EPILOOG
Voor het laatst loopt ze door het huis, dat leeg is en stoffig. Verschoten plekken op het behang waar schilderijen hebben gehangen en kasten hebben gestaan.
De kinderen rijden met een van de verhuiswagens mee, uren geleden zijn ze al vertrokken.
Jaap wacht buiten op haar, hij heeft geen behoefte aan een nostalgische toer door het huis.
Ze begint op zolder, kijkt door het raam van de dakkapel naar de daken van huizen waarin mensen wonen die haar vrienden waren.
Ze hebben van niemand afscheid genomen, en niemand is langsgekomen om hen te groeten. Het maakt niet uit.
Ze had gedacht dat ze sentimenteel zou zijn tijdens deze laatste ronde, maar eigenlijk doet het haar niets. Ze werpt een vluchtige blik in de kamers van de kinderen, slaat hun eigen slaapkamer over en loopt de trap af.
“Ben je er nu al?”
Jaap staat tegen de auto geleund en lijkt opgelucht dat ze weg kunnen.
Ze draait de deur op het nachtslot en duwt de sleutel door de klep van de brievenbus, zoals ze hebben afgesproken.
Terwijl Jaap achteruit het tuinpad af rijdt, kijkt ze naar de bloeiende rozen. Het enige wat ze zal missen is haar tuin, zeker de eerste jaren, het is een puinhoop rondom hun nieuwe huis.
“Waarom is er een wegomleiding?” verbaast ze zich even later.
“Wist je dat niet? Er is eindelijk een kapvergunning afgegeven voor de drie eiken. Volgens mij zijn ze er al mee begonnen.”
De mededeling overvalt haar. Ze is de laatste maanden een slordige krantenlezer geweest, maar vreemd dat Jaap er niet over gesproken heeft. Waarschijnlijk hoorde het voor zijn gevoel bij de pijnlijke onderwerpen die maar het best vermeden kunnen worden.
Als hun auto de weg tussen de weilanden op draait, stort achter hen de eerste eik, ontdaan van de grootste zijtakken, met diepe, harsbloedende wonden in zijn stam, als een gevelde reus ter aarde.
Doesburg, 26 mei 2007