwam de hamer neer.

„Moet ik met dit ding op het blok slaan of op jullie koppen? Aan het werk, jankerige idioten!”

Ze krompen ineen en bleven zitten. Zijn stem en optreden waren de stem en het optreden van Jurl. Bijna als één man grepen ze weer hun riemen.

Een daverende klap klonk bovendeks, vaag gegil, ze zagen het rossige licht van iets dat brandde.

Hij voerde het tempo op. Op oorlogssnelheid liet hij ze roeien, in het tempo dat werd gebruikt om te rammen of te vluchten. Hij gunde ze geen gelegenheid om bang te zijn.

Hij voelde het alleen maar instinctief toen ze voor het eerst weer veilig konden ademhalen. Aan de andere kant van de luiken was de oceaan als bloed en inkt, maar het schip huiverde niet meer. Hij verlaagde het tempo en hield toen helemaal op met slaan. De roeiers vielen als doden neer op hun riemen. Hij klom de ladder op, maar het luik kon hij maar met moeite omhoog krijgen. Toen hij het open had zag hij waarom: de doden lagen er dwars overheen.

De doden lagen ook op het dek. De planken waren ermee bezaaid, en ook met een vlinderlichte violette as. Hier en daar brandde er wat; een paar mannen kropen uit hun schuilplaatsen te voorschijn om te blussen. Het zeil stond in lichterlaaie. Vlokken as tolden als motten om hem heen. De lucht was dik en zwaar van de rook. De vulkaan, nu achter hen, werd langzaam door rook en afstand aan het gezicht onttrokken - wat ze er nog van zagen was een rood of wit vuur spuwende kegel. Het verre rommelen vervulde de zee. Mijlen om hen heen was de zee vol verbrande dingen. Ze gooiden hun verkoolde lijken erbij. Dit keer werden er geen gebeden gezegd.



16

De wind gonsde in het opgelapte zeil.

,,We volgen geen vaste koers meer,’’ zei Elon.

,,Onze instrumenten zijn vernield. De sterren geven aan dat we verre van Alisaar zijn, maar ze staan in vreemde en volkomen onbekende plaatsen aan de hemel. Tullut heeft me verteld dat hij denkt dat het stof van de vuurberg de grootte en de orde van de dingen aan de hemel verstoort. Kan iemand daar nog aan twijfelen? De vorige nacht was de maan enorm groot, en had de kleur van een blauwe pruim. Nee, we kunnen onze positie niet bepalen aan de hand van sterrekaarten.”

„Keer om,” gromde Jurl, die aan Droklers tafel zat, tegenover hem.

„En weer door de Poorten van Vuur gaan? We zijn de helft van onze bemanning kwijtgeraakt aan de storm en de brandende berg, en tien roeiers. Er zou muiterij komen als ik zei dat ze die gevaarvolle tocht nog een keer moesten maken.”

„Elon, je bent veel te zachtaardig, veel te weekhartig. Ze zouden muiten omdat ze weten dat je dat toe zou laten. Sta je positie aan mij af. Dan kunnen we tenminste de zaken regelen.”

 „Het heeft er alle schijn van dat jij je positie hebt afgestaan aan de vulkaan,” zei Raidnor.

Jurl draaide zich nijdig om.

„Waarom zit deze landhond samen met ons aan deze tafel?”

 „Omdat hij zich tot twee keer toe een betere roeimeester heeft betoond dan jij,” zei Elon.

„Waar was jij toen we voorbij het vuur voeren?” riep Tullut, de jongste van de twee officieren.

„Onderdeks, waar ik iets te regelen had.”

, Je was je waardeloze, zieke, vuile lijf aan het redden!”

Elon sloeg op tafel om een eind te maken aan het geruzie.

„De wind drijft ons naar het zuidoosten,” zei hij, nuchter en kalm.

„De wacht heeft vluchten vogels gezien - dat betekent dat er hier ergens land moet zijn.”

„Er is geen land in deze zeeën.”

„Waarschijnlijk een eiland, zo klein dat het niet op de kaarten staat. Niettemin mogen we wel hopen op zoet water en misschien vlees. We laten de bemanning uitrusten. Daarna kunnen we wel besluiten wat we met onszelf en het schip gaan doen.”



Elke keer dat ze zon onderging maakten ze een groef in de deurpost van de toren. De zee was uitzonderlijk, zinderend blauw; soms gleden er vlekken overheen die wel blauw vuur leken. Overdag vertoonde de hemel vreemde kleuren; ‘s nachts maakten de zeelui bijgelovige gebaren als ze de amethisten maan zagen, of het vitriool-geel van de sterren.

Het voedsel, dat na de storm op rantsoen was gezet, begon hen zwaar te vallen. Er waren geen uitgebreide maaltijden meer aan Droklers tafel - alleen de visragoüt en de scheepsbeschuit die iedereen kreeg.

De verbrande mannen lagen onder een presenning op het dek, kreunend, mompelend, huilend, gillend om water; de vrouwen, hun ogen dof, verzorgden hen zo goed en zo kwaad als dat ging. In het grauwe licht voor de dageraad van de vijfde dag werd Raidnor uit een loodzware slaap wakker, ging aan dek, en besefte dat er een vreemde, onheilspellende stilte hing. Geen man riep of kreunde, er was zelfs geen gefluister te horen.

Yannul was achter hem aan gekomen, bleef nu staan en zei: „Kunnen ze allemaal in één nacht zijn gestorven?”

 „Zeker kunnen ze dat,” zei een snierende stem, bijna geamuseerd. „Met wat hulp.”

Jurl stapte onder de presenning vandaan. Hij zwaaide uitdagend met zijn mes om ze het bloed erop te laten zien. Een paar zeelui slopen achter hem aan het dek op, en probeerden het te doen voorkomen of het allemaal niet zo belangrijk was wat ze gedaan hadden. , Je hebt ze afgeslacht,’’ zei Yannul. Zijn hand ging naar zijn eigen mes, viel toen weer hulpeloos langs zijn zijde. „Waarom zouden we ze ons deel van het eten laten opeten?” flapte een van de mannen eruit. ,,Ze waren toch doodgegaan - morgen, overmorgen. De dood was een beter lot voor hen.”

„Zwijg!” snauwde Jurl. „Hoeven we soms rekenschap van onze daden te geven aan tuig van het land?”

Hij beende langs hen heen, en zijn volgelingen haastten zich achter hem aan.

De dageraad kleurde de zee.

Yannul vloekte gedempt, heftig venijn in zijn stem. „Weiger jij dan een extra deel voedsel?” zei Raidnor zacht, terwijl hij naar de rand van de zon staarde. „Zoals Jurls vriend al zei zouden ze toch zijn doodgegaan, en na smartelijk lijden. Nu hebben zij rust, en wij te eten.”

Yannul draaide zich om en staarde hem aan, maar in het wassende licht verdrong een nieuwe verbazing de eerste. „Raidnor,” zei hij, „je haar - is wit.”

Raidnor keek hem niet aan. Zijn ogen en gezicht waren volkomen uitdrukkingloos.

„Zeezout,” zei hij kalm. „Dat bleekt de beste verf weg. Ik ben een Laaglander, Yannul.” Yannul vloekte weer, zacht.

„In Abissa dacht ik ... ik heb erover lopen piekeren ... Maar Raidnor, al die tijd dat je in Koramvis was - durfde je het aan om Amrek te bedriegen?”

„Een ironie die de annalen van de oude mythen die ik vroeger las waardig is. Ja, ik was de commandant die het meest met Amrek te maken had. Ik stond aan zijn rechterhand. Ik had bijna geslapen met zijn moeder; ik heb dat in ieder geval wel gedaan met zijn verloofde. Ik raakte uit de gratie en verloor mijn functie door een gewone indiscretie, niet om redenen van ras. Niemand vermoedde dat ik niet was wie ik voorgaf te zijn. Ik was een Dorthariër, en mijn misdaden pasten voortreffelijk bij mij. Ik ben Amreks broer.”

„Zijn broer - “

„Rehdons zoon. Niet bij Val Mala, dat zul je al wel vermoeden. Ashne’e heeft mij gedragen, de heks met het amberhaar. Ze verschafte mij het leven in de schoot die mijn vader doodde.” De woorden waren uit hem komen stromen, maar hij voelde zich niet bevrijd toen hij ze sprak, en ook geen pijn. Aan de horizon rustte een donkere wolk op de zee en onttrok de onderste rand van de zon aan het gezicht.

„Dan ben je dus hun Koning, dat zegt de wet van Dorthar,” zei Yannul. Er schenen geen twijfel of onzekerheid in zijn stem door te klinken; zowel de situatie waarin ze verkeerden als het vreemd uitdrukkingloze gezicht van de man tegenover hem waren overtuigend genoeg. En bovendien had Yannul altijd wel een geheim vermoed in deze man die hij zijn vriend genoemd had. „De Koning van Dorthar.”

Raidnor glimlachte blind naar de zee, om zijn eigen gedachten. „Daar is het eiland dat Elon ons heeft beloofd,” zei hij. Verrast draaide Yannul zich om en zag het. Tegelijkertijd schreeuwde de uitkijk boven hen en kwamen mannen aan dek gerend.

Het was maar een klein silhouet, gegeseld door de zee. Het zag er niet erg gastvrij uit. En toch begonnen de zeelui te schreeuwen en elkaar op de rug te slaan.

Alleen de doden onder de presenning bleven zwijgen, alsof ze wijzer waren, of tevredener.



Het eiland.

Het had de vorm van een platte schotel. Middenin rezen steile rotsen op, omhuld door de nevel van witte watervallen, bovenaan overgaand in een breed plateau. Vanaf het strand rees in blauwzwarte golven het oerwoud omhoog, vol lawaaierige vogels. In zwermen vlogen ze door de lucht, keerden en draaiden in massa’s tegelijk, druk van angst over deze invasie.

De Rornsdochter wierp het anker uit in de baai en de boten gingen aan wal; alleen de vrouwen en een handjevol mannen met hun officieren bleven achter om op het schip te letten. Ze stonden onvast op hun benen na het immer bewegende dek. Mannen rolden om en speelden als kinderen in het paarlemoeren zand.

Elon verdeelde ze in groepen om voor water of voedsel te zorgen. Tullut en Ilrud maakten slingers en velden de felgekleurde vogels -het vlees kon hen tot voedsel dienen. Anderen plasten rond in de saffieren poelen, schepten kalebassen vol met deze saffieren en gooiden ze vervolgens schreeuwend en gillend over hun hoofd. Het was een land van overvloed, dit eiland, waar dingen konden worden verspild.

Er leefden geen mensen - ze zagen in ieder geval niemand. Yannul plukte een orchidee en stak hem in een scheur in zijn hemd.

„Denk je dat ik een paar zover zou kunnen krijgen dat ze wortel schieten in wat grond aan boord van het schip? Dit soort bloemen is bij de dames van Alisaar vast wel geld waard.” Velen praatten nu over Alisaar, en over Zakoris. Zelfs dit beetje grond had hen optimistisch gemaakt. Ze keken minder schichtig naar de felle, blauwer dan blauwe zee.

Terwijl ze op het strand zaten met hun geroosterde vlees en verse water kwam een groepje mannen het bos uitrennen met gele vruchten in hun handen. Hier en daar had men wel dwaas gedaan, maar deze mannen zagen er wild en gek uit - ze waren behangen met bloemenkransen, en lachten dat het schalde. „Wat is er aan de hand?” riep Elon.

„Een vreemde vrucht - een heerlijke vrucht,” riep een van de mannen. „Hij stijgt je naar het hoofd als een wijn uit Xarabiss.” Tullut klakte afkeurend met zijn tong.

„Heb je ervan gegeten? Dwaas van je. Niemand weet wat hier voor dingen groeien. Hij zou giftig kunnen zijn, die vrucht.”

 „Zou kunnen - zou kunnen - “

Ze bauwden hem na. Ze waren inderdaad dronken, het sap droop langs hun kin, hun keel, hun borst, terwijl ze nog een keer op jacht gingen naar de gele vruchten.

Elon draaide zich om. Zeelui dansten en huppelden het strand op. Raidnor zag jurl tussen de dichtstbijzijnde bomen komen, een paar van zijn meelopers achter zich aan. Hij bleef bij de stapel vruchten staan en betastte ze.

„Ze zijn dus lekker?”

,,Maar dat betekent nog niet dat je ze zonder gevaar kunt eten,’’ zei Elon. „Ik dacht dat jij aan boord zou blijven, Jurl, om je roeiers in de hand te houden.”

„Alleen de heren van Aarl maken het Rorns teef in deze zee lastig. Ik ben met de boten meegegaan, net als jij, dekmeester.’’ Jurl nam een hap van het vruchtvlees en grijnsde de ander met zijn mond open toe. „De mannen zijn beter op de hoogte van wat lekker is en wat niet dan jij, Elon.” Hij pakte een paar vruchten en liep ermee naar een ander vuur, waar de dronken mannen omheen dansten. Geleidelijk aan, een voor een, sommigen schichtig, anderen overmoedig, sloten anderen zich bij hem aan. Ze hoorden bij zijn groep, geloofden in zijn botte autoriteit, of anders waren ze opgewonden over zijn gebrek aan scrupules. Hier en daar was er goedkeurend geroepen toen algemeen bekend werd dat de mannen onder de presenning dood waren.

De groep om Jurl heen werd weldra luidruchtig: Springend en grinnikend begonnen ze de sloepen weer in het water te duwen. ,,Ze gaan de wacht van het schip halen,” riep Tullut. „Dekmeester, er moet toch een wacht aan boord van het schip blijven, hoe verlaten de zee waar we zijn ook is.”

Elon staarde naar de witte rand van het water. „Heb ik soms het gezag om hem tegen te houden, Tullut? Er schijnen maar weinig mannen om dit vuur te zitten.”

 „Ze zijn dronken door het fruit, hongeren naar vrouwen ...” Zonder nog een woord te zeggen stond Elon op. Stijf als een plank liep hij het strand af naar de dolle, met bloemenslingers omhangen mannen die met hun boten bezig waren. Raidnor stond op; Tullut, Yannul en een paar anderen volgden hem toen hij achter Elon aan liep. De rondwiekende vogels borduurden de hemel met trage, volhardende kringen en bogen.

Plotseling drong Jurl zich tussen de mannen door naar voren. De vruchten hadden hem dronken gemaakt, al had hij zich niet zoals de rest versierd met bloemen. Ook gedroeg hij zich anders. Hij was gewend aan wijn, en daarom was zijn karakter niet vervaagd of veranderd, maar juist aangescherpt, geaccentueerd. „Wat doe je, Jurl?” zei Elon.

„We halen de laatste mannen en de varkens van het roeidek en de vrouwen van boord. Je wilt hun dit eiland toch niet ontzeggen?”

 „Hun wordt niets ontzegd. Ik stuur zo meteen een groep die hen aflost, als de mannen hier uitgerust zijn.”

 „Het schip heeft geen wacht nodig, Elon. Niet hier.”

 „Ik heb je geen bevel gegeven om de wacht van zijn taak te ontheffen.”

, Jij. Jij geeft geen bevelen meer. Ga maar op je brood kauwen en je water drinken, vrouwmens, terwijl wij mannen het ervan nemen.” ,Je zult hiervoor in Hanassor ter verantwoording worden geroepen,” zei Elon zacht tegen de stilte.

„Hanassor.” Jurl Spuwde. Het zelfvertrouwen van de anderen was niet op hem overgegaan. „Als we daar ooit terugkomen. En ik heb zelf ook nog wat te regelen. Met die landhond naast je, bijvoorbeeld. Bij Zarduk, Dorthariër, kun je dan nergens je neus buiten houden?”

, ,Het strand is net zo goed van mij als van jou,’’ zei Raidnor, , ,en je stem draagt nogal ver.’’

Jurls hand flitste naar zijn riem en kwam met een mes erin weer te voorschijn. De stilte knetterde.

„Doe dat mes weg,” zei Elon.

Een man giechelde, hoog, als een opgewonden meisje.

„Laat ze maar vechten - tien drak op de roeimeester.” Rauwe stemmen juichten.

„Wel, Dorthariër, wil je je met me meten? Je hebt me dit mes al eerder zien gebruiken,” zei Jurl. „Melkhaar.”

Raidnors hand bewoog in zijn eigen geoefende gebaar en haalde een mes te voorschijn. Een paar mannen zagen de beroepsmatige soepelheid van het gebaar, en hier en daar hield iemand op met juichen.

, Ja, je hebt het mes eerder gebruikt - tegen halfdode mannen,’’ zei Raidnor. „Ik zal het wel tegen je opnemen.” Jurl begon op hem toe te lopen, maar Elon schoof zich tussen hen in. Grauwend draaide Jurl zich om en stak zijn mes in het lichaam van de dekmeester. De witte grond werd rood bespat, en rood als een vlam was het bloed dat langs Jurls mes liep. Jurl sprong opzij, naar de dichtstbijzijnde sloep, en anderen draafden achter hem aan. Ze duwden hem het water in en waren op weg naar de Rornsdochter, een paar ogenblikken nadat Elon was gevallen. Tullut rende naar voren en nam Elons hoofd op zijn knie, maar Elons ogen begonnen al te breken, ondoorzichtig in de dood. Zijn bloed droop in het zand.



Ze probeerden hem te begraven in het zand en de leisteen aan de voet van de jungle, maar de laag grond was maar dun, en ze stuitten al te vlug op steen. Er waren ook dieren, die ze nog niet hadden gezien en die zich ook nu niet lieten zien - ze hoorden alleen maar licht geritsel in het woud, zagen ogen flitsen; dat was het enige wat op hun aanwezigheid wees. En de vogels vlogen rond in de duister wordende hemel en krijsten hun begeerte uit. En dus haalden ze het zand weg, legden er een stapel twijgjes en klimplanten overheen en staken die aan. Het was een zuiverder begrafenis, maar de stank van brandend vlees dreef ze van de geïmproviseerde brandstapel vandaan.

Tullut ging een eind verderop staan, alleen in het schemerlicht, terwijl de stukken houtskool die Elon waren brandden en smeulden. Het was onmannelijk om te huilen en als hij niet anders kon doen verwerkte hij zijn verdriet waar anderen niet bij waren. Plotseling bedacht Raidnor, en de herinnering bezorgde hem weer pijn, dat hij ook eens zijn tranen had lopen verbijten terwijl hij in Hamos achter Eraz’ baar gelopen had. Een enorme maan dreef over de bomen heen. Een rode gloed draaide in rokerige kringels omhoog van het plateau boven hen, en het geluid van gezang, fluiten en luidruchtige kreten kwam boven het geruis van de zee en het zachte, gesmoorde donderen van de watervallen uit.

De boten waren teruggekomen toen zij Elons lichaam met hout bedekten. Lachende mannen en gillende vrouwen waren over het strand gerend en de bomen in; ze hadden lantaarns bij zich, en vaatjes bier uit Droklers privé-voorraad. Nu dronken ze, en aten de vruchten en zongen om hun vuren op de rots. Langzaam kwam Tullut over het zand teruggelopen, zijn gezicht in schaduw gehuld.

„Tullut!” Een zeeman pakte hem bij zijn arm. „Tullut, laten we een boot pakken en met het schip wegzeilen. Er moet een veilige manier zijn om thuis te komen. We laten ze dit hele eiland houden.”

„Nee,” zei Tullut.

Het tij was hoger gekomen en gleed zacht sissend, als een moeder tegen haar kind, in trage bleke bogen over het zand. „Bij Zarduk,” zei de zeeman, „ik zou er niet om rouwen als die vruchten giftig waren, zoals jij zei, Tullut. Dat zou nog eens gerechtigheid zijn. Het zou mij niets kunnen schelen.” De laatste glimp licht zonk weg in de zee. De stem van de vrouw die een wild lied zong waaide van het plateau.

Yannul bewoog onrustig. Heel zacht zei hij tegen Raidnor: „Het zijn harde teven, de meesten, ze kunnen best voor zichzelf zorgen. Maar er was ook een klein meisje bij - uit Alisaar, denk ik - dat door een Zakorische piraat was geroofd toen ze nog heel jong was. Aan dek deed ze heel stoer, maar ‘s nachts werd ze bang. Misschien is er daarboven wel al te veel plezier voor haar. Heb je er bezwaar tegen als ik haar hierheen haal?” , Je ridderlijke dapperheid strekt je tot eer. Maar het zou wel eens iets minder gemakkelijk kunnen gaan dan je denkt. Ik ga met je mee. Twee soldaten uit Ryhgons school zouden toch opgewassen moeten zijn tegen twintig dronken Zakoriërs.” Ze verwijderden zich steels van het groepje op het strand en drongen abrupt de indigokleurige wereld van het bos in.



Hij begon in een soort grimmig-humoristische stemming die klau-terpartij door de jungle. De spanning in hen beiden werd er minder door, en er kwamen wat plezierige herinneringen terug aan samenzweerderige aktiviteiten in Lin Abissa. Maar terwijl ze voortliepen, steeds verder naar boven, begon het wezen van het bos op hen in te werken, ze te overweldigen met zijn vlakke, duistere sfeer. In het hart van het oerwoud waren niets dan schaduwen, met hier en daar een streep ijzig blauw als de maan de bladeren bestreek. Het snorde en ritselde en bonkte er. De menigte kleine oogjes die aan het strand tot leven waren gekomen knipperden en fonkelden als sterren in het struikgewas. Het gras knetterde van de vlammen van een onzichtbare wind. „Overal spionnen,” fluisterde Yannul.

Maar geen van tweeën glimlachten ze. Raidnor kreeg het idee dat het hele bos naar hen opdrong, dat alles erin leefde, naar hen keek, vijandig was. Voor het eerst voelde hij de kilte van de schaduwen die niet écht koud waren, het drukkende gevoel, de bijna alleen met de psyche waar te nemen geuren van ouderdom, van iets dat rijpte door zijn eigen rottingsproces.

Het eiland, overdag stil, begon zich na het vallen van de avond te roeren, had nu in zijn eigen donkere leven geademd en ontdekt dat het gepenetreerd was, en overweldigd. Ze hadden de oeroude schemering die hier heerste verstoord. Het eiland haatte hen. Het plateau barstte opeens, vlak voor hen, los in oranje vlammen. Op de kale rots schreeuwden en zongen mannen en hun hoeren, aten zich vol en dronken uit de aangeslagen vaatjes. Een groot vuur wapperde met zijn rossige rok naar de hemel. Een paar vrouwen dansten naakt rond, met in hun handen brandende takken, zoals de vuurdanseressen van Zarduk. „Zie je je meisje al?” vroeg Raidnor. „Nee. We moeten dichterbij.” Een paar stappen verderop sprong een vrouw op. „Yanl van de Lans - en Ralnar,” zei ze met dikke tong, want ze herkende hen onmiddellijk. Maar het was niet de vrouw die Yannul zocht. Toch trok ze hen mee naar het vuur en gaf ze bier en sloeg haar armen om Yannul heen. Toen ze dat deed kwam een man naar hen toe gewankeld, zijn ogen bloeddoorlopen. , Je hoort bij mij, Hanot. Verspil je tijd niet aan die landhond. Jurl wil vast weten dat jullie je verwaardigd hebt om je bij ons aan te sluiten, meesters,” riep hij spottend en liep zwaaiend weg, terwijl hij de vrouw met zich meetrok.

„Daar is ze, kleine Rella of Rilka, ik ben haar naam vergeten,” zei Yannul, „en ze zit in de moeilijkheden ook.” Hij rende naar een plek ergens in de schaduwen, waar een worsteling gaande was, Raidnor achter zich aan. Ze trokken vier zeelui weg en stelden ze snel buiten gevecht. Yannul hees een vechtend, krabbend meisje overeind en wist haar ervan te overtuigen, bijna ten koste van zijn ogen, dat hij niet van plan was om mee te doen aan de uitgebreide verkrachting die de vier zeelui van zins waren geweest, dat hij daarentegen Yannul was, aan wie ze in het duister haar geheime angsten had verteld. Het was een tenger meisje, met een fraai recht profiel, zoals bij Zakoriërs maar weinig voorkwam. Het was inderdaad best mogelijk dat ze uit Alisaar kwam. Ze glimlachte hem onzeker toe, maar haar vertrouwen maakte al snel plaats voor een uitdrukking van pure angst.

„Zo, zo, eindelijk worden we dan door jullie aanwezigheid geëerd,” zei Jurls stem achter hen. „De honden zijn naar boven komen kruipen om hun buik te vullen.”

, ,Rug tegen rug voor het gevecht,’’ zei Raidnor tegen Yannul, , ,net als in de oefenzaal in Abissa.” Hij vond een woeste grijns op zijn gezicht. „Maar eerst iets om het bloed warm te maken. Deze man is van Ryhgons slag, en we hebben allebei iets met hem te verrekenen.”

Hij kon Jurls gezicht niet goed onderscheiden, tegen het licht van het vuur. Dat gaf ook niet. Abrupt kwam een ziedende, onverdraaglijke haat over hem. Hij besefte op hetzelfde ogenblik dat die haat niet van hem was, maar hem had vervuld, als een lege kruik. Haat - het eiland was één grote brok haat. Haat kroop door zijn bloed, door zijn geest.

Hij voelde hoe de dode plekken van zijn geest openscheurden, in een snelle, ongezochte pijn. Er was nu geen Anici, geen Astaris om er binnen te gaan - geen zoete vrouw met gedachten als versplinterend kristal, geen anderzelf, niets dan warm vuur. Nu niet. Dit was iets onmenselijks, iets afschuwelijks, dat hij niet kon weerstaan. Een bezetenheid. Hij voelde hoe dit wezen zich samenbalde, zich concentreerde door het purperen oog van de jungle, maar, hoe ongelooflijk dat ook was, zich een uitweg zocht door de ogen van hem, Raidnor. Hij voelde dat iets zich baan brak uit hem. Het was afschuw en angst. Maar het maakte dat hij grinnikte en lachte, vol van een onmogelijke, krankzinnige triomf.

Plotseling voer er een huivering door Jurl, en hij greep naar zijn keel, zijn buik. Een felle kreet kwam uit zijn mond. Hij viel en begon te gillen en te klauwen, en rolde in het vuur. Overal om hen heen werden de feestvierenden overvallen door paniek. Het werd stil, hun hoofd ging omhoog, alsof ze dieren waren die de wind opsnoven, en ze wachtten gespannen op de eerste scheut pijn.

Hij kwam snel, die vergelding. Ze sprongen en gilden als demonen in de gloed van de vlammen, allemaal gevangen in een patroon van angst en dood.

„Heb jij van die vruchten gegeten?” zei Yannul scherp. „Ze hebben me bier en vruchten gegeven,” fluisterde het meisje, haar ogen wijd opengesperd, „maar ik had al drie dagen niets gegeten en heb moeten overgeven.”

„Flinke meid,” zei Yannul, trots, maar zijn gezicht was heel bleek. „We kunnen hier niets meer doen,” zei Raidnor. Hij draaide zich om en liep het oerwoud in, bevend als een oude man na een koortsaanval, en ze liepen achter hem aan. Het woud was heel stil tijdens de terugweg door de schaduwen. Ze zagen geen flitsende ogen, hoorden alleen het geluid van de watervallen, de zee.

Op het strand zaten Tulluts mannen om hun vuur geschaard. „Uiteindelijk waren de vruchten toch giftig, Tullut,” zei Yannul. Zijn Alisaarse meisje begon te huilen. Hij troostte haar.



Ze sliepen naast het vuur. Toen de nieuwe dag aanbrak nam Tullut twee man mee naar het plateau om te kijken of er ook mensen waren wier lichaam het gif had uitgestoten en die nog leefden, zoals Yannuls meisje. Ze waren binnen een uur terug. Ze zeiden niet wat ze op het plateau hadden gezien, en ze kwamen niet met meer terug dan ze gegaan waren.

Ze legden wat er nog over was van het vlees van de vogels, en ook vaten met zoet water in een sloep en roeiden naar het schip. Er stond een strakke wind - een warme wind, zonder woede, die hen meevoerde, uit het zicht van het eiland. Ze waren er blij om. Tien mannen en een vrouw - dat was alles wat er nog restte van de bemanning van dit gehavende, verschroeide heksenschip, zo kort daarvoor nog een schoonheid, die trots de zeeën van het westen had bevaren. Ze waren met te weinig om te roeien; ze konden zich alleen maar willoos door de wind laten meevoeren. Ze waren allemaal uitgeput, moedeloos, leeg door wat hen aan rampen was overkomen. Vele dagen gingen voorbij; ze maakten geen kerfjes meer en raakten de tel kwijt. Boven hen stonden de sterren in vreemde configuraties. Ten slotte liet de wind hen in de steek. ,,Ik ben gedaan, Ralnar Am Dorthar,” zei Tullut, Raldnor aansprekend met de naam die hij zich had toegedacht. „Het eten is op, de wind is weg. Deze blauwe zee heeft geen einde. We liggen hier gevangen in de hel. De reis was van het begin af aan al vervloekt.” ,Je hebt ongeluk met je meegenomen,” zei Raldnor. „Zeggen zeelui niet dat het een boos iets is om een misdadiger of een vluchteling aan boord te hebben?”

„O, die praatjes. De meeste mannen die we aan boord hadden waren misdadigers, Ralnar. Ze hebben voor hun daden geboet, nu. We hebben overlegd, mijn mannen en ik - over een doodsverdrag. Dat is een gebruik bij ons. Dit is een moeilijke weg om tot de goden te komen.”

„Er is al te veel sterven geweest,” zei Raldnor. „Ik weet het, Ralnar. Elon was mijn vader - hebben ze dat niet verteld? Hij verwekte me bij een meisje, in Hanassor, een Zastis-vergissing, maar hij heeft ervoor gezorgd dat ik een goede opleiding heb gekregen, en heeft me ingekocht op dit schip. Dit vervloekte schip. Ik heb te veel van hem meegekregen. Hij was een goede man, maar in mij is het zwakte.”

Zacht zei Raldnor: „Ik had een vermoeden van de oorzaak van je smart, al verhulde je het heel goed. Ook ik heb een keer mijn smart verdrongen om niemand er iets van te laten merken. Een man moest zich niet schamen dat hij weent.”

„Nee, Ralnar. Maar de gebruiken die ons leiden zijn anders. Hoe is het mogelijk dat jouw haar wit geworden is, na de brandende berg? Ik heb gehoord dat zoiets gebeuren kan na heftige schrik of uit angst, maar jij bent moedig. Je was moediger dan die Jurl.”

 „Dat is het merk van een andere angst,” zei Raldnor. „Een oudere angst. Angst om te verraden wie ik was.”

Tullut keek hem aan, maar vroeg niets. Hij nam Raidnors hand in een gebaar van vriendschap in de zijne.

, Je moet doen wat je wilt, Ralnar. Yannul ook, en Resha doet natuurlijk wat hij doet. Ieder van ons doet de dingen op zijn eigen wijze. Ik hoop dat het ongeluk je in de steek laat. Maar of dat werkelijk gebeurt twijfel ik.”

Hij ging onderdeks, net als de andere Zakoriërs al gedaan hadden. Ze kwamen niet meer boven.

Zo bleven ze liggen, een schip des doods, en bij het vallen van de avond kwamen drie vogels over de mast gevlogen. „Land in de buurt,” riep Yannul. „Misschien beter dan wat we hiervoor vonden.”

De man zwom kil de hemel in en bracht een koude wind. Die voerde ze mee door de nacht, en er waren grote vissen die zilverig in het • water sprongen. Resha viel naast Yannul in slaap. Ten slotte hield alleen Raldnor nog de wacht, en zag de zwarte vorm van het land oprijzen uit de oceaan als een gigantisch beest.

Hij dacht aan Tullut. „Niemand onder ons,” dacht hij, „wacht lang genoeg. Wat voor god, wat voor noodlot ook met ons aan het werk is, moet tijd hebben.” En temidden van de dood voelde hij hoop in zich opwellen, en boog zich over naar waar Yannul lag en maakte hem wakker uit zijn slaap.



17

Eerst bracht de wind hen in zicht van het land, toen liet hij hen in de steek. Er waren donkere bossen langs de kust, rotsachtige kreken, een massieve rug van bergen erachter. Het leek een woest land, waar geen mensen woonden.

De hitte van de dag daalde neer uit de hemel, kwam omhoog van de oceaan.

Raldnor, alleen naast de reling, zag iets bewegen in het water, en dacht dat het een vis was. Maar de vis zwom aan het oppervlak en ging niet onder water, en even later besefte hij dat het een smalle boot was, gemaakt van een uitgeholde zwarte boom, van hetzelfde soort als de visserskano’s van de Zakoriërs. Er zat één man in, die met sterke, soepele bewegingen roeide. Toen hij dichterbij kwam -en het was nu wel duidelijk dat hij op weg was naar het schip - zag

Raidnor zijn zonverbrande gezicht, waarop geen verbazing of nieuwsgierigheid te lezen was, een gezicht dat in zichzelf gekeerd was, en toch vrede kende. Het haar van de man was heel lang en hing over zijn schouders, borst en rug. Het was korengeel.

In Raidnor begon het bloed te hameren. Hij hief een arm op en riep de roeiende man aan. De ander hief even zijn hand op; hij riep niet.

De smalle boot kwam langszij op de plek waar de ladder in het water hing. De man klauterde omhoog en bleef tegenover Raidnor staan. Ze waren even lang, maar het lichaam van de man was bijna broodmager, al was hij goed gespierd. Zijn enige kledingstuk was een lap om zijn middel; de rest van zijn lichaam was door de zon gebruind, maar het was de bleke, lichte tint van een man met een blanke huid, die vervaagt als de koude maanden aanbreken. , Jij bent een Laaglander,” zei Raidnor. De man lachte, zijn ogen op een heel merkwaardige manier vol water. Het was duidelijk dat de ander hem niet verstond, en zelf nam hij niet de moeite om iets te zeggen. Hij gebaarde naar de boot langszij en maakte duidelijk dat Raidnor hem moest volgen. Raidnor schudde zijn hoofd, wees naar de toren en riep Yannul en het meisje.

De man keek niet bezorgd. De boot scheen te klein om hen alle vier te kunnen bevatten, maar op de een of andere manier speelde hij het toch klaar en begon te roeien, even soepel en vlot als toen hij alleen was geweest. Kleine vlekken blauw vuur flitsten voor hen uit, bijna speels. Het schip begon kleiner te worden, een haveloos skelet, zwart afstekend tegen de hemel. Voor hen kwam het land dichterbij. De boot scheen op weg te zijn naar een dichtbebost deel van de kust, waar een rotsachtige uitloper van het land ver de zee in stak. Er was geen teken van leven te zien, maar van de hellingen erboven stegen lichtblauwe rookspiraaltjes op. De man zei geen woord, bewoog zijn lippen niet eens. Zijn mond had iets vreemds, iets dat niet goed in woorden te vangen was, alsof hij nooit gewend was geweest om woorden te vormen. Misschien was hij wel stom. Een stomme Laaglander, dacht Raidnor verbaasd. De kano liep het strand op. De man liep naar de eerste rij bomen. In de schaduw stond een pot van gebakken klei. Hij gaf ze water, en ging ze toen voor, het bos in.

Het was een huis van hout - een hoge, brede ruimte van taai leem, dat was aangebracht op een raamwerk van stokken, met als zwarte, knoestige dragers en steunberen de grote bomen zelf. Het dak was vol bladeren en nestelende vogels, die hun uitwerpselen op de vloer lieten vallen, en welluidend floten, en zonder ophouden naar binnen en buiten vlogen door de hoge open ramen. De bosmensen woonden in het houten huis, wasten zich in de heldere beken die eronder naar zee liepen, en bereidden hun voedsel boven ontelbare vuurtjes op de open plek hoger op de helling. Ze aten geen vlees of vis, en het grootste deel van hun voedsel was rauw: bessen en vruchten, planten en bladeren en melk van hun kleine kudde zwarte geiten. Ze hadden geel haar en lichte ogen. Ze spraken geen van allen. Eindelijk besefte Raidnor, liggend in de schaduw van het houten huis, vlak voor zonsondergang, dat ze niet spraken omdat dat niet nodig was. Net als de Laaglanders kwamen zij samen in hun geest, en omdat ze meer vrede kenden, tevredener waren met hun leven, vonden ze het niet nodig om op een andere manier te communiceren. Hij voelde iets van boze wanhoop dat opnieuw deze sleutel tot contact met anderen hem werd ontzegd, terwijl het toch zijn geboorterecht had moeten zijn. Weer was hij een gebrekkige, een doofstomme temidden van mensen die konden horen en spreken. Yannul en het meisje schenen zich nog slechter op hun gemak te voelen dan hij, al werd er goed voor hen gezorgd. Het stilzwijgen benauwde hen, al was het om andere redenen. Een indigokleurige nacht liet zich, net als de vogels, op het houten huis neer, blinkend van witte vogeloog-sterren. Raidnor stond op en liep de koelte buiten in. Vuurvliegen weefden een heen en weer schietend borduursel van goud tussen de struiken. Lager: het zachte donderen van de zee.

Terwijl hij daar zo stond kwam iemand door de bomen op hem toegelopen, licht als een dier. Hij voelde haar eerder komen dan dat hij haar hoorde. Hij huiverde even - zonder te weten waarom. En het volgende ogenblik stond ze naast hem in het licht van de sterren. Een oude vrouw.

Haar enige kledingstuk, net als bij alle bosbewoners, was de lap die om haar middel gebonden was, maar ondanks haar leeftijd was er niets lelijks aan haar lichaam, al had ze noch de gladde huid noch de stevige borsten van de jonge vrouwen. Haar haar was verbleekt en doorschoten met wit, maar nog steeds mooi, en heel lang. Haar ogen waren vreemd, groot en geel, zoals bij een uil. Ze ging met gekruiste benen op het gras zitten, zó soepel dat het hem even verbaasde. Ze gebaarde dat ook hij moest gaan zitten, tegenover haar. Ze staarde in zijn gezicht. Een ogenblik later voelde hij een verrassend, angstaanjagend flikkeren in zijn geest. Hij kromp ineen; het zweet brak hem uit. Het zou dit keer moeilijk zijn, al was er geen pijn.

„Houd op met worstelen,” zei een stem plotseling, duidelijk verstaanbaar in zijn hoofd.

Huiverend zakte hij tegen de stam van een boom, en de stem zei: , Je hoeft nergens bang voor te zijn.”

Hij begreep niet hoe hij haar kon verstaan, want de taal van de streken waar hij vandaan kwam was hier onbekend, dat was wel duidelijk. Hij probeerde uitdrukking te geven aan zijn gedachten. De stem zei: „Ik gebruik geen woorden, alleen gedachten. Jij interpreteert ze op je eigen manier - dat is voor jou het beste.” Het was niet herkenbaar vrouwelijk of mannelijk deze stem. Hij probeerde een vraag te stellen, blindelings. Een antwoord kwam. „Er zijn velen in dit land. Niet allemaal leven ze het leven dat wij leiden. Maar allen kunnen zonder woorden met elkaar spreken als dat noodzakelijk is. Jij bent van ons volk, maar je kon niet zonder woorden spreken. Sommigen onder ons zijn gevoeliger en sterker dan de anderen - wij zijn de delvers. We zoeken naar pijn in de zieke geest, en genezen die. Ik ben naar jou toegestuurd om je pijn te genezen, zodat je spreken kunt op de manier waarop je recht hebt. Ik zie nu dat er anderen geweest zijn. Vrouwen, allebei. Geliefden. IJshaar en vuurhaar. Met hen kon je spreken; zoiets heeft zijn eigen logica. Wees niet bang voor mij; ik zie je smart. Laat me alles zien. Ik zal je helpen om jezelf te zijn.” Maar woedend en gepijnigd kreet zijn geest haar toe. „Dus er is een ander land,” zei de stem, „dat wordt geregeerd door donkere mensen. We hebben oude verhalen over zo’n plek. Wees niet bang voor je halve bloed. Het is je kracht, en niet je kwelling. Ik zie je moeder, helemaal aan het einde van de lange gangen van je geheugen. Kijk, daar is je moeder. Zie je haar? Zo zag je haar als pasgeboren kind. Broos is ze, zwak en ziek na jouw geboorte. Maar wat is ze mooi. Er is kracht in haar, echte kracht, hard als de boom in het woud. Denk eens aan wat achter haar lag en wat voor haar. Zou je deze vrouw zwak durven noemen? Denk je dat ze je niets van haarzelf heeft nagelaten? Ja, huil maar, arm kind. Ken haar en huil. Zij is jouw geest, en de andere helft is een Koning.” Toen klonk in haar stem een vreemde klank door, een soort smart. , Je verbeeldt je dat je zo nietig bent, Raidnor, zoon van Ashne’e, zoon van Rehdon Drakenkoning. Zo nietig.”

Er was een speer van vuur in zijn geest, maar geen pijn. Een duisternis kolkte erin rond, als de zee, maar er was geen angst. Nu had de stem, die hem als een gids door de onbekende donkere ruimten van zijn geest voerde, een naam gekregen. Het was de stem van Ashne’e geworden.



Yannul floot toen hij op het noenuur over de open plek achter het houten huis liep. Resha zat buiten, net als altijd, en staarde neerslachtig naar mannen en vrouwen die lager op de helling in het dunne bos bezig waren. Ze waren hier nu tien dagen, en hadden zich in kleding geconformeerd aan wat de bosbewoners droegen. Het stond Resha heel goed, en aan boord van de Rornsdochter had ze trouwens nooit veel meer aangehad. Yannul woelde even door haar haar. Hij dacht meestal over haar zoals hij lang geleden over zijn zusjes had gedacht; hij had om ze gelachen, ze in bescherming genomen als dat nodig was, en zich af en toe een beetje aan ze geërgerd. Dat ze sexueel contact hadden haalde geen streep door deze houding, want in Lan, waar de hofsteden ver van elkaar lagen, was het niet ongewoon, en werd het ook niet ongewenst gevonden dat zusters paarden met hun broers en zelfs met ze trouwden - of met hun vader.

,,Zo, Resha van Alisaar, ik had je toch wel verteld dat ik op de een of andere manier wel met ze zou kunnen communiceren?”

 „Zeker, Lannische man. In Alisaar krijgen pochers met de zweep.”

 „Werkelijk? Nee maar. Geen wonder dat je aan boord bent gegaan van een Zakorische piraat. Altijd nog beter dan aan het blok te staan en - nee, nee, niet aan m’n oren trekken! Luister nu. Ik heb wat gepraat met een paar mannen hier. Heel eenvoudig. We tekenden op een lei en zwaaiden met onze armen en benen. Ik ben heel wat te weten gekomen. Aan de andere kant van deze heuvels liggen steden - grote steden, met koningen en paleizen en herbergen en voortreffelijke bordelen. Ah! Wil je me nu weer bijten? Luister, kleine banalik, als Raidnor terug komt van de plek waar hij met die oude vrouw heen is dan zoeken jij en ik en hij ons geluk aan de andere kant van de heuvels. Daar praten ze gewoon - met hun mond. Het zal ons niet veel tijd kosten om hun taal te leren. Stel je eens voor - een stad met een geelharige Koning op de troon.” , ,Daar zijn we uitlanders - rapaille,’’ mopperde ze. , ,Ze verbranden ons, of stenigen ons, net als de Vis van Dorthar met de mensen van de Vlakten doen.”

„Nee, Resha. Kijk maar naar deze mensen hier. Zijn we hier soms paria’s? Mensen met geel haar, heb ik gemerkt, hebben meer gevoel voor rechtvaardigheid. Wist je dat Raidnor een Laaglander was?”

 „Hij was dapper,” zei ze. „Ik heb mijn best gedaan om zijn gunst te winnen, maar hij was rein naar lichaam en zuiver van geest. Een goede man.”

„En hij is de zoon van Rehdon, de Opperkoning. Ja, daar zet je grote ogen van pp, hè? Nou krijg je zeker nog meer zin in hem, hè, schaamteloze deerne? Vooruit, opstaan, dan leer ik je jongleren en op je handen staan. We moeten iets kunnen in het land waar we heengaan.”



De schemering viel en kleine zwarte vleermuizen fladderden tussen de bomen.

Yannul en Resha lagen in de schaduw. Ze had gehoorzaam geoefend, en haar lichaam - sterk en lenig van het werken op het schip - leerde snel, al was het natuurlijk veel te verlokkelijk. In de schuine rode stralenbundels van de ondergaande zon had hij haar naar de grond getrokken om haar andere dingen te leren. Nu, in de langer wordende schaduwen kwam een man tussen de bomen door op hen toe lopen. „Ralnar,” zei Resha.

Yannul keek op en bestudeerde de man. Ja, hij kende hem. Zijn huid bijna zwartverbrand door de zon - de huid van een Vis - en zijn haar door het zout bijna wit gebleekt, nu al even lang als dat van Yannul. Maar toen de man dichterbij kwam aarzelde Yannul toen hij hem wilde aanroepen en keek nog eens naar het lichaam en het gezicht, alsof hij toch weer onzeker was. Ze hadden allemaal geleden en waren allemaal veranderd tijdens de nachtmerrie-achtige reis die achter hen lag, en toen was Raidnor negen dagen weggebleven met de oude waarzegster of wat ze ook was. Maar was dat een afdoende verklaring voor de enorme, vreemd onverklaarbare verschillen die Yannul in Raidnor zag? Hij kwam de kleine open plek overgelopen en bleef naast hen staan. Toen hij op ze neerkeek zag Yannul dat de uitdrukking op zijn gezicht afwezig was, alsof hij hen van grote afstand zag - alsof hij hen niet goed kende. Zijn ogen waren wijdopen, brandend, helder. Yannul dacht, met een maar half gemeende lach: „Die oude vrouw heeft ‘m wierookblaadjes gegeven. Hij heeft visioenen gezien in het woud.” Maar dat leek toch onmogelijk. Plotseling besefte hij wat het was. „Hij is leeggemaakt, gezuiverd, gelouterd. En toen weer gevuld. Gevuld met iets beters.” Maar hardop zei hij: , Je ziet er vreemd uit. Ben je ziek geweest?”

 „Neen, Yannul,” zei Raidnor. Zelfs zijn stem . s op de een of andere manier anders. Nu was het de stem - ja, van een koning. Het bos werd vreemd stil om hen heen. „Voor het eerst in mijn leven,” zei Raidnor, „heb ik vrede met mijzelf. Een heerlijke gave.” Hij draaide zich om en ging heen, naar het houten huis of de zee. Resha fluisterde: „Hij behoort nu een god toe.” Haar vingers bewogen zich in een snel godsdienstig gebaar. Yannul vloekte.

„Doe niet zo dwaas. Hij heeft ellendige dingen meegemaakt Misschien heeft de oude vrouw hem geholpen bij het dragen van zijn verdriet.”

„Nee. Ik heb die uitdrukking op het gezicht van priesters gezien, voor ze van de rotsen in zee springen, om Rorn te eren.”

 „Bedoel je dat je denkt dat hij gaat sterven? Wees toch stil, stom kind.”

Resha keek Yannul vol minachting aan.

„Van nu af aan, Lannische kinkel, zijn alle mensen voor hem niet meer dan stof op de wind of schuim dat van de golven spat. Niemand van ons kan hem nu nog deren. Hij behoort zijn god toe. En de goden beschermen wat hun toebehoort.” De volgende ochtend waren er anderen in het houten huis. Ook zij behoorden tot het bosvolk, maar hun huidkleur en hun kleding waren bijna onmerkbaar anders. Ze hadden drie rijdieren meegebracht - melkwitte zeeba’s, ongewoon groot - en linnen kleren voor twee mannen en een vrouw. Yannul stond paf.

„Ze hebben wel heel snel gezorgd voor wat we nodig hebben. Hoe heb je hun duidelijk kunnen maken wat we wilden, Raidnor?”

 „Ik kan nu met hen spreken,” zei Raidnor. Yannul zei verder niets meer. Hij had de verhalen over de telepati-sche begaafdheid van de Laaglanders gehoord, en nu had hij er het bewijs van gezien in deze vreemde bossen, en aanvaardde huiverend dat Raidnor nu deze vorm van communicatie beheerste. Resha vond niets wat Raidnor deed te overweldigend. Hij behoorde zijn god toe, dat verklaarde alles.

Ze verlieten het houten huis voor het noenuur. Over de smalle bospaden voerden ze de zeeba’s aan de teugel mee. Een van de geelharige mannen liep voor hen uit. De schaduw onder de bomen verdichtte zich en werd toen minder. Ze kwamen op een rotsachtige bergtop; onder hen strekte zich golvend okerkleurig grasland uit, onder een kobaltblauwe hemel. Hun gids wees omlaag en in de verte. Raidnor knikte. De man draaide zich om en verdween tussen de bomen.

„Waarheen zijn we op weg?” riep Yannul, toen ze opstegen en wegreden. „Een stad? Of die ene stad waarover ze het tegen mij hadden?”

„Er zijn drie steden hier in de Vlakte. Ik ga naar de eerste, maar jullie hebben natuurlijk zelf plannen gemaakt.”

 „Ik wilde mijn oude beroep uit gaan oefenen,” zei Yannul, slecht op zijn gemak. „Een stad zou een prima plek daarvoor zijn. En jij?”

„Ik heb iets te regelen met hun Koning, wie het ook is.”

 „Hun Koning? Wat eerzuchtig.”

„Ik ben altijd eerzuchtig geweest, Yannul. Status heb ik weten te krijgen, maar een doel om me op te richten heb ik nooit gehad. Nu word ik voortgedreven, ben ik geobsedeerd.”

 „En wat is je obsessie?”

„Mijn geboorterecht verkrijgen. Mijn tweede geboorterecht. Dit land heeft me al mijn eerste gegeven.”

„Opperkoning van de Vis,” zei Yannul. „Een zware opgave.”

 „Nee, Yannul. Dat essentiële ding is alleen maar van secundair belang. Mijn koninkrijk ligt in de Laaglanden. In het verleden hebben ze daar hun eigen meesters gehad. Nu hebben ze er opnieuw een.”

Yannul keek hem even aan. Raidnor maakte een kalme, gereserveerde indruk, in zijn hartstochtelijke woorden klonk geen emotie door. Toen draaide Raidnor zich om in het zadel en keek hem strak aan. Voor de eerste keer voelde de Lan de invloed van een ongelooflijke persoonlijke kracht die als licht uit de Laaglander stroomde -een kracht die levend, onpeilbaar, onverwoestbaar leek. Het was ontzagwekkend om zoiets mee te maken bij een man die hij alleen als man gekend had; want nu, zag Yannul, was Raidnor meer dan hij geweest was, of hij nu beheerst wordt door een god of niet. „Wat heeft die oude vrouw met je gedaan?” vroeg hij, terwijl hij probeerde te grinniken.

„Mijn blindheid weggehaald, me wakker gemaakt uit mijn slaap, mij het doelwit gegeven waartoe ik ben geboren.” De stem zonder hartstocht was toch vervuld, net als het gezicht voor Yannul vervuld was, van de enorme kracht.

„Zo te zien ben je bereid die steden op te eten om te krijgen wat je hebben wilt - om de zee leeg te drinken om de vlakten van Vis te bereiken.”

, ,Een zware maaltijd. Maar wat ik ook doen moet, ik zal het doen.’’ Yannul liet de teugels wat vieren. Raidnors zeeba nam een kleine voorsprong. Het paste eigenlijk wel bij de situatie. De man met het witte haar scheen hen allemaal voor te zijn. Yannul zoog zijn longen vol met de zomerlucht van dit onbekende land. Wat er ook voor een vuur brandde in Raidnor - hij was er ook door verschroeid. Hij wist dat hij niet langer een vrij man was. Als van iemand van hen nog gezegd kon worden dat hij vrij was. Zelfs in de stille middag, met insecten zoemend om hen heen, voelde hij dat zich ondergrondse krachten roerden, krachten die zouden verscheuren, die zouden vergelden. Een aardschudding was op komst, een grote ommekeer, een wind uit de chaos. Allen zouden ze erdoor gevangen worden, als vissen in netten. En daar, voor hem, reed deze onbekende, deze kameraad die hij ooit zijn vriend genoemd had. Hij zou de visser zijn.



18

Het was een reis van drie dagen. Eerst trokken ze door een aantal dorpen en twee kleine stadjes, die allemaal belasting betaalden aan de grotere stad die hen op zijn beurt met troepen beschermde tegen bandieten. Lichamelijk leken de bewoners van de Vlakte op de Laaglanders, maar ze waren heel anders van aard. Ze waren druk, bepaald niet in zichzelf gekeerd, en af en toe ook sluw. Ze kenden geen geheimzinnige, onuitgesproken code - er waren rovers en ontevreden lieden onder hen, en er werd ook onderling strijd geleverd. Nog geen vijf jaar geleden was de stad in oorlog geweest met de dichtstbijzijnde buurstad. Wie wist hoeveel lichamen onder de grond nu het graan hielpen groeien?

Raidnor scheen hun taal vloeiend te kunnen spreken. Yannul begon hem te leren, maar moest er veel moeite voor doen. Hij leerde ook, net als Resha, om de kap van zijn mantel op te zetten als ze in de buurt kwamen van bewoonde streken of onderweg reizigers passeerden. De bewoners van de Vlakte schenen geen enkele vijandschap te koesteren jegens het vreemde verschijnsel van zwart haar, maar hun nieuwsgierigheid en verbazing werden op den duur wat vervelend. Van hun innerlijke spraak merkten ze niet veel. Het leek erop dat welvaart en een nuchtere, zakelijke kijk op de dingen ervoor zorgden dat die vaardigheid langzaam wegkwijnde. In de loop van de middag van de derde dag kwamen ze bij de stad: pen massieve steenhoop met sterke muren en hoge torens, gebouwd op een oude,, door mensen gemaakte heuvel, een meter of vijfentwintig bovert de Vlakte. De schoonheid van een Vis-stad had zij niet; ondanks de torens leek zij gedrongen, laag bij de grond. Vathcri heette de stad. Een aantal huizen en taveernes lag buiten de muren op de helling van de heuvel, en op de Vlakte, en er liepen soldaten rond in de donkerblauwe livrei dat ze al in kleinere steden hadden gezien. Desondanks werd er bij de poort niet scherp gecontroleerd. Een beleefd antwoord op een korte vraag en ze werden doorgelaten. Het was een Gerechtsdag - een dag waarop de Koning een openbare audiëntie hield, een oordeel velde als twee personen een meningsverschil hadden, en misdadigers berechtte in het gerechtshof voor zijn paleis, in de open lucht. „Zulke dingen hebben wij in Lan ook,” zei Yannul, „en volgens de Am Dorthar zijn we barbaren.”

De stad scheen in terrassen omhoog te klimmen naar de citadel, de bochtige straten zwart van passanten, wijnverkopers en zakkenrollers. Resha’s kap gleed naar achteren, en een opgewonden geroezemoes klonk op. Het meisje staarde hooghartig om zich heen en liep fier verder, terwijl de menigte uiteenweek en naar haar staarde. Toen duwde ook Yannul zijn kap naar achteren, en de rest van hun tocht kwamen ze gemakkelijker vooruit. Toen ze bij de plek kwamen waar de Koning audiëntie hield stuitten ze op de dichtste mensenmassa die ze tot nu toe hadden gezien. „Wat een kinkels!” siste Resha vol minachting. „Welke Koning van Alisaar of Zakoris of Dorthar zou zich verlagen door zich rechtstreeks tot een stel boerenpummels te richten?” Ze liepen treden af en kwamen uit in de kom van het hof. Het paleis dat erachter oprees priemde met hoge torens naar de hemel, en op de rode muren waren geschilderde friezen te zien. Zwarte schaduwrijke bomen waren geplant op de plek waar het podium van de Koning stond. De Koning zelf zat in een ivoren stoel, voor hem knielden twee mannen neer die hem om een beslissing hadden gevraagd, en om hem heen stonden de leden van zijn hofhouding, adviseurs, klerken en officieren van het leger. Iets trok Yannuls aandacht - het vaandel dat door een drager naast de stoel van de Koning rechtop werd gehouden. „Raidnor - “ zei hij, „zie je dat - ?”

Op de lichtblauwe ondergrond een geborduurde afbeelding van een vrouw met een ijswitte huid en gouden haar, een vrouw met acht slangearmen, haar lichaam eindigend in de lussen van een slangestaart.

„Is dat hun Koning?” vroeg Resha overbodig.

„Dat denk ik wel,” zei Yannul, terwijl hij nog steeds naar het vaandel staarde.

„En die vrouw? Zou dat zijn echtgenote zijn?” Weer keek Yannul naar het podium en zag de reden van haar belangstelling. De Koning was jong en heel knap. Aan zijn rechterhand, iets achter hem, half verborgen door de schaduw van de bomen, zat een vrouw in een witte robe. Yannul wilde net zeggen dat dit hoogstwaarschijnlijk de favoriete en enige vrouw van de Koning was, aan wie hij eeuwige trouw had gezworen op straffe van onuitsprekelijke goddelijke martelingen, toen hij zijn mond weer dicht deed, want plotseling zag hij dat Raldnor niet meer bij hen was. Hij keek om zich heen, en toen snel voor zich. Zelfs in de blonde menigte was dat zoutwitte haar gemakkelijk te vinden. „Bij de goden - hij vraagt audiëntie bij de Koning.” De Lan nam Resha bij de arm en werkte zich verder naar voren, tot hij helemaal vooraan stond en over het geplaveide plein keek, naar de knappe Koning. De twee mannen waren opgestaan en weggelopen, de een grinnikend, de ander met een zuur gezicht, zoals wel te verwachten was. Nu haastte een klerk zich naar de Koning toe, zei iets, en trad toen weer terug. De Koning fronste zijn voorhoofd. Zijn ogen gleden over de menigte en vonden Raldnor. Hij zei iets. De klerk draaide zich om en wenkte.

Raldnor stapte de open ruimte op en liep naar het podium. Her en der begonnen mensen te roepen, toen werden ze muisstil. Zelfs hier, tussen mensen die tot zijn ras behoorden, viel Raldnor op. Zonder zijn gezicht te zien voelde Yannul opnieuw die ongelooflijke, bijna tastbare uitstraling van zekerheid en kracht. „Kniel,” bitste de klerk. In de stilte droegen woorden ver. „In mijn land,” zei Raldnor, „knielt de ene Koning niet voor de andere.” Zijn stem was kalm en hij sprak niet luid, maar er was niemand die hem niet hoorde.

De menigte roezemoesde en werd toen weer stil.

,Je beroept je dus op koninklijk bloed,” zei de Koning. „Van welke stad ben je dan de Koning? Ik meen dat Vardath en Tarabann je je rechten wel eens zouden kunnen ontzeggen.”

„Er is een land voorbij uw zeeën, Koning. Mijn rechten liggen daar.’’

De jonge Koning glimlachte.

„Ben je dan een dromer? Of ben je gek?”

Toen viel een diepere stilte. Yannul stond achter Raldnor, was niet in staat om zijn gezicht of zijn ogen te zien. Toch zag hij wel wat voor uitwerking ze hadden op de Koning, wiens eigen ogen wijd open gingen. Zijn gebruinde gezicht verbleekte. Hij grauwde met opeengeklemde kaken, half tussen schrik en woede in: „Durf je met mij de kunsten van tovenaars uit te halen!” En woedend tegen de klerk: „Wie is deze man?”

De klerk fluisterde. Weer keek de Koning op; dit keer zag hij ook Yannul en Resha. Hij maakte een geschokte indruk. Hij staarde Raldnor aan.

,Je zegt dat je uit een ander land komt, een land waar mensen wonen met donker haar. De man en de vrouw daar - zijn zij het bewijs dat je de waarheid spreekt?”

„Ik ben mijn eigen bewijs, Koning. Lees mijn geest. Ik open hem voor u.”

Weer keek de Koning geschokt.

„Dat soort dingen is voorbehouden aan de priesters van Ashkar. Verzoek je om door hen te worden onderzocht?”

 „Heer,” zei Raldnor, „mijn koninkrijk is maar klein. De mensen die er wonen lijken op de bewoners van Vathcri. Maar er is een tiran met zwart haar die mijn volk haat, alleen maar om hun kleur. Elk ogenblik dat tussen ons wordt verspild verlengt de duistere schaduw van hun vervolging en pijn.”

De Koning slaakte een wilde kreet. Hij sprong op uit zijn ivoren stoel. Soldaten renden naar hem toe. Hij duwde ze opzij. Zelfs de vrouw in de witte robe, in de schaduw van de bomen, schrok op. „Probeer niet mijn geest binnen te dringen met je eigen zieke dromen!” schreeuwde de Koning. De soldaten grepen nu Raldnor beet; ze drongen zich door de menigte en grepen ook Yannul en het meisje.

Terwijl de soldaten in hun blauwe uitmonstering de Lan over het plein sleepten ving hij nog een laatste glimp op van de Vathcriaanse Koning, en zag de woede en de angst op diens gezicht. Achter hen was de menigte in rep en roer.



Het zand van de schemering dwarrelde neer op de vloeren van het rode paleis.

Jarred van Vathcri beende door de vertrekken op en neer, op en neer, voor de grote open haard. Hij was een jonge Koning, heel jong. Zijn vader was in de kracht van zijn leven overleden, van het ene ogenblik op het andere, en had hem de ivoren stoel nagelaten voor hij daar klaar voor was. Hij had een half jaar geregeerd; nu, geconfronteerd met deze vreemdeling, zag hij dat dat niet lang genoeg was geweest.

„Wie is deze man?” vroeg hij opnieuw. „Waar komt hij vandaan?”

Het meisje met het bleke haar en de witte robe dat in het licht van de enige lamp in het vertrek zat, zei zacht: „Misschien is hij wie hij zegt dat hij is, en komt hij van waar hij zegt dat hij komt. Zou je geen rekening moeten houden met die mogelijkheid, mijn broeder?”

„Onmogelijk,” snauwde Jarred. Haar ernstige, rechtlijnige wijsheid maakte hem boos.

„Waarom onmogelijk? We hebben altijd een legende gehad dat er een ander land bestaat, een land waarin mensen met donker haar wonen. En herinner je je de kaarten niet van de oude Jorahan de Geleerde - de zeewegen die uit Shansar leiden, in het noorden?”

 „Hij drong mijn gedachten binnen. In de tijd van onze vader zou dat zijn dood geweest zijn - in de geest spreken met een Koning - en hij deed meer. Ik kon hem niet buitensluiten. Hij vaagde mijn barrières weg - sprak in de geest tot mij, tegen mijn wil. Hoeveel mensen zijn daartoe in staat?”

 „Een paar priesters,” zei ze.

„Een paar priesters zeggen dat ze het kunnen,” snierde Jarred. „Hoevelen hebben het bij jouw weten ook gedaan?” Nadenkend zei ze: „Men zei dat het het grootste geschenk was dat Ashkar ons gegeven heeft - het vermogen om te spreken zonder woorden. Nu wordt die gave nog maar door weinigen gebruikt. Kunnen we haar nog wel gebruiken, als we wilden?” , Jij en ik kunnen het, Sulvian,” zei hij. „Van kindsbeen af aan.”

,,0, ja, jij en ik. En we praten nu, op dit ogenblik, met onze mond. Neen. Spreken zonder woorden is een belemmering geworden voor welvaart, omdat het moeilijk is om oneerlijk te zijn als je gedachten voor anderen duidelijk zijn, omdat het dan moeilijk is om te stelen en te moorden en rijk te worden. Alleen de bewoners van het bos spreken nog met de geest, mijn broeder. Ze moet medelijden met ons hebben.”

„Ashkar wordt dagelijks geëerd, in de tempels van deze stad en van elke andere stad. Ik betwijfel of ze daartegen bezwaar heeft, of tegen de gaven die op haar altaren worden gelegd.”

 „Wie weet,”“ zei Sulvian zacht, „wat een godin liever van ons hebben zou. Ons goud of onze integriteit.” De deur ging open. De Hogepriester van de Vathcriaanse Ashkar trad binnen - een magere, rijzige man in de donkere pij die bij zijn functie hoorde, het violette slangeoog op zijn borst. Hij maakte geen buiging, begroette de Koning niet zoals een mindere een meerdere: om bepaalde esthetische en nog steeds erkende redenen was zijn status hoger dan die van de Koning. „Zo, Melash, je bent net op tijd om me te redden van een vermanende toespraak van mijn zuster. Ze neemt haar taak als priesteres te ernstig op.”

„Het doet me veel genoegen dat ze dat doet, Koning. We zullen Ashkars leiding nodig hebben in de dagen die voor ons liggen.”

 „Hoe bedoel je dat, Melash?”

„Wat ik bedoel, Koning, is dat ik een ogenblik geleden de ondervraging van de vreemdeling en zijn twee metgezellen, waarom u had verzocht, heb beëindigd.”

 „En?”

„En, mijn Koning, hij is alles wat hij zegt dat hij is. En meer.” Jarred verbleekte.

, Je hebt het bij het verkeerde eind, Melash.”

 „Nee, Koning, dat heb ik niet. Ik laat de belediging die u mij aandoet door te twijfelen aan mijn geestelijke vermogens buiten beschouwing. Ik heb begrepen dat de vreemdeling uw gedachten is binnengedrongen en u bang heeft gemaakt.”

 „Niet bang!” schreeuwde Jarred.

„Toch wel, mijn Koning. Dat is geen reden tot schaamte. Hij heeft ook mij bang gemaakt. Hij is heel eerlijk tegen ons geweest. Hij heeft me laten zien dat hij voor hij ons land bereikte geen doel voor ogen had en zijn leven geen duidelijke richting volgde; zijn geest was gesloten. Nu is het vermogen van zijn geest groter dan ik ooit heb meegemaakt of heb horen verluiden. En wat hij van plan is zal hoogstwaarschijnlijk het evenwicht van deze wereld verstoren.”

 „Goed, vertel mij dan maar wat hij je heeft laten zien. Het hele verhaal. Laten we eens zien of er iets geloofwaardigs bij zit.” Melash vertelde het hem.

, Je praat als een dwaas, Melash,” riep Jarred toen de ander uitgesproken was. „Heb je dan je verstand verloren? Dit is een verzinsel uit het hoofd van een zot.”

„Nee, Koning,” zei Melash, „maar als u twijfelt moet u hem zelf maar ondervragen.”

„Breng hem dan maar hier,” zei Jarred stroef.

Het volgende ogenblik ging de deur achter de priester open. De vreemdeling kwam binnen, maar alleen zijn witte haar ving het weinige licht van de lamp. De rest van hem was schaduw.

„Heb je hem met je geest geroepen?” snauwde Jarred.

„Dat was niet nodig,” zei Melash stil. „Hij kan van ons allen de gedachten lezen, of we nu willen of niet.”

Jarred voelde dat hij beefde, en onderdrukte het. Hij liep terug naar de aura van de lamp, en ging in de ivoren stoel zitten, naast Sul-vian.

„Hoe heet je, uitlander?” vroeg hij met droge, barse stem. „Raidnor, Koning.”

„Kom dan hier, Raidnor. Waar ik je kan zien.”

De priester boog zijn hoofd en bleef roerloos als een beeld staan, woordeloos het optreden van zijn koning afkeurend.

De vreemdeling liep verder de kamer in. Het licht van de lamp viel op zijn gezicht, en de buitengewone ogen. De ogen richtten zich op

Jarred.

„Melash, de Hogepriester van Ashkar, heeft ons alles verteld wat jij hem verteld hebt, Raidnor. Ik moet je feliciteren met je levendige en fantasierijke verbeelding. Je bent niets vergeten, zelfs de godin heb je er bijgesleept, Ashkar, die, zeg je, onder een andere naam wordt vereerd in dat - andere land van je. Wil je me nu vertellen wat je hoopt te winnen met deze wilde fantasieën?”

 „Hulp voor mijn volk,” zei de vreemdeling. „Ik heb gehoord over de andere steden van de Vlakte, over hun scheepvaart en hun schepen. En in het noorden is Shansar.”

„Denk maar niet dat je ons allemaal voor gek kunt zetten,” snauwde Jarred.

Plotseling klemde Sulvians hand zich om zijn arm.

,,Luister.’’

Buiten was een wind opgestoken, die om de torens van het paleis kreunde en klaagde. In de verte klepperden luiken in een onregelmatig tempo tegen een muur. De priester hief zijn hoofd op. Het was de stofwind van de Vlakten, maar niet de tijd ervoor. Het vertrek leek plotseling vol voortekens.

Jarred sloot zijn ogen, maar ook daarvoor zag hij al, en de duisternis binnenin was vol beelden. Hij zag de rokende ruïnes, de slaven die aan elkaar geketend door de sneeuw gedreven werden en de wind die met het gele haar van de doden speelde. Het kwam te snel, hij kon het niet omvatten. Er was een man met zwart haar en de brandende ogen van een krankzinnige - een man die bestond uit haat en de verlangens van die haat.

Buiten de paleismuren joeg de stofwind door de bochtige straten van Vathcri. Mannen mompelden, kinderen werden wakker en begonnen bang te gillen, vrouwen haastten zich naar de tempels. In het grote, door zuilen gedragen heiligdom van Ashkar, boven de heilige bossen, sisten de slangen in hun kuil en bewogen onrustig heen en weer. Een windvlaag duwde de luiken wijd open en doofde de lampen op het altaar. Een kreet van bijgelovige angst steeg op, en slapende vogels wiekten massaal omhoog uit hun rustplaats op de tempeldaken. Sulvian stond op uit haar stoel.

De lamp was gaan roken en uitgegaan, maar toch wist ze in het duister waar ze moest zijn. Ze zag Jarred, ineengedoken in de ivoren stoel en de priester met zijn grijze gezicht. Maar ze zag de vreemdeling, even duidelijk alsof de lamp nog brandde, niet in het vertrek zelf, maar in zijn lichaam, achter zijn ogen. ,,U omvat onze stad in een klem van angst,” zei ze. ,,Laat ons gaan.”

,,De mensen zelf doen dat,” zei hij. „Ben je bang, Sulvian, priesteres van Ashkar Anackire?”

„Nee,” fluiterde ze. Toen: , Ja. Ik zag mezelf dood, in uw geest.

De Zwarte Koning had mij gedood.”

„Niet jou,” zei hij, „al leek ze wel op jou.”

Abrupt zag ze zichzelf in zijn geest, hij liet haar haarzelf zien zoals hij haar zag: bleek als zuiver licht, haar haar even wit als het zijne,

maar toch verwaaid door de wind tot een menigte ijsgruizels.

„Anici - “ zei ze. „Maar er is een ander - “

„Niet meer,” zei hij. „Amrek, de Zwarte Koning, heeft hun beider dood veroorzaakt.” , Je moet hem wel erg haten,” fluisterde ze. „Ik beklaag hem.”

Ze hoorde de geweldige kracht achter zijn stem, een zo machtig iets dat het medelijden kon voelen voor de vijand die het zou vernietigen.

„Hebt u de wind opgeroepen?” vroeg ze.

„Nee. Ik ben geen tovenaar uit Shansar.”

„Maar de wind is toch gekomen.”

,,Ja, Sulvian. Hij is toch gekomen.”

, Jarred ...,” zei ze. „Volgens de wetten van de steden hebt u zijn heerschappij als Koning uitgedaagd.” Hij zei niets.

Aan de andere kant van de ramen ging de wind liggen. De punt van een gouden maan doorboorde de dooreengewoelde wolken.



In Tarabann de Rots kwam de wind uit het zuidwesten jagen. De priesters die op de hoge gebedstorens van Ashkar stonden - opgericht in de gedaante van toeslaande slangen - zagen hem aankomen als een wolk met een lange staart, zelf een python van stof en wind. Twee dagen, en de nacht ertussen, gierde hij door Tarabann. De maan was die nacht donkerblauw, als een saffier, de zon had die twee dagen de kleur van oud bloed. De golven steigerden en overstroomden de zilte vlakte die zich uitstrekte over de twee mijl tussen de Rots en de zee. Schepen leden schipbreuk en daken werden meegerukt. De priesters zeiden hun gebeden, brandden hun wierook en legden hun geest open. Wat tot hen kwam maakte hen bezorgd. De dag nadat de wind was gaan liggen kwam de Hogepriester van Ashkar van de Rots naar Klar.

„Heer, het heeft er alle schijn van dat er een nieuwe Koning is in Vathcri.”

Klar, die Koning van Tarabann was, die aan de zijde van zijn vader had gevochten, in de laatste veldslag tegen Vathcri, vijf jaar geleden, legde zijn vergulde boek terzijde.

„Een nieuwe Koning, zeg je? Wat is er dan met de jonge welp gebeurd, met Jarred?”

„Hij leeft, Koning. U moet inzien dat gedachten en dingen van de geest zijn als nevel - we proberen ze te begrijpen, zo goed en zo kwaad als dat gaat - “ , Jullie zijn dus niet op je taak berekend, dat begrijp ik heel goed.”

 „Nee, Koning, dat doet u niet. Er is een - macht - in Vathcri. Ik heb geen andere woorden om uit te leggen wat ik gevoeld heb. Een enorme macht. Groter dan die van de Koning. Niet, vermoed ik, de macht van een mens. De macht heeft te maken met de wind, maar staat toch ook los van de wind.”

„Raadsels,” snauwde Klar, terwijl hij al even geërgerd de sloten van zijn boek dichtklikte.

„Er hebben ooit goden op aarde gewandeld, Koning. Dat zeggen onze fabels. Vroeger heeft Zij gepraat met de mensen, als een vriendelijke ‘zuster.

„Impliceer je dat er een god in Vathcri rondloopt?”

 „Heer, zover zou ik niet durven gaan.”

Klar was op zijn hoede voor de magie van de priesters. Hij was twee dingen: een van de twee was voornamelijk koopman, de ander was helemaal soldaat, en geen van de twee had tijd voor mystiek. De innerlijke spraak was al dood in hem sinds zijn broer - de enige met wie hij zo kon spreken - was gesneuveld bij de belegering van een Vathcriaanse stad. Maar toch respecteerde hij de priesters, al vond hij het onprettig als wat ze deden raakpunten had met zijn eigen wereld, die niet gecompliceerd was, en recht door zee. „Goed, heer priester,” zei hij. „Ik zal mensen naar Vathcri sturen. We zullen er binnenkort wel achter zijn wat er aan de hand is, niet, oude? Maak je geen zorgen. Je hebt er goed aan gedaan om het mij te vertellen.”

Maar Klars mannen bleven maar twee dagen weg. De derde dag kwamen ze al terug, en met hen mee kwamen de zes Vathcrianen die ze onderweg waren tegengekomen. Ze zagen er wat eigenaardig uit, deze Vathcrianen. Klar kon er geen hoogte van krijgen. Ze hadden een boodschap bij zich, niet van de Koning, Jarred, al was de brief wel voorzien van zijn zegel. Klar las hem en keek verbaasd op.

„Er is daar een man. Hij heeft deze brief geschreven. Hij noemt mij broeder, zoals de ene Koning de andere, en verzoekt mij om wat verder landinwaarts te komen, voor een bijeenkomst op de Plaats der Koningen, in Pellea.”

„Koning,” zei de voornaamste afgevaardigde van Vathcri, „dat is de oude vergaderplaats die door onze voorvaderen is gebruikt.”

 „Inderdaad, dat is het,” zei Klar. „Onze voorouders, en daarna niemand meer. De laatste ontmoeting daar vond honderd, honderdvijftig jaar geleden plaats. Bij Ashkar! En is de rest van de boodschap juist: ik moet besluiten, samen met de andere Koningen, of ik al dan niet dit Laagland te hulp kom, een land waarvan ik nog nooit heb gehoord?”

, Ja, Koning. Heer Jarred heeft ook mannen naar Vardath gestuurd en naar Shansar.”

„Bij Ashkar! Ik dacht dat jullie gestuurd waren door deze Raldnor, niet door Jarred.”

„Zij zijn met elkaar verbonden als broeders,” zei de Vathcriaan. „Ook Raldnor is van koninklijken bloede, de zoon van een Opper-koning en een priesteres.” Hij keek niet verlegen, maar veeleer trots.

„Zo zo,” zei Klar. „Zo zo.”



Naar het blauw-ommuurde Vardath kwam de wind maar één nacht lang, en woelde tussen de vissersbootjes op de brede rivier. Een boom viel om in de tuin van de Koning. Het was de boom die op het uur van zijn geboorte geplant was, en het voorteken verontrustte hem. Zijn vrouw, Ezlian, Hogepriesteres van de Vardische Ashkar, ging zelf naar de godin en kwam bij het aanbreken van de dageraad naar hem terug, bleek, maar glimlachend op de manier waarop ze wel vaker glimlachte.

„Wees maar gerust, Sorm, mijn echtgenoot. Het voorteken was niet je dood.”

„Wat dan, om Ashkars wil?”

„Er komen veranderingen. De wind heeft ze meegevoerd. We moeten ons niet verzetten, we mogen ook geen verdriet erover hebben; dat is allebei overbodig en volkomen futiel.”

„Een verandering ten kwade?”

„Alleen maar een verandering,” zei ze, en kuste zijn gezicht. Sorm hield van zijn vrouw en vertrouwde haar. Hij was zwak noch onmannelijk, maar in geestelijke zaken verliet hij zich op haar. Van haar vroegste jeugd af had zij deze gave gehad en kon ze met haar geest spreken tot de meeste mensen die daartoe bereid waren. In haar puberteit was ze een jaar bij de bosbewoners gaan leven, en daarna had ze nooit vlees meer gegeten en blijk gegeven van een bijzondere vaardigheid in het genezen van lichamelijke en geestelijke kwalen. Hij had haar een keer zien communiceren met een leeuw, in de gele heuvels boven Vardath, terwijl hij met zijn mes in de hand van top tot teen beefde van angst voor haar. De slangen in de tempelkuil noemde ze haar kinderen, en ze draaiden zich als armbanden om haar polsen en haar hals en nestelden zich in haar haar. De Vathcriaanse ruiters kwamen tien dagen nadat de boom omgevallen was.

Sorm vroeg, zoals anderen ook hadden gevraagd, omdat ze niet anders konden: „Wat is dit voor een man?”

Ezlian maakte een onzekere indruk, zocht binnenin zichzelf. Tenslotte zei ze: „Er is een Vardische fabel over een man die uit een slang was geboren, een held. Raldanash was zijn naam. Hij had een donkere huid en bleek haar. De legende zegt dat zijn ogen waren als Haar ogen.’’

,Ja, priesteres,” zei de Vathcriaan, haar aansprekend met de titel die door bijna iedereen belangrijker werd gevonden dan ‘Koningin’, „deze man heeft een donkere huid en zijn haar is heel licht. Zijn ogen branden.”

„Is hij dan een soort god?” zei Sorm, zijn mond droog als as. „We moeten naar Pellea gaan en daar het antwoord zien te vinden op die vraag,” zei Ezlian. Toen glimlachte ze op haar eigen manier en zei: „Maar natuurlijk gebeurt alleen wat mijn heer wenst.”



In Shansar kwam er geen wind.

Bergen scheidden dit land van de vruchtbare vlakten en wouden van het zuiden, en ook binnenin het land reikten bergen omhoog. Er was heel veel water in Shansar; het was een land van rivieren en meren en moerassen, met grote rotspieken en steenmassa’s in ruggen en rijen er doorheen, als puntige stapstenen, achtergelaten door reuzen. Het land had honderd of nog meer uitwegen naar de zee. Jorahan, de Vathcriaanse geleerde, die zijn laatste jaren had doorgebracht in een onbekende stad in het zuiden, had kaarten nagelaten waarop deze voor het grootste deel niet gebruikte uitwegen aangegeven stonden. Er waren vele koningen in Shansar en vele stammen. Ze bouwden schepen omdat het moest. Soms zeilden ze langs de kusten voor een strooptocht in het zuiden. Ze vereerden magie, maar ook bij hen spraken alleen de heilige mannen met hun geest - of minnaars, of leden van één gezin. Ze hadden een godin. Ashara heette ze. Ze had een vissestaart, en haar armen waren acht witte uitsteeksels zoals ze af en toe vonden op een dier uit de meren. Drie Vathcrianen, een van hen een gids, reden de bergen in, staken een oude pas over, reden de helling af, Shansar in, en ruilden meegebrachte goederen tegen een smalle boot. Er was een vierde man bij hen, geen Vathcriaan, maar een rijzige man met wit haar. Ze behandelden hem als een Koning, maar hij was naar dit land, dat geen gehoor gaf aan boodschappen of oproepen uit het zuiden, gekomen om zijn eigen boodschapper te zijn, zijn eigen heraut. Er was hier ook een plek waar in het verre verleden koningen bij elkaar plachten te komen; Joharan had hem op zijn kaarten aangegeven. Ook deze plek was al in eeuwen niet meer gebruikt; alleen tradities en bijgeloof hadden ervoor gezorgd dat hij niet in verval geraakt was.

Ze roeiden over grote vlakken parelig water, en de vreemdeling-Koning roeide net zo goed als de andere Vathcrianen. Boven hen was de hemel purper van de hitte. In de dorpen staarden vrouwen die bezig waren aan de was naar hun zuidelijke kleren. Mannen riepen hen aan en vroegen wie ze waren.

,,Ik ben op weg naar Ashara’s Borst,” zei de man met het witte haar dan. Dat was de naam die ze hier hadden voor de oude ontmoetingsplek. Ze lieten hem door. Ze hadden oude wetten die een vrije doortocht garandeerden aan wie op weg was naar Ashara’s Borst. Bovendien raakten de krijgers die met de witharige man praatten ervan overtuigd dat zijn bezoek een reden en een bedoeling had. Lange boten begonnen op een afstand van een mijl achter hem aan te varen, niet uit vijandigheid, maar vooral door een verlangen om getuige te zijn van wat de witharige man van plan was. ‘s Avonds bereikten ze hun reisdoel en begonnen langs de ruige, met mos begroeide hellingen omhoog te klauteren. Ondanks de naam leek de plek in niets op een borst, noch van een vrouw, noch van een godin. Vlak bij de top stond een wrak priesterhuis, waarin een zestal oude priesters woonde, hun ledematen stijf, maar met wilde, gevaarlijke ogen voor bezoekers. Een van hen ging voor de man met het witte haar staan. Hij hief zijn staf op en wierp die toen neer aan de voeten van de ander. De staf kronkelde en werd een zwarte slang. De Vathcrianen sprongen vloekend achteruit; de Shansariërs, die met hem mee waren gegaan, de berg op, maakten religieuze, magische gebaren.

Raldnor keek in het gezicht van de oude priester. Stil zei hij: ,,Is het kind bang voor de ledematen die hem hebben gedragen?” Hij bukte zich en pakte de slang op, die zich onmiddellijk weer rechtte in zijn hand. Hij stak hem de priester toe - een staf. De ogen van de oude man begonnen te tranen. Hij zei: „Uitlander, geef je dan voor Haar zoon te zijn?”

„Hoe schouwt een mens dit soort zaken?” zei Raidnor, terwijl hij de oude priester recht in de ogen keek. „Het zou eerlijker zijn om te zeggen dat mijn moeder Haar dochter was.”

,Je belastert de godheid,” zei de priester. Hij begon te beven.

Toen sloot hij zijn ogen en wankelde. Raldnor nam hem zacht bij zijn arm om hem te ondersteunen.

„Nu kent ge me.”

De oude man fluisterde: „Ik heb in zijn geest gezien. Wat hij wil moet geschieden, wat het ook is.”

Een gerucht steeg op uit de mensen, als een wind die opstak. „Er is een baken hier dat de koningen van Shansar hierheen ontbiedt,” zei Raldnor. „Ik ben hierheen gekomen om het te ontsteken.”

Ze brachten hem naar de top van de berg. Daar bevond zich een reusachtige krater, en in die krater stond een hoge dode boom. Niemand wist wie hem geplant had; het was in ieder geval zeker dat hij lange tijd daar gestaan had, voor te sterven. De witte, naakte takken schenen tot in de koepel van de hemel te reiken. Raldnor sloeg vuur en legde dat aan de boom. De vlammen renden hoger, steeds hoger, en laaiden op langs de dunste uitlopers bovenaan. Het leek wel of de boom opeens wonderbaarlijk tot leven gekomen was en nu bloeide met scharlakenrode bloemen. De mensen mompelden en zwegen toen. Er was een legende in Shansar over een gebeurtenis die de hele wereld anders zou maken als een dode boom zich sierde met rode bloemen.

De nacht viel, en de boom brandde als een rode speer die de nacht in tweeën deelde.

En toen, toen kwam de wind.

Hij woei in zwart met scharlaken vlagen. De rook en de gekleurde vonken vervulden de hemel. Ontelbare mijlen ver was het baken te zien; ontelbare mijlen ver roken ze de rook die op de wind werd meegevoerd.

Het was een te oud, een te magisch teken dan dat een land waar men magie eerde het kon negeren. Stam sprak met stam, en vergat vete en kaste. Koningen spraken samen in de kale zwarte rotsgebieden, of in de waterige dageraad van de meren. Ze kwamen bijeen, en trokken naar de oude plek, naar de magie van de brandende boom. Want een nacht waarin de boom in Ashara’s Borst zou worden ontstoken was zelf een mythe en een profetie geweest. „Hoe zal hij tot ze spreken? Wat zal hij zeggen?”

Het was de derde nacht op Ashara’s Borst. De drie Vathcrianen zaten aan hun eigen vuur, iets onder het huis van de priesters. Die nacht waren er heel veel vuren op de heuvel, en eronder, op het duistere plateau, leken de vuren wel een miljoen robijnen ogen. Boven hen rookte de boom nog na. Het was goed hout geweest, die stam.

„Hoeveel zijn er gekomen?” vroeg de Vathcriaan weer.

„Dat weet Zij alleen,” zei een ander.

„De helft van de koningen van Shansra, op zijn minst, en over de rivierweg zijn er nog meer in aantocht, zegt Url. Wat hij zeggen zal - hij is een Koning, en meer dan dat. Bij Ashkar, ik wil wel voor hem vechten. Het is een koorts in me, waarom weet ik niet. Jullie voelen het ook, heel Vathcri voelde het voor hij met ons klaar was. Het is een koorts. Ze raken er allemaal mee besmet, die stammen hier.”

 „Ik houd van hem,” zei een man.

Een ander lachte en zei een ruwe grol, terwijl hij in het vuur porde. „Nee, niet liefde die tussen je benen zit, vervloekte mestbrein. Het is net zoiets als liefde voor je land, voor de plaats waar je bent geboren, waar je altijd weer graag naar teruggaat, waarvoor je vechten wilt als het nodig is, sterven wilt om het aan je zoons door te kunnen geven.”

„Ah, wat een romantische gedachten. Nee, ik voel geen liefde. Maar hij wil gerechtigheid - alleen dat. En hij is de zoon van een Koning, en toch doet hij zijn deel van het werk als we over de bergen trekken of roeien - dat waardeer ik in een man. De oude Koningen waren zo. En bovendien is dit land waar mensen met zwart haar wonen rijk en plukrijp, denk ik. Dat zullen ze ook wel inzien, die piraten daarginds.”

Later rolden ze zich in hun dekens om te slapen. In de gele dageraad brandden de priesters wierook. De koningen kwamen, sterke, woeste mannen, elk met zijn twee of drie persoonlijke lijfwachten, zijn oudste zoon, zijn tovenaar. Ze kwamen allemaal de krater in, een opeengepakte massa. Het was een goede plek voor verraad, maar verraad was er niet - hun wetten lieten hen daarvoor geen ruimte, nu. De boom rookte bijna niet meer. Raldnor sprak hun toe; zijn stem klonk tot aan de randen van de krater, maar de stem klonk niet alleen in hun oren. Hij sprak ook in hun geest, bij iedereen. Ze werden onrustig; de tovenaars zongen bezwerende formules en maakten magische gebaren. De krater zoemde van hun zingen, als een bijenkorf.

Toen viel een stilte - geleidelijk, stukje bij beetje. Hoog stuwde iets naar buiten, als een watermassa die oprijst uit de grond, zwol aan, vulde de krater, stroomde de helling op, overweldigde die, en ook het plateau eronder. Eerst de een, en vervolgens de ander. Iedereen had wel een gat, een opening in de pantserlaag die zich om zijn geest gevormd had. Iedereen voelde hoe iets door dat gat, die opening naar binnen drong, maar het gebeurde zó snel dat er geen tijd was voor angst. In die ogenblikken voelden ze noch hebzucht noch medelijden, want hij overstemde hun gedachten met de zijne. Hij maakte ze, in die ogenblikken, tot zichzelf. Ze zagen zijn verlangens en zijn bedoelingen, zijn pijn en angst, zijn hartstocht en zijn macht - allemaal alsof dat alles hun toebehoorde. Ze voelden smart en woede en een grootse doelbewustheid. Toen was het verdwenen, vervaagde het als de kleur uit de hemel, als vocht in de hitte. Daarna werd er gepraat, bijgelovig gedaan. Ze schreeuwden tegen elkaar en zetten hun tovenaars aan het werk. Maar de storm was gekomen en gegaan. Zij zorgden voor de naweeën, naweeën zonder betekenis of zin.

„Hoe kan één man met zovelen communiceren, alleen maar door de kracht van zijn geest?” vroeg de Vathcriaan die over de rijkdom van Vis gesproken had zich stilletjes af. „Is hij dan een god? Kijk eens naar dat geredetwist.”

„Laat ze maar. Hun beslissing is al genomen. Hij heeft haar genomen. Dieren die naar de zee rennen om zich te verdrinken praten onderweg misschien over wat ze aan het doen zijn, maar de zee overweldigt ze ten slotte toch.”

In het heiligdom zat de oude priester met zijn slangestaf over zijn knieën. Ook hij had net als de anderen het gebiedende spreken van een geest in de zijne gevoeld. Maar door zijn innerlijke kennis, en de hoge eisen die hem bij zijn opleiding waren gesteld had hij ook in de diepten van Raldnor kunnen blikken, het verleden, de eenzaamheid, de schuld, de pijn kunnen zien, nu voor altijd opzij gezet, maar onuitwisbaar aanwezig, als diepe littekens. „We vragen: is hij een god, die man?” dacht de priester. „Maar hij is niet langer iets waarvoor wij een naam hebben. Hij heeft zijn ziel gevonden, maar is zichzelf kwijtgeraakt. Zijn identiteit. Raldnor, of Raldanash in de mythe. Hij zei dat zijn moeder Haar kind was - Ja, ik zag haar. Ze had Haar gezicht. En zijn Laaglandse ras dat ik zo duidelijk in mijn geest zag toen hij ze opriep. Aan gene zijde van grote zeeën - en toch aanbidden ze Haar. Hoe is dat mogelijk? Een vreemd ras, dat nu slaapt, maar hij zal ze wakker maken uit die slaap. En hij behoort hun toe, hij is een emanatie van zijn volk. Geen mens meer, maar een collectief wezen. Ja, dat is hij. Geen koning of god, maar een essentie, een identiteit.” De staf kronkelde even in zijn hand. De priester glimlachte, maar niet genoeg om zijn smalle mond te bewegen. Hij had de illusie zó vaak gedaan dat het nu wel leek of hij in het hout verzegeld zat. De staf geloofde dat hij een slang was. Zo verklaarde hij het verschijnsel.

Buiten verzamelde de dag zich en ging heen. Hij voelde hoe de mensen hun koers wijzigden, zich begonnen te overtuigen dat één bepaalde richting voor hen de enig juiste was - een richting die al voor hen gekozen was.

„Maar wat het ook is, hebben wij ooit zo’n kracht meegemaakt?” dacht de priester. „Hoe kunnen we zoveel kracht in bedwang houden, beheersen? Mettertijd is de strijd afgelopen. Brandt hij dan gewoon op, net als de magische boom? Wat kan hem weer veranderen in een gewone man?”

De zomer daalde neer uit zijn gouden troon in Pellea toen de drie koningen daar arriveerden, met hun hofhouding, en de edelen die het bewind voerden over de grote landgoederen en de steden. Ze kwamen ieder om zijn eigen reden, ieder met zijn eigen nieuwsgierigheid, angst en ongeduld. Ze spraken met Jarred en staarden naar de man met het donkere haar en de vrouw met het donkere haar die rondliepen in hun elegante Vathcriaanse kleren. De vreemdeling, Raldnor, was met zijn eisen naar het barbaarse Shansar gegaan, en was nu al twee maanden van de Vathcriaanse kalender weg. , Je bent ‘m kwijt,” zei Klar. „De tovenaars hebben hem opgegeten; zo komen we mooi van hem af.”

Maar Jarred was niet de baardeloze knaap die hij zich herinnerde; het knappe uiterlijk ging nu gepaard aan zelfverzekerdheid en kalmte. Klar merkte ook hoe Sulvian eruit zag.

„Ze verlangt naar die vreemde Koning, wie het ook is,” dacht hij bij zichzelf. „Ze zal huilen als hij niet terugkeert.”

Klar was twee dagen in Pellea toen de schildwachten van de heuvels kwamen rijden. In de hoge passen hadden ze ruiters gezien in

Vathcriaanse kleuren en wapenrusting, een man met wit haar aan hun hoofd, met achter zich tweehonderd Shansars op magere moe-

raspaardjes. Klar zei bij zichzelf dat de vreemdeling een vijandig leger had meegebracht om de beschaafde koningen uit het zuiden weg te vagen. Hij riep de anderen op tot aktie, maar kreeg maar één reaktie. Ezlian van Vardath lachte hem uit, niet op een beledigende manier, maar heel vriendelijk, wat nog erger was. Hij bracht de paar man die hij zelf meegebracht had in paraatheid. Toen de ruiters vier dagen later op de Pelleaanse vlakte verschenen reed hij ze tegemoet en riep ze aan. En toen leek zijn hoofd wel vol met dingen te zitten

- kleurige, vormeloze, prettige dingen. Het leek wel een verdovend middel. Klar moest onweerstaanbaar denken aan de broer met wie hij in gedachten gesproken had, en zijn ogen begonnen heftig te prikken. Hij zette emotie van zich af en staarde naar de vreemdeling.

,,Ik zie dat je alles bent wat ze zeiden dat je was. Je aanwezigheid daar was passend - en tovenaar in een land van tovenaars. En je hebt je broeders meegenomen, bij Ashkar.”

Maar hij reed met Raldnor Pellea in, zij aan zij. Iets had hem geraakt, diep geraakt, maar toch was zijn stemming een van vrede. De vergadering vond de volgende ochtend plaats. De vijf Shansarische koningen die met Raldnor mee waren gekomen van de meren zaten naast elkaar achter hem. Hun gezichten stonden strak. Het was duidelijk dat zij al partij gekozen hadden. De Vathcrianen hadden gesproken over een geweldige samenspraak, geest met geest, bij het baken van Shansar, maar dat gebeurde hier niet, tot opluchting van sommigen en teleurstelling van velen. Raldnor sprak ze toe zoals een vorst andere vorsten toespreekt - intelligent en eerlijk. Hij liet ze zien wat er te winnen was - maar ook wat ze zouden verliezen als ze ooit door mannen van de donkere rassen werden gevonden, mannen die met meer graagte oorlog voerden dan zij.

„Niet zo’n mysticus als u hoopte, hè, vrouwe Ezlian?” zei Klar. „We hebben onze voortekens al gekregen,” zei ze. Ze had lange tijd met Raldnor gesproken terwijl ze met Sulvian in de oude verwilderde tuinen van Pellea’s vervallen paleis had gelopen. Slangen en ongedierte zat overal, dacht Klar bij zichzelf, maar dat zou die drie nauwelijks hebben kunnen deren.

Bij het vallen van de avond werden de toortsen in de oude zaal aangestoken. Licht flikkerde op holle ogen en zwijgende gezichten. „Wat ge vraagt, Raldnor van Vis, is onmeetbaar,” zei Sorm van Vardath. „En ik spreek nu niet a41een over strijd of eindoverwinning. Ik vraag u alleen wat we verliezen als we ons voegen naar u.”

Ezlian stond op. Licht legde ze haar hand op Sorms schouder. „Heer, als u iets zou verliezen dan is het al verloren.” Ook Jarred stond op.

„Mijn leger staat tot uw beschikking, Raldnor, Koning. Ik zweer u hier en nu dat uw strijd de mijne is.”

„Deze vrouw aan mijn zijde spreekt voor mij,” zei Sorm. „Reken mij uw vazal, Raldnor, Koning.”

Klar keek om zich heen. Plotseling kruiste zijn blik die van de man met het zwarte haar die aan Raidnors rechterzijde zat, de man die ze Yannul noemden.

, Jij daar,” riep hij, „wat heb jij te zeggen als deze medereiziger van je aan het hoofd van onze legers je rasgenoten uit gaat schudden?”

„Mijn zwaardarm hoort Raldnor toe,” zei de man, „net als de zwaardarm van een aantal landgenoten van mij, als wij eenmaal met de veldtocht zijn begonnen. Niemand onder ons is verwant aan de Dorthariërs.”

„Wel, vervloekt nog aan toe, dan waag ik het er ook maar op,” zei Klar. „Dat is het allerbeste voorteken: als de ene wolf de andere opvreet en zweert dat het een jakhals is.”



In het duister wandelde Sulvian in de tuin rond, waar vuurvliegjes weerkaatsten in de roerloze vijvers. Naast een gebroken urn bleef ze staan toen ze de trilling in haar gedachten voelde, toen draaide ze zich om en zag Jarred.

, Je zou niet zonder escorte hier rond mogen dwalen,” zei hij. „O, hier lijkt het allemaal erg veilig. Zo oud en zo vredig. Ik ben blij dat je eerst in de geest tot me sprak.”

„Het gaat me niet erg gemakkelijk af. Mettertijd zal het wel beter worden. Klar zit nog steeds plannen te maken voor de campagne, beneden, samen met Urgil van Shansar. Ze hebben het aldoor over Jorahans zeeroutes. Het paleis is in rep en roer. Ze schijnen elkaar te mogen, omdat ze allebei nog door kunnen gaan met drinken als anderen al onder tafel liggen. We moeten de mannen onder de wapens roepen. Vreemd dat ze zo graag willen vechten.” , Je begrijpt waarom.”

 „En jij,” zei hij, „ben je gelukkig, zuster?”

 „Gelukkig?” Af en toe hing een vuurvliegje even als een glinsterend lovertje in haar haar. „Gelukkig, bedoel je, omdat ik met hem verloofd word, met hem trouw, om het bondgenootschap tussen zijn land en het onze te bezegelen? Gelukkig, misschien, dat ik lijk op een vrouw van wie hij ooit gehouden heeft?” Jarred zweeg. Ze zei: „O, ik weet dat hij vriendelijk voor me zal zijn. Ik weet dat hij me genot schenken zal - dat ik zijn kind zal dragen. Ik weet niet hoe, maar dit zie ik. En ook dat hij niet van mij kan houden. Dat zou een onmogelijkheid zijn. Liefde is iets dat buiten zijn leven staat. Ik word de vrouw van een demon, net als in een verhaal.” ,,Maar,” zei Jarred, ,,je houdt van hem.”

,Ja, natuurlijk. Ik zal nu nooit meer van een ander houden. Hij heeft van mij die andere vrouw gemaakt - Anici. Hij heeft haar gereïncarneerd in mijn lichaam. Niet dat hij dat zo bedoelde - het gebeurde gewoon toen ik mij in zijn geest zag.”

 „Dat is absurd,” zei Jarred. „We laten het huwelijk niet plaatsvinden. Laat hem maar met een van Sorms dochters trouwen.”

 „Een kind van acht? Nee. Hij moet zijn zaad hier laten, in dit land, als hij het verlaat. Ik geloof dat hij nooit terug zal keren. Nee, Jarred. Ik wil zijn kind dragen. Het is iets, al is het niet erg veel. O, dit land,” zei ze. „Zij heeft ons tot het laatste deel van zijn reis gemaakt - alleen maar een fragment, een middel tot een doel.” De maan kwam te voorschijn, steeg uit het bladerdak van een boom op en opende de tuin voor haar licht.

„Er is iets hards aan maanlicht,” zei Sulvian. „Het slijpt elke schaduw scherp. Jarred, als dit voorbij is zijn wij er dan nog, of zijn we weggeslepen door het harde licht?”

Ergens temidden van de overwoekerde, gebroken terrassen begon een nachtvogel te zingen. Daarna hing er stilte over Pellea. En aan de kusten van de wijde landen ten noorden en ten zuiden bewoog alleen de zee.