23
Na het verlies van drie expeditieleden in enkele dagen reisden de mannen en vrouwen van de Jerle Shannara zes weken lang zonder incidenten. Toch kwam het eerder tot wrijvingen dan voorheen. Misschien kwam het door het langdurig dicht opeen zitten, de toegenomen onzekerheid over hun lot, of de verandering van klimaat nu het schip naar het noorden vloog, waar het vinnig koud werd en het vaker stormde, maar iedereen was prikkelbaar.
Loper was opmerkelijk veranderd. Na te zijn hersteld van de beproeving van Gruzelsteen was hij steeds hooghartiger en ontoegankelijker geworden. Hij leek nog net zo zelfverzekerd en doelbewust als vroeger, maar hij trok zich terug op een manier die geen twijfel liet bestaan dat hij de voorkeur gaf aan zijn eigen gezelschap boven dat van anderen. Hij besprak geregeld met Rodo Altmer de vordering van de reis en stond wie hij tegenkwam correct te woord, maar deed dat nogal afstandelijk. De dagelijkse bespreking in de kapiteinshut achtte hij niet langer nodig. Ryer Ordstar volgde hem nog steeds overal als een verweesd hondje, maar hij leek zich niet van haar bewust. Zelfs Bek vond het spreken met hem moeilijk, en hij vroeg zich af waarom nu juist hij op Gruzelsteen in de geest werd opgeroepen.
Loper was niet de enige die zich anders gedroeg. Ard Patrinell oefende nog steeds dagelijks zijn elfenjagers, en ook Quentin en Ahren, maar de rest van de tijd was hij praktisch onzichtbaar. Spando Froy was een donderwolk die op losbarsten stond. Op een keer had hij zo'n ruzie met Altmer dat iedereen aan dek kwam kijken. Ruta Meridian deed stuurs en chagrijnig tegen iedereen, behalve tegen haar broer en Bek.
Ze was duidelijk graag met Bek samen, en wisselde
genoeglijk verhalen met hem uit. Niemand begreep wat haar in de
jongen aantrok, maar Bek vond het wel fijn. Panax schudde zijn
hoofd bij alles en deed niets dan houtsnijwerk maken.
Truls Rohk was en bleef een spook.
Op een keer kwam Jager Predd aan boord voor een heftig fluistergesprek met Loper, dat hen kennelijk geen van beiden bevredigde. Na afloop was de vleugelruiter stuurs en kwaad.
Ze waren bijna vier maanden onderweg, en de reis begon zijn tol van hen te eisen. Dagen gingen voorbij zonder dat ze land zagen, en soms werden dat weken. Het aantal eilanden dat ze passeerden nam af, en ze moesten hun voedsel en water strenger rantsoeneren. Vers fruit kregen ze zelden, en ze vingen regenwater in op het dek uitgelegde zeilen op. Alles werd vervelend, en afwisseling was moeilijk te bedenken. Het leven werd een geestdodende sleur waar iedereen humeurig van werd.
Daar was niets aan te doen, legde Ruta Bek een keer uit toen ze zaten te praten. Dat gebeurde met je op een schip, en lange reizen waren het ergst. Dat lag ten dele aan het feit dat ontdekkingsreizigers en avonturiers opgesloten zitten verafschuwden. Ook de nomadenbemanning had wel wat meer afleiding willen hebben. Geen van hen had ooit zo’n lange reis gemaakt, en ze ontdekten gevoelens en reacties bij zichzelf waarvan ze niet wisten dat ze die in zich hadden. Dat zou allemaal veranderen als ze hun bestemming bereikten, maar tot die tijd moesten ze met hun onvrede zien te leven.
'Voor dit werk heb je een hoop geluk nodig, Bek, ' zei ze tegen hem. 'Het vliegen met luchtschepen is riskant, zelfs met ren zo ervaren kapitein als Rodo. Hij is populairder om zijn geluk dan om zijn bekwaamheid. Nomaden zijn een bijgelovig volkje, voortdurend op zoek naar gunstige tekens. Ze hebben weinig op met nieuwe ervaringen en onbekende verten, als dat ten koste gaat van het leven van kameraden. Het nieuwe trekt hen wel aan, maar ze zoeken ook de troost van wat vertrouwd en geruststellend is. Een beetje tegenstrijdig, vind je niet?'
'Ik dacht dat nomaden zich zo goed aanpasten, ' antwoordde hij.
Ze trok haar schouders op. 'Nomaden vormen een
paradox. Ze houden van trekken en nieuwe omgevingen. Maar ze houden
niet van het onbekende. Toverij vertrouwen ze niet.
Ze geloven in het lot en voortekens. Mijn moeder bekeek beenderen
om de toekomst van haar kinderen te voorspellen.
Mijn vader keek naar de sterren. Dat is niet altijd zinnig, maar
wat is dat wel? Is het beter een Dwerg te zijn dan een nomade? Is
huisje-boompje-beestje beter dan een leven dat alle kanten op
waait? Dat hangt toch van je zienswijze af? Wat deze reis vergt is
voor iedereen een nieuwe ervaring, en ieder van ons moet daarmee om
zien te gaan. '
Dat leek Bek geen bezwaar. Hij was meegaand van
aard, en had lang geleden geleerd de dingen te nemen zoals ze
waren.
Misschien kwam dat doordat hij als wees bij vreemden belandde en
werd grootgebracht met de geschiedenis van anderen. Misschien kwam
het door een levenshouding, waarbij hij al het vanzelfsprekende in
twijfel trok, zodat de onzekerheden van hun expeditie voor hem
minder zwaar wogen. Tenslotte had hij zich hier met minder
enthousiasme ingestort dan veel van de anderen, en kon hij zijn
mentale evenwicht gemakkelijker bewaren.
Hij merkte duidelijk dat hij een kalmerende invloed
op de andere opvarenden had. In zijn aanwezigheid leken ze meer op
hun gemak en minder prikkelbaar. Hij wist niet hoe dit kwam, maar
het deed hem plezier iets van tastbare waarde te kunnen bieden, en
hij droeg graag zijn steentje bij voor de goede sfeer. Ook Quentin
was in dit opzicht van enig nut.
Niets leek hem ooit uit zijn doen te kunnen brengen. Hij bleef
enthousiast, opgewekt en hoopvol als altijd, en was de enige die
echt van elke dag genoot en zich verheugde op de volgende. Dat was
natuurlijk zijn aard, maar het voorzag als inspiratie wel in een
behoefte bij de minder zorgeloze zielen.
Kort na de aanval van de klauwieren werd de koers naar het noorden verlegd, omdat de kaart dit aangaf. Geleidelijk werd het kouder. Thuis was het herfst, en op zee werd het ook flink kil. De hemel was meestentijds grauw, en na een koude nacht zat er een ijslaagje op de relingen van het schip. Furl Haviks voorzag ieder van een dikke jas, handschoenen en laarzen, en 's nachts werden er op het dek vuren gestookt door de wacht. De dagen werden korter en de nachten langer, en elke morgen ging de zon iets meer naar het zuiden op.
Twee nachten voor de Jerle Shannara bij het eiland Stankoord aankwam vielen de eerste sneeuwvlokken.
Loper stond aan de boeg van het luchtschip om het eiland tijdens hun nadering te bestuderen. De vleugelruiters hadden het uren eerder opgemerkt bij hun verkenningen voor het schip uit. Altmer stelde meteen de koers bij en Stankoord lag nu recht voor hen, als een groene edelsteen die helder blonk in de middagzon.
Het eiland verschilde van de andere twee, iets wat Loper al wist. Stankoord was laag en breed, en het bestond uit glooiende heuvels, dichte wouden en weidse grasvlakten. Het miste de hoge kustrotsen en de kale rotsvlakken van Vilkrats. Het was ook zoveel groter dan de twee andere dat Loper in het herfstige middagwaas de andere kant niet kon zien. Het was niet afschrikwekkend. Het zag eruit als het Westland, waar het in het noorden aan de Streleheim, en in het zuiden aan het Myrianmeer grensde. Toen het luchtschip naar de kust daalde om deze rondom langzaam te gaan volgen, zag hij een vreedzaam grazend hertje en zwermen vogels. Niets leek abnormaal of gevaarlijk. Niets was dreigend.
Loper vond wat hij zocht tijdens hun eerste rondje. Een kolossaal kasteel stond op een rotsplateau, uitziend op een brede vlakte in het westen, met erachter een dicht woud. Het kasteel was oud en vervallen, de valhekken waren verRocst, de ramen en deuren waren lege gaten, en de weergangen en binnenplaatsen waren verlaten. Het was in vroeger tijden een machtige vesting geweest, waarvan de muren en bijgebouwen zich misschien wel een mijl in alle richtingen uitstrekten. Het eigenlijke kasteel was zo groot als Paranor, en minstens zo indrukwekkend.
Anders dan de vorige twee eilanden, waarvan alleen de naam werd vermeld, was Stankoord zorgvuldig op de kaart VAN de drenkeling weergegeven, met name wat de vesting betrof. Volgens de kaart was de derde en laatste sleutel daar ergens in verborgen.
Loper trok zijn zwarte gewaad strak en staarde naar
het kasteel. Hij was zich bewust van de toenemende onvrede van de
opvarenden, en begreep dat die voor een deel aan hem lag.
Hij had dan ook opzettelijk afstand van hen genomen, maar niet
zonder bij de consequenties stil te staan, en niet om de redenen
die zij veronderstelden. Hun ongenoegen en onrust waren
bijverschijnselen die hij niet kon vermijden. Hij wist dingen die
zij niet wisten, en een daarvan bracht hem ertoe iedereen sinds
zijn herstel op een afstand te houden.
Dat zou veranderen als hij de derde sleutel in bezit had en bij de opvarenden redelijk de verwachting kon wekken dat ze de bergplaats zouden bereiken die met de sleutels geopend kon worden.
Alleen was dat niet zo eenvoudig als ze misschien dachten, en ook was het allemaal anders dan het leek.
Het kennen van de feiten gaf hem een bittere voldoening, maar geen beter gevoel. Jager Predd was terecht kwaad op hem, omdat hij dingen geheim hield. Ze hadden allemaal het recht om kwaad te zijn, meer dan hij besefte. Dit herinnerde hem opnieuw aan zijn bittere gevoelens jegens de Druïden uit het verleden. Hij kende het karakter van hun orde. Ze hanteerden macht en bewaarden geheimen. Ze manipuleerden en misleidden. Ze legden zich toe op het creëren van gebeurtenissen en beïnvloeding van levens, voor het algemeen belang van de Vier Landen. Daar wilde hij toen niet bijhoren, en nu ook niet zozeer. Hoewel hij een van hen was geworden en deel uitmaakte van hun orde en hun geschiedenis had hij zich voorgenomen dat het met hem anders zou zijn. Hij had gezworen dat hij bij de uitvoering van de inderdaad noodzakelijke taken van orde scheppen en magie hanteren, ter eenwording van de volken, geen gebruik zou maken van hun methoden.
Hij merkte opnieuw hoe moeilijk het was zich aan die belofte te houden, en ondervond aan den lijve wat zijn inzet voor hun zaak in wezen inhield.
Hij beval kapitein Altmer met de Jerle Shannara in de vlakte voor het kasteel te landen en het schip op een paar honderd meter afstand vast te leggen, zodat ze naar alle kanten konden zien wat naderde. Hij riep de opvarenden bijeen en vertelde dat hij voor donker met een verkenningsgroep het kasteel in wilde om er rond te kijken. Misschien zouden ze de sleutel meteen vinden, zoals op de twee andere eilanden. Misschien slaagden ze er zelfs in hem snel te bemachtigen en weg te komen. Maar hij wilde niet de risico's van Gruzelsteen lopen, en daarom behoedzaam te werk gaan. Bij de geringste vorm van gevaar die hij bespeurde zouden ze meteen teruggaan en morgen opnieuw beginnen. Als het door zijn voorzichtigheid langer duurde om hun doel te bereiken, dan moest dat maar.
Hij wees Panax, Patrinell en zes elfenjagers aan om met hem mee te gaan. Hij dacht even aan Quentin, maar schudde zijn hoofd. Naar Bek keek hij niet eens.
De verkenningsgroep kwam met een touwladder het
luchtschip af en ging door de vlakte op weg naar het kasteel.
Wadend door gras dat tot hun middel kwam bereikten ze de westelijke
ingang van het kasteel, een vermolmde ophaalbrug met een opgehaald
valhek dat was vastgeRocst. Ze bleven staan opdat de Druïde in alle
donkere holen van de muren kon tasten, hepen waakzaam de brug over
en betraden de hoofdbinnenplaats. In de muren waren talloze deuren,
en tientallen trappen voerden torens in. Loper zocht ze
allemaal af op gevaren, maar vond niets. Niets wees hier op enig
leven.
Maar hij voelde de aanwezigheid van de sleutel, vaag en ver weg, ergens hier in de burcht. Wat voor bewaker beveiligde die? Een die alles en niets is, en je ziel zal stelen. De woorden van de waarzegster klonken na in de stilte van zijn geest, raadselachtig en verontrustend.
Voor ze verder gingen, bleef Loper lange tijd op de binnenplaats staan om na te gaan wat zijn zintuigen hem vertelden.
Vervolgens kamden ze de ruïne uit, van toren tot kelder, van kerker tot zolderkamer, van zalen tot binnenplaatsen, en van borstwering tot weergang, kriskras door de doolhof, snel maar grondig. Niets kwam op hun weg en iedere dreiging bleef uit. Twee keer dacht Loper dat ze dicht bij de sleutel waren. Dan voelde hij de uitstraling sterker, deze eigenaardige mengeling van metaal en energie die naar hem uitging. Maar als hij er dan dichtbij dacht te zijn ontglipte het hem. Bij de tweede keer gaf hij aan Patrinell en Panax ieder twee elfenjagers mee en hield er twee zelf, om te proberen de sleutel in te sluiten, maar niemand vond iets.
Ook in andere opzichten was de zoektocht frustrerend. De vesting was een labyrint van kamers, binnenplaatsen en zalen, en ze raakten daarbinnen ieder gevoel voor richting kwijt. Ze merkten voortdurend dat ze in kringetjes liepen en weer op hetzelfde punt uitkwamen. Erger nog, door hun misleide richtingsgevoel kwamen ze om de hoek van een gang of aan het einde van een trap geregeld buiten te staan. De Druïde vond het ergerlijk en enigszins verontrustend, maar vond er geen oorzaak voor buiten de bouwwijze van de burcht. Waarschijnlijk was die zo ontworpen om vijanden in verwarring te brengen. Hoe het ook zij, alle inspanningen om een geslaagde zoektocht te voltooien werden gedwarsboomd doordat ze steeds overnieuw moesten beginnen.
Uiteindelijk gaven ze het op. De zon stond al laag in het westen, en Loper wilde niet in het kasteel door het donker overvallen worden. De burcht kon dan wel eens minder vriendelijk blijken, en dat wenste hij niet mee te maken. Hij wist dat de sleutel voor het grijpen lag, ook al hadden ze die niet gevonden. Het vinden ervan was slechts een kwestie van tijd.
Hij keerde naar het schip terug en belegde de eerste
bespreking sinds bijna twee maanden, om verslag te doen en zijn
vertrouwen uit te spreken. Rodo Altmer, Ruta Meridian, Ard
Patrinell, Ahren Elessedil, Ryer Ordstar, Quentin Leah en Bek Rowe
waren allemaal aanwezig en voelden zich door zijn woorden gesterkt.
Morgen zouden ze hun zoektocht naar de laatste sleutel hervatten,
besloot hij, en deze keer zou
hun inspanning succesvol blijken.
Met zonsopgang nam Loper iedereen mee, behalve de nomaden, Ryer Ordstar, Truls Rohk en Bek. Hij zag de teleurstelling in Beks ogen, maar kon het ook niet helpen. Weer zochten ze nauwgezet, namen er de hele dag voor, en weer vonden ze niets. Loper voelde net als de vorige dag de aanwezigheid van de sleutel, duidelijk en onmiskenbaar, maar kon deze niet vinden. Hij kamde vruchteloos het kasteel uit op de magie die de sleutel mogelijk verborg. Met argusogen speurde hij naar wat de sleutel bewaakte, want hij wist dat dit er moest zijn, maar kon nergens de hand op leggen.
Loper bleef nog drie dagen zoeken, telkens met
dezelfde mensen. Hij splitste hen in verschillende groepjes, in de
hoop dat een nieuwe combinatie zag wat de anderen was ontgaan.
De hele dag liepen ze door de ruïne. Steeds weer liepen ze in
kringetjes. Onveranderlijk begonnen ze binnen en eindigden ze
buiten. Er werd niets nieuws ontdekt. Niemand zag ook maar een
spoor van de sleutel.
Op de vijfde avond moest hij moedeloos erkennen dat hij mets bereikte. Wanhoop begon het te winnen van hoop. Hij bracht geen geduld meer op en zijn vertrouwen begon af te brokkelen. De toestand knaagde op een hoogst onprettige en subtiele wijze aan hem.
Hij stond lange tijd aan de boeg van het schip, terwijl de andere opvarenden in bed lagen, en ging na wat hij moest doen. Hem was iets ontgaan. De sleutel was daar, dat kon hij voelen. Waarom was het zo moeilijk de plaats ervan vast te stellen? Waarom was er niet achter te komen hoe hij was verstopt? Wanneer geen toverij de sleutel beschermde en er niets van bewaking bleek, hoe kon de sleutel hem dan blijven ontgaan?
Er moest een andere aanpak komen. Er moest iets nieuws worden geprobeerd. Misschien moest iemand s nachts het kasteel ingaan. Misschien zou de duisternis het aanzien der dingen veranderen.
Het werd tijd om een beroep op Truls Rohk te doen.
Ten zuidoosten van het eiland met de Jerle Shannara, achter de horizon en ver uit het zicht, hing Zwarte Maaizeis geluidloos boven het water, vastgelegd voor de nacht. Mwellretwachters liepen met hun spinachtige gestalten in mantels met kappen gehuld over het strak afgewerkte pantserdek.
De Federatiebemanning was benedendeks in de slaapverblijven, op de stuurman na, een broodmagere, gespierde oudgediende die zich hulde in geringschatting en afkeer van de reptielachtige wezens die hij op zijn schip moest dulden.
De Ilseheks deelde zijn gevoelens. De Mwellrets
waren afschuwwekkend en gevaarlijk, maar ze moest het ermee
doen.
De aanwezigheid van de hulpjes van de Morgwar was de
prijs die ze moest betalen voor haar zoektocht naar de magie die de
kaart beloofde. Als ze het zich had kunnen veroorloven had ze hen
allemaal in aas veranderd en aan grote vissen gevoerd.
Niet dat zij veel beter was in de ogen van commandant Aden Kett en zijn bemanning. De Federatiesoldaten verafschuwden haar bijna net zozeer. Ze was een schimmig wezen dat uit de hoogte deed, geen redenen opgaf voor haar beslissingen, en dat al op de eerste dag een voorbeeld stelde met een van hen die haar niet gehoorzaamde. Het enige dat voor haar pleitte, was haar menselijke gedaante. Dat ze over krachten beschikte die hun begrip te boven gingen, en hen alleen maar nuttig vond om wat ze voor haar deden, maakte dat ze haar meden als de pest.
En zo hoorde het natuurlijk ook. Zo was het altijd geweest.
Gehuld in haar grijze japon stond ze voor de voorste mast en keek in de nacht. Ze schaduwde de Jerle Shannara al sinds zijn vertrek uit Arborlon. Zwarte Maaizeis was een uitstekend en doelmatig vaartuig, en haar bemanning was zo geoefend en ervaren als Sen Dunsidan had beloofd. Beiden hadden gedaan wat nodig was om in het spoor van het elfenschip te blijven. Niet dat er ooit enig gevaar was dat ze het contact ermee verloren, daar had de Ilseheks wel voor gezorgd.
Maar wat gebeurde hier? Wat hield het andere schip zo lang aan de grond? Ze wachtte er al zes dagen op dat de Druïde de laatste sleutel zou vinden. Waarom lukte hem dat niet? Kennelijk bleek de puzzel die dit eiland bood moeilijker op te lossen dan de vorige twee. Stond Loper hier voor een mislukking? Was dit zo ver als hij zonder haar hulp zou komen?
Ze snoof minachtend bij de gedachte. Nee, hij
niet. Zelfs met zijn handicap liet hij zich niet zo gemakkelijk
verslaan.
Ze
mocht hem dan haten en verachten, ze wist dat hij zijn mannetje
stond en slim was. Hij zou de puzzel oplossen en verder gaan naar
de bergplaats die ze allebei zochten. Daar zou het tot een
afrekening tussen hen beiden komen, en een leven van haat zou dan
eindelijk ten einde zijn. Het zou gebeuren zoals zij had voorzien.
Hij zou haar niet teleurstellen.
Toch hield haar onzekerheid aan, knagend en
belagend.
Misschien gaf ze hem te veel eer. Besefte hij al hoe hij op
deze zoektocht werd gemanipuleerd? Was hij, zoals zij, achter de
verborgen bedoeling van de drenkeling en de kaart
gekomen?
Ze fronste haar voorhoofd. Dat moest ze wel
aannemen.
Ze
kon zich niet veroorloven daar niet van uit te gaan. Maar het zou
interessant zijn het te weten. Haar spion kon het haar misschien
vertellen, maar het gevaar van ontdekking was te groot om contact
op te nemen.
Ze liep naar de boeg en bleef enige tijd in het donker staan kijken. Toen haalde ze een kleine, melkglazen bol uit haar japon en hield deze tegen het licht. Zachtjes zong ze tegen de bol, waarop het glas doorzichtig werd en van binnen een beeld te zien gaf van de Jerle Shannara, vastgelegd boven het grasland ten westen van de kasteelruïne. Ze bestudeerde het aandachtig, op zoek naar de Druïde, maar die was nergens te bekennen. Elfenjagers hielden voor en achter de wacht, en een forse nomade stond bij het roer. In het midden van het schip bleef de vreemde kist die de Druïde aan boord had gebracht bedekt en door magische kabels beveiligd.
Wat zat daarin verborgen, dat het zo zorgvuldig bewaakt moest worden?
'Elfen vermoeden onss hier niet, meessteress,' siste een stem naast haar. 'Zse allemaal doden alss zse sslapen misschien?'
De stoornis deed withete woede in haar opstijgen. 'Als je me nog eens zonder toestemming benadert, Cree Bega, dan kan het me niet meer schelen wie je gestuurd heeft en waarom je hier bent, en ontdoe ik je van je vel.'
De Mwellret erkende met een slaafse buiging zijn vrijpostigheid. 'Exscussess, meessteress. Maar we verdoen onzse tijd en kanssen. Laten we zse doden, dan iss het over!'
Ze haatte Cree Bega. De Mwellretleider wist dat ze hem geen kwaad zou doen; de Morgwar had hem persoonlijk gegarandeerd dat hij veilig was bij haar. Hij had haar gedwongen het in zijn tegenwoordigheid te zweren. De herinnering eraan maakte dat ze zin had om over te geven. In ieder geval was hij niet bang voor haar. Mwellrets waren bestand tegen de overheersende krachten van haar toverij, Cree Bega nog meer dan de meeste andere. De combinatie van dit alles droeg bij aan zijn onduldbare aanmatiging en openlijke geringschatting jegens haar, en maakte hun samenwerking gewoonweg ondraaglijk.
Maar zij was de Ilseheks, en toonde hem niets van haar ergernis. Niemand kwam door haar afweer als zij het niet toestond.
'Zij doen het werk voor ons, ret. We laten ze doorgaan tot ze klaar zijn. Dan mag je er zoveel afmaken als je wilt, behalve een.'
'Weet dat de Druïde voor u iss, meessteress,'
lispelde hij.
'Geef de resst aan mij en maten. Wij zsullen tevreden
zsijn.
Kleine
menssjess, Elfen, zsijn voor onss.'
Ze streek met haar hand over de bol. Het beeld
van de Jerle Shannara verdween en de bol werd weer wit. Ze stopte
hem weg en keurde het wezen naast haar geen blik
waardig.
'Niets is van jou wat ik je niet wens te geven. Onthoud
dat.
En nu uit
mijn ogen.'
'Ja meessteress,' antwoordde hij toonloos, zonder een sprankje respect of vrees, en vergleed in het donker als olie over zwart metaal.
Ze keek niet of hij wel weg was.
Die moeite nam ze niet.
Ze bedacht dat het niet
uitmaakte wat ze de Morgwar had beloofd. Was deze zaak eenmaal
achter de rug, dan was het ook uit met deze verraderlijke padden.
Met allemaal, ondanks haar belofte aan de Morgwar. En Cree Bega zou
de eerste zijn.
Het was een windstille nacht die de Jerle Shannara als een sluimerend kind zachtjes in haar armen wiegde. Bek Rowe zat plotseling rechtop, staarde in het donker van de slaapruimte, en luisterde naar het ademen en het gesnurk van Quentin, Panax en de anderen. Iemand had zijn naam genoemd, in zijn geest gefluisterd, met een stem die hij niet herkende, met woorden die hij meteen weer was vergeten. Had hij het zich verbeeld?
Hij kwam uit bed, trok zijn mantel en zijn laarzen aan en ging aan dek. Bovenaan de trap bleef hij doodstil staan en keek rond alsof hij het antwoord in het duister kon vinden.
Hij had zijn naam duidelijk gehoord. Iemand had die uitgesproken. Hij streek zijn krullende haar naar achteren en wreef de slaap uit zijn ogen. De maan en de sterren waren helder witte bakens in een fluwelen zwarte hemel. De lijnen en contouren van het luchtschip en het eiland waren duidelijk en helder. Alles was onbeweeglijk, als bevroren ijs.
Hij liep naar de voorste mast, tot vlak voor het geheimzinnige ding dat Loper Boh zo zorgvuldig verborgen hield. Hij bleef nog wat staan kijken en zocht nu evenzeer in zichzelf als buiten zichzelf wat hem hierheen had gelokt.
'Zoek je iets, jongen?' siste een bekende stem zacht aan zijn zij.
Truls Rohk. Bek schrok behoorlijk. De metamorficus was ergens bij de kist, zo dichtbij dat Bek meende hem aan te kunnen raken. 'Heb jij me geroepen?' vroeg hij hijgend.
'Het is een mooie nacht om achter waarheden te komen,' fluisterde de ander met zijn rauwe, niet geheel menselijke stem. 'Wou je het eens proberen?'
'Waar heb je het over?' Bek had moeite zijn stem beheerst te houden.
'Zing binnensmonds. Heel zacht als kattengespin. Zing alsof je met alleen je stem probeert me terug te dringen. Begrijp je?'
Bek knikte, niet begrijpend waar de ander in 's hemelsnaam op uit was. Binnensmonds zingen? Hem terugdringen met zijn stem?
'Doe het dan. Stribbel niet tegen. Denk aan je voornemen en voer het uit. Concentreer je.'
Bek deed wat hem gezegd werd. Hij stelde zich de metamorficus naast hem in het donker voor en neuriede alsof alleen al de geluidstrilling hem kon wegduwen. Het geluid was nauwelijks hoorbaar, onbetekenend, en het haalde voor zover Bek kon vaststellen niets uit.
'Nee!' siste de ander kwaad. 'Doe beter je best! Een beetje pittig, jongen!'
Bek probeerde het weer, met opeengeklemde kaken, kwaad op zichzelf wegens de berisping. Zijn geneurie bromde en trilde nu ferm uit zijn keel en door zijn mond en neus, en deed de lucht voor zijn ogen tintelen alsof ze vloeibaar was.
'Ja,' mompelde Rohk voldaan. 'Dat dacht ik wel.'
Bek werd weer stil en staarde in de nacht. 'Dat dacht je wel? Wat dacht je dan?' Het geneurie had hem niets wijzer gemaakt. Wat had het Truls Rohk wijzer gemaakt?
Een deel van de donkerte die de kist omgaf maakte zich los, nam vorm aan en rees op tegen het licht van maan en sterren. Een slechts vage, menselijke vorm, groot en angstaanjagend. Bek moest zijn uiterste best doen om er niet voor terug te deinzen.
'Ik ken jou, jongen,' fluisterde de ander.
Bek keek verbaasd. 'Hoe kan dat?'
De ander lachte zachtjes. 'Ik ken je beter dan
jij jezelf kent.
De waarheid over jou is een geheim. Het is niet aan mij het
je te onthullen. Dat moet de Druïde doen. Heb je
belangstelling?'
Heel even dacht Bek erover zich om te draaien en weg te lopen. Er lag iets duisters in de bedoeling van de ander, iets wat hem zou veranderen als het werd onthuld. Dat begreep hij intuïtief.
'Wij zijn gelijksoortig, jij en ik,'zei de
metamorficus. 'Wij zijn totaal niet wat we lijken of wat anderen
menen te weten.
Wij zijn verbonden op manieren die verbazing zouden wekken.
Misschien is ons lot op een of andere wijze
verbonden.
Hoe
het de een vergaat, hangt dan af van hoe het de ander
vergaat.'
Bek kon het zich niet voorstellen. Hij kon
nauwelijks volgen wat de ander zei, laat staan bevroeden wat het
betekende.
Hij
reageerde niet.
'Leugens verbergen ons zoals maskers met dieven doen, jongen. Mij, omdat ik dat verkies - jou, omdat je wordt misleid. Wij zijn schimmen die in de schaduw leven, en de waarheden over ons zijn zorgvuldig bewaarde geheimen. Maar jouw geheim is veel en veel duisterder. Dat vindt zijn oorsprong in een Druïdenspel, en een duistere belofte van magie.' Hij zweeg even. 'Ga met me mee, dan vertel ik je erover.'
Bek schudde zijn hoofd. 'Ik mag hier niet weg...'
'Mag je dat niet?' siste de ander, hem onderbrekend. 'Het eiland op en het kasteel in? Kom met me mee, dan brengen we de derde sleutel mee, voor de Druïde ontwaakt. Het ding ligt daar op ons te wachten. Wij samen kunnen wat de Druïde niet lukt. Wij kunnen hem vinden en meenemen.'
Bek haalde diep adem. 'Weet jij dan waar die sleutel is?'
Rohk veranderde van houding, als een vloeiing van donkerte in het maanlicht. 'Het gaat erom dat ik weet hoe ik hem moet vinden. De Druïde vroeg me eerder deze nacht hem op te sporen, en dat deed ik. Maar nu heb ik besloten terug te gaan en hem te halen. Wil je mee?'
De jongen was sprakeloos. Wat gebeurde hier?
'Dit zal niet makkelijk voor je zijn. Ik ken je gemoed. Ze laten je nooit iets doen. Je wordt aan boord gehouden zonder dat je weet waarom. Je bent belogen en buitengesloten alsof je niet meetelt. Heb je daar geen genoeg van?'
Net twee dagen eerder had Bek de moed opgebracht Loper naar diens geestoproep op Gruzelsteen te vragen. De Druïde zei hem toen dat hij toevallig met zijn gedachten bij Bek was, omdat hij vlak voor de aanval aan hem dacht en zo intuïtief bij hem uitkwam. Het was zo'n opgelegde leugen dat Bek gewoon kwaad wegliep. Truls Rohk scheen op dit voorval te doelen.
'Dit is je kans,' hield de metamorficus hem voor. 'Ga met me mee. Wij kunnen wat Loper niet kan. Ben je bang?'
Bek knikte. 'Ja.'
Rohk lachte met zijn diepe basgeluid. 'Dat hoef je niet te zijn. Nergens voor. Ik zal je beschermen. Ga met me mee. Pak iets van wat je bent terug van de Druïde. Laat hem maar eens bezien hoe hij over je denkt. Wil je dat niet?'
Bek wist het eigenlijk niet. Opeens wist hij niets meer zeker. Rohk beangstigde hem om meer redenen dan hem lief was, maar de voornaamste was diens duistere suggestie dat hij, Bek, totaal niet was wat hij meende te zijn. Dergelijke onthullingen deden doorgaans meer kwaad dan goed. Bek had liever niet dat het hem door deze man op deze manier werd onthuld.
'Ik houd mijn belofte aan jou,' fluisterde
Rohk. 'Ik zal je mijn waarheid vertellen. Niet wat je van Panax
hebt gehoord.
Niet wat je je had voorgesteld. De waarheid, zoals die
werkelijk is.'
'Panax zei dat je brandwonden opliep...'
'Panax weet er niets van. Niemand weet iets, behalve de Druïde, die weet alles.'
Bek keek verbaasd. 'Waarom zou je het mij willen vertellen?'
'Omdat wij soortgenoten zijn, zoals ik je al
zei. Misschien zul je dus door mij te kennen ook jezelf kennen.
Misschien.
Ik
zie in jou mezelf van lang geleden. Ik zie hoe ik was, en die
herinnering doet pijn. Door jou mijn verhaal te vertellen kan ik
een beetje van die pijn kwijtraken.'
En aan mij geven, dacht Bek. Maar hij was nieuwsgierig naar de metamorficus. Nieuwsgierig en geboeid. Hij keek even in het donker, naar het kasteel dat baadde in het maanlicht. Truls Rohk had ook gelijk over de sleutel. Bek wilde meer dan als hutjongen dienst doen. Hij vond het vreselijk dat hij altijd aan boord werd gehouden. Hij wilde bij de expeditie horen, en iets anders doen dan luchtschepen bestuderen en vliegen. Hij wilde iets belangrijks bijdragen. Met het vinden van de derde sleutel zou dat worden bereikt.
Maar hij herinnerde zich de alen van Vilkrats
en de jungle van Gruzelsteen, en vroeg zich af hoe hij er zelfs
maar aan kon denken Stankoord op te gaan, met wat daar
wachtte.
Truls
Rohk leek vol vertrouwen, maar diens motieven om hem mee te nemen
waren twijfelachtig. Echter, er waren anderen gegaan en veilig
teruggekomen. Moest hij op dit schip wegkruipen voor alles wat ze
tegenkwamen? Toen hij besloot de reis te maken wist hij dat er
risico's aan vastzaten. Die kon hij niet allemaal
ontlopen.
Maar moest hij ze zo gretig opzoeken?
'Ga met me mee, jongen,' drong Rohk weer aan. 'De nacht is zo voorbij, en we moeten handelen zolang het nog donker is. De sleutel wacht. Ik zorg voor je veiligheid. Jij zult hetzelfde voor mij doen. Onderweg zullen we verborgen waarheden over onszelf onthullen. Kom mee!'
Bek aarzelde nog even. 'Goed dan,' zei hij toen.
Truls Rohk lachte voldaan. Even later klommen ze van het schip af en verdwenen in de nacht.