9

Omsloten door de witte schoot van de koude wachtten de landen in het oosten hun driemaandse winterslaap uit. De pragmatische winter verwisselde zijn contouren voor een geografie van sneeuwmar-mer, door de wind getekend ijs en de onvermurwbare stilte van de woestijn. Toch werd de zon, net als altijd, weer sterker, drong, net als altijd, het koude rijk weer binnen. De brupte, helle, luid opklinkende regens van de lente van Vis stootten tegen de albasten zegels en braken ze open, zoals ze ze altijd opengebroken hadden. In Lin Abissa schuimden de goten en kwam er nieuw leven in de elegante tuinen.



Het schemerlicht ruiste om de torens van Thann Rasheks paleis voor gasten, en bracht een oude nostalgie in het hart van Yannul de Lan, die zijn wapentuig schoon zat te maken in de saaie, onpersoonlijke kazerne. Onpersoonlijk, ondanks het feit dat in de afgelopen drie maanden Am Alisaars recruten er allerlei persoonlijke dingen mee naar toe hadden gebracht - hun botte, maar sentimentele messen, een liefdeblijk van een meisje, wat trofeeën, snuisterijen, herinneringen aan een vorig leven. Want het leek wel alsof ze allemaal vluchtig waren gereïncarneerd, soldaten waren geworden onder Kathaos’ gele mantel, tot nieuwe mannen waren gemaakt, hun verleden hadden afgelegd, een verleden waarover velen heel zwijgzaam waren. Raidnor de Sarijn bijvoorbeeld. Hij en Yannul schenen vrienden te zijn, maar wat zeiden ze eigenlijk ooit tegen elkaar over hun leven voor ze bij Kathaos’ Garde waren gekomen? Ze waren in ieder geval allebei opgegroeid in een dorp, bij boeren -Raidnor, zei hij, vlak buiten de muren van Sar, Yannul in de neerhangende blauwe boezem van de heuvels van Lan. Later waren ze allebei in de steden van Xarabis terechtgekomen: Yannul had op markten voor jongleur en acrobaat gespeeld, Raidnor had dingen gedaan waarover hij niets losliet - tot Kathaos’ agenten hen hadden gevonden en onder het gele blazoen hadden gelokt. Yannul streek narrig met een hand langs zijn nek. Toen hij dienst had genomen in de garde was er een barbier te pas gekomen aan Jin schouderlange Lannische haar. „Geen barbaren bij deze garde,” had de man gegrinnikt. En zijn messen hadden hun werk gedaan, en een deel van Yannuls veronderstelde barbaarse trots was met het haar verdwenen. Hij zag dat Raidnor hem door de schaduwen aan zat te kijken, en dus zette hij zijn gevoelens van melancholie opzij, en zei: „Spoedig in Koramvis.”

,,Ja,” zei Raidnor, „de stad van Rarnammon, onder bescherming van de Stormgoden van de Am Dorthar.”

Yannul had zich vaak verwonderd over de moeite die Raidnor zich blijkbaar gegeven had om de losse stukken en brokken te weten te komen van de Dortharische godsdienst en mythen, want onder de nieuwsgierigheid en de lippendienst scheen een andere emotie schuil te gaan; afkeer. Er was ook een keer een incident geweest -zacht gemompel aan tafel dat Kathaos plannen smeedde om de Heer der Stormen, Amrek, van de troon te stoten. De meeste soldaten hadden met starre gezichten voor zich uit gekeken en hun mening voor zich gehouden, op hun hoede voor Ryhgons spionnen. Maar Yannul had gezien hoe Raidnors hand zich om zijn kroes had geklemd tot de knokkels wit werden en om zijn lippen had een zweem van een heel grimmige en heel macabere grijns gespeeld -bijna de grijns van een krankzinnige - voor de Sarijn zichzelf weer in bedwang had.

„Het behaagt ze om dat te zeggen,” zei Yannul luchtig. „Ik denk dat Kathaos geen goddelijke krachten vreest.”

 „Dan is hij een dapper man.”

„O, iedereen schept zich een eigen god,” merkte Yannul op. „Ik heb een god met een welgevulde maag en een huis vol dure vrouwen die al zijn wensen voorkomen, en ik noem hem Yannul de Lan Over Vijfjaar. Zo, dat is klaar,” en hij legde de messen en de andere metalen dingen weg die hij had zitten poetsen. „Wat nu? We hoeven geen van tweeën wacht te lopen. We zouden de herbergen van Lin Abissa kunnen gaan proberen.” Raidnor legde zijn eigen spullen weg, en knikte. „Waarom niet?” Zoals de meeste mensen wier leven zich binnen enge begrenzingen afspeelt namen ook zij elke gelegenheid te baat om die begrenzingen achter zich te laten, hoe kort ook, en welk excuus ze er ook voor moesten bedenken. „Maar we hebben een verlofpas nodig, Yannul.”

, ,Nee. Die luie Breon staat bij de poort. En je weet toch dat Ryhgon aan Kathaos’ tafel eet vanavond. Ik ben Kathaos innig dankbaar voor zijn gastvrijheid.”

Geen van de recruten had veel reden om de commandant van Kathaos’ garde een warm hart toe te dragen. Hij had elke belofte die hij drie maanden geleden gedaan had waargemaakt. Maar hij had ze een goede opleiding gegeven. De kennis van de militaire academies van Dorthar, Alisaar en Zakoris was nu in hen geëtst, want Ryhgon had hen ermee gegeseld, had hun vechttechniek gegeven in plaats van brood. En zijn gedrag bracht een bonus met zich mee: elke keer dat hij afwezig was, hoe kort ook, kregen ze even een gevoel van vrijheid.

Toch had dit schemerduistere uur van dooi hen in een vreemde greep gekregen, en ze slenterden maar traag naar de buitenhof toe.



Kathaos keek naar Ryhgon, tegenover hem in de lampverlichte kamer, en zei, met een ironie die veel te subtiel was om zijn gast voor het hoofd te stoten: ,,Ik neem aan dat de maaltijd je goedkeuring weg kon dragen?” Ryhgon gromde.

,,Uw tafel is voortreffelijk, heer.”

 „Dank zij een glimlachend fortuin.”

 „U gelooft niet in fortuin, heer.”

„Misschien niet, maar in deze wereld vol eufemismen gun je mij toch de mijne wel.”

 „Zoals u zegt, heer.”

„Goed. En heb je nog nieuws over mijn garde?” Na een dergelijke voortreffelijke maaltijd bracht Ryhgon altijd verslag uit aan Kathaos. Na deze wenk begon hij met zijn rapport. De toestand was niet onbevredigend. De laatste recruten uit Abissa waren zo te zien behoorlijk berekend op hun nieuwe taak, en waren verdeeld onder de eerste twee compagnieën van de garde. Tegen de tijd dat ze weer terug waren in Koramvis zou hij ze wel op maat hebben gesneden.

„Pas maar op dat het mes niet uitschiet,” zei Kathaos. „Twijfelt u aan mijn bekwaamheid, heer?”

Kathaos glimlachte.

,Je bent een harde meester, Ryhgon.”

„Ontken ik dat? Maakt u zich maar geen zorgen, heer. Ik kan de droesem scheiden van het staal. Alleen de droesem lijdt daaronder.”

, ,Er was een man met lichte ogen - ik heb hem gisteren gezien bij de exercitie,” zei Kathaos onverwachts. „Wat weet je van hem?”

 „De Sarijn?” Ryhgon slaakte een kort, onaangenaam lachje. „Hij heeft de rusteloze lust van een draak. De vrouwen die u de manschappen verschaft hebben het drukker dan gewoonlijk. Ze schijnen er trouwens plezier in te hebben.”

„Hoe is hij op de wapens?”

„Behoorlijk.” In Ryhgons terminologie was dit hoge lof, en zo interpreteerde Kathaos het ook.

„Dat vind ik interessant. Ik wil dat je hem in het oog houdt. Zijn trekken vertonen een onrustbarende overeenkomst met die van de koninklijke dynastie.”

 „Dat is mij nooit opgevallen.”

, ,Dat had ik van jou ook niet verwacht. Ik ken dat gezicht misschien beter. Vind je het niet eigenaardig dat zulke Dortharische trekken uit Sar komen?”

„Een Koramvin op doortocht. Verwekt in het bed van een Xarabiaanse daar.”

„Dan moet die Koramvin wel een Prins geweest zijn.”

 „Onwaarschijnlijk.’’

„Inderdaad. En dat brengt me tot een theorie: misschien is die Sarijn wel verwekt in een heel wat nobeler bed, in Koramvis zelf.” Ryhgons ogen sperden zich wijd open. „Bij de buik van de aarde!”

, .Natuurlijk kan ik het bij het verkeerde eind hebben,’’ zei Kathaos droog.

„Dan moest hij op de hoogte zijn van de plekken waar u uw agenten had gestationeerd.”

„Misschien is dat ook wel het geval. Tussen Amrek en mij heerst een voorzichtige vijandigheid, maar ik bewijs hem allerlei nuttige diensten en laat niet openlijk merken wat ik doe. Maar als deze Sa-rijn een halfbroer van Amrek is, die tussen de recruten is geschoven en nu fungeert als spion voor de Koning - ik geloof dat je me wel begrijpt, Ryhgon.”

Een lichte, warrelige, witte vlindersneeuw joeg voort op de wind, smolt kleurloos op het plaveisel van de stad. Nog steeds omhuld door het melancholieke schemerduister waren Raidnor en de Lan op weg gegaan naar de lager gelegen, minder aanzienlijke wijken van Abissa. De eerste taveerne die ze tegenkwamen kenden ze niet, maar ze traden toch maar naar binnen om het sneeuwerige duister te verruilen voor het rokerige licht van vetkaarsen. Ze waren de enige klanten.

Yannul pakte de handbei die naast het hek hing en schelde, en uit de stilte van het huis erachter kwam het geritsel van een rok bij wijze van antwoord. Maar het was een tot op de draad versleten rok, en zij was klein en tenger en heel jong. Toen de schaduw van haar wegdraaide zag Raidnor dat ze geel haar had. Ze zei niets. Yannul vroeg om wijn; ze knikte en liep de gelagkamer uit. Toen ze weg was zei hij: „Een Laaglandse!” Diepe verbazing klonk in zijn stem door. „Weet ze wel hoe dicht ze bij Amreks nest is? Hoe is ze aan de vervolgingen ontkomen? Het moet een slavin zijn.” En toen, verrassend zacht: „Arme kleine deerne, zo te zien nauwelijks oud genoeg om te paren.”

Raidnor zei niets. Net als een keer daarvoor overviel hem een heftige angst dat hij zou worden verraden. Of zichzelf verraden zou. Die eerste keer was het de vrouw op de markt geweest, maar de angst die hem omklemd had was toen iets geweest dat niet helemaal onverwachts was gekomen, en daarom ook minder pijn had gedaan: de lichamelijke verandering die hij bij zichzelf had aangebracht was toen nog iets nieuws. Hij besefte nu dat hij zich in de drie maanden van de sneeuw was gaan zien als een Xarabiaan, en als een Vis, ondanks de vermomming van de kleurstof. Zeker, de oude haat voor Amrek was hij blijven koesteren, maar dat was bijna iets abstracts geworden, een emotie die zichzelf voedde, die geen reden meer behoefde om te blijven bestaan. Zelfs als zij in zijn dromen tot hem kwam, en hij zwetend wakker werd op de sofa’s van de hoeren en zich weer in de Stad van het Genot waande, terwijl de martelende pijn van de wanhoop weer begon in zijn hoofd, was de essentie van Anici’s dood niet iets dat te maken had met haar ras. Was het soms onmogelijk dat een Xarabiaan liefde opvatte voor een Laaglands meisje en haar vervolgens kwijtraakte aan een monsterlijke, geperverteerde Koning? Hij had een bitter genoegen geschept in het bestuderen van de gebruiken van de Am Dorthar, in het lezen van hun legenden, en ergens in dit moeras van geloofsovertuigingen was hij het zuivere monotheisme van de Vlakten kwijtgeraakt. Ten slotte was het gemakkelijk geweest om te zweren bij de goden, en niet bij Haar, de Vrouwe der Slangen, die niets vroeg, omdat zij alles was.

En nu dit meisje in haar vodden - een verdichtsel uit zijn voorgoed verloren ongelukkige verleden, weer tot leven gebracht om hem te kwellen met zijn herinneringen.

Ze kwam teruggelopen en zette kroezen en een stenen kruik op tafel, waarna haar ruwe werkhanden hun geld aanpakten. Raidnor draaide zich om en keek een andere kant op, maar zelfs toen ze weer weg was scheen het vertrek van haar vervuld te zijn. Yannul gaf hem een volle kroes en ze slokten de wrange, koppige drank naar binnen. Hij zag dat de Lan hem aankeek. „Drink je wijn op. Dit is een sombere plek en vijf huizen verderop is er een huis van liefde,” zei Yannul.

Plotseling klonk buiten een geluid dat om de een of andere reden niet in deze buurt thuishoorde. De deur vloog open en het vuur sprong hoog op.

Zes mannen kwamen binnen. Ze droegen de zwarte tuniek en de zwarte mantel met kap die de Drakenwacht van de Heer der Stormen buiten diensturen droeg; op hun borst en rug was de zilveren bliksemschicht van Amrek te zien. Ze wierpen een vluchtige blik op de twee klanten die al in de gelagkamer zaten - een blik die duidelijk maakte dat ze die volkomen onbelangrijk achtten. Kathaos’ distinctief werd genegeerd. Een van hen zei zacht iets. Ze lachten. „Een vreemde plek voor Amreks Uitverkorenen,” zei Yannul zacht. „Waarom komen ze hier?”

De draken waren aan een toog gaan zitten, negeerden de tafelbel en begonnen in plaats daarvan met hun gepantserde vuisten op het tafelblad te slaan.

„Laten we weggaan,” zei Yannul.

Maar Raidnor merkte dat hij niet bij machte was om zich te verroeren. Als uit steen gehouwen bleef hij zitten en staarde naar de deur die naar het achterhuis voerde. Een ogenblik later verscheen het Laaglandse meisje. Ze liep stil naar de rumoerige tafel, alsof ze zich in de hele wereld van geen vijandschap bewust was. Het werd onmiddellijk stil. De draken staarden haar aan, lieten haar geen ogenblik aan hun blik ontsnappen. Een van hen, de langste, schoof de kap van zijn mantel wat naar achteren. „Wijn, meisje. En zorg dat je hem zelf brengt.”

Met een uitdrukkingloos gezicht draaide het meisje zich om en liep weg. Een draak lachte.

„Gebroed van de slangegodin. Het gerucht klopte dus.” Raidnor voelde hoe Yannul hem bij zijn schouder pakte. „Laten we hier weggaan.”

„Wacht,” zei hij, en zette zijn kroes neer; het bloed hamerde in zijn slapen en in zijn mond had hij een smaak als van verpulverde botten.

Het meisje kwam kort daarop terug, een kruik in de holte van haar arm, en kroezen aan de steel tussen haar vingers gestoken. Ze schonk de draken wijn in en bleef toen staan wachten tot ze zou worden betaald.

Na een poosje keek een draak naar haar op.

„Wat wil je, meisje?”

Een van zijn gezellen boog zich naar hem over.

„Ze wil geld hebben.”

„Geld? Voor wat? Voorde wijn?” Hij dronk zijn kroes leeg en stak hem het meisje toe. „Zie je wel? Je hebt me mees gegeven.” Traag kil gelach ging de tafel rond.

Het meisje draaide zich om, waarschijnlijk om de eigenaar te gaan halen. Snel pakte de draak haar vast, draaide haar rond en duwde haar tegen de toog.

„Als je geld wilt, meisje, zul je het moeten verdienen. Ja, worstel maar zoveel je wilt. Je ontsnapt toch niet. Bovendien worstel je best lekker.” Hij hield haar gemakkelijk met een hand in bedwang, en maakte het lijfje van haar jurk open, zodat de mooie, maar onrijpe borsten zichtbaar werden van een meisje dat nog maar net in de puberteit is. „Ik heb gehoord dat alle Laaglandse teven maagd zijn. Ik heb nog nooit een maagd gehad. Denk je dat dat beloning genoeg is voor de wijn die je me niet hebt ingeschonken, slet?” Maar iets dat wel een klem leek greep hem bij zijn schouder en draaide hem rond met een kracht die hem volkomen verraste. Wat volgde was een klap tegen zijn keel zodat duisternis hem overviel en de wereld een tijdlang ophield met draaien. Hij viel ruggelings over de tafel en bleef stil liggen.

De andere vijf draken staarden naar deze rijzige soldaat uit de lijfwacht van Kathaos Am Alisaar, die zulke vreemde lichte ogen had en niet anders dan krankzinnig kon zijn. „Dwaas,” zei een van hen, maar hij glimlachte. Ze begonnen zich te verspreiden - twee probeerden achter hem te komen, drie stelden zich ermee tevreden om te wachten tot hij zou zijn gepakt.

Raidnor begreep heel goed dat hij ze het recht gegeven had om hem te vermoorden, maar in bepaald opzicht was hij inderdaad gek. Net als zij voelde hij een vreemde vreugde bij het vooruitzicht van geweld, en de grote mannen tegenover hem leken klein naast zijn stemming - een stel jachthonden die hij moeiteloos van zich af kon schudden. Toen klonk achter hem een kreet. Zo te horen had ook Yannul zich in het gevecht gemengd.

Raidnor griste de kruik wijn van de tafel en smeet de drank in het gezicht van de dichtstbijzijnde draak; de twee achter hem liet hij aan de Lan over. Toen de man begon te vloeken en aan zijn ogen klauwde sprong Raidnor naar voren en sloeg zijn benen onder hem uit, zodat hij zijn buurman meesleepte in zijn val. Hij liet zich van de worstelende hoop vandaan rollen, deelde een daverende vuistslag uit tegen een wijd opengesperde mond en schopte de ander met lichte, maar bijna dodelijke accuratesse net boven het hart. Op de achtergrond hoorde hij de nimmer ophoudende muziek van de ijzeren jongleursvuisten van de Lan en hierdoor begeleid stortte de derde draak zich op Raidnor, een kort mes blikkerend in zijn hand. Maar voor hij bij Raidnors lichaam was ontmoette hij diens voet, die hem zó hard in de buik trof dat hij kokhalzend achteruit wankelde en ter aarde stortte. De stenen wijnkruik kwam mooi van pas voor de genadeslag, en een ogenblik later viel het mes zonder schade aan te richten op de plavuizen.

Raidnor draaide zich met een onbedwingbare rauwe lach om. „Ryhgon is een onberispelijk leermeester geweest,” riep hij tegen Yannul. „Een hard, maar bekwaam patroon.” Toen keek hij nog eens wat beter naar de tweede draak die door de Lan was neergeslagen en zag aan de vreemde stand van het hoofd dat zijn nek gebroken was.

Yannul stond met een bleek gezicht naar het lijk te staren. „Hij is dood, Raidnor. Ik ben niet zo elegant geweest als jij.”

 „De schuld ligt bij mij,” zei Raidnor scherp. „Het was mijn gevecht. Jij bent me komen helpen.” Maar een donkere, onheilspellende stilte was over de gelagkamer gekomen. Wie wist beter dan hij dat de dood het voorland was van iemand die een van de Uitverkorenen van de Heer der Stormen doodde? Duizend jaar lang, of nog langer, was dat al een Dortharische wet. Maar toch nam hij Yannul bij de arm. „Hier vandaan. Wie heeft het gezien?”

 „Zij daar.”

Raidnor draaide zich om en zag het Laaglandse meisje roerloos bij het hek staan.

„Zij vertelt niets.” Ruw schreeuwde hij haar toe: „Ga terug naar de Vlakten voor ze je levend opvreten in deze stinkende stad.” Maar haar gouden ogen staarden blind als stenen in de zijne, al voelde hij in zijn brein wel een vreemd fladderen, als van een vogel. Hij draaide zich om, sloeg zijn arm om Yannuls schouders en trok hem mee, de koude, lege straten op.



„Wel, wel, Ryhgon, wat heb je voor urgent nieuws?”

 „Vergiffenis, heer. Er is een gevecht geweest in een kroeg in Lin Abissa. De Drakenwacht van de Heer der Stormen. En twee van mijn mannen. Een van de draken is dood.” Kathaos’ gezicht was uitdrukkingloos. „Heb je dit uit betrouwbare bron?”

„Zou ik het anders aan u overbrengen, heer? De eigenaar van de taveerne is over het incident komen vertellen. Een jankerige slappeling, bang voor wat er met hem zou gebeuren. Hij had het incident van achter een gordijn gezien. Hij heeft de twee gardisten beschreven - de een was de Lannische acrobaat. De ander - een man met lichte ogen en een vinger te weinig aan zijn linkerhand.”

 „De Sarijn... Is hij de moordenaar?”

 „Dat weet ik nog niet, heer.”

„Zorg dat je het te weten komt. Hoe is de vechtpartij ontstaan?”

 „De Xarabiaanse idioot die de eigenaar is heeft een slavin, een Laaglandse merrie. De draken wilden zich aan haar vergrijpen. De Lan en de Sarijn verkozen om daar aanstoot aan te nemen.”

 „Iets wat jij moeilijk te geloven vindt,” merkte Kathaos op. „U weet wat ik van vrouwen denk, heer.”

„Haar ras is in dit geval interessanter dan haar geslacht. Hoeveel Vis verdedigen Laaglanders, met Amrek hier?”

 „Xarabianen en Lan hebben veel sympathie voor de Vlakten.”

 „Maar onze jager zou wel eens geen Xarabiaan kunnen zijn - daarover hebben we het al eerder gehad. Waar heb je die twee opgeborgen?”

„In een keldervertrek onder het paleis.”

„Laat ze daar eerst maar eens een nachtje blijven. Breng de jager morgen hier, op het noenuur. Ontdek wat je kunt tussen nu en dat uur, maar grijp niet in. Heeft Amrek iets van zich laten horen?”

 „Nee.”

„Wel zo goed. Maar niet onlogisch. Natuurlijk voelt hij er niets voor dat er wijde ruchtbaarheid aan het incident gegeven wordt. De Lijfwacht des Konings behoort per slot van rekening onoverwinnelijk te zijn, en een mythe dient nimmer te worden teruggebracht tot niet meer dan een formaliteit.”



Na het duister van de kelder deed het middaglicht in de vertrekken op de bovenste verdieping van het paleis pijn aan zijn ogen. Zijn bewakers hadden hem naar een klein, helder verlicht vertrek gebracht, zonder hem te boeien. Na enige tijd trad Kathaos binnen. Het was de eerste keer dat Raidnor dichtbij hem was geweest, dichtbij deze man die deze drie maanden van met inspanning en pijn gekocht leven zijn eigenaar was geweest. Ryhgon was het meedogenloze symbool geweest - hier stond de man van wie hij het symbool was. Een beheerst gezicht, de bloedlijnen te zeer vermengd om nog iets zichtbaar te laten zijn van zijn koninklijke afkomst -Raidnor zag alleen een fijnbesneden, knap gezicht. Hij nam plaats en observeerde Raidnor met een onpeilbare uitdrukking die alles had kunnen maskeren, en bijna ontegenzeglijk ook inderdaad iets maskeerde. „Zo, Sarijn, wat heb je me te zeggen?”

„Wat u me maar wilt laten zeggen om mijn fout goed te maken, heer.”

„Een elegante opmerking maakt niets goed, Sarijn, dat kan ik je verzekeren. Weet je wat je gedaan hebt? Je hebt de Koning beledigd. Van alle mensen hier kan de Drakenwacht van de Heer der Stormen doen wat hij wil; hun bewegingsvrijheid is alleen ondergeschikt aan hem. En jij, jager, hebt ze vernederd. Geen goede zaak.”

 „U bent, neem ik aan, op de hoogte van de reden voor mijn daad.”

 „Een meisje in een taveerne...”

„Weinig meer dan een kind, heer. Ze hadden haar vermoord.”

 „Een Laaglandse was het. De Koning zegt altijd dat Laaglanders volkomen onbelangrijk zijn.”

 „Een kind - “ barstte Raidnor los.

„Zeg mij eens,” zei Kathaos, en zijn stem was harder geworden, „wie van jullie tweeën de draak de nek gebroken heeft.”

 „Dat was mijn genoegen.”

, Jouw genoegen. Waarom heb je deze ene man gedood en de rest laten leven?”

 „Het was de raddraaier.”

„Dat was hij niet.” Kathaos zweeg opzettelijk even. „De herbergier heeft de Lan de draak bij zijn nek zien pakken en die zien breken alsof hij een kip voor zich had.”

Raidnor zweeg. Ten slotte zei Kathaos: , Je altruïsme gaat te ver- en iets dat te ver gaat verliest zijn bruikbaarheid. Maar ik laat je niet het slachtoffer worden van Amreks woede. Daarvoor is Yannul de Lan heel goed bruikbaar. Ryhgon zal ervoor zorgen dat hij wordt gestraft voor zijn wandaad. Jij krijgt binnenkort een officieel pardon.”

Raidnor staarde hem aan.

„Straf mij dan ook. Het was mijn gevecht.”

Kathaos pakte het belletje naast zich en schelde. Deuren gingen open en bewakers betraden het vertrek.

Een holle minachting schudde de laatste resten hoop uit Raidnor. Begraven in zijn schuldbesef voor Yannul negeerde hij wat Kathaos hem bood, want hij zag er geen waarde in.

„Ik dank u, heer,” zei hij kalm, „voor deze onpartijdige gerechtigheid.”

Het was genoeg om hem aan de galg te brengen, maar dat gebeurde niet. De bewakers brachten hem alleen maar terug naar zijn kerker, waaruit Yannul verdwenen was.

Maar Kathaos bleef nog een tijdlang in de kamer zitten. De hele episode had een nogal vreemd verloop gehad; wie wist wat erachter zat? Van het eerste ogenblik af aan had hij het het beste geoordeeld om de man niet bloot te stellen aan de wraak van de Koning. Dat zou Amrek tot ingrijpen dwingen, en als de Sarijn een spion was dan zou hij alleen maar ergens in de toekomst worden vervangen door een andere, minder gemakkelijk te ontdekken spion. Onder de huidige omstandigheden was hij een soort stuk geworden in het spel dat Koning en Raadsheer speelden, en wellicht kon hij hem later nog gebruiken.

„En ik had het niet bij het verkeerde eind,” zei Kathaos nu bij zichzelf. „Deze naïeve vechthaan is een van de prinsen van Koramvis.”

Het was de abrupte ijzige vlaag keizerlijke arrogantie die hem had overtuigd. Een dwaas was misschien stom genoeg geweest om zijn meester in het gelaat te spuwen, zoals Raidnor had gedaan, maar een dwaas had dat nooit gedaan met op zijn gezicht zo ongelooflijk veel zelfverzekerdheid en verachting. Kathaos kende die uitdrukking heel goed. Hij had hem moeten verduren, vanaf de eerste uren dat hij zich van zijn bestaan bewust was geworden. Die blik was voor een deel het fundament geworden van zijn levensstijl, en nu, zo onverwacht uit de ogen komend van een man die normaal gesproken had moeten bidden en smeken voor zijn leven, had die blik al zijn verdedigingslinies doorbroken. En Kathaos Am Alisaar was in zijn hart ineengekrompen, een reactie die hem eerder interesseerde dan verontrustte.



De nacht gleed in een zwarte koortsvlaag voorbij, terwijl Raidnor op en neer beende in zijn gevangenis, halfdol van woede. Nog meer schuld. Had hij dan al niet genoeg schuld te dragen? De rattengedachten schuifelden en knaagden.

De volgende ochtend ontwaakte hij uit een verdoofde slaap en zag dat de ijzeren deur van zijn cel openstond.

Hij liep de trap op naar het licht. Hij passeerde soldaten en dienaren met uitdrukkingloze gezichten. In een gang bovenin het gebouw zag hij een van de kazernehoeren, een mooi slonsje, die hem anders altijd graag mocht. Maar toen hij haar bij de arm pakte en vroeg: „Weet je waar Yannul is?” schudde ze haar hoofd en liep haastig weg.

In de slaapzaal die hij en Yannul gebruikten trof hij een man aan die een slordige brief zat te schrijven en meteen opkeek en zei: „Heb je gehoord wat voor straf Yannul gekregen heeft?”

 „Nee. Zeg het me maar.”

„Het was dwaas van hem om de Uitverkorenen aan te vallen. En het was dwaas van jou om ‘m te helpen. Je kunt vriendschap ook te ver voeren.”

Dat was dus het verhaal dat Kathaos rond had laten vertellen. Raidnor liet de bemoeizieke, waardeloze raad van de man voor wat die was: waardeloos kaf, voortgewaaid door de wind.

„Yannuls straf,” zei hij hard. De man schudde zijn hoofd.

, ,Die schoft van een Ryhgon liet ‘m hierheen slepen en liet hem zijn hand tegen de schoorsteenzuil houden. Toen pakte hij een staf van cibba en beukte ermee op de hand van de Lan. Moet elk bot gebroken hebben. Dat is nou Zakorische gerechtigheid.”

 „Ryhgon,” zei Raidnor, heel zacht. Verder niet. Toen: „Waar is Yannul nu?”

„Dat weten de goden alleen. Niet hier, dat is wel zeker. Wat ga je doen?” vroeg de soldaat nieuwsgierig. Maar Raidnor wist maar al te goed dat de man loslippig was.

„Ik? Wat kan ik nu doen?”

Die hele dag werd hij door woede opgevreten. De spil van die woede - Yannul - werd iets secundairs. Al dacht hij er zelf niet over na, een deel van hem wist waarom hij de Lan niet meer zocht, of naliet te proberen zijn verblijfplaats te weten te komen door het anderen te vragen. Maar afgezien van zijn woede had hij geen gedachten. Die woede eiste hem volledig op.

De avond viel, en met de avond kwam ook het avondmaal aan de lange tafels.

„Pas op, Raidnor,” mompelde een Xarabiaan tegen hem. „Mijn goden hebben me verteld dat Ryhgon nog niet helemaal met je klaar is.”

„Mijn goden vertellen mij ook dingen,” zei Raidnor. Een ander keek zijn kant op en zei: „Ik zie geen gerechtigheid in het breken van een man zijn rechterhand zodat hij niets kan doen om zijn brood te verdienen. Een jongleur was het, hè? Jongleren zal hij na vandaag in ieder geval nooit meer.”

Een abrupte dikke stilte viel. Ryhgon was als een van de laatsten binnengekomen, zijn officieren om hem heen. Hij ging niet meteen zitten, maar tikte tegen de bel naast zijn bord, en de laatste resten geluid van mompelende en zich roerende mannen stierven weg.

„Ik heb jullie iets te zeggen. Ongetwijfeld zijn jullie ervan op de hoogte dat twee mannen van deze Garde het nodig hebben geacht ruzie te maken met de Drakengarde van Amrek. Dat ze nog leven danken ze aan de genade van heer Kathaos en de goede stemming waarin de Koning op dit ogenblik verkeert. De Lan is gestraft. De Sarijn heeft gratie gekregen, zoals jullie zien. Mijn heer de Prins verkiest het om clement te zijn tegenover dwazen, maar jullie zijn al van het begin van jullie tijd hier op de hoogte van mijn afkeer van dwaasheid. Je mag je goden danken, Raidnor van Sar, dat ook ik in een goede stemming verkeer. En in de toekomst, Sarijn, werk je twee keer zo hard en let je twee keer zo goed op je manieren als elke andere man hier. Is dit duidelijk?”

De stilte in het vertrek was ondraaglijk. Een gevoel dat er iets dramatisch te gebeuren stond was over de mensen gekomen die er zaten, en de ogen van alle soldaten staarden naar Raidnor, aan het eind van de bank. Zonder zich om te draaien stond hij op. De uitdrukking op zijn gezicht was onleesbaar, maar hij stak zijn hand uit en pakte het grote vleesmes van de toog, en in de zaal ging een gesis op alsof er ijskoud water op brandend hete tegels werd gegoten. Toen draaide hij zich om en liep de zaal door naar Ryhgons tafel. „Leg dat mes terug, Sarijn,” zei Ryhgon. „Geef mijn mes dan terug, Zakoriër.” , Je krijgt je mes als Prins Kathaos het ogenblik rijp acht.”

 „Dan doe ik het wel hiermee. Of voel je je veiliger als je eerst mijn hand met een staf verbrijzelt?” Ryhgon grijnsde gemeen.

, Je schijnt wat lichtgeraakt over de straf die ik de Lan heb gegeven. Ik zou wel eens willen weten of er tussen jullie meer was dan vriendschap alleen.” De Commandant van de Garde draaide zich om en gaf de soldaten zwijgend het bevel om te lachen. Maar dat deden er maar een paar, en hun vrolijkheid klonk vals, droog en geïsoleerd.

„Woorden, Zakoriër,” zei Raidnor. Hij bleef een meter of wat van Ryhgon staan en richtte de scherpe punt van het vleesmes op diens borst.

„Bied je me alleen maar woorden? Je hebt een keer beloofd om iedereen ter wille te zijn die twist zocht met je. Ik zoek nu twist met je, commandant. Wees mij ter wille.”

Ryhgons bijna mismaakt ontwikkelde rechterarm gleed langzaam omlaag, tot de grote hand het gevest van zijn zwaard vond. Dat gebaar alleen had al genoeg moeten zijn.

„Ik wil je ter wille zijn, Sarijn. Gooi dat stuk speelgoed van je neer en ik laat je de zweep proeven. Dat heb je denk ik liever dan wat ik hier heb.”

Hij zag de beweging en probeerde hem te ontwijken, maar had niets verwacht en reageerde derhalve traag. De kling van Raidnors slagersmes sneed langs de wang van Ryhgon die niet door littekens was geschonden, en helder stroomde het bloed langs zijn gezicht. Op dat ogenblik besefte Raidnor dat de dood hem even nabij was als Ryhgon zelf, maar zo allesoverweldigend was de razernij die hem in zijn greep had dat hij dit verwelkomde, want hij kon de dood even vaardig te slim af zijn als de Vis.

Hij leek licht als lucht, terwijl Ryhgon een logge, elementaire kracht was die om hem heen woedde, het drakezwaard in zijn reusachtige vuist dorstend naar zijn bloed. Raidnor dook opzij en het massieve zwaard suisde langs hem heen en ketste tegen een van de stenen zuilen die de zaal droegen. Ryhgon vocht zonder dekking. Hij liet het zwaard heen en weer suizen als was het een strijdbijl; de brede, gierende zwaaien waren hypnotiserend, verlammend. Hij vocht vol minachting, een machine die weet dat hij onoverwinnelijk is en niet hoeft na te denken. „Maar de meester moet op zijn hoede zijn voor zijn leerling,” dacht Raidnor heel duidelijk, en in zijn vonkende woede zag hij alleen maar een reputatie achter het zwaard, iets dat verwachtte te worden gevreesd en op zich niet eens zo vreeswekkend was.

„Kijk naar mjj, Ryhgon,” dacht hij. „Zie je hoe ik verstijfd ben van angst?” En hij week achteruit voor de reus alsof hij bang was, en de storm strekte zijn vingers naar hem uit, en zijn tanden waren een bliksemschicht. De grote arm hief het zwaard op en aan het eind van dat neersuizende wapen hing Raidnors dood heen en weer te zwaaien als een pop.

Raidnor stootte binnendoor en omhoog naar de neerdalende arm. Het was een snelle, bijna nonchalante houw, die dwars door de pols van de commandant van Kathaos’ Lijfwacht sneed. Dik bloed spoot op de grond, de zware spieren verkrampten, en het zwaard viel uit Ryhgons krachteloze vingers.

Ryhgon zakte in elkaar tot hij op de grond geknield lag, klemde de afgehakte hand tegen zich en brulde en kwijlde van pijn. Niemand maakte aanstalten om hem te helpen. Ze voelden allemaal heel goed dat zijn bewind ten einde was, en ook, meer nog dan dat, voelden ze afschuw nu ze het monster zo op zijn knieën zagen liggen, zo eenvoudig en zo volledig teruggebracht tot de dierlijke elementen waaruit hij altijd bestaan had, als een gebroken kruik beroofd van alle kracht.

Maar in Raidnor ging de zilveren woede niet liggen. Hij zag dat ze zich een ogenblik later op hem zouden storten, en dat Kathaos’ rechtvaardigheid zich eens te meer zou manifesteren. En dus sprong hij de zaal door, over banken heen, naar de buitendeuren. Niemand hield hem tegen; hij scheen zich voort te bewegen in een andere tijd, en buiten de zaal waren de gangen leeg. In rokerig lamplicht rende hij over mozaïekvloeren, en zocht naar een manier om het gebouw uit te komen. Maar koel redeneren kon hij niet meer - instinct was het enige waarop hij zich nog kon verlaten. Ten slotte vond hij geen deur, maar een raam - een raam met een droge klimplant, halfdood van de sneeuw, ernaast. Hij nam de verschrompelde bruine klauwen in zijn handen en klauterde omlaag, een hof vol schaduwen in, en een woud dat bestond uit zuilen van papaverrood glas.

„Wat nu?” vroeg hij zich af, en toen kwam er een zwarte, allesoverheersende somberte: „Niets meer.”

Maar er was iets. Een licht. Het scheen ergens voor hem, en waar het door de zuilen viel laaide bleek coronalicht op. Hij schoof naar achteren, maar het licht vond zijn gezicht.

Het was een meisje, een lamp in haar hand. Dit was het soort meisje dat hij de afgelopen drie maanden heel vaak in en om het grote paleis had zien lopen - altijd gleed ze ergens in de verte voorbij, haar haar ingewikkeld opgemaakt, juwelen aan haar vingers, vergezeld door dienaressen. Maar dit meisje was alleen. Ze hield haar hoofd wat scheef en wierp hem een onderzoekende, gevaarlijke blik toe. „En wat hebt u hier te maken, Am Kathaos? Een onwettige verhouding met de vrouw van een Drakenheer? En zo buiten adem van begeerte naar haar?”

De abrupte overgang van woede, bloed en vechten naar dit gesprek kon hem alleen maar schokken, zijn denkvermogen een ogenblik uitschakelen. Het krankzinnige plan was uit zijn mond voor het goed en wel vorm had aangenomen in zijn geest.

„Ik wil een audiëntie bij de Heer der Stormen.”

Haar ogen sperden zich open, maar ze slaakte een vals, elegant lachje.

„Zo? U bent wel heel eerzuchtig.”

„Waar kan ik hem vinden?”

„O, zo gaat dat niet,” zei ze hooghartig. „Uw verzoek moet op de gebruikelijke wijze gedaan worden, en dat duurt wel een paar dagen. Daarna krijgt u waarschijnlijk een paar ogenblikken met een ondergeschikte, als u in hoog aanzien staat. En, soldaat, ik betwijfel of dat in uw geval zo is.”

Raidnor voelde zijn hoofd tollen van vermoeidheid. Hij overwoog deze fraai aangeklede pop opzij te duwen en het paleis binnen te gaan, maar waar kon hij heen? En bovendien kon hij achter haar ogen de uitdrukking zien die hij al zo vaak gezien had als Vis-vrouwen naar hem keken. Hij besloot het erop te wagen - een andere keus had hij immers niet.

„Ik heb een man gedood. Als Kathaos’ Garde me vindt is het met mij gedaan.”

„Als u een misdadiger bent verdient u natuurlijk straf,” zei ze,

maar ze was duidelijk niet bang, en zag ook niet graag dat hij werd meegevoerd naar de galg. „Zelfverdediging,” zei hij.

„O, dat zeggen ze allemaal. Wat verwacht u dan van mij?”

 „Verberg me.”

„Is het werkelijk? En waarom zou ik dat doen? Ik ben de voornaamste hofdame van Prinses Astaris Am Karmiss, en wat bent u? Uitschot van de straat, dat nu het wapen van de Raadsheer des Konings draagt.”

Achter hem klonk uit het gastenpaleis plotseling geschreeuw op, en tussen de zuilen gleed het rode licht van toortsen.

„Neem nu uw besluit, hofdame van de Prinses,” zei hij. „Uw genade, of hun gerechtigheid. Als zij me te pakken krijgen ben ik morgenochtend alleen nog voer voor de wormen.”

Haar ogen flitsten en haar wangen werden bleek van opwinding. Ze had haar beslissing genomen.

„Volg me,” zei ze.

En ze draaide zich om, en het licht van haar lamp gleed tussen de zuilen door en over de donkere paden door Thann Rasheks tuin. Boven hen was de maan een ivoren veeg, en vlak bij hen verrezen fonteinen tussen kunstig gesnoeide struiken. De omgeving, zo ongerijmd na wat hij had meegemaakt, beïnvloedde zijn verdwijnende krankzinnigheid en woede, zodat hij een dwaze drang tot lachen voelde. Hij liet een arm om de smalle taille van de vrouw glijden, en ze duwde hem weg, zij het langzaam. „Geen brutaliteiten, soldaat.”

„Uw schoonheid maakt alle zelfbeheersing onmogelijk.” Ze hoorde het lachen in zijn stem en keek hem nieuwsgierig aan. „Scherts, en u achtervolgd door de dood? Blijf hier staan. Dit is de plek.”

„De plek voor wat? Word ik door u zo geëerd - “

Dit keer duwde ze hem niet weg, maar zei gespannen: „Ziet u die laan daar? Daarover komt hij gelopen als hij van Astaris’ vertrekken komt, en dan komt hij ook langs u hier.”

„Wie?”

„Degene die u zegt dat u spreken wilt: Amrek, de Heer der Stormen. Het is een route die maar aan weinigen bekend is. Ik stel mijn leven in de waagschaal door u dit te vertellen.”

 „Ik voel mij nederig naast uw grootse dapperheid,” zei hij, en kuste haar. Toen hij haar losliet beefde ze, maar zei, haar stem afgemeten, koel en zacht: „Daar is tijd genoeg voor als u de nacht overleeft. En bedenk wel dit: u hebt me nooit gezien.” En ze gleed weg met de lamp, liet hem alleen in de zwartfluwelen tuin, de geur van haar kostelijke parfum vervliegend van zijn handen.



Amrek zat naar de vrouw te staren die zijn echtgenote zou worden. „Ik ben gehypnotiseerd,” dacht hij opeens. „Ik gaap haar aan als een vis op een koude plaat marmer.” Maar vreemd genoeg maakte noch dit besef noch de vergelijking die bij hem opgekomen was hem ongerust. „Maar ze is ook bedoeld om naar te kijken, om haar met de ogen te verslinden. Het eeuwige feestmaal.” Hij kon zich heel goed voorstellen dat ze niets van dit alles zou kwijtraken, zelfs niet met het klimmen der jaren. Ze stierf als ze dertig werd, of anders was ze onsterfelijk, een soort godin die per abuis tussen de mensen verkeerde. Deze fantasieën verspreidden zich door zijn geest in veelkleurige waaiers, zonder een bepaalde emotie op te roepen. Eigenlijk was het allemaal heel vreemd; van kindsbeen af aan al was hij onderhevig geweest aan razende woede-aanvallen - het geschenk van zijn moeder, dacht hij bitter. Ze kwamen over hem in withete golven, als een telkens terugkerende ziekte. Meer dan eens was hij geestelijk ineengekrompen, had hij zich voor krankzinnig gehouden, vóór de grote aanmatigende trots van zijn positie de onderlagen van zijn bewustzijn angst aanjoeg.

Maar met deze vrouw was ook een stil-zijn in zijn leven gekomen. In staat zijn om zo te blijven zitten, roerloos, zoals zij nu al zo lang in haar gebeeldhouwde stoel zat, dat gaf een vredig gevoel dat hem verbaasde. Wat maakte dat hij zo stil bleef zitten? Dit banket van schoonheid? Of deelde ze iets van haar eigen onbeweeglijkheid mee aan de dingen om haar heen?

Het was in ieder geval geen gift die ze hem opzettelijk gaf. Ze was eigenaardig onpersoonlijk in alles wat ze deed, zich bijna onbewust van haar omgeving. Plotseling joeg even een scheut van nerveuze jaloezie door hem heen; ze zou zich heel goed niet alleen onbewust kunnen zijn van de rest, maar ook van hem. „Astaris,” zei hij. Haar amberkleurige ogen werden zichtbaar - de oogleden schoven voor ze weg, zoals bij een kat - en toch ook weer niet helemaal. Ze keek hem aan, maar zag ze hem? „Wat denk je?”

 „Gedachten zijn heel abstract, heer. Hoe moet ik er uitdrukking aan geven?”

, Je geeft ontwijkende antwoorden, Astaris. Als ik een vrouw vraag wat ze heeft gedacht of gedaan en ze geeft me zo’n antwoord, dan trek ik altijd de conclusie dat ze iets te verbergen heeft.”

 „We worden allemaal met een bepantsering geboren,” zei ze. „Raadsels.”

Weer draaide ze haar hoofd om en bood hem het profiel van een beeltenis. Hij scheen haar altijd op die manier te zien - iets onwerkelijks, een kunstmatig geschapen iets.

„Goed, ik zal het niet tegen je houden. In plaats daarvan zal ik je vertellen wat ik dacht toen ik naar je keek. Je ziet dat ik veel duidelijker ben over mijn gedachten dan vroeger. Elke dag, zei ik bij mijzelf, maken vrije mannen en vrouwen van zichzelf slaven en slavinnen om mij te behagen. En jij, alleen dank zij je aanwezigheid, die me je gedachten ontzegt, behaagt mij meer dan al het andere in de hele wereld!”

Weer keek ze hem aan, en zei: „Als u zo spreekt vraag ik me altijd af wat u van mij wilt.”

Haar woorden gooiden zijn stemming in scherven. Hij was nooit gewend geraakt aan haar rechtstreekse antwoorden en aan haar vormen van logica.

„Ik wil een koningin, Astaris, een vrouw die me zoons geeft.”

 „Misschien voldoe ik wel aan geen van beide eisen.” Haar kalmte stak hem. Hij stond op en ging naast haar stoel staan, zodat hij hoog boven haar uittorende, pakte haar toen beet en trok haar lichaam tegen het zijne.

„Dan wil ik dus jou, nietwaar? Dit Karmiaanse vlees?” Maar hij had nog nooit met haar gelegen, ondanks de bedrechten die hij dank zij hun verloving had. Hij had deze gereserveerdheid nog nooit geanalyseerd - het was in ieder geval geen vrees, maar toch had haar serene onwerkelijkheid hem op de een of andere manier op een afstand gehouden. Nu voelde hij, ook al werd hij geprikkeld door haar nabijheid en de vluchtige, zuivere geur van haar huid, toch niet het minste verlangen om zijn lust te bevredigen. Misschien zou ze teleurstellend zijn - al vermoedde hij eigenlijk van niet. Misschien had ze eigenlijk meer weg van het geschenk dat je hartstochtelijk begeert, waarover je steeds weer nadenkt, maar dat je niet aanraakt totdat het enig juiste ogenblik is aangebroken. Nu kuste hij haar en voelde zijn drang groter worden, maar deed alleen een stap naar achteren en keek haar aan. Ze glimlachte, een eigenaardige, lieve glimlach.

,,U brengt tedere gevoelens in mij teweeg,” zei ze, alsof dat haar evenveel verbaasde als hem toen hij het haar hoorde zeggen. Verbaasde, en tegelijk ook op een vreemde manier kwetste. Verlangen naar haar ging over in een soort chaotische wrok. Wild, blindelings, met een gevoel van hulpeloosheid, stortte hij zich de diepte in. Hij liet haar los en liet haar zijn gehandschoende linkerhand zien. ,,En dit? Brengt dit ook tedere gevoelens teweeg?” ,,De hand uit de legenden,” zei ze.

, Ja. Geloofde je me niet toen ik zei dat ik de handschoen droeg om een litteken te verbergen?”

 „Nee,” zei ze eenvoudig.

Hij draaide zich om, zijn gezicht plotseling vertrokken van pijn. Hij was al deze tijd al op weg geweest naar dit ene ogenblik, dit ogenblik van schaamte en angst, want hij had geweten dat ze de leugens in zijn gezicht zien zou als hij ze vertelde, deze vervloekte zieneres. „Littekens ook,” mompelde hij. „Littekens ook. Ik was acht jaar toen ik mijn goden smeekte om de vervloeking op te heffen en ik mijn eigen vlees in repen hakte, ‘s ochtends vroeg, op een feestdag in Koramvis. Toen kwam Orhn. Ik herinner me Orhn heel goed. Hij tilde me op en gooide me in haar vertrekken op een sofa. ‘Je jankende welp bloedt,’ zei hij tegen haar. Ze haatte me erom. Ik gilde, maar ik weet nog hoe ze eerst een meisje liet komen om het bloed van het fluweel te vegen voor ze de geneesheer ontbood.” Amrek draaide zich om en keek naar de vrouw die zijn vrouw zou worden.

„Ze verleidde mijn vader in Kuma; iedereen weet dat. Ze was dertien, maar haar leeftijdgenoten ver vooruit.”

 „Val Mala,” zei Astaris zacht, maar nu was ze alleen een gouden gedaante die over de gloed van de lamp lag. Bevend van woede en pijn draaide hij zich weer om naar de deur. „Ik ga nu van je heen, Astaris,” zei hij stijf. , Je zult vergeten wat ik je verteld heb. Het is gevaarlijk om een Koning te belasteren.” Voor haar zo’n leeg bevel.

Maar hij ving een glimp op van haar ogen, voor hij haar verliet - van die bodemloze ogen - en zag heel even iets flikkeren, alsof hij met zijn pijn hun diepten even beroerd had.

En dus liep hij haar vertrekken uit, de nachtelijke tuin in, achtervolgd door zijn krankzinnigheid - een monster, een schaduwwezen uit de nachtmerries van zijn kindertijd, want hij had zich in zijn dromen altijd heftige angst aangejaagd.

En zij bleef achter, met een vleug van wanhoop in haar, want ze had het gemartelde dier in zijn ogen gezien, had het zien branden, en was niet bij machte geweest ermee in contact te komen.



De tuin was zo zwart als de dood, de maan ging achter wolken schuil. Twee soldaten van zijn Garde maakten zich los uit het duister en volgden hem, maar hij was zich hun aanwezigheid nauwelijks bewust, en ze bleven op de gebruikelijk eerbiedige afstand van hem.

Aan het eind van de laan kwam een gestalte te voorschijn uit de struiken en ging voor hem staan. Hij was zich de gestalte eerst maar nauwelijks bewust, maar een soldaat rende langs hem heen, zijn zwaard in zijn hand. ,,Blijf staan, wie je ook bent.”

Er werd vuur geslagen en Amrek zag het gele blazoen van Kathaos’ Lijfgarde, en daarna het gezicht van een Dortharische Prins. De ongerijmde verschijning had hetzelfde effect als een ijzig stortbad. Zijn eerste gedachte was: „Een van mijn vaders bastaarden.” Toen sprak de man.

„Ik vraag de Heer der Stormen om gratie.”

 „Vraag het dan op je knieën,” snauwde een van de draken. De man verroerde zich niet. Hij keek Amrek recht aan en zei: „Koning Amrek weet dat ik hem eer. Daarvoor heeft hij geen bewijzen nodig.”

Amrek voelde dat hij op deze onvoorziene gebeurtenis niet met woede reageerde, maar met een eigenaardig soort opwinding. Het zuiverde zijn hoofd van schaduwen en maakte weer een mens van hem, een man, een Koning.

, Je eert me dus. En je vraagt me om gratie. Waarom? Wat heb je gedaan dat je mijn bescherming behoeft?”

 „Ik heb uw Raadsheer tegen mij ingenomen.”

„Hoe?”

De man op het pad grijnsde een wilde, uitgelaten grijns. Misschien was hij dronken, maar niet door wijn.

„Ryhgon van Zakoris zal het na deze avond met één hand moeten stellen.”

De soldaat naast Amrek zoog sissend lucht tussen zijn tanden naar binnen; de andere slaakte een gesmoorde kreet. Bij de Drakengarde had Ryhgon een zekere reputatie.

„Waarom ben je naar mij toe gekomen?” snauwde Amrek scherp.

,,U brengt tedere gevoelens in mij teweeg,” zei ze, alsof dat haar evenveel verbaasde als hem toen hij het haar hoorde zeggen. Verbaasde, en tegelijk ook op een vreemde manier kwetste. Verlangen naar haar ging over in een soort chaotische wrok. Wild, blindelings, met een gevoel van hulpeloosheid, stortte hij zich de diepte in. Hij liet haar los en liet haar zijn gehandschoende linkerhand zien. ,,En dit? Brengt dit ook tedere gevoelens teweeg?” ,,De hand uit de legenden,” zei ze.

, Ja. Geloofde je me niet toen ik zei dat ik de handschoen droeg om een litteken te verbergen?”

 „Nee,” zei ze eenvoudig.

Hij draaide zich om, zijn gezicht plotseling vertrokken van pijn. Hij was al deze tijd al op weg geweest naar dit ene ogenblik, dit ogenblik van schaamte en angst, want hij had geweten dat ze de leugens in zijn gezicht zien zou als hij ze vertelde, deze vervloekte zieneres. „Littekens ook,” mompelde hij. „Littekens ook. Ik was acht jaar toen ik mijn goden smeekte om de vervloeking op te heffen en ik mijn eigen vlees in repen hakte, ‘s ochtends vroeg, op een feestdag in Koramvis. Toen kwam Orhn. Ik herinner me Orhn heel goed. Hij tilde me op en gooide me in haar vertrekken op een sofa. ‘Je jankende welp bloedt,’ zei hij tegen haar. Ze haatte me erom. Ik gilde, maar ik weet nog hoe ze eerst een meisje liet komen om het bloed van het fluweel te vegen voor ze de geneesheer ontbood.” Amrek draaide zich om en keek naar de vrouw die zijn vrouw zou worden.

„Ze verleidde mijn vader in Kuma; iedereen weet dat. Ze was dertien, maar haar leeftijdgenoten ver vooruit.”

 „Val Mala,” zei Astaris zacht, maar nu was ze alleen een gouden gedaante die over de gloed van de lamp lag. Bevend van woede en pijn draaide hij zich weer om naar de deur. „Ik ga nu van je heen, Astaris,” zei hij stijf. , Je zult vergeten wat ik je verteld heb. Het is gevaarlijk om een Koning te belasteren.” Voor haar zo’n leeg bevel.

Maar hij ving een glimp op van haar ogen, voor hij haar verliet - van die bodemloze ogen - en zag heel even iets flikkeren, alsof hij met zijn pijn hun diepten even beroerd had.

En dus liep hij haar vertrekken uit, de nachtelijke tuin in, achtervolgd door zijn krankzinnigheid - een monster, een schaduwwezen uit de nachtmerries van zijn kindertijd, want hij had zich in zijn dromen altijd heftige angst aangejaagd.

En zij bleef achter, met een vleug van wanhoop in haar, want ze had het gemartelde dier in zijn ogen gezien, had het zien branden, en was niet bij machte geweest ermee in contact te komen.



De tuin was zo zwart als de dood, de maan ging achter wolken schuil. Twee soldaten van zijn Garde maakten zich los uit het duister en volgden hem, maar hij was zich hun aanwezigheid nauwelijks bewust, en ze bleven op de gebruikelijk eerbiedige afstand van hem.

Aan het eind van de laan kwam een gestalte te voorschijn uit de struiken en ging voor hem staan. Hij was zich de gestalte eerst maar nauwelijks bewust, maar een soldaat rende langs hem heen, zijn zwaard in zijn hand. „Blijf staan, wie je ook bent.”

Er werd vuur geslagen en Amrek zag het gele blazoen van Kathaos’ Lijfgarde, en daarna het gezicht van een Dortharische Prins. De ongerijmde verschijning had hetzelfde effect als een ijzig stortbad. Zijn eerste gedachte was: „Een van mijn vaders bastaarden.” Toen sprak de man.

„Ik vraag de Heer der Stormen om gratie.”

 „Vraag het dan op je knieën,” snauwde een van de draken. De man verroerde zich niet. Hij keek Amrek recht aan en zei: „Koning Amrek weet dat ik hem eer. Daarvoor heeft hij geen bewijzen nodig.”

Amrek voelde dat hij op deze onvoorziene gebeurtenis niet met woede reageerde, maar met een eigenaardig soort opwinding. Het zuiverde zijn hoofd van schaduwen en maakte weer een mens van hem, een man, een Koning.

, Je eert me dus. En je vraagt me om gratie. Waarom? Wat heb je gedaan dat je mijn bescherming behoeft?”

 „Ik heb uw Raadsheer tegen mij ingenomen.”

„Hoe?”

De man op het pad grijnsde een wilde, uitgelaten grijns. Misschien was hij dronken, maar niet door wijn.

„Ryhgon van Zakoris zal het na deze avond met één hand moeten stellen.”

De soldaat naast Amrek zoog sissend lucht tussen zijn tanden naar binnen; de andere slaakte een gesmoorde kreet. Bij de Drakengarde had Ryhgon een zekere reputatie.

„Waarom ben je naar mij toe gekomen?” snauwde Amrek scherp.

„Eerlijk gezegd omdat u, heer, meer gezag hebt dan Kathaos Am Alisaar.”

De maan gleed boven hen achter een wolk vandaan en tekende vage grijze.geesten tussen de bomen. De man op het pad knipperde met zijn ogen en schudde zijn hoofd, alsof hij last had van het licht, en op zijn buitengewone gezicht zag Amrek de sporen van intense uitputting. En met deze blik kwam een onverwacht besef: hier stond geen gewone man tegenover hem. Net als toen hij Astaris voor het eerst zag, voelde hij ook nu dat dit een persoonlijkheid was, iets levends, in plaats van de zijden schaduwpoppen van mensen die zijn omgeving bevolkten, buigend en ineenkrimpend, of zich in hun eigen geheimen en ironie hulden, zoals Kathaos deed. Hij voelde dat hij tegenover een deel van zijn levenslot stond. Het inzicht verraste hem volkomen. Hij staarde deze vreemdeling, deze onaanzienlijke soldaat uit Am Alisaars Garde strak aan, maar kon de absurde overtuiging niet van zich af zetten.

Hij gebaarde naar de twee lijfwachten om zich te verwijderen en wees de man een stenen bank aan. Ze gingen naast elkaar zitten en Amrek besefte tot zijn verwarring dat hij hier niets ongewoons aan vond. „Maar als hij verwekt is door mijn vader heeft hij half het recht om naast mij te zitten. Voel ik dat dan? Een vreemd soort bloedverwantschap ?’’

„Zo, soldaat,” zei hij hardop. „Wat is je naam?”

 „Raidnor, heer. Raidnor uit Sar.”

 „Zo zo. Dan ken ik je beter dan ik dacht.”

 „Deze affaire met uw draken, heer. Ik bied u mijn nederige verontschuldigingen aan dat ik mijzelf de meerdere heb betoond van de Uitverkorenen.”

, Je speelt een gevaarlijk spel, Sarijn.”

„Welk ander spel staat mij nog open, heer? Of uw Raadsheer hangt mij op, of u doet het. Ik wil alleen uw aandacht vestigen op één ding - iets wat Kathaos Am Alisaar niet heeft ingezien.”

„En dat is?”

„Ik heb bewezen dat ik een doeltreffend vechter ben. Ik zou heel goed Ryhgons functie op mij kunnen nemen, en beter werk kunnen doen dan hij, in Kathaos’ Garde, wat nu heel onwaarschijnlijk is geworden, of in de uwe.”

„Dit is het voorstel van een dronkelap of een dwaas.”

„En er geen aandacht aan schenken zou de reactie van een dwaas zijn, heer.”

„Let op je woorden, Sarijn.”

„Op een dag, heer, lang nadat u me aan de galg hebt zien hangen, steekt een man een mes in uw rug of vergiftigt uw wijn - wat ik zou hebben voorkomen als ik aanwezig was geweest.” , Je biedt je dus aan als lijfwacht?”

Raidnor zei niets. De geuren van de tuin streken langs hen heen. „Hoe heb je deze plek gevonden?”

„Ik heb een hofdame van vrouwe Astaris gevolgd. Ik vermoed dat ze van een rendez-vous terugkeerde. Ze heeft me niet gezien.” , Je bent al te sluw, soldaat. En je hebt te veel vijanden.”

 „Ik kan met mijn vijanden afrekenen, heer, als mij het leven gelaten wordt. En ook met de uwe.”

„Ik geloof, Sarijn,” zei Amrek langzaam, „dat jij dezelfde vader hebt gehad als ik.”

Het gezicht van de jongeman naast hem scheen zich bijna onmerkbaar te verharden, en ontspande zich toen weer. „Daarop heb je geen antwoord, zie ik.”

 „Mijn voorouders zijn allen afkomstig uit Xarabiss, heer.”

 „Niet in je ogen. Daar heb je het kenmerk van een Rarnammon.”

 „Misschien, heer, zijn we zonder het te weten in een vroegere generatie geëerd.”

Amrek stond op. Raidnor volgde hem.

,,Van dit ogenblik af is je proeftijd begonnen. Niet de galg, dus. Ik geef je waarop je beweert recht te hebben, dan kijk ik of je die gave verdient, en ik beloof je dat je elke stap van die weg zult vechten voor je leven.”



„Goedemorgen, Kathaos.”

Kathaos draaide zich om en boog, en niets aan zijn houding of gedrag verried zijn rancune of zijn onrust.

„Ik heb u hier laten komen om u in kennis te stellen van de verblijfplaats van een zekere Sarijn - u zult wel begrijpen over wie ik spreek.”

 „Zeker, heer.”

„Zeker, Kathaos. Hij bevindt zich hier. Natuurlijk vermoedde u dat al. Uw jager, die zowel uw mannen als de mijne kan verslaan. Kunt u zich voorstellen wat er met hem zal gebeuren?”

 „Ik heb eén pover voorstellingsvermogen, heer,” zei Kathaos strak. , Ja, daarvan hebt u al onweerlegbare bewijzen geleverd. Ik zal het u vertellen. Ik heb uw Sarijn gratie geschonken om u die moeite te besparen. Over een paar dagen zult u waarschijnlijk wel merken dat hij een Heer der Draken geworden is.”

„Heer, u verlaat u wellicht al te zeer op het geluk van de man. Eens zal dat geluk hem toch in de steek laten.” Amrek glimlachte.

„Alle geluk, Kathaos, neemt een einde. Denk daar eens aan als u in het bed van mijn moeder ligt.”



10

Op een blauwe Xarabiaanse ochtend, in de warme maanden van het jaar, verliet de hofhouding van de Heer der Stormen en zijn bruid Lin Abissa.

Het zou een langzame tocht worden - een miniatuurstad op reis, voorzien van elke luxe, van alles wat voor het dagelijkse leven nodig was. De avondschemering vond hen tussen Ilah en Migsha in - een menigte tenten op de kale hellingen, alsof er een vlucht vogels op neergestreken was. Toen de maan opkwam vluchtte een kudde zeeba’s, voortgalopperend over de stergebrande stilten, weg van het rode fonkelen van de vuren.



De koerier die hier helemaal vanaf Koramvis heen was komen rijden en wiens nieuws Amrek mishaagd had, zat achter een bord vlees en vroeg hier en daar wat aan de soldaten om hem heen. „De man met de lichte ogen in de tent van de Heer der Stormen -wie is dat toch?”

„Een parvenu uit Sar. Hij heeft een man verminkt en werd toen een Drakenheer. Zo gaat het tegenwoordig.”

„Hij heeft het gezicht van de koninklijke familie,” zei de koerier. „Misschien. Hij kan zijn mannen goed aan - zijn divisie is de beste die er is, heb ik gehoord. Hij heeft ze een naam gegeven, net als vroeger - de Wolven. Ryhgon heeft hem zijn vak geleerd, de hond van Kathaos, tot zijn leerling zich tegen hem keerde. Maar de Dra-kenwacht spuwt op zijn schaduw. Hij heeft ze vernederd, in Lin Abissa.”

En een eind verder in het kamp, in het paviljoen van owarhuid, zat Raidnor - in de tent van de Koning.

De verrassing van de macht was allang verdwenen. Hij had het te druk gehad, die anderhalve maand in Abissa, te druk met het netwerk van omkoperij en dreigementen en gunsten dat voor de veiligheid zorgde van diegenen die dezelfde status hadden als hij. En hij had ook ontdekt dat hij een leider was, zoals hij tegenover Amrek had beweerd. Die nacht in de tuin was hij als het ware opnieuw geboren. Hij had een man die hij haatte ertoe weten te bewegen hem in vertrouwen te nemen, had die man aangesproken alsof hij hem eerde, en alsof hijzelf een Vis was. En ja. Hij was een Vis geworden, daar in die donkere tuin.

Hier, in de tent van de Koning, dacht hij nog een keer na over wat er toen gebeurd was - en het was pas de tweede keer dat hij dat deed. De eerste keer was geweest in de uitzinnige tijd vlak nadat zijn leven zo’n abrupte keer genomen had, toen hij in de ban was van opwinding en paniek tegelijk. Hij herinnerde zich nu koeltjes Amreks beschuldiging dat hij dezelfde vader had gehad als de Koning en hoe zijn hart het bloed hamerend door zijn lichaam had gejaagd, in een ogenblik van volkomen verwarring. Want even was hij het bloed van de Vlakten vergeten dat in hem stroomde, en leek het of zijn onbekende vader ook een Vis zou kunnen zijn, wat voor Vis ook - misschien zelfs een Koning.

Hij vond het nu amusant om zich af te vragen waar zijn gezicht vandaan kwam - een affaire uit het verleden, vermoedde hij, die een paar generaties later pas sporen naliet. Zo ging het wel meer. De Xarabiaanse vrouw had hem dus toch iets nagelaten - een geboorterecht: koninklijk bloed.

Amrek, zijn Koning en meester, zat somber voor zich uit te kijken. Het nieuws uit Koramvis had hem geïrriteerd. De Raad verlangde dat hij zijn bruid alleen liet en met de grootste spoed naar de Dortharische grens van Thaddra reed, een wild, door bergen omsloten land, en bron van voortdurende twisten en strooptochten. Er waren daar weer nieuwe moeilijkheden, en de Heer der Stormen moest worden gezien als een overal en altijd aanwezige macht - prettig vertier met zijn bruid in Xarabiss doorkruiste die politiek. Zo was het. Hij was de machtigste heerser van een heel continent, maar hij moest gehoorzaam zijn aan de Raad. En hij wilde niet bij dit meisje met haar scharlaken lokken weg, dat kon Raidnor best zien. Hield hij dan van haar? Raidnor observeerde haar op de afstand die tussen hun beider levens was. Zeker, haar schoonheid was verbazingwekkend, maar ze leek nog het meest op een wassen pop, een marionet, die heel gracieus danste, maar door touwtjes werd bestuurd. Hij was nooit zo dicht bij haar geweest dat hij haar had horen spreken, maar hij kon zich haar stem voorstellen - volmaakt, en uitdrukkingloos. De vraag kwam heel abrupt bij Raidnor op toen hij naar het donkere, lege gezicht van de Koning keek: ,,Ik heb deze man me alles laten geven wat ik bezit, tot aan het kleinste ding toe - haat ik hem nu nog even onverzoenlijk als altijd?” De witte geest sprong in de tent op, maar kon zich niet volledig materialiseren. Raidnor was bijna de helft van zijn bloed, de helft van zijn ziel kwijtgeraakt. Het schisma van zijn verdeelde afkomst had zich eindelijk opgelost, en de Laaglander werd nu overschaduwd door de donkere man. Het was moeilijk om nu te haten, en het bleke meisje dat ‘s nachts kwam, nog steeds, zelfs tussen de zijden lakens van Lyki’s bed, was alleen maar een naargeestige droom, een droom zonder betekenis. „Als een man hier naar binnen rende en Amrek probeerde te vermoorden,” dacht hij opeens, verbaasd, „zou ik hem doden.”

 „Zo, Raidnor Am Sar,” zei Amrek. „Ik laat jou het bevel over dit hele kamp.”

„Een eer, heer.”

„Een eer? Jij en die Wolven van je gaan onderweg dood van verveling. Maar mijn Karmiaanse - zorg voor haar veiligheid, om mijnentwil. Bedenk dat ik geen eerlijk man ben. Als ze de maan wil, klim dan de hemel in en haal haar.”

Hij stond op en legde zijn hand op Raidnors schouder. Het was onmiskenbaar een gebaar waaruit vertrouwelijkheid sprak, niet eigendomsrecht. De Koning voelde zich op zijn gemak bij hem, en hij bij de Koning. Maar er was al vanaf het eerste begin een vreemd soort ongedwongenheid tussen hen geweest.

, ,U kunt me vertrouwen,’’ zei Raidnor, en hij wist dat het waar was. „Wanneer gaat u weg, heer?”

„Morgen, bij het eerste licht.” Een van de lampen begon te flakkeren en ging uit. Amrek keek ernaar en dacht: „In een tent als deze is mijn vader gestorven, in de Vlakten. Een witte vrouw met geel haar vermoordde hem en liet haar merktekens achter op mijn lichaam, nog voor ik geboren was. Het heeft me altijd erg bezwaard. Nu niet zo erg meer. Waarom? Heeft zij daarvoor gezorgd, die Karmiaanse tovenares? Ik schijn alles van achter koel, donker glas te zien. Ik heb gezworen om het gele uitschot weg te vagen van het aangezicht van Vis, maar nu zie ik alleen maar schaduwen, geen duivels...” Hij keek naar Raidnor.

„Aan jou laat ik alles dus over. En wees blij dat ik je niet heb weggehaald bij je eigen vrouw.”

Lyki’s lichaam lag uitgestrekt tussen de zwarte lakens als een ster.

Een bundel maanlicht streek door de tent en verbleekte haar lichaam tot de tint van felwitte sneeuw, bleekte haar haar tot iets negatiefs, zonder kleur.

„Ik geloof dat je nooit slaapt,” zei ze zacht.

„Ik lig liever naar jou te kijken.”

„Staat Amrek nog steeds toe dat je brutaal bent tegen hem?”

 „Ik vermoed dat Amrek weet wie me Thann Rasheks tuin binnengevoerd heeft. Van welke minnaar kwam je toen?”

 „Van een man die ik om jou heb verlaten.” Ze bleef stil liggen, en zei toen: ,,Amrek gaat dus naar Thaddra. Mijn vrouwe zal dus ongetwijfeld nog moeilijker gaan doen. Ik ben ervan overtuigd dat haar geest niet in orde is; soms beweegt ze zich voort als een slaapwandelaar. Ze zegt zulke vreemde dingen - “ Lyki sprak over Astaris altijd in deze bewoordingen.

, Je bent heel onverdraagzaam ten opzichte van de vrouw die voor je brood zorgt.”

„O, wat een banale opmerking. Wat verraad je zo dat je een kind van boeren bent,” zei Lyki bits.

Maar even later zei ze andere dingen tegen hem toen hij haar streelde in het duister.

Tegen de dageraad rolde een regenbui over de heuvels heen. Hij ontwaakte uit de droom en kon zich een ogenblik lang niet herinneren waar hij was. Het donkere meisje zat rechtop in bed haar haar te kammen, en in het halve licht keek ze hem met haar koele juwelenogen aan.

„Astaris heeft ook dromen,” zei ze zuur. Het hoorde bij haar karakter dat ze af en toe scherp tegen hem was, vooral wanneer hij kwetsbaar was, zoals nu: ze wist van de nachtmerrie af die steeds weer terugkwam, al wist ze de inhoud niet. „Spreekt de Prinses dan over haar dromen met jou?”

 „O nee. Maar ze heeft een stuk papier naast haar bed laten liggen, en daar had ze heel duidelijk iets op geschreven.”

 „En je hebt het gelezen.”

„Waarom niet? Er stond op: ‘Ik heb opnieuw gedroomd van de witte vrouw die tot as verwaait.’ Dat was alles. Ik herinner het me heel goed.”

Hij voelde een koude wind over hem heen strijken, en de haartjes in zijn nek gingen rechtop staan. Hij ging zitten. „Wanneer heb je dat stuk papier gevonden?”

„Laat mijn schouder los. Je doet me pijn. Het was een dag of wat geleden. Ik ben het vergeten. Wil je nu Astaris in plaats van mij?” ,Jij, jij trouweloze teef.”

En hij probeerde het ongelooflijke gevoel van angst te verliezen in het hart van haar gouden lichaam.



De volgende ochtend werd er afscheid genomen - een privé-afscheid tussen de Koning en zijn bruid, een publiek afscheid tussen de tenten. Regimenten soldaten stonden op parade; de Wolven maakten een goede indruk.

In zekere zin was Raidnor dronken geweest toen hij om een rang bij de Drakengarde vroeg - zijn onverzoenlijke vijanden - maar later had hij de zaak heel nuchter aangepakt. Hij had zijn mannen met zorg uitgekozen, zijn kapiteins met meer dan zorg, en niet uit de Garde. Kathaos’ opleiding had hem andere dingen geleerd dan vechttechniek alleen. De gewone soldaten haalde hij uit het leger -nieuwe recruten, nog jong en onervaren. Ze waren gevleid geweest, en geïnteresseerd toen ze hoorden dat ze uit de grote massa uitgekozen waren; het was niet erg moeilijk om deze nieuwe soldaten te vormen naar het beeld dat hem voor ogen stond, en diepe indruk op ze te maken. Want hij had, net als Ryhgon, een bepaalde reputatie, en maakte daar beter gebruik van dan de Zakoriër. Ze zagen wat hij kon met zwaard, strijdbijl en speer, en toen Kothon, gepromoveerd uit het Korps Strijdwagens, hem had geleerd hoe hij om moest gaan met de ranke karretjes die het leger van Dorthar gebruikte, zagen ze dat hij ook een bedreven wagenmenner was. Zijn veteranen zocht hij met veel beleid uit. Net als Kothon waren het soldaten, intelligent waar het de uitoefening van dit ene beroep betrof, maar in weinig anders; beperkte mannen, die tevreden waren met het goede voedsel en de goede soldij waarvoor hij zorgde, en die geen bezwaar hadden tegen zijn steeds langere schaduw die over hen heen viel. Want hij had in Abissa heel wat tijd in Amreks gezelschap doorgebracht en had, op meer dan een manier, een bewonderenswaardige hoeveelheid werk gedaan in de korte tijd die hem daar gegeven was. Hij twijfelde geen ogenblik aan zijn bekwaamheden. Zijn leven was vroeger weinig aktief geweest; nu haalde hij die verloren, nutteloze jaren in met een stortvloed van beslissingen en macht.

De Heer der Stormen, vergezeld van zijn Garde en zijn persoonlijke, kleine gevolg, reed over de heuvels heen, langs Migsha, en ver-dwcen uit hun wereld. Het was nog te vroeg in het jaar dan dat hun route getekend werd door stofwolken. En er was heel wat modder op het eerste deel van de weg die Astaris’ stoet aflegde. De Prinses hervond haar alleen-zijn, en baadde zich erin. Ze had op Amreks innerlijke pijn gereageerd met een vage eerste aanzet van moederlijke gevoelens, wat haar verbaasde, maar zelfs deze geringe reactie was uitputtend geweest. Hij had zo zwaar op haar gesteund. Ze voelde zijn nood wel, maar de ondoordringbare grens bleef bestaan, bleef haar binnensluiten, hield hem, en alle anderen, op een afstand. Ze voelde de verwarring die het gevolg is van nabijheid zonder intimiteit, begrip zonder kennis, een blind contact door lagen verhullend gaas heen. En toen hij wegging voelde ze zich ontdaan worden van het weinige dat ze bij hem had bereikt. Plotseling werd hij weer een vreemde. Maar de vreemde had haar wel uitgeput.

Ze trokken door Migsha, op weg naar het noorden. Ze zat als een pop bij feestmalen, en trok zich al vroeg terug. Ze merkte niet dat Amreks nieuwe Heer der Draken haar een tijdlang heel nauwlettend in het oog hield, want net als altijd, merkte ze nauwelijks iets.



In de straten van de mooie steden van Xarabiss gooiden meisjes vroege bloemen naar hen, die in een regen om de processie heen vielen en werden vertrapt onder de voeten van mannen, de hoeven van lastdieren en de wielen van strijdwagens. Voor Raidnor werd de hele reis door Xarabiss gesymboliseerd door deze geur van verpletterde, gekneusde bloemen, en door de ogen van vrouwen die naar zijn gezicht staarden als hij aan het hoofd van zijn Wolven reed. Als de warme, vochtige avond viel kwamen er vrouwen naar de poorten van het garnizoen, in hun fraaiste gewaden en sieraden gehuld, en vroegen of ze hem die avond mochten onderhouden. Iets uit Raidnors verleden rees op en maakte hem misselijk. De vrouwen van de Vis waren sletten, allemaal waren ze dochters van de Rode Maan. De gemakkelijke overwinningen na de moeizame tijd daarvoor waren hem gaan tegenstaan. En deze donkere vrouwen waren ook jaloers - dat zag hij maar al te vaak bij Lyki. Ze reden Ommos in, en ook daar trof zijn verleden hem hard. Ommos was een smal land, met steden die werden bekroond door slanke torens, een bekrompen land ook, geregeerd door een wrede, perverse code. Hier werd Amreks bruid weinig eer betoond - het was een vrouw, niet meer dan het huis van ongeboren mannen. De stoet bleef tijdens de reis door Ommos in zijn eigen metropolis, het tentenkamp. Alleen in Hetta Para, de hoofdstad, hield men enige tijd stil - dat eiste de etiquette. Uhgar, de Koning van het land, deed Raidnor een beetje aan Yr Dakan denken - dat was ook onvermijdelijk. Raidnor aanschouwde het geheel: de opzichtige feesten, de vuurdanseressen, de Zaroks met hun gloeiende buiken, de geaffecteerde schandknapen, en hield zijn gezicht in de plooi. Hier probeerden mannen, niet vrouwen, hem mee te lokken. Het wekte weerzin bij hem op, maar hij-had behalve de andere dingen ook een sardonische tact aangeleerd. Hij sliep slecht in Hetta Para.

De tweede en derde nacht van hun verblijf in de hoofdstad stond hij op en liep over de sombere galerijen van het paleis, die uitzicht boden op een hemel vol enorme sterren. Hij dacht aan Orklos en aan Anici. Hij werd weer een Laaglander, een paar korte, maar martelende seconden lang. Eindelijk, tussen de stenen van Ommos, besefte hij hoe pathetisch Anici’s leven en schoonheid voor haar waren geweest.

Toen zag hij iets dat als een voorteken was - oninterpreteerbaar, maar toch geladen met betekenis.

Aan de andere kant van de muren en de peilloze diepten tussen hen in stond een vrouw met bloedrood haar op haar balkon, gewikkeld in een storm van voortijdige sneeuw. Astaris, gehuld in een mantel die gemaakt was van de pels van een volmaakte, ongeschonden ijswitte wolf, het geschenk dat haar door heer Kathaos gegeven was -via een tussenpersoon gekocht op de markt van Abissa. Raidnor huiverde.

Hij draaide zich om en liep het paleis in. Ze was als een droombeeld geweest. En hij kon niet vergeten dat ze dromen droomde die zijn dromen waren. Anici was iets geworden dat ze op vreemde wijze met elkaar deelden.

Lyki was tijdens zijn afwezigheid zijn kamer ingekomen en lag nu met al haar verwachtingsvolle sensualiteit in bed op hem te wachten. Hij begeerde haar alleen omdat ze beschikbaar was. Erna lag ze in het duister naast hem en zei: ,,Ik geloof dat ik je kind draag.”

De banaliteit van haar woorden irriteerde hem.

„Waarom denk je dat het mijn kind is?”

„Het kan niet van een ander zijn, Raidnor mijn lief. Bij anderen heb ik er steeds voor gezorgd om niet zwanger te raken. Bovendien ben ik je altijd trouw geweest. Kun jij hetzelfde zeggen?”

 „Er zijn geen geloften tussen ons. Je mag doen wat je maar wilt.”

 „Dat heb ik dan ook. En ik ben nu zwanger. Jouw zaad. Zegt dat je niets?”

Hij gaf geen antwoord. Vele vrouwen van de Vis brachten een kind ter wereld zonder de officiële band van een huwelijk, maar in haar voelde hij een verlangen om hem aan haar te binden, door haar moederschap, om andere vrouwen te laten zien dat hij een deel van zichzelf in haar had gebracht, alsof hij haar speciaal voor dat doel had gekozen.

, Je bent boo$„“ berispte ze hem scherp. „Hoe dan ook, gedane zaken nemen geen keer. Ik heb het haar verteld - “ De klank van haar stem maakte duidelijk dat ze Astaris bedoelde. „Ze keek me vreemd aan, maar ze is altijd vreemd.” Drie dagen later trok de karavaan de rivier over, Dorthar in. De zonnen waren die dag oogverblindend. Onder een witmetalen hemel zag hij een land dat leek op het donkere haar van een vrouw, dat door een kam van blauwe bergen was getrokken. Zijn hart sprong op, zonder dat hij dat verwachtte, zonder dat hij dat wenste. Vreemd genoeg voelde hij dat hij Dorthar al eerder had gezien.



Koramvis maakte een diepe indruk op hem. Een deel van hem had onaandoenlijk willen blijven. Maar hij wist uit zijn boeken dat er in heel Vis geen stad was als Koramvis. Geen stad met zo’n architectuur, zo’n gratie, zoveel pracht, zoveel legenden. Een man kwam hen op de weg tegemoet.

„Val Mala, moeder van de Heer der Stormen, begroet vol genegenheid haar dochter Astaris Am Karmiss.”

En dit zou de enige begroeting zijn die Astaris zou krijgen, nu Amrek in Thaddra was.

Net als bij de stad had Raidnor bij de Koningin iets anders verwacht, iets anders gewild. Hij had zich van Val Mala een beeld gevormd aan de hand van wat er over haar werd verteld: een vrouw van middelbare leeftijd, die vaak razende woede-aanvallen kreeg, die verschrikkelijk wreed was, een hoer en een misdadigster. Hij stelde zich een drakevrouw voor met een gezicht dat was getekend door de jaren, een gezicht waarin het kwaad tot leven was gekomen. Zijn Wolven escorteerden Astaris en haar dienaressen het Stormpaleis in; zo zag hij Val Mala voor de eerste keer. Ze was twee keer zo oud als hij, maar haar ijdelheid en haar rijkdom hadden de lange jeugd van de Vis vast weten te houden. Ze had een weelderige, sensuele, uitstralende schoonheid. Vergeleken met de schoonheid van Astaris had het een soort vulgaire schoonheid kunnen lijken - maar aan de andere kant maakte de Karmiaanse naast de Koningin meer dan ooit de indruk dat ze var was gemaakt was. De Koningin van Dorthar droeg een gewaad van vlammend, vloeibaar scharlakenrood, en aan weerszijden van haar zetel zat een vogel met een lange nek, een scharlakenrood verenpak en een uitwaaierende staart vast aan een ketting. Eén ding verraste hem, ook al had hij erover horen praten: de witheid van het blanketsel op haar huid. „Astaris, van dit ogenblik af zul je mij tot een dochter zijn.” Ze deed geen moeite om haar antipathie te verhullen, en de rituele woorden accentueerden dat nog. Ze omhelsde de Karmiaai se alsof die giftig was.

,,We hebben je vertrekken toegewezen in het Paleis van de Vrede.’’ Dat was een belediging. Even klonk wat gemompel op in het vertrek. Dit paleis, niet het tweede, minder belangrijke paleis, moest de toekomstige gemalin van de Koning huisvesten. Maar de Koning was afwezig.

Astaris zei niets. Bij Raidnor kwam de gedachte op dat haar onbeweeglijkheid, haar onverstoorbaarheid wel de woede van de Koningin op moest wekken. Het amuseerde hem deze twee verbazingwekkende vrouwen in een strijd op leven en dood verwikkeld te zien, en een van de twee met nauwelijks enige belangstelling voor wat er gebeurde.

Een opperlakei probeerde de sfeer wat minder gespannen te maken door iets in het oor van de Koningin te fluisteren. Zacht zei ze iets terug, en hij verbleekte.

Het zou een dag vol vreemde dingen worden voor Raidnor. Toen ze door de poort van het Paleis van de Vrede trokken voelde hij een donkere vogel boven zijn gedachten vliegen. Kothon, zijn wagenmenner, wees met een stompe duim naar de oude zwarte merktekens op de muren.

„Ziet u dat, commandant? Ze horen bij de geschiedenis van Dorthar. Hebt u wel eens over Ashne’e gehoord, een Laaglandse vrouw, de geelharige teef die Rehdon heeft vermoord?”

 „Ik heb over haar gehoord.”

„De soldaten kwamen haar gevangennemen en troffen haar dood aan. Achter hen aan kwam een menigte, en ze hebben het lijk naar buiten gesleept en het op het Duivenplein verbrand. De fakkels die ze bij zich hadden hebben die zwarte brandplekken gemaakt.” Een gevoel van misselijkheid kwam over Raidnor. Kothon merkte het niet. „Dit is wat hij voor hen allemaal van plan is, voor alle mensen in de Vlakten, de man aan wie ik mijn ziel heb verkocht,” dacht Raidnor.

Toen verscheen de koele kom van het paleis tussen de bomen. En hij herkende het. Herkende de bleke kleur van de stenen, de geluiden die de bladeren hier en daar maakten als ze door de vensters naar binnen streken. Binnenin - wat? Kil, koortsachtig onderzocht hij zijn geest. Een mozaïekvloer - voorstelling van dansende vrouwen - en erboven was in een toren een kamer ... Neen, wat kon hij van dit alles weten?

Maar toen hij binnen was zag hij de vloer voor zich. Hij zocht niet naar de kamer in de toren, want de gedachte eraan vervulde hem met een bijzondere vrees.

„Daarboven,” zei Kothon, terwijl hij langs zijn grijze snor wijn naar binnen klokte. „Daar heeft zij gelegen, de Laaglandse vrouw. Ze hebben haar daar ook gevonden, dood.”



Een vrouw vroeg belet bij de deur van Astaris’ vertrekken. Ze was lang en haar gezicht was zuur, haar haar het levenloze zwart van ebbehout, gevangen in een lint van gouden wol. Ze reageerde op Lyki’s bitse vraag met een zure glimlach. „Ik ben Dathnat, de voornaamste hofdame van de Koningin. Ik ben hier om vast te stellen wat de persoonlijke behoeften zijn van uw meesteres.”

Ze deed haar werk met weinig woorden, en haar uiterlijk was even kaal en zuur als haar woorden, en even onaantrekkelijk als haar hele karakter. Toen ze weer weg was deed Lyki haar na, en vertrok haar gezicht en drukte met haar handen haar borsten tegen elkaar. Dathnat was een Zakorische, een vreemde hoedster van de schoonheid van de Koningin. Lyki vermoedde dat Val Mala haar evenzeer gebruikte om haar scherpe oren en bittere karakter als om haar talenten als dienares.



Een lamp met geparfumeerde olie erin brandde laag in de slaapkamer van de Koningin.

Val Mala had zich al te vroeg te ruste begeven. Twee dienaressen waren aan weerszijden van het bed aan het werk om haar vinger- en teennagels bij te werken en te verven, en de Zakorische, Dathnat, was begonnen haar vlees te kneden. Ze was heel bedreven in het masseren; de kleine rimpellijntjes vluchtten weg voor haar ijzeren vingers.

Val Mala zuchtte.

„Wie is deze man over wie al mijn vrouwen lopen te kleppen?”

 „De Draak die door uw zoon benoemd is, vrouw, „Wat een uitstekende oren heb je toch, Dathnat. Is dit de man uit Sar? Amreks favoriet? En wat zeggen ze?”

„Ze praten over zijn lichaam en zijn gezicht. Ze zeggen dat hij lichte ogen heeft en een jaloerse minnares, die hem scherp bewaakt, al hebben ze wel van haar gehoord dat hij - “ Dathnat zweeg even van afkeer, „ - in bed opmerkelijke prestaties levert.” Val Mala lachte slaperig.

„Ik heb hem gezien, Dathnat. Ik twijfel niet aan wat zijn minnares van hem zegt.”

Toen de vrouwen met haar klaar waren bleef ze een hele tijd voor haar spiegel zitten. Het was een heerlijk gevoel dat ze dat nog steeds kon, zonder bang te hoeven zijn voor wat ze zou zien. Ja, ze was tegen de Karmiaanse opgewassen, ook al was ze twee keer zo oud als zij. Ze dacht na over de nieuwe Drakenheer, de parvenu - in zijn gezicht had hij iets dat haar deed denken aan Orhn. Ze betreurde het verlies van Orhn nog steeds. Bijna voelde ze droefheid als ze aan hem dacht. Maar de macht die ze hem gegeven had, had hem ook vele vijanden bezorgd. Toen de palfreniers zijn gebroken lichaam hadden teruggebracht van de jacht, had ze ze levend laten villen en laten bewerken met roodhete tangen, maar ontdekt had ze niets. Hoe kon hij uit zijn jachtwagen vallen en worden meegesleept tot hij dood was, hij die op tienjarige leeftijd zijn eerste strijdwagen en zijn eerste vrouw had bereden?

Vreemd, ze dacht ook aan Amnorh, vannacht, voor het eerst in jaren. Amnorh, de al te slimme Raadsheer, wiens lijk op de bodem van Ibron lag. Ze voelde geen spijt over hem. Het had haar geamuseerd, lang geleden, toen ze vernam hoe hij de dood gevonden had. Dathnat hurkte bij haar kist met kleren neer en stak geparfumeerde sachets tussen de gewaden. Plotseling kreeg Val Mala een vreemde hallucinatie; het leek wel of de gestalte van een andere vrouw - jonger, gracieus - zich even over die van de Zakorische legde. Lomandra. Lomandra, die vol weerzin was gevlucht toen ze het werk van de Koningin had gedaan en de bastaard van de Laaglandse had vermoord. Lomandra, de zachte Xarabiaanse dwaas.

„Dathnat, je zou een minnaar moeten nemen,” zei Val Mala. Ze vond het plezierig om haar hofdame op deze manier te tergen. De verwachte gloeiende blos verscheen op het afgewende benige gezicht. „Een man als Kren, van het Riviergarnizoen, misschien. Een man met de schouders van een owar.”

In de donkere gang greep een hand de zijne beet. Raidnor draaide zich geschrokken om en zag dat Lyki naast hem stond, haar gezicht wasbleek.

,,Raldnor...”

„Wat is er?”

Haar ogen vlamden.

„Vroeger was je niet zo kortaf tegen me.”

„Vroeger was dat ook niet nodig. Wat is er aan de hand?”

Ze zocht steun tegen de muur.

, ,Er was een boodschap die op me wachtte - een man bij de poort -’’ „Heeft hij je haar dan in de war gemaakt, deze man? Als je een rustige nacht wilde was het dom om daarheen te gaan.” , Jij!” viel ze opeens uit. , Jij maakt je geen zorgen wat er met mij gebeurt. Je maakt een kind en vervolgens laat je je er niets aan gelegen liggen.”

, Je hebt zelf toegegeven dat het kind evenzeer jouw toedoen is geweest als het mijne, Lyki.”

Ze weigerde hem aan te kijken, weigerde weg te gaan. Ze bleef roerloos staan waar ze stond, haar ogen op de grond gericht. Toen ze ze ophief blikkerden ze van plotseling venijn. „Stuurt u me dan weg, Drakenheer? Wilt u dan liever uw nachten alleen doorbrengen, met dromen over het kleine Sarijnse meisje dat u niet moest?” Ze was dichter bij de waarheid dan ze zelf besefte. Toen ze de uitdrukking op zijn gezicht zag deinsde ze een stap achteruit.

, Je hebt me hier gehouden om me iets te vertellen, Lyki. Vertel het me.”

„Goed dan. De man bij de poort greep me bij mijn arm en hij zei: ‘Jij bent Lyki, de teef van Raidnor van Sar.’ Hij had een lelijk, door littekens geschonden gelaat, en zijn rechterarm eindigde bij de pols, dus ik geloof niet dat ‘t nodig is om je te vertellen hoe hij heet. Hij zei: ‘Zeg maar tegen je bedgenoot dat ik hem nog iets verschuldigd ben vanwege mijn hand. Door wat hij heeft gedaan heb ik niets beters te doen in het leven dan hem in het oog houden, en wachten tot zijn goden hem in de steek laten. Als dat gebeurt ben ik in de buurt. Vertel hem dat’.” Lyki glimlachte levenloos. „Toen spuwde hij. En liet me los.”

Ze draaide zich om en liep weg.

Ze kwam niet meer terug naar zijn bed, maar in de liefde kwam hij niets tekort als hij liefde wilde.



11

Het sociale vertier in Koramvis bloeide. Raidnor kwam erachter dat hij in de mode was, een graag geziene gast bij de diners van rijke mannen en mooie vrouwen. Het fascineerde ze dat hij in Sar geboren was. Hij werd een bedreven leugenaar. Hij wist dat de meeste mensen niet anders dachten dan dat hij een bastaard uit de keizerlijke familie was - van Rehdon of een van Rehdons mindere broers. Het amuseerde Raidnor, het geknik en de pluimstrijkerijen, maar hij had Kothos tot lijfwacht gemaakt. Hij vond, net als alle mannen van enig aanzien, dat hij er nu een nodig had. Zijn faam zorgde voor vreemde gebeurtenissen. Bij een diner in het Stormpaleis ontmoette hij een officier van de Garde van de Koningin, Klovis genaamd - een knappe, pocherige dwaas. Hij maakte duidelijk dat hij Raidnor verachtte, en ook zijn snelle opkomst, en dat hij alles begeerde wat Raidnor toebehoorde, van zijn vrouw tot aan zijn functie toe. De hele maand dat ze al in de stad waren had de man op allerlei platvloerse, van elke verbeelding gespeende manieren Lyki tot de zijne proberen te maken, alleen maar omdat ze Raidnors minnares was. Raidnor vroeg zich af of ze haar allure voor Klovis kwijt zou zijn nu ze uit elkaar waren. Na het diner verscheen de Koningin even. Ze was gekleed in een gewaad van geplisseerd wit linnen en een pruik van goudzijde. Op een afstand had ze een witte huid en goud haar. Hij had gehoord over de vijandschap tussen Val Mala en haar zoon - was dit een heimelijke beschimping van de Koning, iets dat ze niet in zijn bijzijn durfde te doen, maar waarover hij in Thaddra wel zou worden ingelicht?

Gracieus bewoog ze zich tussen de belangrijke gasten door, haar hofdames achter haar aan. De Zakorische was afwezig, zag hij, maar die hofdame was ook nauwelijks voor openbare gelegenheden. Achter hem schoot Kothon in de houding. Raidnor besefte, en het verraste hem even, dat Val Mala naast hem was komen staan. „Goedenavond, Drakenheer.”

Hij boog.

„Bewaakt u de Prinses goed?”

Toen keek hij haar recht in de ogen, en de woorden stokten in zijn keel. In haar gezicht lagen een betekenis en een uitnodiging besloten die niet mis te verstaan waren. Haar sexualiteit hing als een aura om haar heen, en een brandend hete scheut joeg langs zijn ruggegraat.

„Koramvis is een veilige stad,” zei hij na een ogenblik. „Niet al te veilig, hoop ik. Ik heb me laten vertellen dat u niets meer of minder dan een held bent. Een jonge held mag zich niet gaan vervelen.”

In een dergelijke confrontatie met haar waren heel veel mannen bang geworden, had hij gehoord. Misschien was ze wel al te overweldigend. Maar niet voor hem. Hij had al op haar gereageerd, en op de belofte in haar ogen. Bovendien was zij een macht in dit land, net als Amrek dat was. Hij nam meteen een besluit, en een koele, eerzuchtige logica overheerste de onlogische honger in zijn lendenen.

„Eén woord van Dorthars Koningin verdrijft alle mogelijke verveling.”

Ze lachte, het frivole, valse lachen van een vrouw die wat wil. Hoe oud was ze? Ze leek maar een paar jaar ouder dan hij, zelfs nu ze vlak naast hem stond. Ze liet haar arm licht op de zijne rusten. Mannen stootten elkaar aan toen ze hen zagen lopen. „U kent me een al te grote vaardigheid toe. Eén vrouw, vergeleken met zovele anderen, Drakenheer. Ik hoor dat u kunt krijgen wie u wilt.”

„Helaas, nee. De goden zouden me gelukkig maken als dat het geval was.”

„Wie is het dan naar wie uw begeerte uitgaat? Deze onbereikbare vrouw.”

„Mevrouw, ik zou haar naam niet durven uitspreken.”

 „Ah,” zei ze. Ze glimlachte naar hem, vergenoegd over het kat-en-muis-spelletje met woorden dat ze gespeeld hadden. „Wanhoop niet, Drakenheer van Sar, wellicht zijn de goden u vriendelijker gezind dan u denkt.”

Ze gaf hem haar hand te kussen. Zijn lippen beroerden haar geparfumeerde, geverfde vlees. Haar ringen waren koud tegen zijn lippen.

Hij sliep die nacht slecht. Een meisje met een rode pruik deelde zijn bed in de kamer die hem in het gastenpaleis was toegewezen - de helft van de vrouwen droeg een rode pruik, na Astaris’ komst. Hij begeerde haar niet meer. Hij begeerde de Koningin-teef met haar witte huid. Binnen een maand zou Zastis aan de hemel staan. Hoe lang zou ze hem laten wachten, of zou ze zich bedenken? Hij voelde zich door deze onrustige onzekerheid teruggeworpen op zijn ellendige jeugd, en het paleis, dat volgens de vrouwen vol geesten was - maar eigenlijk bedoelden ze één geest - benauwde hem als het duister gevallen was.

Maar Val Mala was niet van plan om lang te wachten. Dathnat, die haar masseerde, had Raidnor kunnen vertellen hoe kort zijn wachten maar zou duren. Ze kende deze soepele, gladde rusteloosheid in haar meesteres uit vroeger tijden. Zo lang ze Val Mala kende bestudeerde ze haar al, en ze had een goede school doorlopen.

„Zeg mij eens, Dathnat,” zei de slaperige, hese stem, „wat vind je van Raidnor Am Sar?”

, ,U weet dat ik niet bevoegd ben om een oordeel over hem te vellen, majesteit.”

Val Mala lachte. Haar venijn was ook altijd op zijn scherpst voor het begin van een nieuwe verhouding, en Kathaos was al lange tijd weg - eerst in Xarabiss, nu in Thaddra.

Dathnat haatte de Koningin, maar haar afkomst had haar stoïcijns gemaakt en heel lijdzaam.

Ze dacht aan de kalinx van de Koningin. Vroeger was het dier zo mooi geweest en zo gevaarlijk. Het had hier in deze vertrekken rondgeslopen, Val Mala’s tweede ik, en in de stad werden haar naam en die van het dier in één adem genoemd. Ontelbare minnaars waren er bang voor geweest. Nu was het kille blauw van de ogen overwaasd en slijmerig, de vacht was vlokkig, de tanden waren halfverrot. Het dier stonk. Val Mala kon het niet in haar buurt verdragen, al wilde ze het ook niet laten afmaken. Dathnat begreep, al deed Val Mala dat niet, dat voor Val Mala het wrak van de kat een symbool was v,an haar eigen lichaam - de ouderdom die zij bedrogen had, en de mismaaktheid van die ouderdom die zich op een dag toch van haar lichaam meester zou maken.

In haar stenige ziel glimlachte Dathnat. De goden, die haar niets hadden gegeven, konden haar ook van niets beroven. Ze was jonger dan haar meesteres en zou haar einde meemaken.

Gretig kneedden haar handen de huid van de Koningin, trachtten met hun ijzeren kracht haar jeugd vast te houden, terwijl haar ogen begerig uitkeken naar de eerste tekenen van Val Mala’s straf.



Een man met het embleem van de Koningin kwam op hem toe. „Drakenheer, Val Mala, de Koningin-moeder van de Heer der Stormen, verzoekt u om op het noenuur bij haar te komen,” zei hij. Zijn ogen zeiden andere dingen.

Het was heel warm die dag. Het Stormpaleis scheen te branden met een droog,, wit vuur. Een gemaskerd meisje met flitsende ogen bracht hem naar een suite en liet hem daar alleen. Rookkleurige draperieën sloten het rauwe zonlicht buiten, en wierook kringelde warrelig omhoog uit rijkversierde schalen. Toen ze van achter de zware gordijnen binnentrad was ze gekleed in een eenvoudige robe, en haar zwarte haar hing los over haar schouders en haar borsten heen. Ze zag er ongelooflijk jong en ongelooflijk geraffineerd uit, zelfverzekerd over wat ze met hem kon doen, en voor zijn ogen werd het een ogenblik zwart toen een onweerstaanbare golf lust hem dreigde te overweldigen. „Gaat u zitten,” zei ze. „Nee, naast mij. Wat lijkt u toch gespannen. Heb ik u weggeroepen van een belangrijke taak? Nog meer -heldendaden, misschien?”

„Uwe majesteit moet nu toch wel op de hoogte zijn van het effect dat uw schoonheid heeft.”

„Voelt u dan iets als u mij ziet?” Ze schonk wijn in een roemer en reikte hem Raidnor aan. Hij kon niets drinken, en zette de roemer naast zich neer. De slaafsheid van haar gebaar was veelbetekenend genoeg geweest. Hij nam haar hand naar zijn mond en liefkoosde hem op een heel wat andere manier dan de eerste keer. Hij voelde haar polsslag versnellen. Ze zei: „Waagt u het mij te beledigen?”

Een deel van zijn bedrevenheid als minnaar was dat hij altijd, bij elke vrouw - op één na - had geweten wat ze wilde, wat haar sexuele behoefte was, en daar intuïtief op gereageerd had. Bij Val Mala voelde hij waarom ze vroeg, en hij nam bezit van haar mond voor ze was uitgesproken, en toen ze zich bewoog hield hij haar stil. Maar dit was, per slot van rekening, de Koningin. Na een tijdje liet hij haar los. Hij twijfelde er niet aan dat ze hem geven zou wat ze allebei begeerden, maar de beslissing moest de hare zijn. Ze stond op en stak haar hand naar hem uit.

„Een kleine wandeling,” zei ze, heel zacht. In de zuilengang liet ze haar tanden langs zijn hand glijden. „Hoe ben je die vinger kwijtgeraakt, mijn held? Bij een gevecht?” Hij had niet alleen over de plaats waar hij geboren was gelogen, maar ook over de omstandigheden van zijn geboorte. Er deden al genoeg geruchten de ronde. Maar hij had ervoor gezorgd dat zijn leugens de waarheid zo dicht mogelijk benaderden; dat was gemakkelijker. Hij wist niets van de beschadigde vinger, en daarom zei hij nu, net als hij tegen al zovele edelen uit Koramvis gezegd had: „Ik ben hem kwijtgeraakt toen ik nog een klein kind was, mevrouw. Ik herinner mij niet hoe.”

De besneden deur gleed open; aan de andere kant van de deuropening was haar slaapkamer. Dit symbool viel hem op - kennelijk zou hun verhouding iets permanents krijgen: hij zou haar niet gewoon op een sofa bezitten. Maar ze was in de deuropening blijven staan, en haar gezicht glimlachte nog wel, maar er was een abrupte verandering over gekomen, alsof de glimlach alleen maar de guirlande was die was achtergebleven na het feest. Ze keek hem aan alsof - hij kon het niet met zekerheid zeggen - alsof ze opeens een ander zag staan op de plek waar hij stond.

„Toen je nog een klein kind was,” echode ze, en haar stem was vreemd kleurloos. „Ik heb horen verluiden dat je het bloed van mijn echtgenoot hebt. Denk je dat dat waarschijnlijk is?” Haar kilte trof hem. Zijn verlangen verdween, zijn handen werden klam. Hij voelde zich aan de rand staan van een angst waarnaar hij niet eens kon raden. „Heel onwaarschijnlijk, mevrouw.”

, Je hebt gele ogen,” zei ze. Ze zei het alsof ze het over iets heel anders had, iets afzichtelijks, obsceens - over een moord. Plotseling scheen ze ineen te schrompelen, te rimpelen. In haar gezicht zag hij het gewicht van de jaren die haar uiteindelijk zouden overweldigen. Hij begeerde haar niet meer, ze boezemde hem weerzin in - waarom wist hij niet zeker. Maar hij was zo dicht bij de macht geweest die ze bood, en die macht wilde hij nog wel -

„Mevrouw, hoe heb ik u voor het hoofd gestoten?”

,, Je hebt de ogen van een Laaglander,” siste ze.

Zijn bloed werd tot ijs. Hij voelde zich in de val zitten, op onverklaarbare wijze tegenover een doodsbange oude vrouw staan, en voorbij de plek waar ze getweeën stonden een wachtend goud met zilver bed van liefde.

„Wat wil je van mij?” kreet ze schril. „Wat? Je kunt nergens op hopen - nergens, hoor je? Maak jezelf bekend en hij vermoordt je.” Hij voelde dat hij onwillekeurig achteruit deinsde. ,Ja - ga - ga! Uit mijn ogen!”

Hij draaide zich om, hij rende bijna bij haar vandaan, voortgejaagd door krachten van haat en angst, die hij niet begreep. Val Mala vluchtte haar slaapkamer in en duwde de deur dicht. De kamer was vol schaduwen.

„Lomandra?” vroeg ze de schaduwen. Niets roerde zich. Nee, het waren geen geesten waarvoor ze angst hoefde te koesteren. Het waren de levenden. De levenden.

Vreemd, ze had nooit getwijfeld, had twijfel nooit toegang willen verschaffen. Ze had gedacht dat de Xarabiaanse had gedaan wat ze beloofd had, Ashne’e’s kind had gesmoord. Ze had geen ogenblik vermoed dat de vinger die ze in de wierookbrander had gegooid afkomstig was van een levend kind. Toen Lomandra verdween had dat haar niet verbaasd. De vrouw was, vol walging en wroeging over haar daad, teruggegaan naar Xarabiss. Niet dat dat iets uitmaakte; haar werk was gedaan.

En toch, al had ze nooit getwijfeld, ze wist nu, wist nu heel zeker, dat het kind was blijven leven en was opgegroeid tot een man. Een man met het gezicht, het lichaam, de houding zelfs van een Koning.

Ze had gedacht dat ze van Rehdon verlost was. Maar het was Rehdon die opeens naast haar had gestaan - Rehdon in zijn jeugd, op het toppunt van zijn schoonheid en luister, zoals ze hem had gekend in Kuma, toen hij haar leek te verblinden als een zon. Ze had altijd geloofd dat het kind het zaad van haar echtgenoot was, ondanks haar beschuldigingen; de goden hadden het dienstig geoordeeld om haar het bewijs ervan te leveren. En tegelijkertijd had hij haar de sleutel gegeven tot wat hij was. Was Lomandra gestorven voor ze hem zijn geschiedenis kon vertellen, of was ze blijven leven en wist hij ervan? Blijkbaar niet. Zou hij zó dom zijn dat hij haar zo recht door zee het hof maakte, als hij van zijn afkomst op de hoogte was geweest? Tenzij hij haar natuurlijk bang had willen maken.

Hij moest worden omgebracht. Maar hoe? Ze zeiden dat Amrek hem liefhad. Raidnors eigenaardige, snelle opkomst scheen daarvan een bewijs te zijn. Ze durfde hem niet zonder meer te laten vermoorden. Amrek er dus van in kennis stellen dat zijn gunsteling een Laaglander was - maar dat zou haar rol in deze affaire, wat zij had proberen te doen, openbaren. Ze haatte haar zoon, maar ze vreesde hem toch ook. Wie kon zeggen wat voor beslissing hij zou nemen? Misschien zouden de gevolgen voor haar even erg zijn als voor de bastaard.

Naakte angst omklemde haar hart. Wat was het doel van zijn aanwezigheid hier? Een gapende kloof scheen zich te openen voor haar voeten. Ze ving een glimp op van haar gezicht, in de zwarte spiegel aan de andere kant van het bed, een gezicht dat voor het ogenblik was beroofd van alle schoonheid, een gezicht dat oud was - oud als het mummiestof uit graftomben.



Zastis stond aan de hemel, een rode wond achter de maan. In de lager gelegen wijken van de stad deed een grap de ronde. Hij ging over Astaris en de ster en de kleur die haar haar natuurlijk had tussen haar benen.

Er gingen ook geruchten over Amrek. Hij zou binnenkort terugkeren - de barbaarse brutaliteit van Thaddra was gebroken. Er waren een paar schermutselingen geweest. Een paar vrouwen zouden wenen om hun gesneuvelde mannen, maar dat was niets vergeleken met het prestige van Dorthar. En het ergste was achter de rug. Kathaos was al in de stad, en zorgde dat de raad de dingen deed die vooraf dienden te gaan aan de ceremonie van het keizerlijke huwelijk. De riten zouden op de gebruikelijke tijd plaatsvinden - wanneer Zastis op haar hoogst aan de hemel stond. Ook waren er Kathaos’ persoonlijke eerbewijzen aan de bruid. Hij had hier steeds veel zorg aan geschonken, al was hij nimmer vulgair geworden: twee of drie kostbare, unieke geschenken, dat was betamelijk. Nu zorgde hij voor een koninklijke jachtpartij in het heuvelachtige bosland - de heuvels ten noordwesten van Koramvis, begroeid met cibba’s, eiken en doornbomen. Kathaos koesterde bepaalde plannen met Astaris. Hij schepte genoegen in wat mooi was, en zeldzaam. Zijn jeugd aan het hof van Saardos had hem geleerd om dingen te bewonderen en te waarderen, en hem tegelijkertijd systematisch het bezit van dergelijke dingen ontzegd. Nu was hij bereid ruim te betalen voor een uitzonderlijk stuk emailleerwerk uit Elyr, en wilde hij ook wel een jaar wachten tot een zilversmid de vereiste volmaaktheid had bereikt bij het maken van een lampvoet of van tafelzilver. Hij had een groot deel van zijn leven moeten wachten - geduldig en langzaam moeten zijn om de dingen te krijgen die hij hebben wilde. Het was op den duur een bijzondere vaardigheid geworden. Hij zag de Karmiaanse als een kunstvoorwerp en was bereid, zoals bij alle kunstvoorwerpen, om te intrigeren, en vooral om te wachten tot hij haar in zijn bezit had. Hij had een aantal hooggeplaatste bedden weten te bereiken - Val Mala’s bed was daarvan niet het minste. En hij had het voorspel even plezierig gevonden als het uiteindelijke resultaat van zijn inspanningen - af en toe zelfs plezieriger.

De koninklijke jachtpartij vandaag was een deel van zijn voorbereidingen. Hij dacht niet dat Astaris ervan zou genieten - misschien schonk ze er wel in het geheel geen aandacht aan. Maar af en toe zouden er ogenblikken komen dat hij discreet haar aandacht kon trekken.

Amrek was te veeleisend voor haar. Subtiliteit - daarmee was haar gereserveerdheid te doorbreken - dat dacht hij tenminste. Het zou een spel worden dat hij graag speelde en waarin hij goed was. Ze zag eruit als een exquise pastorale godin, klaar voor de jacht. Hij vroeg zich af wie haar zo goed kleedde; hij kon zich niet voorstellen dat ze zelf veel belangstelling had voor dit soort zaken. Lyki misschien, de vroegere maîtresse van de Sarijn, nu aan de kant gezet. En de Sarijn was er ook. Kothon was nergens te zien - hij mende zijn wagen zelf.

De man was nog steeds een doorn in Kathaos’ zijde. Af en toe liet hij zijn gangen nagaan, maar Raidnor was zich er blijkbaar van bewust dat zoiets mogelijk was en daarom heel voorzichtig. Eigenlijk scheen hij geen blijvende schade te hebben veroorzaakt. Zoals zo vaak peinsde Kathaos over zijn afkomst en zijn bedoelingen, maar er kwamen geen duidelijke antwoorden. En er deed ook het verhaal over Raidnor en de Koningin de ronde. Dat was in ieder geval een heel korte verhouding geweest. En nu had Val Mala voor iedereen haar deuren gesloten, de Raadsheer niet uitgezonderd. Hij had gehoord dat ze ziek was. Kathaos voelde dat vele draden naar een razendsnel wevend, maar toch verborgen weefgetouw leidden. Hij zag dat Raidnor in een formele groet zijn hand naar hem opgestoken had. In een opwelling liet Kathaos zijn wagen naar voren rijden, tot hij naast de Sarijn stond.

,,Ik hoop dat u van de jacht zult genieten, Drakenheer.”

,,Ik ben hier om de Prinses te escorteren, Raadsheer, niet om plezier te hebben in de jacht.”

„Het is prijzenswaardig dat u uw taak zo ernstig opvat. Maar ik verzeker u dat de prinses in dit gezelschap geen gevaar behoeft te duchten.”

De lichte ogen, die zo deden denken aan een Koning uit het verleden, keken hem vol minachting aan vanuit een emotieloos gezicht. „Uw rang staat u heel goed. Misschien heb ik u indirect een dienst bewezen. En hoe staat het vandaag de dag met de Koningin?” De blik in de ogen veranderde, en één vluchtige seconde lang zag Kathaos dat hij een zenuw had geraakt. Met de beleefde, minzame knik die hij reserveerde voor ondergeschikten of kooplieden draaide hij zijn strijdwagen.



Het noenuur had onverwachte hitte over de stille, windloze dag gebracht. Aan de horizon vormden zich al stapelwolken voor een onweersbui.

Rijknechten joegen met brandende pek orynxen uit hun ondiepe legers; de kalinxen werden losgelaten en de strijdwagens rommelden achter de grote katten aan.

De jacht was niet iets waaraan Raidnor gaarne deelnam. Het waren de oude Laaglandse ideeën die hem dwarszaten: een man doodde een dier alleen om voedsel of kleding te krijgen, of uit zelfverdediging. Dat deze mensen bij wijze van sport leven doodden was een zoveelste bewijs dat ze gedegenereerd waren, en sadistisch. Hij had drie kapiteins opdracht gegeven om Astaris’ wagen te volgen. Alleen-zijn, dat wilde hij in deze wouden. Vroeger was hij al te zeer alleen geweest. Nu voelde hij zich benauwd door de massa’s mensen om hem heen. Altijd een man bij de deur, Kothon achter zich, het intrigerende hof, het geklets van de soldaten. Zelfs de vrouwen in zijn bed met hun vragen-na-de-coïtus. Net als alle mensen die worden gedwongen om steeds weer dezelfde leugens te vertellen voelde ook hij nu de absorberende druk van zijn valse identiteit.

De hitte brandde en zinderde door het dak van het woud. Hij dacht aan Val Mala en waarvan ze hem had beroofd. De drang van zijn lust probeerde zich omhoog te worstelen, zich tot een vreemde component te maken van zijn angst. Want hij vreesde haar, vreesde wat ze tegen hem gezegd had. Wel honderd keer per dag redeneerde hij ze weg - boven een roemer wijn, tijdens de exercitie, als hij gevangen lag in de bevrediging en de armen van een vrouw, na de liefde. En ze had niets gedaan, de Dortharische vrouw met het witte gezicht. Was ze dan krankzinnig? In het ergste geval, als ze Amrek op de hoogte stelde was er altijd nog Amreks haat en wantrouwen jegens haar. Toen hij aan Amrek dacht werd hij abrupt het slachtoffer van onzekerheid. Hij voelde dat zijn afwezigheid wat hij geweten en gekend had weer tot onbekende factoren had gemaakt. Amrek was eens te meer een vreemde; en legenden, verhalen over geesten waren tussen hen in gekomen. Hij herinnerde zich het ogenblik van brandende trouw in de tent tijdens de tocht tussen Ilah en Migsha met een onbehaaglijk gevoel, bijna met schaamte. Alle licht vloeide plotseling uit de hemel. De dieren voor zijn strijdwagen beefden over hun hele lichaam en bleven toen stokstijf staan. De hele omgeving scheen te verstarren tot een geluidloze sta-sis. Het haalde Raidnor uit zijn gedachten. Hij keek door de gebogen takken omhoog en zag een ademloze, mahoniekleurige hemel. Geen zuchtje wind, geen geritsel van leven. Hij zei bij zichzelf dat er geen vogels meer schenen te zijn. Toen werd het licht volkomen zwart, verdween; de zon was afgezet. In dit onnatuurlijke middernachtelijke uur joeg een vlaag oerangst door hem heen. Het had niets te maken met gewone angst. Het was iets ouders, iets dat meer van binnenuit kwam.

Met een hoofd dat gonsde van de stilte sprong hij uit de bak en sneed de dieren los. Ze gingen er onmiddellijk in galop vandoor -hun beslagen hoeven maakten geen geluid.

Toen kwam de donder. Niet uit de hemel. Het was onder zijn voeten. Het gras ging zonder wind uiteen. De bomen begonnen te kraken en met hun loden vlaggen te schudden. De aarde schokte omhoog. Even kwam hij tegen harde takken aan, maar de grond onder hem beefde en schoof weg. Hulpeloos rolde hij door een landschap dat op zijn kant was gezet. Met een triomfantelijke schreeuw sprong een grote cibba op en leek in grote sprongen door het woud te dansen. Andere bomen bezweken met hele rijen tegelijk. Hij kon niet overeind komen. Hij lag te klauwen aan de grond, als was hij een doodsbang dier. Er was geen plek waar hij heen kon vluchten, waar hij zich kon verbergen.

De laatste stuiptrekking was bijna vriendelijk, rolde als een golf zo traag over de grond en kwam tot rust.

Hij bleef liggen en klemde met allebei zijn handen de stille aarde vast. Ten slotte krabbelde hij overeind en spuwde grond uit zijn mond. Hij had in een heel ander oord kunnen zijn. Drakeneiken hingen scheef, andere bomen lagen dwars over de gapende kuilen die ze in hun val geschapen hadden. Een had de bak van de strijdwagen verpletterd.

Hij begon naar het gevelde woud te lopen, terwijl de kleur van de hemel lichter werd - kaneelgeel. Hij liep om neergestorte dingen heen, en om plekken waar de rotsen uiteengespleten waren en de grond eronder naar buiten hadden gespuwd. Er was een open plek voor hem, een open plek die ervoor niet geweest was. Hij zag de resten van een wagen en de dieren ervoor. Een man lag op zijn zij - dood. Een vrouw stond niet ver van de wagen vandaan. Het was nog zo donker dat hij de kleur van haar haar pas zag toen hij dichtbij was.

Haar gezicht was als perkament, haar ogen waren wijdopen en volkomen uitdrukkingloos. Ze had dood kunnen zijn, maar toch nog rechtop kunnen staan, net als de krijgers in de oude graven van de Vis. In een ogenblik van woedend nuchter nadenken vroeg hij zich af waar de kapiteins waren die hij haar meegegeven had. Hij bleef een halve meter van haar staan en zei: „Prinses.” Ze gaf geen antwoord, keek hem niet aan. „Bent u gewond?” zei hij. Ze was nog nooit lichamelijk zo dichtbij geweest; en ook had hij haar nog nooit zo leeg gezien. Daarvoor had ze alleen maar hol geleken, weggeborgen, omsloten, maar nu was ze volkomen inhoudloos. Ze had tot in het diepst van haar ziel dichtgeschroeid kunnen zijn. Het was niet langer haalbaar om haar te behandelen als iets koninklijks, iets onaanraakbaars, al zou de man die haar met een vinger beroerde, zonder daarvoor eerst toestemming te hebben gekregen van de Heer der Stormen, zijn vinger kwijt zijn, en zijn hand erbij. Dat was hun wet. Maar dit was alleen maar een vrouw, een levend wezen in nood. Hij legde zijn handen op haar schouders, maar haar ogen knipperden niet eens.

Ervoor zorgend zich in te houden sloeg hij haar met de vlakke hand in het gezicht en pakte haar beet toen ze ineenzeeg. Hij voelde hoe al haar spieren krachteloos werden en bleef haar dus rechtop houden. Haar oogleden begonnen te trillen. Het waas trok voor haar ogen weg en plotseling was ze weer in haar lichaam en keek door die ogen naar buiten.

„Ik heb nog nooit de dood gezien,” zei ze met koele, rationele stem. „Dat hebben ze altijd verre van mij gehouden.”

 „Bent u gewond?” vroeg hij opnieuw.

„Nee. Ik leef.”

Door de klank van haar stem besefte hij dat ze iets anders bedoelde.

Een gegrom van de donder denderde door de aan flarden gerukte wolken. De hemel begon te wenen, een lange, verdrinkende sluier van koude tranen.

„Wie bent u?” vroeg ze opeens.

Met wat ironie zei hij: ,,De Commandant van de persoonlijke lijfwacht van Uwe Hoogheid.”

De regen striemde neer. Haar befaamde haar leek wel vol vuur. Hij had er nog nooit aan gedacht om haar te begeren. Ze was te mooi, ze stond te ver van het leven af. Maar nu, zijn handen nog steeds om haar schouders, in de neergutsende regen, keek hij voor het eerst, en,yolledig, in die weergaloze poelen van haar ogen. En al sprak uit haar gezicht nog steeds een serene afwezigheid, toch schoot zijn ego in een zuivere stoot omhoog - zijn reactie op haar en tegen haar. En het volgende ogenblik had hij de diepten van haar ogen overbrugd en had hun vloer gevonden, en was zij als een vlam in zijn gedachten en hij in de hare.

Een ogenblik lang heersten er schrik en een peilloze angst tussen hen, maar allebei kenden ze de ander volledig.

Hardop zei ze: „Hoe - ?”

„Dat weet je.”

„Wacht - “ riep ze, „wacht - “

Maar in haar gezicht was een wilde vreugde zichtbaar, en in haar geest laaiden de vlammen hoog op. Hij kende de gevangenis waarin zij had geleefd, en zij wist alles van de zijne.

Hij trok haar tegen zich aan en zij drong zich even wild tegen hem aan. Het verlangen kwam snel en verslindend en voedde zich met wat het aan verlangen in ieder van hen vond. In de zwarte ruïne van het woud, onder de tollende hemel, paarden ze als dieren in de naweeën van een verschrikkelijke gebeurtenis, en alsof ze er hun hele leven op gewacht hadden; als waren ze de laatste man en de laatste vrouw ter wereld.

Het hameren van de regen was minder geworden.

Hij keek naar haar gezicht en zei zacht: „Dit was krankzinnig.

Iedereen had hier kunnen komen en ons kunnen vinden. Ik had je niet zoveel risico mogen laten lopen.”

Ze glimlachte.

,Jij dacht er niet aan. En ik evenmin.”

Tussen hen roerde zich de gemeenschap die zijn geest met de hare verbond. Hij kuste haar mond en tilde haar overeind. Hij had haar altijd al kunnen kennen, en zij hem. De visioenen van haar leven waren schimmig, opgesloten; ze had nooit grote verlangens of twijfels gekend. Zijn eigen eerzucht, angsten, wensen waren vervaagd. Op dit ogenblik was zij het enige wat hij wilde. Voorbij haar weigerde hij iets te zien.

,,We zouden ergens in de heuvels een wagen kunnen kopen, en over de bergen trekken, als boeren. In Thaddra zouden we veilig zijn,” zei hij. ,,Ze zouden ons vinden.”

„Wat dan? Wat dan? Amrek neemt jou tot zich en ik verknoei mijn leven in zijn legers.”

„Voor nu,” zei ze, „voor mij is dit genoeg. Ik heb geen goden, maar misschien helpt Zij jou.”

Ze wist alles, en dus ook zijn ras. Hij koesterde geen angst voor wat ze wist, geen wrok. In zekere zin had zij hem weer gemaakt tot wat hij was, maar het was het hoogste in hem, niet het laagste. Van tussen de bomen kwam een schreeuw. Hij kwam van een andere planeet. Eerst geloofde hij er niet in. Maar ze wierp één lange blik op hem, vol droefheid en spijt. En toen was er weer een afstand tussen hen en was ze weer volkomen roerloos, een ikoon, het nadir van haar ogen eens te meer opgelost in onderaards amber. Vier mannen van Kathaos hadden hen gevonden. Ze keken schuins naar Raidnor, kennelijk verkeerden ze in verlegenheid over het feit dat ze hem hadden gekend voor hij dit leven was begonnen te leiden. Een kapitein van de Wolven was bij hen; de andere twee waren dood, verpletterd in de gapende diepte van een kloof in de aarde die zich plotseling geopend had.

Ze keek niet anders toen ze in de bak van de wagen stapte en van hem wegreed. Alleen de echo van haar gedachten bleef achter, als muziek die door de wind werd meegevoerd.

Zeven melkwitte koeien werden geslacht voor de altaren van de Stormgoden. Wendde hun dampende bloed de toorn van de goden af? Niemand die het wist, al werden de voortekenen, door de tastende handen van de priesters afgeleid uit de ingewanden, beter. Een half bos met de grond gelijk gemaakt, grote rotsen van hun plaats geschoven. Ibron had gekookt als een pan boven het vuur. Koramvis was voor het grootste deel aan het natuurgeweld ontsnapt. Een paar gebouwen in de lagergelegen wijken waren ingestort, en ook een bordeel, wat,aan tien van de beste meisjes het leven had gekost. Vele dagen lang was het een heel vrome stad.

Kathaos, gezeten in zijn gebeeldhouwde stoel, een open boek voor zich, liet ze een poosje wachten en met hun voeten heen en weer schuiven; laat ze maar merken, deze twee drakensoldaten, dat het niet zijn gewoonte was om zijn tijd en aandacht aan hun slag te wijden. In de hoeken van het vertrek verdichtten de schaduwen zich steels.

.Jullie hebben bij mij belet gevraagd,” zei hij ten slotte. „Goed dan, zo zij het. Als ik het goed begrijp bezwaart jullie een probleem dat Raidnor de Sarijn betreft.”

, Ja, heer,” zei de een. De ander bleef zwijgen en staarde naar de grond.

„Als dat zo is, waarom komen jullie dan bij mij? Kunnen jullie dan niet beter naar de Drakenheer zelf gaan?”

„Drakenheer!” De man zag eruit alsof hij het liefst had willen spuwen, maar op tijd bedacht waar hij was. „Vergiffenis, heer, maar ik heb net zo lief niets met hem te maken.”

„Als je een grief tegen hem hebt, soldaat, kun je beter je heil zoeken bij de openbare aanklager.”

„Ik meende dat het beter was om de zaak onder uw aandacht te brengen, heer. Omdat heer Amrek afwezig is.” Sluw opzet verried zichzelf. Deze kinkel zag persoonlijk voordeel bij het steunen van Kathaos tegen Amrek. „Goed,” zei Kathaos. „Ik ben bereid te luisteren.”

 „Heer, het is gevaarlijk voor mij om te spreken - “ „Daar had je dan eerder aan moeten denken. Je hebt nu al genoeg gezegd om me het recht te geven je onder arrest te plaatsen. Ga verder.”

„De aardbeving,” zei de draak onverwachts. Op zijn gezicht was een mengeling van sluwheid en bijgeloof zichtbaar. „De goden waren vertoornd. Ik geloof, ik geloof dat ik weet waarom. Ik maakte deel uit van het garnizoen van de Heer der Stormen in Abissa, heer. Het Laaglandse rapaille loopt die stad nog steeds in en uit - Rashek is zo gesteld op handel dat het geen fatsoenlijke stad - “ „Ter zake, soldaat. Je lasterpraat raakt kant noch wal.”

 „Vergiffenis, heer. Ik zal kort zijn. Er was in Abissa een Laaglandse rat, die geen pasje had. Hij trok een mes toen ik ‘m zijn verdiende loon wilde geven, maar die vervloekte Xarabianen pakten het af en zwoeren dat hij helemaal geen mes bij zich had gehad. Later ging ik met Igos hier naar hem op zoek. We hebben zijn vriendinnetje te pakken gekregen, maar Koning Amrek kwam erachter en pakte haar af - ik denk dat hij haar heeft gehouden tot hij genoeg van haar kreeg. We hebben nooit plezier van haar gehad - “

„Zijn deze platvloerse grieven het enige wat jullie me te vertellen hebben?”

De soldaat mompelde wat, en zei toen: „Later ben ik nog een keer naar die Laaglander op zoek gegaan, heer. Volgens mij moest hij in het huis van een Xarabiaan zijn, maar die zei dat hij het niet was, alleen een broer van ‘m, die koorts had. Verder heb ik ‘m nooit meer gezien, ik dacht dat hij was teruggekropen naar zijn drekhoop in de Vlakten. Maar als ik hem zag zou ik hem herkennen, heer. En Igos ook.”

„Zo. En wat heeft dit alles met mij van doen?”

 „Hij is hier, heer. In Koramvis. Hij noemt zich Raidnor van Sar.” Kathaos’ gelaatsuitdrukking veranderde geen ogenblik. Hij zei: „Zo’n beschuldiging is even dom als absurd.”

 „O nee, heer. Ik herinner me hem heel goed. Zelfde lichaamsbouw, zelfde gezicht - hij heeft ergens Vis-bloed. De Laaglander miste de pink van zijn linkerhand. En deze Raidnor heeft lichte ogen, heer - dat komt bij de Vis niet vaak voor. En je haar verven is natuurlijk gemakkelijk genoeg. Eerst wist ik het niet zeker, maar hij is nogal op de voorgrond getreden nadat de Koning hem in zijn gunst vergeven heeft. Na een tijdje wist ik het zeker, en Igos ook. Als de Heer der Stormen het wist - “ „En dus kwamen jullie naar mij toe.”

, ,U hebt hem in dienst genomen, heer, zonder te weten wie hij was. En hij heeft de commandant van uw lijfwacht verminkt - “

„Weet iemand anders hiervan?”

 „Nee, heer, ik zweer - “

„Goed. Ik kan misschien gebruiken wat jullie me hebben verteld. Ga naar beneden, mijn dienaar wijst je wel de weg. Ik zal ervoor laten zorgen dat jullie iets te eten krijgen. En een beloning in geld voor jullie tijd.”

Kathaos’ dienaar nam de grijnzende draak en zijn norse metgezel mee naar beneden. Hij had het korte gebaar van zijn meester herkend. De twee zouden wijn met een verdovend middel erin te drinken krijgen, en dan uit de weg worden geruimd. Het waren niet de eerste vrijwillige spionnen die spoorloos verdwenen waren, en ze zouden niet erg gemist worden, want soldaten, zelfs draken, deserteerden voortdurend.

Kathaos bleef in gedachten verzonken zitten. Hij had uit behoedzaamheid gedood, want een buitengewone gedachte was bij hem opgekomen. Hij kende het verhaal: de geelharige vrouw, Ashne’e, die haar pasgeboren kind vermoordde en verslond - dat geloofde het gepeupel tenminste. In wat minder goedgelovige kringen was de verdwijning van het kind toegeschreven aan verschillende personen - Amnorh, de toenmalige Raadsheer, Val Mala, Orhn zelfs. Maar als het kind in leven was gebleven -

Een man met gele ogen, half Laaglander, half Vis - met bloed van een koninklijke Vis, Rehdons bloed ... Kathaos had zich vaak beziggehouden met die gelijkenis. Was het mogelijk dat dit het ontbrekende stuk van de puzzel was?

Raidnor. Raidnor, Rehdons bastaard bij een Laaglandse heks. Wist hij het zelf? Nee. Noch zijn daden noch zijn gedrag gaven te kennen dat hij ervan op de hoogte was.

Kathaos dacht na over de oude wet - de wet die bepaalde dat het laatste kind dat door de Monarch voor zijn dood werd verwekt zijn opvolger diende te worden. Hij zag de troon van Dorthar voor zich. De troon had Kathaos zijn hele leven gefascineerd, had altijd al in de verte geblonken. En nu was hem de mogelijkheid gegeven om dat droombeeld werkelijkheid te laten worden - een krankzinnige, maar wel haalbare mogelijkheid, met Raidnor als draaipunt. „Zelfs mijn vader,” dacht Kathaos, „stemde in met een regentschap.”

Want het regentschap was de voorlaatste stap op de weg naar de troon zelf. En het zou gemakkelijk zijn om een Koning die was getekend door Laaglands bloed aan de kant te zetten.



12

De lange zachte zonsondergang van de warme maanden rustte op de bergen en de heuvels in kalkstrepen van rood en lavendel en goud. Raidnor reed boven Koramvis met zijn strijdwagen over onbekende paden, smalle weggetjes die niemand kende. Maar hij was een te kundig wagenmenner - hij had er niet zijn volle aandacht bij nodig. Een deel van zijn geest kon aan haar blijven denken. Amrek werd over drie dagen in de stad verwacht. Na de dag van de aardbeving was Raidnor niet meer bij haar in de buurt geweest. Hij had haar wel gezien, zoals daarvoor, op grote afstand, een marionet aan touwtjes. Soms, maarniet vaak, voelde hij het vlinderige bewegen van haar geest in de zijne, maar dat gebeurde zelden. Ze vertrouwde hem niet temidden van vreemden, of anders vertrouwde ze zichzelf niet. Soms, in het duister, voelde hij haar aanwezigheid, zo dichtbij dat contact mogelijk was. Zelfs bij deze korte contacten was het samenspreken van hun geest ver uitgestegen boven gewone woorden, naar de abstracte, maar toch ook duidelijk bepaalde begrippen die de ziel van het brein zijn.

En hij dorstte naar haar, en zij naar hem. Dat wist hij. De Ster martelde hen beiden. Hij nam geen vrouwen meer mee naar zijn bed -hij wilde niemand, alleen haar. Slapen deed hij zelden. Hij brandde, zoals hij een keer tevoren gebrand had. „Ze heeft weer een Laaglander van me gemaakt,” dacht hij. Ze was nog maagd geweest. Het had hem niet verbaasd toen hij haar leven eenmaal zo grondig kende als hij het nu kende. Vóór hem had ze nimmer een man begeerd. Nu was haar hartstocht even select als de zijne. Toch probeerden ze geen van beiden met elkaar in contact te komen. Ze werden omsloten door codes - zij, die uniek waren. Hij was nu voorbij het meer. Het pad werd verraderlijk, en vervolgens onbegaanbaar. Hij bond de dieren vast en begon te lopen. Een of ander instinct dreef hem verder omhoog. De zon was bijna onder, een veeg fel licht op de kammen van de bergen. Onverwachts kwam hij bij een hut en een ellendige akker erbij. Achter de hut liep een van de eerste berghellingen naar de hoge toppen omhoog naar het zwarte gat van een spelonk in de rotswand. Hij bleef staan, en staarde ernaar. Hij had gehoord van mannen die door de rand van een afgrond waren aangetrokken en de dood in gesprongen waren. Het zwarte gat van de spelonk trok hem met een soortgelijke verkillende dwang.

Plotseling kwam er een vrouw uit de hut. Ze scheen hem te zien; ze zwaaide naar hem en haastte zich naar hem toe. Haar bewegingen waren koket, maar toen ze bij hem was zag hij hoe vuil ze was, hoe oud, en ook haar pathetische imbeciliteit.

„Wilt u niet binnenkomen?”

Toen hij niet reageerde trok ze in een afschuwelijke parodie van een verleidelijk gebaar haar jurk wat omlaag, en zag hij de schitterende juwelen om haar hals. Ze moest ze hebben gestolen. Aan de hut of aan haar zelf was niets te zien dat op enige rijkdom wees, en deze violette edelstenen - ze had er duidelijk geen idee van wat die haar konden opleveren.

„Waar heb je dat snoer gevonden?”

Ze sloeg meteen beschermend haar handen voor haar hals. ,,Ik heb geen snoer - nee - nee - helemaal niets.” Hij deed een halve stap naar haar toe. Ze begon te gillen, en een grote zware man kwam de hut uitrennen. Toen hij op Raidnor afstoof, probeerde de vrouw hem vast te pakken, maar hij duwde haar van zich af, en ze viel languit in het verdroogde gras. Raidnor trok zijn mes.

,,Ik ben een soldaat van de Heer der Stormen. Pas op wat je doet”.

De man bleef staan. Met een stem waarin verwarring en beschuldiging doorklonken zei hij: ,,U had haar niet aan het schrikken moeten maken.”

,,Ik heb niets gedaan. Ik vroeg iets over het snoer dat ze om haar hals heeft. Heb je dat voor haar gestolen?”

,,Ik? Nee, heer. Het is een idioot, een insect. Ik moet haar slaan...” De vrouw jammerde zacht toen ze hem hoorde. „Vraag haar waar ze het vandaan heeft.”

De man liep log naar haar toe en trok haar overeind. Hij staarde naar de juwelen, terwijl zij kleine, doodsbange geluidjes maakte. „Waar heb je dit glas vandaan, slet?”

„Daar - daarginds - een man kwam eruit en ik heb ze gestolen toen hij lag te slapen.”

Raidnor staarde weer omhoog naar de plek die ze aanwees, naar de eenzame inktzwarte opening in de rotswand. Een koortsachtige kilte vervulde zijn lichaam.

Er was een legende geweest. Eraz had hem ervan verteld toen hij klein was. Het juweel van de godin, het Oog van de Slang ... Hij nam een munt uit een tasje aan zijn riem en wierp die de man toe. Toen liep hij verder de helling op, naar het nachtzwarte gat.



Tegen middernacht hoorden een paar minnaars die nog in de tuinen wandelden, en geboefte dat zijn snode handwerk uitoefende, een strijdwagen voorbijrijden. Vrouwen blikten uit saffraangele ramen en zuchtten theatraal, want het was de Sarijn die over de straten van Koramvis reed.

Op het terras van het Paleis van de Vrede hielden twee of drie soldaten van de wacht abrupt op met lachen en gingen in de houding staan. Toen ze hem zagen lag er op zijn gezicht een uitdrukking die ervoor zorgde dat ze muisstil bleven staan. Later praatten ze erover -een genotmiddel uit Xarabiss, of een vrouw die eindelijk eens meer was dan Raidnor Am Sar aankon ...

In een binnenvertrek hing een officier van de Garde van de Koningin rond - Klovis. Raidnors gedachten gingen traag. Hij dacht eerst dat de man weer een poging had gedaan om Lyki te schaken, maar Klovis boog met een brutale, overdreven hoffelijkheid, en zei: „Hare majesteit heeft mij gezonden om u te ontheffen van uw taak. Dat wil zeggen, van uw werk als lijfwacht van Prinses Astaris. Hier is het document waarin een en ander vervat is, met het zegel van de Koningin. Mijn mannen hebben de Karmiaanse vrouwe bij zonsondergang geëscorteerd naar het Stormpaleis, waar een suite voor haar in gereedheid was gebracht.” Hij glimlachte samenzweerderig. „Natuurlijk verwacht de Heer der Stormen niet anders dan haar daar aan te treffen.”

Raidnor dwong zich iets van de verdoving die hij van de bergen had teruggebracht van zich af te zetten. Hij had gevoeld dat ze weg was. Hij nam het rijkversierde document van Klovis aan, keek even naar Val Mala’s zegel. Kothon had dat ongetwijfeld ook al gedaan. Hij had deze plotselinge verandering van taktiek half verwacht - de Koningin was bang geworden, zo vlak voor Amreks terugkeer. Hij zei wat nodig was, maar Klovis ging niet heen.

„Er is nog iets anders. Ik ontdekte dat een creatuur zich ophield in de buurt van uw vertrekken - ongeveer een uur geleden, toen ik op uw terugkeer wachtte.”

Klovis’ onverdraaglijke glimlach bevroor een beetje toen Raidnor naar hem keek.

„Ik heb de man voor u gegrepen. Hij is stom, maar uw - eh - Wolven maakten uit zijn gebaren op dat hij u wilde spreken. Zij hebben hem voor u vastgehouden.”

Raidnor knikte hem kortaf toe en liep de trap af naar de kamer van de wacht. Klovis bleef ondanks dit niet mis te verstane gebaar rondhangen in het paleis, zijn gezicht in een nadrukkelijk nonchalante plooi.



Als een schim uit het dodenrijk, zo keek de stomme man hem met zijn trage ogen aan. Het was een bedelaar, zijn voeten stoffig en onder de littekens, maar hij stak Raidnor een buideltje van zwart fluweel toe. In het buideltje zat een lok bloedrode zijde - haar dat alleen maar van het hoofd van één vrouw afkomstig kon zijn. Raidnor, nog steeds in de ban van de verdovende droom uit de grot, reageerde op deze nieuwe stimulus als een slaapwandelaar. Hij gunde zich alleen de tijd om een zwarte, anonieme mantel om zich heen te slaan, niet om te denken, en volgde de stomme man naar buiten, de middernachtelijke stad in.

Ze liepen achter het Stormpaleis langs, over de brede, witte boulevards, onder een cyclaamkleurige maan.

Al gauw werden de straten smaller. Lampen aan palen waren schaars hier. Ten slotte begon hij zich slecht op zijn gemak te voelen. De luie stem van een vrouw, die hem vanuit een van de met hout beschoten deuren aanriep, bracht haar een ogenblik dichter bij de dood dan ze zelf besefte.

De klamme, mistige geur van de rivier dreef door de lucht. Raidnors gids sloeg een straat met links en rechts villa’s in. Op de hoge, scheefhangende hekken waren wapenschilden van oude adellijke families te zien. Waterslangen en ratten woonden nu in deze wrakke paleizen, en waarschijnlijk hoorden ook straatrover, keelafsnijder en souteneur er thuis.

De stomme man haastte zich over de straat en verdween in de zwarte schaduw van een hoogpoort.

Een ideale plek voor een moord, dacht Raidnor, maar toch volgde hij hem.

Aan gene zijde van de hoge muur bevond zich een verwilderde tuin. Hij staarde naar het overwoekerde gras, het schimmige wit van omgevallen beelden. De stomme man was blijven staan, en nu wees zijn uitgestrekte arm door een bijna ondoordringbare massa bomen en struiken naar de ruïne van een villa erachter. Er zaten blinde, lege vensters in, en aan de andere kant van de onder klimop schuilgaande torens lag het ijzeren geblikker van de rivier. Raidnors gids gleed de duisternis in en was het ogenblik daarop verdwenen.

Raidnor trok zijn mes. Het was haar zijige haar geweest, en van niemand anders, maar de ruïne vervulde hem met een gevoel van loden wantrouwen. Hij liep door het wuivende gras naar het huis. De tuin was leeg. Schaduwen die moordenaars bleken te zijn waren op jacht naar kleinere prooi dan hij.

Hij liep tussen de omgevallen zuilen door. Her en der slingerde de maan speren van bleek heet licht door het beschadigde dak. Voor hem was de zwakke topazen zweem van een lamp. Hij liep door de ruïne heen, op het licht af, en kwam uit in een rechthoekige salon, aan een kant open naar de Okris en de naar de rivier klinkende nacht. Aan de andere kant van de stroom brandden tempellichtjes; hier flakkerde een klein bronzen lampje op een pedestal. Er was een groot bed met doorzichtige gordijnen ervoor. Hij raakte ze aan en een fijn poeder van stof en vergane textiel dwarrelde omlaag.

Hij voelde een koele, zachte, onderzoekende vraag in zijn geest. Snel draaide hij zich om. In de deuropening stond een vrouw in een mantel, haar hoofd bedekt door een kap. Hij liep naar haar toe en duwde voorzichtig de kap naar achteren en woelde met zijn handen door de vlammen van haar haar. „Hoe heb je deze plek ontdekt?”

„Ik heb eindelijk eens geluisterd naar kletspraat. Dit is al vele jaren een rendez-vous voor minnaars. De oude conciërge van de villa is blind.”

„Dat zegt hij. Je had je nooit zo aan gevaar mogen blootstellen.”

 „We hebben zo weinig tijd,” zei ze stil.

Het waren woorden waaruit wanhoop sprak, maar ze zei ze niet met droeve stem. Er was niets tegenin te brengen, hij zei niets. Toen raakte ze zijn gezicht aan en zei: , Je godin heeft tegen je gesproken.”

Hij hield haar een eindje van zich af en de stilte van de rivier omhulde hen.

„Nee, Astaris.”

Heel langzaam opende hij zijn geest voor haar en liet haar zien wat hij gezien had. De schok, de verdovende angst; de vervoering zwakte hij wat af, voor een deel vergetend dat een deel van de diepe indruk die wat hij gezien had op hem had gemaakt, het gevolg was van wat hij in zijn jeugd had geloofd, en van de herinneringen die hij dank zij zijn ras had geërfd. Hij gaf haar de doorstruikelde duistere grot, het tintelen van de waterdruppels, de zingende geluidloosheid, en de binnenste grot, waar het licht uit een onvoorstelbare bron de ruimte in straalde. En toen de hoogopgaande witte gestalte van de reuzin met haar kronkelende gouden staart. Anackire, de Vrouwe der Slangen. Het was hem alsof zijn beenderen begonnen te smelten.

Maar de angstaanjagende extase duurde maar kort. Hij zag haar voor wat ze was, het schitterende symbool, niet dat wat ze verbeeldde. Zelfs haar slangestaart was beschadigd - een aantal gouden schubben was verdwenen. Toch had zij in Dorthar gestaan, het hart en de kern van heel Vis, ontelbare eeuwen lang, deze geelharige Laaglander met haar witte gezicht. Hoeveel anderen hadden haar gevonden en waren gevlucht? Niet veel. Eén mens maar scheen haar te hebben beroofd, en in heel Dorthar wist niemand van haar - vertelde men alleen de legenden over bergbanaliks en demonen, die in elk land wel voorkomen.

Hij voelde de vrouw beven in zijn armen en trok haar dichter tegen zich aan.

,,Ik dacht dat jou een visioen gegeven was,” zei ze, ,,maar ook Zij was alleen maar een beeltenis.”

„Nee, Ze heeft me iets gegeven, iets dat zó subtiel is dat ik het nog niet helemaal begrijp. Maar dat komt wel. En bovendien ben jij alles en het enige wat ik ooit willen zal. En er zal een antwoord voor ons zijn. Dat weet ik.”

Voorbij het terras had Zastis een waas over de rivier gelegd, zodat het water wel metalige wijn leek. Dit bracht hen de eerste troost van de hartstocht, en kort daarop een vuur om hen te verteren. De villa was een stil, geheim oord; ze smoorde het gefluister en de kreten van minnaars, en de vreugdevolle pijn die tussen elke keer dat ze met elkaar samensmolten lag, de lange doorgloeide nacht lang.



Klovis liep door de stille tuin van het Paleis van de Vrede. Hij had heel wat wijn op, en het was erg laat - of vroeg, bedacht hij - vlak voor de dageraad. Naast een kleine siervijver zat een meisje in een wijde, lichte robe.

Hij zat nog steeds achter Lyki aan, alleen maar omdat hij haar nog niet in zijn bed gekregen had. Na de vierde roemer drank was bij hem de gedachte opgekomen dat hij nu iets te melden had dat de situatie ten gunste kon laten keren.

Hij struikelde over een wortel. In de boom waar de wortel bij hoorde werd een vogel wakker en slaakte één doordringende zilveren kreet. Lyki draaide zich om. „Wat ben je een onhandige spion, Klovis.”

Hij grinnikte.

„Op een dag haal je je mond nog eens open aan je tong. Waarom denk je dat ik je heb bespioneerd? Dat hoef ik toch niet te doen? Ik kan ook zo wel zien dat je buik rond begint te worden.” Vergenoegd zag hij dat haar gezicht even vertrok en dat ze zich omdraaide. Hij liet zijn arm om haar lichaam glijden en begon een borst te strelen. Ze duwde hem weg.

„Hoop je nog steeds dat die viriele Drakenheer van je dat zal doen, Lyki?” Ze reageerde niet. „De Sarijn,” zei Klovis, heel voorzichtig, „heeft zich andere genoegens gevonden. Een vreemde, excentrieke dame, die stomme bedelaars stuurt om hem naar haar toe te brengen.”

Hij zag dat hij haar interesse had gewekt.

„Wat bedoel je?”

„Er kwam een stomme bedelaar naar het paleis, en Raidnor is met hem meegegaan, de stad in. Waar gaan ze anders heen, op een nacht van Zastis?”

„Een stomme man,” zei ze. Ze scheen niet goed te weten wat ze ervan denken moest. Zorgeloos leunde hij tegen de boom. „Een man die geen tong had, die niet kon spreken.” Toen schoot hij met onverwachte (dacht hij) snelheid naar voren, botste tegen haar op en pakte haar beet, maar ze wrong zich los en voor hij haar kon tegenhouden haalde ze haar naaldscherpe nagels over zijn gezicht. Terwijl hij met een vloek achteruit wankelde, rende ze over het gras van de tuinen weg.

Toen hij door de tuin terugliep passeerde Klovis de nachtwacht met hun lampen.

Hij was nog maar net voorbij toen een van de soldaten grinnikend de ander aankeek.

„Klovis heeft vannacht een kalinx in de struiken gevonden.”



De dageraad was koud als de as van de Ster, even koud als een uitgebrand vuur.

Met kille ogen bleef Lyki bij de poort van het Paleis van de Vrede staan.

Zoals ze al had gedacht stond de ijzeren strijdwagen een eindje buiten de poort op de witte weg op haar te wachten. Er hing een sluier mist en de wagen scheen eruit te voorschijn te glijden, zwaar en zwart, als een oude woede. Ze legde haar hand op de rand en keek omhoog. Hij had zich aangeleerd om de wagen en het span ervoor met zijn linkerhand in bedwang te houden. Dat moest niet meegevallen zijn.

„Het jongetje dat je gestuurd hebt om me te zoeken heeft me gevonden, zoals je zien kunt,” zei hij. „Het lijkt erop dat je nu even graag Raidnor van Sar treft, op jouw vrouwelijke manier, als ik. Ik dacht wel dat er zo’n ogenblik zou kunnen komen.”

 „Dan vertel ik je iets dat je gelukkig maken zal, Ryhgon. En daarna wil ik er niets meer mee van doen hebben.’’ Ze keek naar haar hand op de rand van de bak, en toen weer naar Ryhgon. , Je vijand heeft de nacht die nu achter ons ligt doorgebracht met Prinses Astaris.” Het litteken op Ryhgons gezicht scheen licht te vangen. Een grimas, van pijn of van woest plezier, verwrong zijn trekken. „Weet je wat je gezegd hebt, deerne? Spreek je de waarheid of wat je venijnige tong je influistert?”

„De waarheid. Zou ik anders zó’n beschuldiging durven uiten?”

 „Ik herinner me,” zei Ryhgon, „dat hij altijd te bed lag bij de hoeren in Lin Abissa. Het lijkt erop dat hij zich die gewoonte niet heeft afgeleerd.”

„Ik heb al een poosje gedacht dat er tussen die twee iets was,” ging Lyki verder, een giftige blik in haar ogen. „Gisteren kwam een man om een stuk brood bedelen. Hij was stom, en ze hoorde toevallig dat hij er was. Ze gelastte me om hem te halen. Dat was voor het escorte van de Koningin arriveerde om haar over te brengen naar het Paleis. Toen ze met hen meeging, tegen het vallen van de avond, liet ze al haar hofdames achter, om te zorgen voor haar kleren en haar juwelen. Dat was ongebruikelijk, maar ze is altijd eigenaardig. Ik dacht er verder niet meer aan, tot ik hoorde dat een stomme hier te middernacht Raidnor is komen halen en heeft meegenomen, naar een rendez-vous, denkt men hier.”

, Je bent een jaloerse kleine teef, Lyki. De goden zullen ervoor zorgen dat je je verdiende loon krijgt.” Maar hij grijnsde naar haar. „Nu ga je met me mee en vertel je heer Kathaos wat je mij net verteld hebt.”

Geschrokken deinsde ze achteruit.

„Ik heb gezegd dat ik er niets meer mee van doen wil hebben.”

 „Dat dacht je maar.”

Plotseling raakte ze in paniek, draaide zich om en wilde vluchten, maar hij greep haar beet en sleurde haar de bak van de strijdwagen in. Een met juwelen bezette kam viel uit haar haar op de weg. De strijdwagen zette zich met een schok in beweging, en de hemel werd een felkleurige koepel.

Ze arriveerden bij Kathaos’ villa, zo vroeg in de ochtend steenstil boven de stad.

Ryhgon bracht de wagen tot staan en bond het span vast. Hij keek maar één keer over zijn schouder.

„Blijf hier. Als je vlucht kom ik achter je aan, en ik kan heel vasthoudend zijn.”

Hij liep door een poort in de muur naar binnen.

Ze durfde niet te vluchten, al wachtte ze een hele tijd. Ze herinnerde zich het gruwelijke litteken maar al te goed, brandend met een eigen paars vuur. Ten slotte klapte ze een spiegeltje in haar armband op en probeerde haar cosmetica in orde te brengen. De kam die ze bij het Paleis van de Vrede was kwijtgeraakt was heel wat waard geweest - hij zou ongetwijfeld door een dankbare dief worden meegenomen.

Ten slotte verscheen een dienaar in het gele livrei van Kathaos in de poort en wenkte haar naar binnen. Ze volgde hem door de smaakvolle, weelderig ingerichte vertrekken tot ze tegenover Kathaos stond, een kil marmeren stuk vloer tussen hen in. Zijn gezicht was volkomen uitdrukkingloos, zoals gewoonlijk, maar Ryhgon stond naast hem, zijn gezicht vertrokken van ongeduld. ,,Zo, mevrouw.” Kathaos’ koele optreden vormde een tegenwicht voor de demonische opwinding van de man naast hem.

,,Ik heb een eigenaardig verhaal gehoord. Ik meen dat u Raidnors minnares bent geweest.”

„Enige tijd geleden,” zei ze scherp.

,,En nu strooit u praatjes rond over uw minnaar.”

,,Ik ben hier tegen mijn zin gebracht.”

„Werkelijk? Heeft u dan ook tegen uw zin Ryhgon op de hoogte gebracht van wat u te vertellen had? Wat bewoog u daartoe, mevrouw - uw gezonde verstand of uw haat?”

Kortaf, ^n met bittere waardigheid zei ze: „Ik geloof niet dat de goden van Dorthar mijn leven zouden sparen als ik toeliet dat het bed van de Heer der Stormen zou worden bezoedeld.”

 „Goed. Ik zal nu zelf luisteren naar uw verhaal. Ik raad u aan om uw woorden met zorg te kiezen. Weet u waartoe u Raidnor veroordeelt? Ik zie dat dat het geval is. Besef dan wel dat al,s u tegen mij liegt dat lot u wacht.”



Val Mala legde een edelsteen tegen haar roomkleurige keel. „Arme Kathaos,” zei ze zacht. „Ik heb je verwaarloosd.” Kathaos glimlachte.

„Dat is uw privilege, mevrouw, en mijn ongeluk. Maar niet de reden dat ik om een audiëntie heb verzocht.” Haar wenkbrauwen gingen omhoog. Amrek was die ochtend teruggekeerd, en alle sporen van de ziekte waaraan ze volgens de geruchten leed waren verdwenen. De ontmoeting tussen haar en de Koning was zoals gewoonlijk nogal onstuimig geweest, had hij gehoord. Val Mala zou zich in ieder geval niet naar een confrontatie hebben begeven als ze door een ziekte kwetsbaar zou zijn geweest. „Mij zijn een paar vreemde dingen ter ore gekomen, die u ongetwijfeld veel verdriet zullen brengen.” Hij wachtte, maar heel kort.

,,Wat ik gehoord heb is ongunstig voor de reputatie van de bruid van uw zoon.” Hij zag haar interesse; ze deed geen poging om die te verhullen. „Niettemin zijn de feiten van deze zaak nog niet geheel duidelijk. Ik heb uw jurisdictie nodig om na te gaan of ze juist of onjuist zijn.”

„Vertel mij wat ze gedaan heeft.”

„Ik heb gehoord dat ze een rendez-vous heeft gehad met een commandant van de Drakengarde, Raidnor van Sar.” De koortsachtige opwinding waarmee ze op zijn woorden reageerde had hij niet verwacht. Met brandende ogen snauwde ze: „Bedoel je dat ze zich aan hem gegeven heeft, zijn hoer geworden is?” Hij verbeet een glimlach. De ironische gedachte kwam bij hem op dat ook zij zich wel eens tot Raidnors ‘hoer’ kon hebben gemaakt. Ze scheen zijn gedachten te raden.

„De Sarijn heeft nooit iets voor mij betekend, Kathaos. Het is een eerzuchtig parvenu. Ik zal er geen traan om laten als Amrek zich van hem ontdoet.”

In Kathaos’ gezicht was niets te lezen van wat hij zelf dacht. Het zou hem bitter spijten als Raidnors dood noodzakelijk werd - Raidnor, die de sleutel had kunnen zijn van wie weet hoe grote dingen. Als er maar meer tijd was geweest om plannen te maken. Maar deze situatie, en het verraad, waren onvoorziene factoren geweest. Hij had zijn minst subtiele kaart moeten spelen - Val Mala’s haat jegens Astaris - alleen maar omdat de man die hij had willen steunen een dwaas was. Het speet hem ook dat niets beters dan het vuur het exquise lichaam van Astaris zou proeven.

„Majesteit, als heer Amrek merkt dat ik een onderzoek verricht dat nadelig is voor de Prinses probeert hij waarschijnlijk om me tegen te houden, bedenkt hij misschien zelfs wel een manier om me uit mijn ambt te ontzetten. Als het onderzoek in uw naam plaatsvindt kan ik ongehinderd alles nagaan en desnoods ingrijpen.” Zonder een ogenblik te aarzelen knikte ze, en de gouden tiara op haar hoofd knikte mee. „Doe dat. Wat voor plannen heb je gemaakt?”

Beknopt bracht hij haar op de hoogte. Op een vreemde manier deed hij haar denken aan Amnorh - Amnorh, die haar Rehdons dood had beloofd, en als beloning zijn eigen dood gekregen had.

Maar onder het luisteren glimlachte ze, want ze zag de legers van haar vijanden verslagen, lichtende sterren gevallen, en geesten uit haar bestaan uitgebannen.



Een man boog naar Raidnor, op het terras van het Paleis van de Vrede en liet een edelsteen in zijn hand glijden. „Kent u dit sieraad, heer?”

„De zegelring van Prinses Astaris - hoe kom je daaraan?”

 „Het is niet nodig om boos te worden, heer. Daarvan kan mijn meesteres u verzekeren. Ze verzoekt u om vanavond naar haar toe te gaan.”

„Wie is je meesteres?”

„U kent haar goed, Drakenheer. Haar laatste dienaar bracht haar verzoek woordeloos over.”

Raidnor staarde naar de man, en in zijn hart was hij bang voor haar. De woorden van de man klonken wel wat erg vrijpostig. Dit keer had ze een slechte boodschapper uitgekozen. , Je laat te veel merken. Wees op je hoede.”

 „Vergiffenis, heer. Ik doe alleen maar wat mij wordt opgedragen. Gaat u naar de plek waar u haar de laatste keer hebt aangetroffen?”

„Ik zal er heengaan.”

„Herinnert u zich nog hoe u er moet komen? Dit keer is er geen gids.”

„Ik weet het nog.”

„Ga hier twee uur na zonsondergang weg, als zij zich van het feestmaal heeft teruggetrokken.’’ De man boog opnieuw en ging heen.

Zelf hield de man zich bezig met een bepaald soort aktiviteit langs de rivieroever, en uit hoofde daarvan kende hij de villa aan de Waterstraat wel. Zo te zien hadden ze de vrouwen van de Prinses ondervraagd over de plek waarheen die met hun minnaars gingen, en toen de rest uit die oude imbeciel van een conciërge gewrongen - de vrouw in de mantel, en haar minnaar, de kostbare juwelen die hem waren gegeven in ruil voor zijn medewerking. Toen had Astaris’ voornaamste hofdame haar zegelring gestolen. Dat was niet moeilijk geweest, en terwijl de souteneur door de tuin sloop voelde hij minachting voor de stupiditeit van deze hooggeplaatste twee, die alles hadden en meenden dat ze zo bemind waren door de goden dat hen nooit iets ellendigs zou overkomen. Nou, ze mochten rotten in de hel wat hem betrof.

Raidnor besefte bijna dat er een val voor hem was uitgezet. Niet bewust - het was een tintelend gevoel, diep in zijn botten. Maar hij dacht er niet over na, en aarzelde niet, want zijn hart tolde rond in een maalstroom van verlangen. En bovendien was hij al eerder bang geweest voor verraad, zonder dat er iets gebeurde dat die vrees rechtvaardigde.

Toen hij door de poort liep, schoof een gestalte, gehuld in een mantel met een ruime kap, net als hij, de schaduwen uit en gleed achter hem aan, zonder dat hij iets zag.

In de oude, ongeplaveide stegen van de stad kwam zijn duistere intuïtie weer naar boven, en toen hij bij de straat met de villa’s was liepen de koude rillingen over zijn rug, zonder dat daarvoor eigenlijk reden was. Met zijn mes in zijn hand liep hij door de ritselende tuin naar de door zuilen gedragen entree van het grote huis. Ergens voor hem brandde de lamp, maar zijn nerveuze spanning werd er niet minder om. Hij bleef staan en tastte naar haar met zijn geest, door het sombere, naar de rivier ruikende paleis heen, en er was geen antwoord.

Even sloeg angst een ijzige hand om zijn hart - leefde ze niet meer? Maar Anici had hem geleerd dat hij het dan zou hebben gemerkt. Hij liep door de schaduwen, de salon in.

De lamp brandde net als de eerste keer, maar nog zwakker, en er voorbij klotste de rivier. Op het bed lag een donkere, vage gedaante, die opeens omhoogveerde en hem een grijnzend gezicht vol littekens liet zien.

„Een minder mooie bedgenoot dan je dacht, Sarijn.” Ryhgon. Hij zag hem maar nauwelijks. Abrupt besefte hij dat de schaduwen in de hal buiten vol mannen waren geweest. Met één sprong was hij het vertrek door en het smalle stuk terras over. Tijdens zijn duik zag hij het water van de Okris naar hem opkijken, toen spleet zijn lichaam de golven en verdween.



Midden in de zomer had hij vaak in de beken en rivieren van de Vlakten gezwommen om het stof van de warme dag af te spoelen. Maar dit water, nu, in Koramvis, stroomde traag, en was heel koud. Toen hij zijn hoofd boven het oppervlak stak om adem te halen, zag hij dat hij vlak bij een stenen muur was, slijmerig van modderige waterplanten, en met een oude kookpot drijvend tussen het vuil. Het terras van de vervallen villa was nu al een eindje achter hem, en toen hij keek zag hij dat er fakkels en lampen brandden. Ze wisten dat hij in de rivier was, maar hij was ze te snel af geweest. Ze hadden gedacht dat hij de andere kant op was, want daarheen stonden ze te wijzen. Een plank, half onder water, had hun aandacht getrokken, en een man slingerde er een speer naar. Weer dook hij. Rood maanlicht scheen tot onder het oppervlak, en de riviergoden hingen aan zijn hielen.

Hij kwam voor de tweede keer boven, en nu was de villa een heel eind stroomafwaarts. Een half kapotte trap rees uit het water omhoog. Hij kwam uit op een naargeestige kade, waar ratten zich snel uit de voeten maakten. Verderop gaapten zwarte stegen. Hij koos er op goed geluk een uit en draafde erin.

Het duurde niet lang voor hij het geluid van stemmen hoorde, en het doffe rinkelen van pantserschubben. Toen zag hij de rode gloed van de toortsen, achter een rij krotten links van hem. Ze moesten hebben gezien dat de plank maar een plank was en de ene helft van de soldaten stroomopwaarts en de andere helft stroomafwaats hebben gestuurd. Hij greep de paal van een straatlamp beet, klom erlangs omhoog tot hij bij de dakrand van een huis was, liet zich toen geruisloos vallen en bleef plat liggen op de vuile klei, die nog warm was van de stralen van de zonnen.

Ze liepen onder hem door, hun gezichten verlicht door de fakkels, en staken speren in donkere plekken - deuren, openingen van stegen - maar naar boven keken ze niet.

„Hij moet naar de poort zijn!” schreeuwde een man onder hem. De troep trok verder noordwaarts en verdween door de smalle straat. Hij bleef op het dak liggen, zijn geest in heftige beroering. Behalve hijzelf en zij scheen niets zich te roeren in het duister. Hij hief zijn hoofd op. Hij kon nog steeds het zwaaiende roodbruine licht van hun fakkels zien, nu wat verder naar rechts, en de krotten, die er als zwart papier tegen afstaken. Maar verderop, omhoogrijzend als een lichtgekleurd vaandel boven de identieke lage massa van de krotten en hutten, kon hij de kantelen van het Riviergarnizoen onderscheiden.

Een halfgevormd plan overweldigde hem, het plan van een gek, net als een vorige keer. Als hij Krens bolwerk bereikte kon hij zijn rang gebruiken, misschien, om een strijdwagen te vorderen, en dan tussen de zoekende soldaten heenrijden, naar het Stormpaleis - wie kon vermoeden dat hij daarheen zou gaan? Eén ijzig ogenblik kon hij zich bezighouden met wat er was gebeurd en met wat nu Astaris zou worden aangedaan. Maar hij zou haar bevrijden uit elke gevangenis waarin ze haar opsloten, hoe klein zijn kans op succes ook, en hoe sterk de muren om haar heen. Hij zou zijn leven en vrijheid verkopen in ruil voor de hare, als dat moest, zonder erbij na te denken, want hij kon zich onmogelijk voorstellen dat hij haar kwijt zou raken aan het vuur, en hij zag oneindig veel liever zijn eigen dood dan dat hij haar pijn wilde laten lijden. Een nieuwe wijn vervulde hem. Net als toen in de tuin in Abissa liet hij zich leiden, zich voortdrijven door zijn impulsen.

Hij liet zich over de dakrand glijden en kwam zonder gerucht op de keien terecht.

En zag, te laat, de patrouille die hem op stond te wachten in het duister. Toen ze uit hun schuilplaats naar voren schoten beschilderde de Ster hun gretige gezichten. Hij rende de andere kant op en geschreeuw klonk op. Toortsen kwamen achter hem aan, andere toortsen zijn kant op.

Hij rende de smalle steeg door, sloeg nog een keer af, Dadelstraat in, en kwam uit op het open, onbeschermde plein voor de hoge poort van het Garnizoen. Twee schildwachten in rode mantels stonden op hun speren geleund op de balustrade voor de poort. Ze namen er hun gemak van, want tot voor kort hadden ze deze nacht geen bijzondere gebeurtenissen verwacht. Het rumoer van de troep jagers en het vlammen van de fakkels zorgde ervoor dat hun hoofd met een ruk omhoog ging. Ze staken de punt van hun speer naar voren.

Een gestalte rende over het plein onder hen, en er achteraan renden vijftien soldaten van de Garde van de Koningin. Toen volgde een abrupt ophouden van elke beweging - iedereen bleef stil staan, als acteurs in een tableau, omspoeld door het bijtende licht van de fakkels.

Raidnor staarde naar de schildwachten op de balustrade. Hij haalde diep adem en maakte aanstalten om te spreken met alle gezag dat in hem was. Dit zou zijn gok tegen de dood moeten worden, maar in zijn geestesoog zag hij alleen maar haar.

Achter hem week de lucht sissend uiteen, en hij voelde iets met een klap tegen zijn rug komen. Hij dacht dat ze hem met een steen hadden geraakt, maar er was geen pijn. Hij draaide zich half om om ze zijn gezicht toe te keren - helemaal in het begin van zijn opleiding had hij al geleerd dat je een vijand nooit je blinde kant toe moet keren, en dat was hij vergeten. Op datzelfde ogenblik ontdekte hij dat hij niet meer kon zien. Het overviel hem heel plotseling, zó snel dat hij er niet bang van kon worden. Daarna verdween zijn gehoor, en toen alles. De laatste bewuste gedachte die hem in deze leegte bleef was de naam van een vrouw, glanzend als een rode edelsteen, maar hij kon zich niet langer herinneren bij wie die naam hoorde. Een ogenblik later was er niets meer. De soldaat die Raidnor in de rug gestoken had deed een stap opzij, zodat Raidnor op het plaveisel kon vallen. Hij grijnsde naar de schildwachten die van boven het gebeurde hadden gezien en bukte zich om zijn wapen af te vegen aan de mantel van de gevallen man. „Heb jij bevoegdheid om te doden?” riep een van de schildwachten.

De soldaat veegde voor de laatste keer zijn mes af en wees op het blazoen van Val Mala.

„Dat is mijn bevoegdheid.”

De schildwacht draaide zich om en bulderde iets naar de poort achter hem en naar de binnenplaats aan de andere kant van de muur. Bijna op hetzelfde ogenblik begon een alarmklok te luiden. , Je kunt Kren, de Drakenheer van dit Garnizoen, vertellen over je bevoegdheid tot doden, als hij naar buiten komt.” De soldaat snauwde: „Wat houdt ons hier?” Maar de poort was al wijd opengezwaaid en een falanx Garnizoensoldaten marcheerde naar buiten, in volledige wapenrusting, tot aan hun schilden toe. Snel werd een man opdracht gegeven om Kren te halen.

De Drakenheer liep achter zijn officieren aan het plein op, en liet zich niet in woedende of sarcastische zin uit over het feit dat hij bij deze vechtpartij gehaald was. Met zijn strakke, schattende blik nam hij het toneel in zich op en zei ten slotte kalm: „Wie is deze man?”

 „Hij hoort aan ons toe,” snauwde de soldaat, „op last van de Koningin. Veroorzaak ons verder geen moeilijkheden, Drakenheer.”

 „Niemand heeft mijn vraag beantwoord,” zei Kren, uiterst beleefd, zijn ogen als gepolijst staal. „Ik heb je gevraagd wie deze man is.”

„De Sarijn die zich Raidnor noemt. Een commandant van de Garde van de Koning.”

 „En zijn misdaad?”

„Dat, Draak, is een zaak van de Koningin.” Kren boog zich over de man die Raidnor genoemd was heen en draaide hem voorzichtig om. Hij had in de rivier gezwommen, deze man, en zag eruit alsof de dood niet lang meer op zich zou laten wachten. Kren tilde een ooglid op en nam een slappe pols in zijn hand. Met een vreemd gevoel dat er een groots gebeuren in de lucht hing zag hij dat de linkerpink van de man ontbrak. Hij had horen verluiden over de gunsteling van Amrek, maar niet veel aandacht besteed aan wat er over hem werd verteld. In het gezicht waren de trekken van Rehdon te zien. En de ratten van Val Mala maakten jacht op hem? Kren had niet veel op met de intriges van de Koningin, en per slot van rekening lag dit deel van Koramvis binnen zijn jurisdictie. Hij voelde een heel zwakke polsslag, maar de Sarijn verloor snel bloed.

Ken rechtte zijn rug.

, Je hebt op bewonderenswaardige wijze gedaan wat je vrouwe verlangde,” zei hij kortaf. „Deze man is dood.” Een ternauwernood merkbaar gebaar zorgde ervoor dat de troep Garnizoenssoldaten zich om hem en Raidnor sloot. Twee soldaten legden Raidnor op een schild en droegen hem snel binnen de poorten van het Garnizoen.

„U hebt het recht niet - “ riep de soldaat van de Koningin. „Ik herinner u eraan dat u binnen de jurisdictie van het Riviergarnizoen bent. Ik heb het volste recht. Maar als u wilt wachten op de uitspraak van onze chirurgijn, dan bevestigt hij ongetwijfeld wat ik u zojuist heb verteld.”

Ze hadden geen keus dan te doen wat hij hen ried. Zijn gastvrijheid was onberispelijk. Hij liet wijn brengen, terwijl ze vloekend rondbeenden in de gang. Ten slotte kwam een nerveuze man in een vlekkerige toga binnen. Hij wierp een blik op Kren, en mompelde: „Dood, ja. Het lemmet heeft de long doorboord.” De soldaat reageerde onmiddellijk.

„Er zou bloed op zijn lippen te zien moeten zijn als de long geraakt was. Denk je soms dat ik nog nooit een man heb zien sterven? Je kent je vak niet, oude! Aarl hale je!”

Een onverwacht strenge blik kwam in de ogen van de arts. Liegen in opdracht van Kren had hem een beetje van zijn stuk gebracht, maar deze terechtwijzing van een leek maakte hem nijdig. „Mijn vak? Ik weet jouw vak anders best - kapotmaken wat de goden hebben gemaakt; het mijne is om te doen wat ik kan na jullie godslastering. Je hebt die man vermoord, en als je een manier weet waarop een man kan blijven leven nadat zijn hart is opgehouden met kloppen wil ik die graag weten. En wat Aarl betreft - hij weet meer van dat oord af dan jij of ik.”


13

Amrek draaide een met juwelen bezet halssnoer om en om in zijn handen. Een prachtig ding, een passend geschenk. Maar zou het haar wel iets van genoegen schenken? Ze scheen nooit aandacht te besteden aan wat ze droeg. Hij knikte naar de goudsmid en zijn assistent, zijn ogen strak gericht op de edelstenen, die flitsten in het schijnsel van de lamp. Hij voelde zich benard, bekneld. Hij had haar gezien bij de feestmaaltijd, aan zijn zijde, en ze had even veraf geleken als altijd - en toch ook op een vreemde manier anders. Hij wist niet zeker dat ze veranderd was, hij voelde het alleen maar. In de vestibule had hij haar omhelsd en heel vluchtig iets gemerkt van een heel merkwaardige nieuwe lichamelijke stemming, als een parfum waarbij geen geur te pas kwam. Maar hij was daarvan niet de reden; haar stemming was niet om hem, en niet voor hem bedoeld. Hij voelde dat hij alles was kwijtgeraakt wat hij voor zijn vertrek bij haar bereikt had - hoe weinig dat op zich ook was. Dat vervloekte Thaddra! Elke nacht die hij alleen in de bergen had doorgebracht had hij naar deze vrouw gesnakt. Waarom moest hij nu weer opnieuw beginnen?

Een heel gering gerucht klonk in de open deur. Amrek keek op en zag Val Mala staan.

„Mevrouw, mijn moeder. Een onverwacht genoegen.”

„Stuur deze mannen weg,” zei ze. „Wat ik je te zeggen heb is niet voor hun oren bestemd.”

Hij legde het collier neer en stond op.

„Wat is er aan de hand, mevrouw? Heeft Kathaos u teleurgesteld vannacht?”

Ze zei niets, maar op haar gezicht lag een lege uitdrukking, een masker dat maar met moeite op zijn plaats bleef; erachter zag hij een onmogelijke triomf. Hij staarde haar aan en een voorgevoel legde klamme vingers op zijn huid. Hij gebaarde naar de twee mannen dat ze heen moesten gaan, en ze bogen en haastten zich het vertrek uit. Hij zag het maar nauwelijks. „Goed, mevrouw. Wat hebt u voor nieuws?”

 „Mijn zoon,” zei ze, „wat ik je te vertellen heb gaat je bruid aan.” Hij voelde het duistere brullen van een zee over hem heen slaan. „Wat is er met haar gebeurd? Wat hebt u gedaan?”

„Er is heel wat met haar gebeurd, en het enige wat ik heb gedaan is het ontdekken.”

De haat die in haar omhoog kolkte misvormde haar, maakte haar heel lelijk. Hij greep haar bij haar schouder. Hij vond het een ongeloofwaardige gedachte dat hij binnenin haar opgerold gelegen had, aan haar genade overgeleverd - en nu hij van haar bevrijd was, het leven uit haar kon wurgen als hij dat wilde, jammerde hij nog steeds, was hij nog steeds hulpeloos.

„Geen spelletjes meer, mevrouw. Zeg mij waarvoor u hier gekomen bent.”

Toen zag hij de glimlach; ze kon hem niet meer tegenhouden. „Die Drakenheer van je, Raidnor de Sarijn, heeft je bruid geleerd hoe ze zich in bed gedragen moet.” Hij liet haar los alsof haar vlees hem had verbrand. „Lieg niet tegen me,” wist hij uit te brengen, al wist hij heel goed dat zelfs zij hem nooit zou durven voor te liegen over iets dat zo belangrijk was; en opeens proefde hij opnieuw dat nieuwe, onnoembare, geurloze parfum op Astaris’ huid.

Val Mala bracht haar gezicht weer in de plooi en keek hem met een masker aan, terwijl ze het hele verhaal vertelde. Terwijl ze sprak weken zijn ogen geen ogenblik van haar mond. Hij scheen de woorden die naar buiten kwamen te bekijken alsof hij naar ratten keek die uit een stinkend ondergronds gat te voorschijn kwamen. Toen ze uitgesproken was, was zijn gezicht volkomen star en helemaal leeg geworden, als het beschilderde gezicht van een idioot die aan het nieuwsgierige publiek getoond wordt. Hij draaide zich om, en sloot zijn ogen tegen het pijnlijke licht, maar haar meedogenloze stem volgde hem door de zwarte gangen van zijn brein.

„Amrek, hier kom je toch liever achter vóór je huwelijk? Of had je liever later pas gemerkt wat voor een hoer je prinses is? Wil je een slet in je bed? Een slet die elke nacht naast je komt liggen, na eerst het bed van een van je soldaten te hebben gedeeld?” Haar ogen glitterden, maar iets in haar kromp even ineen, wachtte tot zijn woede zou ontbranden tegen haar gemene woorden. Ze herinnerde zich dat hij haar een keer aangevlogen was toen hij nog een kind was, en zij hem had gedwarsboomd bij iets dat hij had willen hebben; hij zou haar toen hebben vermoord als hij een wapen had gehad. Maar nu was er niets. Een gevoel dat ze de eindoverwinning had behaald gaf haar moed.

„Gaf je er de voorkeur aan om bedrogen te worden, Amrek?” , Ja,” zei hij, en zijn stem was toonloos.

„Het lijkt erop dat anderen meer gevoel hebben voor je eer en de eer van je positie dan jij. Als je gebruik had gemaakt van de rechten die je door je verloving kreeg was ze misschien bevredigd geweest -had ze niet naar een ander gekeken. Ze hebben je een vrouw gegeven in Lin Abissa, geen stuk glas.”

Hij was de lichtkring van de lamp uitgelopen. In het duister hoorde ze zijn zwijgen.

„Dwaas die je bent,” siste ze. „Besef eens hoe deze Karmiaanse je troon heeft beledigd. Zorg dat ze lijdt voor wat ze heeft gedaan.”



Hij liep door het paleis, half verblind door het zachte licht van de lampen. In de antichambre van haar vertrekken zagen haar vrouwen zijn gezicht, maakten angstig een revérence en vluchtten. Hij wierp de binnendeuren open en zag dat ze hem aankeek, alsof ze had staan wachten op zijn komst.

Hij duwde de deuren achter hem dicht en bleef haar staan aanstaren.

„Ik ben met u verloofd in Lin Abissa, mevrouw. Ik ben gekomen voor dat waartoe die verloving mij het recht geeft.”

 „Zoals u wenst, heer,” zei ze, zonder tegenzin, zonder gretigheid. Wat hij ook met haar zou doen zou ze nu aanvaarden, want hij was overbodig voor haar bestaan. Woede kwam als gal omhoog in zijn keel. Hij voelde zich impotent, sexueel en op alle andere manieren, nu hij zich geconfronteerd zag met haar krankzinnige sereniteit. „Heeft hij u gedwongen?” zei hij.

Heel even kwam er een reactie. Net zoals een keer daarvoor zag hij dat zich in de diepten van haar ogen iets roerde, maar angst was het niet. Het was bezorgdheid om hem. Ze had medelijden met hem -zij met hem - Wist ze wat er met haar zou gebeuren? „Neen, heer. Ik was bereid. Het spijt me dat ik u pijn veroorzaak.” , ,Pijn? Ik geloof dat ik je van iets op de hoogte dien te brengen, Astaris. Volgens de wetten van Dorthar ga je naar de brandstapel voor wat je gedaan hebt, word je levend verbrand.”

 „En Raidnor?” vroeg ze, alsof ze geen acht sloeg op haar eigen lot. Amreks keel zat zó dichtgesnoerd dat hij bijna stikte. „Wat ik maar beveel. Op zijn minst castratie en de galg.” Ze keek hem aan, maar in haar gezicht lag geen smekende blik. Ze berustte, voor hen tweeën. Hij dacht aan de mannen die haar vast zouden binden aan de houten staak, en aan de vlammen die zich een weg naar boven zouden vreten, door haar voeten heen, zodat haar ivoren beenderen zouden verkolen als tondel, de bloem van haar gouden lichaam in zwart verschroeide blaadjes zou verwaaien op de ochtendwind, en aan de wolk van haar haar dat zou branden, terwijl het nu al brandde, en hij schreeuwde het uit, een luide, hese schreeuw, zijn handen voor zijn ogen om ze buiten te sluiten - de miljoen kleine afzonderlijke vlammetjes van de lampen. „Ik kan niets doen,” kreet hij, „niets!” en hij merkte dat hij huilde. Blindelings pakte hij haar beet, maar kon het niet verdragen om haar haar aan te raken. „Nee,” fluisterde hij, „ik laat je niet sterven vanwege een traditie. Ik vind wel een manier om het anders te doen.”

Vaag, alsof ze ver van hem vandaan was, voelde hij de zachte aanraking van haar hand, de bittere aloë van haar troost, deze vrouw die hem verraden had, die bij wijze van reactie alleen maar de dood zou moeten verwachten. En toen kwam de gedachte aan Raidnor, nu vogelvrij in heel Koramvis, door iedereen opgejaagd, de man die hij had uitgekozen om hem te dienen. Zou hij sterven op de messen van de ongeduldige Garde, of het leven behouden, om later te sterven aan de galg waaraan hij in de tuin in Abissa had weten te ontkomen? Amrek bleef een ogenblik lang stil staan, aanvaardde haar aanraking, deed toen een stap achteruit.

„Ik stuur iemand hierheen,” zei hij. „Ga met hem mee. Ik kan je niets aanbieden - alleen je leven. Neem niets mee.”

„Moet ik alleen gaan?”

Hij voelde de pantsering van jaren over zich heen kruipen. „Mevrouw,” zei hij, „vraag niet te veel van mij. Het gepeupel verwacht iets. En bovendien is uw minnaar waarschijnlijk al dood.” Hij wist niet of ze nog meer wilde zeggen. Hij draaide zich om en liet haar daar in de lampenverlichte kamer staan. Het zou dus toch gemakkelijk zijn om de vlammen hun prooi te ontzeggen, en haar niettemin te verliezen. Hij voelde een verschrikkelijke rechtvaardigheid in zich: het was juist wat hij gedaan had. Hij kon nooit voor haar bestemd zijn, dat had hij altijd al vermoed; zijn lichaam had het geweten. Nu was hij terug op een punt in de tijd voor haar komst. Hij was zichzelf weer, de machtige krankzinnige, het monster, de mismaakte. Hij was zijn eigen legende weer binnengegaan. Het enige wat hij nu nog kon doen was daar leven, in het duister. „Ik moet trouw zijn aan mijzelf,” zei hij in zijn hart.

„Gaf je er de voorkeur aan om bedrogen te worden, Amrek?” , Ja,” zei hij, en zijn stem was toonloos.

„Het lijkt erop dat anderen meer gevoel hebben voor je eer en de eer van je positie dan jij. Als je gebruik had gemaakt van de rechten die je door je verloving kreeg was ze misschien bevredigd geweest -had ze niet naar een ander gekeken. Ze hebben je een vrouw gegeven in Lin Abissa, geen stuk glas.”

Hij was de lichtkring van de lamp uitgelopen. In het duister hoorde ze zijn zwijgen.

„Dwaas die je bent,” siste ze. „Besef eens hoe deze Karmiaanse je troon heeft beledigd. Zorg dat ze lijdt voor wat ze heeft gedaan.”



Hij liep door het paleis, half verblind door het zachte licht van de lampen. In de antichambre van haar vertrekken zagen haar vrouwen zijn gezicht, maakten angstig een revérence en vluchtten. Hij wierp de binnendeuren open en zag dat ze hem aankeek, alsof ze had staan wachten op zijn komst.

Hij duwde de deuren achter hem dicht en bleef haar staan aanstaren.

„Ik ben met u verloofd in Lin Abissa, mevrouw. Ik ben gekomen voor dat waartoe die verloving mij het recht geeft.”

 „Zoals u wenst, heer,” zei ze, zonder tegenzin, zonder gretigheid. Wat hij ook met haar zou doen zou ze nu aanvaarden, want hij was overbodig voor haar bestaan. Woede kwam als gal omhoog in zijn keel. Hij voelde zich impotent, sexueel en op alle andere manieren, nu hij zich geconfronteerd zag met haar krankzinnige sereniteit. „Heeft hij u gedwongen?” zei hij.

Heel even kwam er een reactie. Net zoals een keer daarvoor zag hij dat zich in de diepten van haar ogen iets roerde, maar angst was het niet. Het was bezorgdheid om hem. Ze had medelijden met hem -zij met hem - Wist ze wat er met haar zou gebeuren? , ,Neen, heer. Ik was bereid. Het spijt me dat ik u pijn veroorzaak.’’

,,Pijn? Ik geloof dat ik je van iets op de hoogte dien te brengen, Astaris. Volgens de wetten van Dorthar ga je naar de brandstapel voor wat je gedaan hebt, word je levend verbrand.”

 „En Raidnor?” vroeg ze, alsof ze geen acht sloeg op haar eigen lot. Amreks keel zat zó dichtgesnoerd dat hij bijna stikte. „Wat ik maar beveel. Op zijn minst castratie en de galg.” Ze keek hem aan, maar in haar gezicht lag geen smekende blik. Ze berustte, voor hen tweeën. Hij dacht aan de mannen die haar vast zouden binden aan de houten staak, en aan de vlammen die zich een weg naar boven zouden vreten, door haar voeten heen, zodat haar ivoren beenderen zouden verkolen als tondel, de bloem van haar gouden lichaam in zwart verschroeide blaadjes zou verwaaien op de ochtendwind, en aan de wolk van haar haar dat zou branden, terwijl het nu al brandde, en hij schreeuwde het uit, een luide, hese schreeuw, zijn handen voor zijn ogen om ze buiten te sluiten - de miljoen kleine afzonderlijke vlammetjes van de lampen. „Ik kan niets doen,” kreet hij, „niets!” en hij merkte dat hij huilde. Blindelings pakte hij haar beet, maar kon het niet verdragen om haar haar aan te raken. „Nee,” fluisterde hij, „ik laat je niet sterven vanwege een traditie. Ik vind wel een manier om het anders te doen.”

Vaag, alsof ze ver van hem vandaan was, voelde hij de zachte aanraking van haar hand, de bittere aloë van haar troost, deze vrouw die hem verraden had, die bij wijze van reactie alleen maar de dood zou moeten verwachten. En toen kwam de gedachte aan Raidnor, nu vogelvrij in heel Koramvis, door iedereen opgejaagd, de man die hij had uitgekozen om hem te dienen. Zou hij sterven op de messen van de ongeduldige Garde, of het leven behouden, om later te sterven aan de galg waaraan hij in de tuin in Abissa had weten te ontkomen? Amrek bleef een ogenblik lang stil staan, aanvaardde haar aanraking, deed toen een stap achteruit.

„Ik stuur iemand hierheen,” zei hij. „Ga met hem mee. Ik kan je niets aanbieden - alleen je leven. Neem niets mee.”

 „Moet ik alleen gaan?”

Hij voelde de pantsering van jaren over zich heen kruipen. „Mevrouw,” zei hij, „vraag niet te veel van mij. Het gepeupel verwacht iets. En bovendien is uw minnaar waarschijnlijk al dood.” Hij wist niet of ze nog meer wilde zeggen. Hij draaide zich om en liet haar daar in de lampenverlichte kamer staan. Het zou dus toch gemakkelijk zijn om de vlammen hun prooi te ontzeggen, en haar niettemin te verliezen. Hij voelde een verschrikkelijke rechtvaardigheid in zich: het was juist wat hij gedaan had. Hij kon nooit voor haar bestemd zijn, dat had hij altijd al vermoed; zijn lichaam had het geweten. Nu was hij terug op een punt in de tijd voor haar komst. Hij was zichzelf weer, de machtige krankzinnige, het monster, de mismaakte. Hij was zijn eigen legende weer binnengegaan. Het enige wat hij nu nog kon doen was daar leven, in het duister. „Ik moet trouw zijn aan mijzelf,” zei hij in zijn hart.

Vlak voor dageraad kwam een man, een nerveuze, haastige man, die haar door de lager gelegen gangen van het paleis voerde, na eerst een verstelde, muffe mantel om haar heen te hebben geslagen. De tuinen lagen er grauw en verlaten bij, en een bootje danste onderaan de trap aan de oever van de rivier. Ze liep tussen twee stenen draken door om er te komen, en ook tussen halfverrotte lelies. Er waren geen soldaten te zien. Ook voor haar deur hadden geen soldaten gestaan.

De zon kwam op en bevloeide de Okris met goud, terwijl de zwetende man slordig stroomafwaarts roeide. Aan weerszijden gleed de witte ochtendlijke stad voorbij. Ze vroeg niet waarheen ze op weg waren. Haar bestemming had geen betekenis voor haar. Van het ogenblik van hun vereniging af had ze Raidnor in haar geest gevoeld, hoe zwak ook, maar altijd was hij er geweest, niet als iets tastbaars, maar toch even duidelijk omlijnd, onuitwisbaar als een herinnering. En nog voor Amrek bij haar gekomen was voelde ze zijn aanwezigheid worden uitgewist. Hij was dood; dat had ze al geweten. Zijn Anici had dat ook aan haar duidelijke gemaakt. Nu keerde zij ook terug tot wat ze was, die innerlijke kern, met overal om haar heen de lege panorama’s van haar leven. Wenen deed ze niet. Haar smart stond niet zo los van haar dat ze erdoor geroerd kon worden. Smart had haar hele wezen doordrongen, was nu één met haar.

De nerveuze man roeide verder, voerde zijn gevaarlijke last mee, de rivier af. Aan de oevers waren mannen bezig met riet snijden. Het was een dag als alle andere dagen.



Vijf dagen gingen voorbij.

In het diepste geheim verscheen Raadsheer Kathaos, gehuld in een anonieme mantel, voor de poort van het Riviergarnizoen. Het was de zesde dag. Het zegel dat hij de schildwachten liet zien was dat van Val Mala, maar zodra hij binnen was duwde hij de kap over zijn hoofd naar achteren en borg het zegel weg. De Koningin had er geen idee van dat hij hier was.

Kren kwam binnen en boog, zonder blijk te geven van veel verbazing over de identiteit van zijn bezoeker - maar dat lag ook niet in de aard van deze Drakenheer, had Kathaos gehoord. De man was al in Rehdons tijd Voogd geweest van het Garnizoen hier, en had die positie al deze jaren weten te behouden; daarvoor was enige intelligentie vereist.

,,Ik ben vereerd door dit bezoek, Raadsheer. Mijn soldaat had u niet herkend.”

, Ja. Af en toe moeten wij allen behoedzaam te werk gaan. De stad verkeert in rep en roer.’’ „Dat heb ik gehoord.”

, ,Men zegt dat Prinses Astaris vergif ingenomen heeft,’’ zei Kathaos zacht. „In ieder geval komt er na zo’n tijd geen openbare terechtstelling meer, al is er gisteren, meen ik, een effigie verbrand, ergens in de volkswijken. Het gepeupel dorst altijd naar spektakel. De Sarijn zullen ze ook al niet zien hangen. Die vond hier vlak voor de poort de dood, heb ik gehoord.”

, ,De soldaten van de Koningin waren ongeduldig en staken de man in de rug. Mijn eigen chirurgijn heeft hem nog proberen te redden, maar het was al veel te laat.”

„En u hebt het lijk hier laten begraven?” Kathaos stond zich een buitengewoon onschuldig glimlachje toe. „Natuurlijk. Dat is wél zo verstandig in deze hitte. Ik meen dat de Koningin iemand heeft gestuurd om het graf te inspecteren.” Hij zweeg even. „Er doen heel vreemde geruchten de ronde, heer Kren - dat de Sarijn misschien nog in leven is.”

Kren keek Kathaos recht aan, en antwoordde met weergaloze hoffelijkheid: „Het is heel vriendelijk van u om mij in te lichten over deze ongegronde praatjes, Raadsheer. Het gepeupel gelooft vanzelfsprekend wat het maar wil.”

Kathaos moest toegeven dat de man intelligent was. Hij zag dat hij nu de waarheid moest vertellen, in ieder geval een deel van de waarheid, ook al zinde dat hem niet.

„Kort voor Raidnor voor uw poort werd doodgestoken, heer Kren, kwam ik in het bezit van bepaalde inlichtingen. Interesseert het u bijvoorbeeld dat de Sarijn Laaglands bloed had?” Hij zag de verandering in Krens gezicht, en ook hoe de Voogd zijn gelaat weer in de plooi trok, maar veel wijzer werd hij er niet van. „Heer Kren,” zei hij, „u zult zich ongetwijfeld Rehdons ongelukkige verbintenis herinneren met de vrouw uit de Vlakten. Ashne’e. Het kind is verdwenen en nooit meer gevonden. Als het in leven was gebleven zou het heel interessant zijn geweest om te zien in hoeverre de Raad van Koramvis zich had gehouden aan de wet en zijn aanspraken op de troon van Koramvis had gesteund.” Kren zei niets, en de uitdrukking op zijn gezicht was zorgvuldig neutraal.

,,Ik hoop dat u begrijpt wat ik bedoel,” zei Kathaos. „Het is altijd onplezierig om getuige te moeten zijn van verkwisting.”

 „Zeker, heer, maar zoals u ongetwijfeld hebt gehoord, kunnen wij geen van allen redetwisten met de dood.”

Toen Kathaos terugreed naar de stad dacht hij over het gesprek na. Hij was niet tevreden, en er ook nog steeds niet zeker van of de man hem nu voorloog of niet. Hoe dan ook, het had er alle schijn van dat Kathaos het spel om Raidnor verloren had. Wat Kren ook van plan was om te doen, in het Garnizoen, de geheime kamer van Koram-vis, zou hem weinig in de weg worden gelegd - als men er al achter kwam wat hij deed. En het was bovendien wel duidelijk dat hij niet van zins was om Kathaos op andere punten ter wille te zijn. Maar hij zou ook geen geheimen doorvertellen; hij had zijn positie niet door het verspreiden van kletspraat behouden, maar door de vasthoudende kracht en de cynische integriteit die uit heel zijn wezen sprak. Dit hoofdstuk was dus besloten.

Kathaos, die gewend was geraakt aan wachten, bereidde zich voor op een nieuwe tijd van wachten. Ook hij was teruggeworpen op zijn beginstellingen, maar heel ongunstig stond het er niet voor. Een van zijn stukken was van het speelbord verwijderd, dat was alles. Er kwamen wel weer andere.



In de smalle kamer bovenin de toren stond Kren naast het bed en keek neer op de bewusteloze man die hij had gered van de dood, alleen vanuit een gevoel voor rechtvaardigheid. Vlak naast hem kletterde de chirurgijn met zijn instrumenten, en was het meisje dat hem hielp bezig met opruimen. De chirurgijn was een kundige, maar nogal slordige oude man, die wel wonden altijd zorgvuldig schoonmaakte - er waren maar weinig soldaten in het Garnizoen die infecties of koudvuur opliepen - maar er zelf altijd verschrikkelijk haveloos en vies uitzag; er zat zelfs een soepvlek op zijn kraag. „Hoe gaat het vandaag met de patiënt?”

„Heel wat beter. De ergste koorts is voorbij en de rug geneest goed.”

Alleen de drie in de kamer wisten dat Raidnor nog in leven was. Het Garnizoen had gezien dat iets in een bebloed laken begraven werd, en had gedacht dat het een man was. In zekere zin was Kren hun Koning hier: de soldaten, wapensmeden, koks, stalknechten en hun vrouwen en kinderen leefden binnen deze muren als binnen de muren van een kleine stad, en hij regeerde ze op zijn eigen manier: discipline die rekening hield met menselijke behoeften. Zij schonken hem hun onwrikbare trouw, en dus stopte hij een pak oude lappen en geitevlees in de grond, niet uit angst dat hij zou worden verraden, maar om zijn eigen mensen te beschermen. Wat de Raadsheer hem zoeven had verteld kon met niemand worden gedeeld - behalve natuurlijk met de man die daar op het bed lag, want Kren was ervan overtuigd dat hij het niet wist. De verminkte hand had Kren een beetje uit zijn gewone doen gebracht, zonder dat hij in eerste instantie begreep waarom. Toen hij zich de vrouw herinnerde die hij uit Koramvis had helpen vluchten, en het kind dat ze meegenomen had, had hij er nooit aan gedacht om de twee - de man en het kind, dat hij nooit had gezien - met elkaar in verband te brengen. Tot dat ogenblik in de kamer hieronder, toen Kathaos Am Alisaar in zijn eigen intriges verstrikt raakte. Nu rustte het gewicht op Kren. Het bezwaarde hem dat het binnenkort nog zwaarder op Raidnor zou rusten. Met zijn feilloos inzicht had hij Raidnors kwetsbaarheid al gepeild - een kwetsbaarheid die niets van doen had met zijn lichamelijke kracht. En het was wel een last, voor iedereen - het kennen van een onbetwistbaar verleden, de onmogelijke frustratie van de toekomst. Want hier lag een Koning die op niets mocht hopen.



Raidnor werd wakker in het duister, het bezorgde gezicht van een meisje vlak bij het zijne.

„Stil blijven liggen,” fluisterde ze meteen, al had hij zich niet verroerd. „U bevindt zich in het Riviergarnizoen,” voegde ze er aan toe, al had hij haar niets gevraagd.

Kort daarna kwam de chirurgijn. Hij mompelde in zichzelf, en leek wel tevreden over zijn handwerk. Ten slotte begon Raidnor hem dingen te vragen, want hij kon zich niets meer herinneren na het ogenblik dat hij uit de Okris was gekropen en was weggerend, tussen de hutten door, het afschuwelijke licht tegemoet. In zijn lange slaap hadden, leek het wel, vaag geschreeuw en zwakke fakkels rondgespookt. Nu vertelde de chirurgijn hem waarom. „Maar u bent al aardig genezen. Alleen houdt u een schitterend litteken - daarmee kunt u indruk maken op uw volgende vrouw.” Het was nu moeilijk om de gevangenschap van zijn lichamelijke zwakte te verduren. Omdat het meisje en de oude man veel schenen te weten vroeg hij ze of er iets over Astaris bekend was. „O, die heeft zich vergiftigd,” flapte het meisje er meteen uit.

Waarop de chirurgijn haar bij haar schouder pakte en heen en weer schudde, terwijl hij haar alle scheldwoorden toevoegde die een garnizoen vol soldaten hem had geleerd, en een paar erbij. Hij had de ijlende jongeman een naam horen mompelen - de naam van een scharlakenrode Karmiaanse bloem - en vermoedde dat er diepere emoties meespeelden dan alleen maar lust. Maar Raidnor zei alleen maar: „Dat is beter dan het vuur.”

In zijn geest voelde hij een vreemde pijn, en een heen en weer draaien, een zoeken, maar niet naar iets dat dood was. Met een onzekere vooruitziendheid voelde hij dat ze nog in leven was, maar even ver van hem vandaan als de sterren. Toen ze weggingen huilde hij, maar meer door zijn ziekte dan uit wanhoop. Hij voelde een vreemde mengeling van hoop en troosteloosheid, want hij verkeerde weer eens in stemmingen die aan elkaar tegengesteld waren. Het duurde niet lang voor hij op het dak van de toren mocht zitten, voor de frisse lucht. Het Garnizoen kreeg te horen dat de broer van het hulpje van de chirurgijn op bezoek was. Hij vroeg zich af wanneer hij zijn weldoener Kren zou zien. En vroeg zich ook af wat de man voor redenen had om hem het leven te schenken. Er werd niets voor niets gegeven, dat hadden de Vis hem geleerd. Op Kren was hij daarom niet voorbereid. De breedgeschouderde man, zijn jeugd lang achter hem, maar duidelijk naar geest en lichaam nog gezond, kwam bij zonsondergang het geplaveide terras opgelopen en knikte hem behoedzaam toe. Raidnor zag een gegroefd gezicht, vol oude littekens, met onverwachte ogen. Er lag geen aarzeling en geen domheid in, en evenmin iets achterbaks.

Raidnor stond op, maar Kren gebaarde dat hij weer moest gaan zitten, en nam ook zelf plaats.

„Het is heel prettig dat mijn gast er zoveel beter aan toe is.”

 „Ik ben u mijn leven verschuldigd, heer. Het is een schande dat ik niet over de middelen beschik om u uw daad te vergelden.” ,,Daarin heb je ongelijk. Er zijn een paar dingen waarover ik met je moet praten. Het duurt misschien een tijdje, dus hoor mij geduldig aan en ik ben voldoende beloond.”

Kren schonk de jongeman en zichzelf wijn in, uit de kruik die tussen hen in stond. Hij probeerde ontspannen te doen, maar hij merkte dat Raidnor dat niet gemakkelijk maakte - er zaten te veel geesten aan zijn zijde. Kren herinnerde zich plotseling hoe geknakt ze voor hem had gestaan, met haar vermoeide, ongeverfde ogen,

zijn arme Lomandra, met de molensteen van Val Mala’s schandelijke daad om haar nek. Zijn blik gleed even naar Raidnors verminkte hand, en hij dacht, ongerijmd: „De wond is goed genezen. Dat had ik niet verwacht.”

„Raidnor,” zei hij, „wie was je moeder?”

De jongeman staarde hem aan.

„Nee, ik ben niet gek geworden. Ik heb je gevraagd om geduldig aan te horen wat ik te zeggen had. Doe dat alsjeblieft. Dit wordt in het gunstigste geval een moeilijk gesprek, maar ik verzeker je dat het nodig is.”

Raidnor wendde zijn blik af, en zijn holle ogen brandden vreemd. „Goed dan. Het was een Xarabiaanse - u moet toch wel horen wat de mensen zeggen, Drakenheer.”

„Doe me een genoegen - laat mijn rang achterwege. We zijn vervloekt met dezelfde titel. Ja, ik heb gehoord over het eerste deel van je leven - je moeder in het kraambed gestorven, in Sar, je vader kort daarop ook dood, vervolgens adoptie door een tante, een weduwe. Is hiervan iets waar, of is het alleen maar een handzaam veranderen van de feiten? Nee, ik heb geen belediging in de zin. Mag ik een andere versie van je verhaal proberen te geven? Misschien ben je als vondeling in Sar opgegroeid, maar je bent er niet geboren. Een reiziger heeft je ontdekt, buiten de stad, in de Vlakten, als pasgeboren kind ... met een Xarabiaanse vrouw. Was ze nog in leven of was ze dood?”

Hees antwoordde Raidnor: „Dood. U deduceert voortreffelijk. Een jager heeft mij gevonden, in de mantel van mijn moeder gewikkeld.”

„Niet alleen maar deduceren, Raidnor. Ik heb je - moeder gekend. Lomandra heette ze. Ze was een hofdame, hier in Koramvis, en lange tijd was ze mijn maîtresse.” Kren zweeg even, zag iets van ironie in wat hij gezegd had. „Maar natuurlijk ben ik je vader niet. Een van je ouders, dat weet je zelf ook, was afkomstig uit het Laagland.”

De vlammende ogen voor hem schenen uit hun diepe kassen te branden.

, ,U bent mijn gastheer, en ik kan mij alleen maar verwonderen over uw schertsende woorden. Niemand durft zich veilig te wanen als wordt gezegd dat hij tot de bewoners van de Vlakten behoort.”

 „Dat weet ik. Je ziet dat er geen getuigen zijn van dit gesprek. Laat mij verder gaan, dan wordt de zaak misschien duidelijk. Lomandra had een goede reden om je mee te nemen uit Koramvis. Ze was op weg naar de Laaglanden, en daarvoor had ze mijn hulp nodig, om-, dat het een gevaarlijke reis was. Ik gaf haar een escorte - twee kapiteins van mijn garnizoen. Een van hen hield van haar. Ik dacht dat dat hun geluk zou kunnen brengen. Ze zou me hebben verwittigd als ze veilig was aangekomen - zo was ze. Ik hoorde niets. Ik gaf een man opdracht om hun spoor te volgen. Hij vond het wrak van de strijdwagen en de menner op de grens van Xarabiss, en een eind verderop wat er over was van de tweede man, al hadden de tirr hem tot op het bot opgegeten. Door puur toeval vond hij ook het ondiepe graf, klein genoeg om van een vrouw te kunnen zijn. Hij maakte het open, om zekerheid te hebben, en er was geen kind. Op dat ogenblik wist ik niet of degene die jou meegenomen had haar dood had aangetroffen of haar had vermoord. Wat jou betreft - ik dacht dat je meegenomen was door een slavenhaler. De karavanen gaan naar alle windrichtingen. Jou terugvinden leek een hopeloze taak. Bovendien had ik toen mijn verdriet om haar.” Raidnor boog zich voorover en zei: ,,U hebt mijn moeder gekend. Wie is mijn vader? Weet u dat ook?”

Krens kalme ogen verduisterden - hij probeerde niet te verbergen dat iets hem dwarszat.

,,De goden halen vreemde dingen met ons uit, Raidnor.” Boven hen donkerde de hemel naar de avondschemering, en een vlucht vogels, het laatste licht van de onzichtbare zon op hun zilveren vleugels, scheerde langs en vloog naar de rivier. Raidnor was zich hun voorbijgaan acuut bewust.

„Raidnor, heb je wel eens gehoord over het Laaglandse tempelmeisje dat Rehdon in zijn tent ontbood, de nacht voor zijn dood? Hij maakte een kind in haar, al is het praatje rondgestrooid dat het de bastaard was van de Raadsheer, Amnorh.”

 „Ik heb over haar horen praten. Ashne’e. De vrouwen zeiden altijd dat ze haar geest zagen in het Paleis van de Vrede.”

 „Raidnor, Ashne’e was jouw moeder, jouw Laaglandse moeder. Rehdon, de Heer der Stormen, was je vader. Val Mala vreesde je geboorte omdat je een bedreiging vormde voor de status die ze via haar zoon had. Ze gaf Lomandra opdracht om je te vermoorden, en eiste van haar de pink van je linkerhand ten bewijze van je dood. Ashne’e sneed je vinger af en je bleef in leven. Lomandra bracht je naar de Xarabiaanse grens en stierf daar, zodat je niets weet van wat je bent.” Kren bestudeerde het gezicht van de jongeman, maar zag er geen spoor van emotie in. In de ogen lag alleen de lege blik die wees op een heftig dooreenwoelen van gedachten, zó heftig dat het niet aan de lichamelijke oppervlakte kwam. „Bij de Vis is het gebruikelijk dat het laatste kind dat door de Koning wordt verwekt zijn erfgenaam is. Amrek is vóór jou gezaaid. Jij bent Rehdons laatste kind. Jij bent de Heer der Stormen, Raidnor. En als je dit garnizoen verlaat word je door je eigen Drakengarde aan stukken gehakt.”