9
Na een nacht waarin ze uren wakker heeft gelegen is Anne door de wekker heen geslapen. Moniek is laat thuisgekomen, heeft met haar hoofd om de hoek van de deur haar moeder gegroet en is naar boven gelopen zonder te reageren op Annes vragen. Nu is ze allang naar school. Anne duwt met tegenzin het dekbed van zich af. Als ze tenminste naar school is gegaan, want zelfs zoiets simpels is in haar leven geen zekerheid meer.
Ze doet de gordijnen open en kijkt treurig naar de strakblauwe lucht, en naar de tuinen die in een weerzinwekkende voorjaarsroes zijn, met bloeiende struiken en bomen en een overvloed aan bloemen. Ooit voelde zo’n dag als een cadeautje, maar tegenwoordig beleeft ze nergens nog plezier aan. Iets wat ze zich verdomd goed realiseert maar waarvoor ze geen oplossing weet.
Aan het einde van de ochtend staat Derk voor de deur. Ze is net terug met een paar boodschappen, die ze op de fiets heeft gehaald, haar hoofd doet pijn van het met samengeknepen ogen tegen de zon in kijken. Half verscholen achter een enorm voorjaarsboeket tasten Derks ogen Annes gezicht af.
“Dank je, Derk!” zegt Anne, terwijl ze het boeket van hem overneemt.
Hij volgt haar naar de keuken, waar ze een roze plastic emmertje uit het gootsteenkastje haalt, er een paar dweilen en een schrobber uit schudt en er vervolgens de bloemen in zet.
“Gek op bloemen,” constateert Derk, leunend tegen de tafel.
“Altijd geweest,” zegt Anne terwijl ze het emmertje met een klap op tafel zet.
Ze doet een stap terug, leunt met haar rug tegen het aanrecht en kijkt hem zwijgend aan.
“Hoe gaat het met je?” vraagt hij.
Ze haalt haar schouders op.
“Geneer je niet. Keukens zijn perfecte plekken voor ontboezemingen. Mensen met relatieproblemen hebben keukens waarin je niet kunt zitten, ik heb het nooit onderzocht maar ik weet het zeker.”
Hij trekt zijn arrogante gezicht, maar zijn ogen doen niet mee.
“Sorry Derk, maar je begrijpt toch wel dat ik een beetje verbaasd ben? Jij onverwacht voor de deur…bloemen…vragen hoe het met me gaat, dat ben ik niet van je gewend.”
Hij is in een paar stappen bij haar en pakt haar schouder. “Kom mee, ik trakteer je op een lunch.”
“Nee!” Ze schudt zijn hand van zich af.
“Jawel,” zegt hij kalm. “Ik maak het zo goedkoop dat je je niet omgekocht voelt.”
Hij glimlacht naar haar, zoals hij deed voordat de verwijdering ontstond. Het voelt zo vertrouwd dat Anne tegen wil en dank teruglacht. Maar in de auto zitten ze zwijgend naast elkaar.
In het park koopt Derk twee zakken friet met mayonaise. De eerste klodder is al op haar colbert gevallen voordat ze tien meter hebben gelopen. Hij merkt het niet, loopt in gedachten verzonken naast haar en stopt afwezig het ene frietje na het andere in zijn mond, met een routine die haar verbaast.
“Wat mij in eerste instantie dwarszat, is dat een intelligente vrouw volkomen op tilt gaat door een paar onnozele kwajongensstreken, want zo heb ik dat in het begin werkelijk gezien. Ik geef toe dat ik dat verkeerd heb ingeschat.”
Anne ontdekt een prullenbak en stevent eropaf. “Verkeerd inschatten is één ding, maar de manier waarop maakt het onverteerbaar…die verdomde arrogantie van je. Er is er maar één die weet hoe de wereld in elkaar steekt, de rest van de mensheid bestaat uit halvezolen, inclusief jouw eigen collega’s,” zegt ze terwijl ze de zak friet tussen de troep laat zakken.
“Ben ik het helemaal mee eens.”
Anne kijkt hem wantrouwend aan.
“Ik beschouw het grootste deel van de mensheid inderdaad als halvezolen, en ik vind dat zelf nog een heel milde schatting. Maar mijn collega’s vallen buiten die categorie, en daarom word ik ronduit onhebbelijk als ze het laten afweten. Cliënten in de kou laten staan omdat er thuis dingen gebeuren, daar ben ik inderdaad allergisch voor. En dat ik niet op tijd door heb gehad dat er werkelijk iets aan de hand is met jou, komt omdat ik nou eenmaal een arrogante klootzak ben die de moeite niet neemt om te controleren of zijn ideeën over iets wel kloppen.”
Hij kijkt met duidelijke afkeer naar de halfvolle zak friet in zijn hand en laat hem naast die van Anne zakken. Op zijn lichte jasje zitten nu ook vetvlekken, ziet Anne tot haar voldoening.
“Mocht je soms wachten op woorden als ‘sorry’ en ‘excuses’…dit is ongeveer wat ik wilde zeggen,” zegt hij.
Anne schiet in de lach. “Dérk!”
“Ja, ik weet het. En nu de milkshake. Ik mag dan een klootzak zijn, ik weet wél hoe ik een vrouw moet verwennen.”
Naast elkaar op een bankje aan de vijver, waar moeders hun kinderen stukjes brood naar de eendjes laten gooien, luistert hij zwijgend naar haar verhaal over de niet-bestaande neef die een dag op stap is geweest met haar moeder, en een maar al te bekende boodschap in haar handtas achterliet.
“Niemand begrijpt het,” zegt Anne hulpeloos. “De politie niet, en ikzelf nog minder. Wat moet ik hier nu mee, Derk? Het is zo ongrijpbaar. En het heeft zo veel effect op mij. Eerst was ik alleen bang voor mezelf, maar…Straks gebeurt er iets met Moniek. Ik weet niet wat ik moet doen om haar te beschermen.”
“Hij is nog niet één keer agressief geweest,” zegt Derk. “Behalve de eerste keer, met die baksteen, maar die had hij ook kunnen gooien toen jullie nog aan tafel zaten. Hij wilde jullie dus niet écht kwaad doen.”
“Maar wat wil hij dan wel? Waarom neemt hij al die moeite? Wanneer houdt het op? Waarom moet hij mij hebben?” Haar handen trillen en ze stopt ze snel in de zakken van haar jas, maar ze weet dat Derk het heeft gezien.
“Ik kan op niet één vraag antwoord geven,” zegt hij. “Behalve dat ik denk dat het een wraakactie is. Je hebt iemand heel erg kwaad gemaakt, Anne, in die richting moet je denken. Het moet iemand zijn die weet hoe het is als de grond langzaam onder je voeten verdwijnt. Hoe het is als je steeds geïsoleerder komt te staan. Iemand die geobsedeerd is door het verlangen dat jij hetzelfde ondergaat. Maar of hij behalve dat ook nog een ultiem doel heeft waarnaar hij streeft…”
“Ga door Derk,” zegt Anne.
“Ik wil je niet bang maken, het zijn tenslotte maar theorieën. Het lijkt mij alleen zo onwaarschijnlijk dat hij je een paar maanden lang het leven zuur maakt en er dan zomaar mee ophoudt.”
“Dat heb ik ook al bedacht, en het maakt me panisch,” zegt Anne. “Je hebt geen idee hoe het is om in angst te leven. Ik haat het als het donker wordt. Waar is hij nou? denk ik dan. Is hij iets van plan? Ik slaap nog maar een paar uur per nacht. De opluchting als het licht begint te worden en ik de vogels hoor!”
“Ik zal de dossiers van jouw cliënten van de afgelopen vijf jaar bij elkaar laten zoeken door Wil en naar je toe laten brengen. Neem ze door. Vraag je af wie er nadeel heeft ondervonden van een therapie bij jou. Het is niet meer dan een idee, maar in elk geval ben je er dan actief mee bezig in plaats van af te wachten wat het volgende is dat hij gaat doen. Want dat het een kerel is, daarvan ben ik overtuigd.”
“Ik ook,” zegt Anne.
Huub Vlaanderen wil best iets doen, maar hij zou werkelijk niet weten hoe hij deze bizarre zaak aan moet pakken. Hij heeft koffie gehaald voor zichzelf en Anne, ze zitten in een uiterst sober spreekkamertje in het politiebureau.
In de twintig minuten dat ze op hem heeft zitten wachten in de hal zijn er nagenoeg alleen mensen aan de balie geweest om verloren voorwerpen op te geven. Portemonnees met strippenkaarten en paraplu’s. De serieuze zaken zullen wel elders in het bureau afgehandeld worden.
“Wat moet ik hier nu mee?” Vlaanderen kijkt haar aan alsof hij van haar een bruikbaar antwoord verwacht.
“Ik zou het niet weten,” zegt Anne.
Ze heeft hem alles uitgebreid verteld, te beginnen met de baksteen met het briefje. Toen de voetstappen in het rozenperk bij het raam, een gluurder die haar onbevangenheid in haar eigen zitkamer voorgoed heeft verpest. Daarna dat briefje in de keukenla, de inbraak via de kelder.
“Hij heeft dus ‘s nachts in uw huis rondgelopen en niets anders gedaan dan iets neerleggen? U miste niets, er was niets veranderd, niets beschadigd, niets gestolen? Vreemd, maar op zich wel een strafbaar feit.”
“Maar dan moet je ‘m wel eerst oppakken.”
“Precies,” zegt Vlaanderen.
“Het wordt nog gekker,” zegt Anne. “De afgelopen week heeft hij in mijn schuur de fietsband van mijn dochter zitten plakken, ‘s-Nachts.”
Ze ziet iets in zijn ogen verschijnen wat haar bekend voorkomt, de blik van een man tot wie het doordringt dat hij een halvegare tegenover zich heeft.
“Hoe weet u dat hij het was?”
“De boodschap,” zegt Anne. “Telkens weer die ene boodschap. Dat hij aan me denkt. En gisteren dus die toestand met mijn moeder.”
Ze zwijgen. Vlaanderen blijft het dopje van zijn balpen indrukken, het staccato klikken werkt op Annes zenuwen.
“Die man doet dit niet zomaar,” zegt Vlaanderen uiteindelijk. “Ooit is er iets gebeurd waardoor hij op u gefocust is geraakt. Alles wijst op een obsessie van zijn kant.”
Alsof ze Derk hoort praten. “Ik ben psycholoog,” zegt Anne. “Die analyse heb ik ook gemaakt. Maar op zich biedt dat geen enkel aanknopingspunt. Er zal misschien een ontevreden cliënt zijn, dat is een lijn die ik zeker zal volgen. Maar als dat het geval is, dan is de reactie aan de ene kant extreem en aan de andere kant onnozel. Wat die man doet werkt op mijn zenuwen, ik voel me bedreigd en ontregeld, dat geef ik onmiddellijk toe, maar wat is daarvan de winst voor hem? Hoe kan hij weten hoe ik reageer? Als je iemand haat moet het toch meer voldoening geven om iemands keel dicht te knijpen.”
“Exact,” zegt Vlaanderen. “Het maakt eerder de indruk van kwajongenswerk dan van een serieuze wraakactie. Een dagje uit met een oude dame, een fietsband plakken in een schuurtje. Je denkt eerder aan een practical joke dan aan iets wat serieus genomen moet worden. Het zou hem geen zware straf opleveren, misschien een voorwaardelijke. Een waarschuwing. Een werkstraf. Een boete. Een verplichte therapie, wat een eigentijdse rechter ook maar uit zijn mouw kan schudden.”
Hij zwijgt, het dopje van de balpen klikt.
“Tenzij dit niet meer dan een inleiding is, en het echte werk nog moet komen. Zoals marineren een voorbereiding is op…” Hij zwijgt abrupt en kijkt haar peinzend aan.
“Hier knap ik werkelijk van op,” zegt Anne, terwijl ze opstaat.
“Het spijt me. Blijf alles melden. Ik kan u verzekeren dat ik het serieus neem. Maar weinig dingen zijn zo moeilijk te doorgronden als zaken waar een halvezool achter zit. Als iemand weet hoe moeilijk zulke mensen te doorgronden zijn, bent u het. Psycholoog, zei u toch…? Nou, dan weet u er alles van.”
Vanaf het eerste moment voelt Derk sympathie voor de jongen die zijn spreekkamer binnenstapt. Egbert Haverman, twaalf jaar, tweede klas vwo, klein brilletje op een eigenwijze neus. Daarachter pientere ogen, die snel de kamer opnemen en zich dan op Derk vestigen. Het is verdomme alsof hij naar zichzelf op die leeftijd zit te kijken. Achter hem zijn vader, die er bezorgd uitziet.
Uit het intakegesprek is naar voren gekomen dat Egbert steeds ernstiger gepest wordt op school. Toen hem een paar weken geleden voor de zesde keer de bril van de neus was geslagen, had Haverman contact opgenomen met de praktijk. Voor zulke zaken is altijd nog wel een plekje, en Derk had deze cliënt onmiddellijk geclaimd. “Vanwaar dat enthousiasme?” had Marleen verbaasd gevraagd, maar hij had zijn schouders opgehaald en iets gemompeld over ‘nog tijd vrij’. Hij had geen zin gehad om haar het achterste van zijn tong te laten zien. Bovendien was het hemzelf ook niet helemaal duidelijk waarom juist deze case hem zo aantrok.
Hij geeft Haverman een hand, en dan Egbert, die hem zonder gêne van top tot teen opneemt.
Haverman neemt meteen het woord. Het is niet gering wat hij te vertellen heeft, want de reeks pesterijen die Egbert op deze school al heeft ondergaan, is bijna oneindig.
“Maar waarom bent u hiernaartoe gekomen,” onderbreekt Derk hem.
“Ik wil dat Egbert weerbaarder wordt.”
“Ligt judo dan niet meer voor de hand?”
Haverman en zijn zoon wisselen een blik.
“Ik wil dat Egbert naar de rector gaat als hij getreiterd wordt.”
“Pap, dat is gewoon iemand verlinken,” zegt Egbert geduldig. Het is duidelijk dat deze conversatie eerder is gevoerd.
Derk knikt begrijpend. “Ah, dat is wat u bedoelt met weerbaar.”
“Moet je die jongens dan ook nog in bescherming nemen?” vraagt Haverman.
“Mijn vader is erg bezorgd over me sinds mijn moeder dood is,” legt Egbert uit.
“En jij laat over je heen lopen!”
Derk glimlacht naar Haverman. “Vindt u het bezwaarlijk als ik mijn gesprek met Egbert onder vier ogen heb?”
Haverman staat al. “Uiteraard niet,” zegt hij, en kijkt op zijn horloge. “Ik kom je over een uur halen, Egbert.”
Hij verdwijnt, Egbert en Derk kijken elkaar aan.
“Zin in een wandelingetje in het park?” stelt Derk voor.
Egberts ogen lichten op. “Gaaf! En ik dacht nog wel dat het dodelijk saai zou worden.”
“Waarom denk je dat je zo gepest wordt?” vraagt Derk, die Egbert en zichzelf van een royaal ijsje heeft voorzien en glimlachend constateert dat hij vandaag al vaker iets aan een kraampje heeft gekocht dan in zijn hele leven tot nu toe.
“Ik roep een zekere weerstand op,” zegt Egbert.
“Zomaar?”
“Ik ben natuurlijk intelligenter dan de gemiddelde scholier,” verklaart Egbert verontschuldigend. “Daar ben ik niet blij mee, maar het is nu eenmaal een feit. En mijn klasgenoten zijn daar behoorlijk jaloers op. Zij moeten zwoegen voor een zesje, ik voer niets uit en haal negens. Alhoewel ik natuurlijk niet laat merken hoe weinig moeite het mij kost om die op zich vrij simpele stof in mij op te nemen.”
“Natuurlijk niet,” zegt Derk. “Maar gesteld dat het niet door de cijfers zou komen, waarmee wek je dan die agressie op?”
Egbert denkt even na, terwijl hij aandachtig aan zijn ijsje likt. “Ik zou het werkelijk niet weten. Ik doe me zo onnozel mogelijk voor, ze moeten wel heel stomme dingen zeggen wil ik ze verbeteren.”
“En hoe vaak gebeurt dat ‘verbeteren’?”
“Een aantal keren per dag, helaas, het verbaast mij telkens opnieuw hoe stom mensen zijn, en dan heb ik het niet alleen over mijn medeleerlingen. Als je soms hoort wat voor fouten docenten maken, en ja, dat kan ik toch echt niet laten passeren, dat ze een klas leerlingen foute informatie geven. Je mag verlangen dat zij weten hoe de dingen in elkaar zitten.”
Derk verbijt een lach. “Dus als ik het goed heb, corrigeer je zowel je medeleerlingen als je docenten…?”
“Indien noodzakelijk en met tegenzin,” zegt Egbert.
“En dan word je gepakt.”
“Door mijn klasgenoten wel, ja. De docenten kunnen niet veel, daar ben ik te goed voor.”
“En jij vindt dat geen reden om het verbeteren te laten?”
Egbert kijkt hem van opzij aan. “Denkt u dat het wat zou uitmaken?”
“Dat zou ik graag willen uitzoeken. Heb jij een cassetterecordertj e?”
Egbert is nu hevig geïnteresseerd.
Terwijl ze op een bankje hun kleverige handen afvegen aan Derks zakdoek, legt Derk uit dat het zijn bedoeling is dat Egbert een week lang nergens meer commentaar op levert. In plaats daarvan, omdat het hem natuurlijk toch hoog zit, spreekt hij zijn commentaar op de gebeurtenissen in op zijn recordertje. Op een moment dat niemand hem kan horen, uiteraard, want anders komt er toch weer gedonder van.
“En wat schiet ik daarmee op?”
“Ik denk dat je minder last hebt als je minder opmerkingen maakt, maar jij moet daar zelf het bewijs voor leveren. Deal?”
Egbert kijkt hem onderzoekend aan en steekt dan zijn hand uit. “Deal!”
Ze lopen zwijgend naar de uitgang van het park.
“Waarom doet u dit allemaal voor mij?” vraagt Egbert.
“Het is mijn vak,” zegt Derk.
Zoals hij al had verwacht, neemt Egbert geen genoegen met dat antwoord. Zijn instinct voor wat mensen beweegt heeft hem allang doorgeseind dat Derks betrokkenheid niet routinematig is.
“Ach, ik was net zo’n jongetje als jij,” zegt Derk, en ziet een brede grijns verschijnen op het gezicht van Egbert, die zoiets al meteen vermoed had.