7
Het was al middag toen Loper met een afschrift van de notities van de jonge schrijver naar Ebben Nonner ging, de eerste minister van de Hoge Elfenraad en in naam de leider der Elfen, tot Allardon Elessedil officieel door zijn oudste zoon was opgevolgd. Bij wijze van uitzonderlijke aanpassing aan de omstandigheden rond de dood van de koning stemde de eerste minister in met Lopers verzoek om naar Varenclell te mogen vertrekken, om te handelen naar de overeenkomst met de dode koning. Loper betoogde met succes dat er reden was om aan te nemen dat de betoverde Elfen die de dood van Allardon Elessedil veroorzaakten, door iemand waren gestuurd die een expeditie langs de route op de kaart van de drenkeling wilde verhinderen. Het was wel heel toevallig dat de aanslag net op het moment kwam dat de koning en de Druïde zo'n expeditie overeenkwamen, vooral omdat het hun eerste ontmoeting was na vijfentwintig jaar. De koning had er beslist meer in gezien dan toeval, anders had hij niet op het laatst van zijn leven instructies voor de uitvoering van de expeditie aan een schrijver gedicteerd. Blijkbaar had iemand lucht gekregen van de kaart en de erop aangegeven schat. Het was misschien moeilijk te aanvaarden dat er verband bestond tussen de dood van de koning en de kaart, maar daar moest men toch van uitgaan. Het baarde Loper zorgen dat de vijanden van de koning, als ze zo brutaal waren in de hoofdstad van de Elfen toe te slaan, dat net zo goed in Varenclell zouden doen. De gevonden Elf die in het genezerhospitaal werd verzorgd zou dus groot gevaar lopen. Misschien kon Loper er op tijd bij zijn. Misschien kwam hij er nog achter of het Kael Elessedil betrof.
Hij vroeg Jager Predd met zijn Obsidiaan voor de reis. De vleugelruiter wilde maar al te graag weg uit de wanorde die alom ontstond en was bepaald benieuwd waar deze toestand met de drenkeling en de kaart toe zou leiden. Met nauwelijks aansporing van Loper, of vragen van hemzelf, maakte hij Obsidiaan gereed voor de vlucht. Ze stegen in de middag op, terwijl de bevolking van Arborlon het nieuws verwerkte van de dood van de koning. Sommigen hoorden het bij hun terugkeer van een reis, of terwijl ze bezig waren met hun dagelijkse beslommeringen. Anderen konden het nog steeds niet geloven. Loper wist niet goed wat hijzelf geloofde. De dood van de koning kwam als een schok. Loper was niet minder aangedaan dan de Elfen. De man in geen vijfentwintig jaar te hebben gesproken en hem dan te zien sterven, meteen de eerste morgen, dat was moeilijk te aanvaarden. Het was vreselijk dat hij de koning bij hun laatste ontmoeting vijandig had bejegend, en moeilijk te verdragen dat hij hem bijna dood had gewenst. Hij voelde zich niet schuldig om zijn houding, maar wel beschaamd.
Allardon Elessedil lag in afwachting van uitvaart en begrafenis al opgebaard. Er waren koeriers op weg naar zijn kinderen, naar het front in het oosten, waar Kylen vocht met de Vrijgeborenen, en naar de wildernis in het noorden, waar Ahren op jacht was. Het nieuws van de dood van de elfenkoning verspreidde zich over heel de Vier Landen.
Maar Loper kon bij dat alles niet meer stilstaan. Hij moest zich met de veiligheid van de verminkte Elfen de voorbereidingen voor de op de kaart in zijn binnenzak aangegeven reis bezighouden. Hij was ervan overtuigd dat degene die opdracht had gegeven tot de moord op de koning, dit had gedaan om hem te beletten de reis te bevelen. Voor de nieuwe koning op de troon zat zou de Hoge Elfenraad waarschijnlijk weinig meer doen dan duimen draaien. Loper had geheel voor het blok gezeten als de oude koning niet nog vlug, bijna letterlijk met zijn laatste adem, de overeenkomst aangaande de kaart had gedicteerd, zodat de Druïde verder kon en niet hoefde af te wachten.
En, als Lopers vermoedens juist waren, dan had de aanstichter van de moord besloten zelf ook deze reis te maken.
Onvermoeibaar en gestaag vloog Obsidiaan met zijn meester en Loper de rest van de middag zuidwaarts over de dichte begroeiing van het Dreywoud en de moerassen van de Natte Kreupels. Tegen zonsopgang passeerden ze de eenzame spitsen van de Pykon, en kruisten ze de zilveren draad van de Rill Song, tot in de dichte wouden langs de Hanekam. Het werd al aardig donker toen Jager Predd zijn roe naar een ruime open plek stuurde. Daar liet hij Obsidiaan in het geboomte uitrusten, terwijl hij en de Druïde hun kamp opsloegen. Ze maakten een vuur in een kuil, rolden hun dekens uit op een zacht tapijt van dennennaalden onder een oude pijnboom, en kookten hun maal. De Druïde en de vleugelruiter gingen bijna als schimmen op in het duister van het bos, aten zwijgend en luisterden naar de geluiden van de nacht.
'Een rare dag, ' merkte de Elf op, van het bier drinkend dat hij met zijn reisgezel deelde. 'Je vraagt je af hoe het leven in elkaar steekt, En waarom iemand koning zou willen zijn!'
Loper knikte. Hij zat met rechte rug in de verte te staren. 'Op de vleugelhef moeten ze lang geleden hetzelfde hebben gedacht. '
'Dat is waar. Dat is een reden waarom we een raad hebben voor onze wetten en besluiten, en niet maar één man. ' De vleugelruiter schudde zijn hoofd. 'Vermoord door zijn eigen onderdanen. Hij was geen slechte, Loper. Waarom zouden ze het hebben gedaan?'
Loper keek hem strak aan. 'Ze hebben het niet gedaan. Ik heb hun ogen gezien. Of ze eigen motieven hadden weet ik niet, maar ze waren niet dezelfde mannen als kort daarvoor. Hun geest was op een of andere manier blijvend veranderd. Ze moesten de koning aanvallen, hem hoe dan ook doden, en er zelf bij omkomen. '
Jager Predd fronste. 'Hoe kun je iemand zoiets laten doen?'
'Door toverij. '
'Van Elfen?'
Loper schudde zijn hoofd. 'Dat weet ik nog niet. Hadden ze nog geleefd, dan was ik daar misschien achter gekomen. Dood konden ze me niet wijzer maken. '
'Wie waren ze? Vast geen tuinlieden toch?'
'Niemand wist wie ze waren. Elfen, maar niet uit Arborlon.
Geharde mannen, die naar hun handen en gezichten te oordelen een zwaar leven leidden. Ze kunnen voorheen meer mensen hebben vermoord. '
'Maar toch. '
'Maar toch moeten ze er speciaal toe zijn gebracht de elfenkoning te gaan vermoorden. En degene die dat deed gebruikte daar toverij voor. ' Loper bleef de ander aankijken. 'Het spijt me je hier zo plotseling bij te moeten betrekken, maar ik kon er niet mee wachten. Ik denk dat onze drenkeling gevaar loopt. En hiermee is het niet afgelopen. De komende dagen of weken zal ik je nodig hebben om me naar nog wat plaatsen te vliegen, Jager Predd. '
De vleugelruiter dronk zijn kRocs leeg en schonk zich nog eens in uit de bierzak naast hem. 'Om je de waarheid te zeggen, ik wilde daar ook graag weg. Niet alleen om de dood van de koning, maar ook omdat steden me tegenstaan. Na een paar dagen wordt het me te veel. Laat mij maar vliegen, ongeacht het risico. '
De Druïde glimlachte ironisch. 'Niettemin zit je nu tot je nek in iets waar je niet op had gerekend toen je besloot met de kaart en de armband naar Arborlon te gaan. '
De Elf knikte. 'Dat vind ik prima. Ik wil zien hoe dit verder gaat. ' Hij lachte opeens. 'Het zou toch zonde zijn als ik die kans het lopen?'
Ze sliepen ongestoord en met zonsopgang vlogen ze verder naar het zuiden. Het was die nacht ander weer geworden, met veel bewolking die van de kust landinwaarts dreef en de hemel van horizon tot horizon bedekte. Het was warm, het rook naar verse regen, en ver in het westen weergalmde onheilspellende donder. Over het land trokken schaduwen, als een lichtspel dat van geheimen fluisterde die verhuld dienden te blijven.
Loper had al een vermoeden wie de vijand was die zijn handelen dwarsboomde. In de Vier Landen waren er maar weinig die over magie beschikten om iemands geest te veranderen... en nog minder met voldoende spionnen om te weten wat er van Varenclell tot Arborlon gebeurde. Hij vreesde dat hij te traag had opgetreden, maar vond dat hij onmogelijk sneller had kunnen handelen. Hij was maar in zijn eentje, en als zijn vermoedens juist waren beschikte zijn vijand over een klein leger.
Obsidiaan vloog met hen door de diepe, woeste kloven van het Hanekamgebergte, zigzaggend om laag te blijven voor dekking, maar hoog genoeg om over bergruggen te komen. Ze vlogen over de donkere kom van de Wildkrook, het laatste toevluchtsoord van verstotenen en vogelvrijen van overal. In het midden lagen de Holten als een donkere, onheilspellende poel drijfzand die hen kon inzuigen als ze te laag vlogen. Na deze wildernis vlogen ze over de diepe doolhof van het Irrybisgebergte en kregen de Blauwe Deler in zicht.
Tegen donker kwamen ze in het havenplaatsje Varenclell aan. Er viel een gestage regen die hun kleren doorweekte, en in een net door het licht van maan of sterren gebroken duisternis ploeterden ze in hun mantels met kap als schimmen in de nacht over een modderig pad.
Ze kwamen bij het genezerscentrum, waar Jager de gevonden Elf nog geen week eerder had achtergelaten. Ze liepen de treden van de overdekte veranda op, schudden de regen van hun mantel en klopten op de deur. Binnen hoorden ze zacht gemurmel van stemmen, en zagen ze schaduwen bewegen achter verlichte gordijnen.
Een magere Elf met grijs haar en vriendelijke, vermoeide ogen deed open. Hij glimlachte toen hij Jager Predd zag en hij strekte uitnodigend zijn hand uit.
'Mijn vriend Dorne, ' stelde de vleugelruiter hem aan Loper voor. 'Deze man, ' zei hij met een gebaar naar de Druïde, 'is door wijlen Allardon Elessedil en de Hoge Elfenraad gestuurd om naar onze drenkeling te kijken. '
De genezer keek Loper indringend aan en gaf hem met een bedrukt gezicht een hand. 'Ik heb nog meer slecht nieuws voor je. Ik heb mijn best gedaan, maar het was niet genoeg. De man die Jager bij me achterliet is dood. Hij stierf twee dagen geleden in zijn slaap. '
Loper hoorde het nieuws gelaten aan. Hij was niet verbaasd. Degene die de moordenaars op Allardon Elessedil had afgestuurd had ook de drenkeling uit de weg geruimd. 'Heb je hem begraven?'
'Nee. ' De genezer schudde haastig zijn hoofd. 'Ik heb hem in het koelhuis gelegd, in afwachting van het nieuws waarmee Jager uit Arborlon zou komen. '
'En zijn kamer? De kamer waarin hij is gestorven? Is die bezet?'
'Nee. We hebben die schoongemaakt, maar er ligt nog geen nieuwe patiënt. ' De genezer keek van de een naar de ander. 'Ga bij het vuur zitten om te drogen. Ik zal warme soep laten brengen. Het wordt smerig weer buiten. '
Hij liet hen plaatsnemen in stoelen voor de haard in de grote kamer, nam hun mantels aan en gaf hun dekens om om te slaan. Assistenten van de genezer hepen in en uit, keken naar de reizigers maar zeiden niets. Loper was met zijn gedachten bij de dode man en schonk hun geen aandacht. Iedere kans om iets uit de man zelf te krijgen was verkeken. Kon hij een manier vinden om iets van hem te vernemen in dode toestand?
De genezer kwam terug met kommen soep en bier, wachtte even tot ze aten en trok een stoel bij. Hij leek moe en nerveus, maar dat was normaal. Loper voelde bij hem niets van onoprechtheid of kwade bedoelingen; hij was geen slecht mens.
De genezer informeerde naar hun reis, en ze praatten wat onder het eten. Buiten regende het harder, en het geluid van de druppels op het dak en tegen de ruiten was een constant, dof geraas. De verlichte ramen van de omringende huizen schenen waterig door het waas.
'De man voor wie je zorgde, Dorne... heeft die ooit iets geuit tegen iemand?' vroeg Loper ten slotte.
De genezer schudde zijn hoofd. 'Tegen niemand. '
'Is ooit iemand hem komen bezoeken, al is het maar heel even?'
'Nee, nooit. '
'Is zijn toestand veranderd voor hij stierf?'
'Nee. '
'Was er iets aan hem veranderd toen hij dood was?'
De genezer dacht er even over na. 'Ach, misschien moet ik daar niet te veel in zien, maar ik vond hem zo vredig. ' Hij haalde zijn schouders op. 'De dood vormt een bevrijding uit lijden, en deze man leed verschrikkelijk. '
Loper dacht even over de kwestie na. Het brandende hout in de haard knetterde. 'Zijn er de laatste twee dagen meer mensen in het dorp gestorven, onverwacht bedoel ik?'
De ogen van de genezer werden groot. 'Ja, inderdaad. Een van mijn medewerkers is niet ver van zijn huisje in het bos dood gevonden. Heel toevallig eigenlijk, want op zo'n afgelegen plek komt bijna niemand. Hij was gebeten door een zeer giftige slang, die hier eigenlijk niet voorkomt. Die kun je meer in de Wildkrook verwachten. '
Loper zette zijn soepkom weg en stond op. 'Kun je me de kamer laten zien waar de man is gestorven?' vroeg hij aan de genezer. 'Eet rustig door, Jager. Ik kan dit alleen af. '
Hij volgde Dorne door een gang naar een kamer aan de achterkant van het gebouw. Toen stuurde hij Dorne weg om Jager gezelschap te houden, en zei dat hij zelf ook weer gauw zou komen. De genezer wilde de kaarsen aansteken, maar Loper zei dat het voor zijn doel beter donker kon zijn.
Toen hij alleen was ging hij midden in de kamer staan luisteren naar de regen, en kijken naar de bewegende schaduwen. Na enige tijd sloot hij zijn ogen, proefde de lucht en liet zichzelf opgaan in zijn omgeving. Hij ontspande zijn lichaam en zijn geest. Hij hoorde zachte stemmen in het gebouw, die hij zorgvuldig buitensloot.
De tijd verstreek. Langzaam begon hij brokstukjes te vinden van wat hij zocht, de overblijfselen van machtige tovenarij die hier onlangs was gebezigd. Ze bereikten hem op verschillende manieren, sommige als kleine geluiden, andere als sprankjes van bewegingen, die hij zelfs met dichte ogen waarnam, en andere als geuren van degene die de magie hanteerde. Het was niet genoeg om een volledig beeld te vormen, maar wel om kleine feiten vast te stellen, waarmee hij zinnig kon speculeren.
Ten slotte deed hij tevreden zijn ogen open. Het gebruik van toverij was nooit geheel te verbergen voor wie wist hoe men die moest zoeken. Er bleef altijd iets van hangen.
Hij ging terug naar de grote kamer, waar Jager Predd en Dorne zaten te praten. Beiden keken op. 'Kun je me naar het koelhuis brengen?' vroeg hij aan de genezer. 'Ik moet het lichaam van de Elf zien. '
De genezer liet de Druïde weten dat het koelhuis op enige afstand van het genezercentrum stond. 'Het is niet bepaald weer om eruit te gaan, ' zei hij.
'Ik ga wel alleen, ' zei Loper. 'Wijs me maar waar het is. '
De genezer zei hem hoe hij moest lopen, waarop de Druïde zijn vochtige mantel omsloeg en door de voordeur naar buiten ging. Hij liep om het huis heen, onder de veranda langs, en van onder de dakrand het donker en de regen in. Het bos begon op twintig meter van het gebouw, en het koelhuis was nog honderd meter verder. Met zijn hoofd gebogen tegen de regen en laaghangende takken liep Loper een pad af, dat door de genezer en zijn assistenten was gevormd. De donder rommelde in de verte, en een gierende wind van de oceaan blies onophoudelijk door de kletsnatte takken.
Aan het einde van het pad was een deur in een aarden wal, gesteund met enorme keien en met ruige begroeiing. Water liep door een goot aan de zijkant en verdween in een beekje. De deurkruk was koud en glad in Lopers hand, en hij moest even morrelen voor de deur openging.
Binnen verstomde het geluid van de storm op slag. In houders aan de muren staken fakkels, en er was een tondeldoos. Loper stak er twee aan, nam er een in zijn hand en keek rond. De ruimte was groot en vierkant, en geheel met steenplaten bekleed. In nissen in de muur lagen schuifplanken voor de lijken, en in de vloer waren goten om water en lichaamssappen af te voeren. In het midden van de ruimte stond een tafel met een metalen blad, die de genezer gebruikte om doden te onderzoeken. In het donker van de muren hingen scherpe instrumenten, die blonken als de ogen van roofdieren.
De ruimte rook naar bloed en de dood, en de Druïde ging aan de slag om gauw weer weg te zijn. De gevonden Elf lag in een nis links van de ingang. Loper trok het lijk eruit en sloeg het laken terug. Het gezicht van de man was wasachtig wit in het fakkellicht, en zijn lichaam was stijf. Loper zag zonder herkenning op hem neer. Deze man leek niet meer op Kael Elessedil.
'Wie ben je geweest?' fluisterde Loper tegen de dode.
Hij stak zijn fakkel in een houder aan de muur. Behoedzaam hield hij zijn vingertoppen op de borst van de man, en bewoog ze langzaam over zijn borstkas naar zijn schouders. Voorzichtig betastte hij de hals en de schedel van de man. Zijn vingers zochten naarstig rond het hele gezicht.
'Vertel me iets, ' fluisterde hij.
Een donderslag deed de aarde trillen, maar de Druïde keek niet van zijn werk op. Hij betastte de oogleden van de dode, die door de holte eronder meegaven, en voelde toen langzaam langs de neus en de wangen.
Toen hij bij de bloedeloze lippen kwam schoot hij als door een wesp gestoken overeind. Hier, siste hij in stilte, hier is het leven uit de man gehaald! De magie smeulde zelfs na twee dagen nog zodanig dat hij er zich aan kon branden. Hij streek onderzoekend langs de lippen. Er was geen geweld gebruikt. De dood was zacht geweest, maar snel en onontkoombaar. Het belangrijkste voor de Druïde was, dat deze niet van binnenuit was gekomen, maar van buitenaf.
Loper trad achteruit, maar bleef naar de dode kijken. Hij werd door vragen bestormd. Had de moordenaar het geheugen onderzocht voor hij de man aan de dood overgaf? Hij moest dat aannemen. De moordenaar moest daar hebben gezocht wat Loper op de kaart vond. Een duistere zekerheid kwam op in de wanorde van zijn denken. Er was er maar één die dit kon. Hij voelde zelf geen vijandigheid jegens haar, maar voor haar was hij een gruwel. Hij vreesde al lange tijd dat er ooit een oplossing voor hun vijandschap moest komen, maar had dat liever nog wat zien uitblijven.
Zij wilde natuurlijk niets liever dan dat het nu gebeurde.
Zijn ogen dwaalden naar het donker van de ruimte, en nu pas voelde hij de kou. Hij moest zijn plannen wijzigen. Geen enkele andere vijand had hem tot de aanpassing genoodzaakt die hij nu moest aanbrengen. Maar een krachtmeting met haar... die zeker zou komen... kon alleen worden beslecht als hij haar woede kon temperen door een waarheid te onthullen die vele jaren verborgen was gebleven. Het deed hem opnieuw pijn te bedenken dat hij er niet bij was geweest om te voorkomen dat die waarheid werd verhuld, toen ze nog van directe invloed had kunnen zijn. Maar daar was niets meer aan te doen; de gebeurtenissen van het verleden namen geen keer. Wat hij nog kon doen was de toekomst veranderen, en ook dat kon misschien alleen tegen een hoge prijs.
Hij schoof het lijk terug in de nis, doofde de fakkels en ging weer naar buiten. Duisternis en regen omsloten hem op zijn weg door het geboomte naar het centrum. Hij moest snel handelen. Hij had gedacht op zoek te gaan naar een schip met bemanning, maar dat kwam later wel. Er was iets dringenders dat hij meteen moest regelen.
Morgen om middernacht moest hij met de doden spreken.