HOOFDSTUK 1

Het is gegaan zoals ze hoopte.

Tot het laatste moment was er twijfel of ze de baan wel zou krijgen, er waren er meer die hoofd Human Resources wilden worden.

Beslissingen nemen die ertoe doen. Een kamer met vaste vloerbedekking. Niet alleen een groter bureau maar ook nog een zitje in de hoek van de kamer. Een eigen secretaresse.

Om over de duizelingwekkende salarisverhoging maar niet te spreken.

Een baan met potentie. Een baan die in deze sector meestal door mannen wordt bezet.

Het werd om vijf uur bekendgemaakt. Tijdens de vrijdagborrel in de grote vergaderzaal. Hiemstra met het glas in zijn hand. Ze wist het toen al, hij had haar een uur eerder bij zich geroepen.

“Je raadt het zeker al.”

Ze had geknikt, geprobeerd professioneel te kijken, niet al te blij, niet te veel gevoel tonen, daar houden ze niet van in de mannenwereld. Hij had geglimlacht.

“Een beetje jong bloed kan deze zaak wel gebruiken! Gelukgewenst, Anne. Maak er wat van!”

En dat zal ze.

Ze had een stap naar voren gedaan toen Hiemstra in de vergaderzaal haar naam noemde. Voelde de jaloerse blikken van collega’s, maar wist ook dat er een paar mensen blij voor haar waren.

Zo’n absolute jungle was bouwtechnisch bureau Hiemstra, Maas, De Jong nu ook weer niet.

Er was op haar geklonken, en daarna had ze een beetje rondgelopen. Hier en daar een praatje gemaakt. Gepeild hoe de stemming was.

Ze was niet van plan lang te blijven, maar meteen na de aankondiging in haar auto stappen was natuurlijk niet mogelijk, al had ze dat het liefste gedaan. Thuis wachtte Jaap, en misschien waren de kinderen nog niet weg.

Niet dat Jolien en Casper echt geïnteresseerd zouden zijn in haar promotie. De kans was groot dat ze op het punt stonden de deur uit te gaan, na een door Jaap gehaalde pizza naar binnen gewerkt te hebben. Vrijdagavond stapavond. Daar deden tegenwoordig zelfs dertienjarigen aan mee.

Maar Jaap was wel degelijk betrokken. Hij had de champagne koel staan, had hij gezegd toen ze hem belde om te zeggen dat het definitief was.

“Hoofd Human Resources, god Anne, je begint me boven het hoofd te groeien.”

Wat natuurlijk niet waar was. Zijn accountantskantoor liep als een trein. Goede klanten die ook nog eens tot hun kennissenkring behoorden. Belangrijke zaken werden en passant op de golflinks geregeld, zoals dat in kleine gemeenschappen gaat.

Ze bewonderde zijn werklust, en dat hij trots op haar was, deed haar goed.

Ze had zich zo lang ‘de vrouw van’ gevoeld—dat stadium was in elk geval voorgoed voorbij.

Toen ze op het punt stond om naar huis te gaan stond Max ineens voor haar. Twee volle glazen in zijn hand. Ze had het hare net weggezet, ze moest nog rijden en je kunt je tegenwoordig op het gebied van drank maar weinig veroorloven als je de weg nog op wilt.

“Je gaat toch niet weg zonder dat ik op je succes gedronken heb?”

Hij was haar grootste concurrent geweest, de meest waarschijnlijke opvolger van Stan, die het bespottelijke idee had opgevat iets voor de derde wereld te gaan doen en nu voor drie keer niks zijn talenten aan het verspillen was in Kameroen of zo’n soort land.

Waarom Hiemstra voor haar gekozen had en Max had laten vallen, was niemand duidelijk, haarzelf nog het allerminst.

Als ze heel eerlijk was moest ze toegeven dat hij beter gekwalificeerd was. Meer ervaring had.

Ze hieven hun glas naar elkaar.

“Ik had het moeten zijn, Anne, dat weet je verdomd goed.”

“Maar ik ben het geworden, Max.”

Hij dronk zijn glas achter elkaar leeg. Zij nam een slokje, vast van plan haar glas zo snel mogelijk weg te zetten.

“We komen elkaar nog weleens tegen.” Het klonk als een waarschuwing, maar ze was niet van plan haar avond te laten bederven.

Ze is de eerste die weggaat, zo onopvallend mogelijk, een overbodige behoedzaamheid want niemand let op haar.

De vrijdagborrel is de gelegenheid om bij te praten, roddels uit te wisselen, verhoudingen te beginnen of jezelf moed in te drinken voor het weekend, waarin allerlei dingen van je worden verwacht waar je niet even je secretaresse voor kunt bellen.

Ze loopt langzaam naar haar auto, genietend van de geur van naderende herfst die sinds kort iedere nazomerdag vergezelt.

De hemel is helder, terwijl het toch al bijna donker is en de straatlantarens aanflitsen als ze het parkeerterrein op loopt.

Het doet haar denken aan een schilderij van Magritte, L’empire des lumières, dat haar altijd weer de adem beneemt, terwijl er toch weinig meer op te zien is dan een oud huis bij het vallen van de avond.

Er wordt vorst aan de grond verwacht, herinnert ze zich, ze verbeeldt zich dat ze het kan ruiken.

Ze wacht met instappen.

Het is na de drukte en de rook in de vergaderruimte een verademing om frisse lucht naar binnen te krijgen.

Hoofd Human Resources!

Ze neuriet als ze de auto start en zoekt op de radio net zo lang tot ze jazzmuziek hoort. Een bigband, god mag weten wat ze spelen maar het swingt als een gek.

Ze beweegt haar schouders op het ritme van de muziek en tikt het met haar rechterhand mee op het stuur, waarbij telkens haar ring de beat aangeeft.

De stad uit, op de grote weg de derde afslag naar de nieuwe B-weg, die rechtgetrokken als met een liniaal tussen weilanden voert waar vroeger koeien stonden, maar die sinds een paar jaar op verwaarloosde, verlaten grasvelden lijken.

Langs de sportvelden, waar onder het licht van felle schijnwerpers twee elftallen aan het hockeyen zijn.

Vijf kilometer verderop begint het uit zijn krachten gegroeide forensendorp waar ze bijna tien jaar geleden, in een relatief goedkope tijd, hun twee onder één kap met royale voor- en achtertuin hebben gekocht. Ze besloten al voor de koop dat er zo snel mogelijk een aanbouw moest komen waarin Jaap kantoor kon houden.

Ze is nu bijna bij de Vennenwijk, de laatst gebouwde huizen, waar de weg een scherpe bocht om drie oude eiken maakt om zich een paar honderd meter verder bij het zwembad te splitsen. De linkerweg naar het kerkhof, de rechter naar het centrum en het oudste gedeelte van de wijk met de riante huizen waarvan zij er ook eentje hebben.

De radio speelt Count Basy. “A tisket, a tasket.”

Gouwe ouwen, die ze kent van Jaaps langspeelplatenverzameling.

A tisket, a tasket, a hum hum little basket…

Dwars erdoorheen jengelt haar mobiel. Op de tast graait ze in haar schoudertas die op de stoel naast haar ligt.

“Anne, heb je enig idee hoe laat je thuiskomt…?”

“Ik ben er bijna.”

“Hoe ging het…?”

De tegenligger die de bocht om komt, heeft zijn grote licht aan.

Anne remt af en knijpt haar ogen halfdicht, volkomen verblind.

Het duurt een paar seconden, dan is de auto voorbij.

Ze schudt haar hoofd, knippert met haar ogen en ziet in een flits het meisje op de fiets. Tenger. Een kort jack dat een stuk blote rug laat zien. Daaronder jeans. Blond halflang haar.

De auto raakt de achterkant van de fiets, niet meer dan een harde tik, bijna onnozel eigenlijk, maar evengoed wordt het meisje van haar fiets geslingerd, alsof ze afgeschoten wordt door een katapult.

Ze zweeft door het licht van de koplampen de duisternis in, als een vallende engel, met wuivend blond haar.

Haar auto hobbelt een paar meter door de berm en komt tot stilstand. Versuft blijft ze even achter het stuur zitten.

Het kan niet waar zijn wat ze heeft gezien, er moet een verklaring voor zijn, een andere dan de voor de hand liggende dat ze iemand heeft aangereden.

Haar knieën begeven het bijna als ze naast de auto staat, panisch bij de gedachte aan wat ze aan zal treffen.

De fiets op de rijbaan is het eerste wat ze ziet, het stuur in een vreemde hoek ten opzichte van de wielen, die met een zacht tikkend geluid nog doordraaien. Een meisjesfiets met handremmen en een vrolijk rode sporttas scheefgezakt onder de snelbinders.

Dit alles ziet Anne in één oogopslag.

Het duurt een paar seconden voordat ze het meisje ziet liggen, oranjegeel verlicht door een straatlantaren, haar hoofd schuin tegen de stam van de middelste eik, haar armen ontspannen naast zich.

Niets aan haar beweegt.

Alles wat op leven duidt speelt zich af in de verte. Het geluid van een claxon. Een hond die blaft. En verderop in de huizen van de Vennenwijk kijken kinderen naar hun favoriete programma, terwijl hun moeder de tafel afruimt.

Anne knielt naast het meisje, een dun straaltje bloed is uit haar neusgaten en mondhoeken gegleden, haar oogleden lijken doorschijnend. Ze weerstaat de neiging om het hoofd van het meisje in een makkelijker houding te leggen, bang dat iedere aanraking fataal zou kunnen zijn. Ze kijkt naar het spijkerjack dat omhoog geschoven is, een navelpiercing met roze steentjes glanst in het licht van de lantaren. Haar eigen dochter wil zo’n piercing, maar ze heeft het tot nu toe tegen weten te houden.

“O god,” zegt Anne, “ga niet dood! Alsjeblieft, alsjeblieft, ga niet dood…!”

Ze streelt de blonde haren weg uit het gezicht. “Het spijt me zo…!”

Ze rent naar haar auto om haar mobieltje te pakken en toetst drie keer verkeerde cijfers in. Als ze daarna de alarmcentrale aan de telefoon heeft, kan ze geen adequate antwoorden geven. De weg waarlangs ze nu met haar auto in de berm staat, heeft ze sinds ze hier wonen ontelbare keren gereden, maar evengoed heeft ze geen idee van het nummer ervan. Haar stem trilt als ze probeert uit te leggen waar ze is. Alles aan haar trilt, tot haar onderkaak toe, en ze kan het niet tegenhouden.

Kennelijk geeft ze de telefoniste toch voldoende informatie, want die legt neer, na een belofte die Anne onmiddellijk vergeet.

Ze gooit het mobieltje terug op de passagiersplaats.

Als ze weer op haar knieën naast het meisje zit, hoort ze stappen in het gras. Een man hurkt aan de andere kant van het bewegingloze lichaam.

“Ziet er niet best uit.” Zijn stem klinkt zakelijk, alsof hij een vis keurt die hij zo dadelijk weer terug zal leggen.

Over zijn schouder verschijnt de nieuwsgierige snuit van een dobermann.

“Ik liep aan de overkant. Ik heb het zien gebeuren. Ik dacht, laat ik maar kijken of ik iets kan doen. Er is niet veel volk op de been om deze tijd.”

Hij komt overeind.

“Daar zul je ze hebben.”

Anne realiseert zich dat ze al eerder het geluid van een sirene, ver weg, heeft opgepikt. Zwaailichten in de verte, het geluid van een tweede sirene door de eerste heen, nog meer zwaailichten.

Ze doet een paar stappen opzij als de ambulancebroeders zich over het meisje buigen.

Goddank, nu er deskundigen bij zijn zul je zien dat het allemaal meevalt. Een hersenschudding. Iets anders waardoor je een tijdje stilligt. Ze is jong. Op die leeftijd kun je wel wat hebben. Je hoeft niet meteen aan het ergste te denken.

Een van de twee agenten die uit een surveillancewagen zijn gestapt, vraagt of ze met hem mee wil komen.

Er staan nu meer auto’s in de berm, ziet ze. Nieuwsgierigen die uitgestapt zijn en proberen zo dichtbij mogelijk te komen. Mensen met honden die ze aan het uitlaten waren. God mag weten hoe ze zo snel gemerkt hebben dat er iets aan de hand is.

Ze voelt ogen op zich gericht als ze achter de agent naar de surveillancewagen loopt, die dwars over de weg geparkeerd staat met nog steeds draaiende zwaailichten. De tweede agent is bezig met rood-wit lint een afzetting te maken, waarachter steeds meer nieuwsgierigen zich verdringen. Het heeft bijna iets vrolijks, zo scholen mensen samen die de intocht van Sinterklaas willen zien of een bezoek van de koningin.

Ze denkt aan Jaap, die haar allang thuis had verwacht, en vergeet hem weer.

Ergens hier niet ver vandaan weten de ouders van het meisje nog van niets. Hooguit vragen ze zich af waar hun dochter blijft, ze zou met eten thuis zijn en ze heeft niet gebeld dat ze later komt.

Ze zullen haar nu zelf wel gebeld hebben, en een boodschap hebben ingesproken op haar voicemail.

“Waar blijf je toch…!”

Misschien is haar mobieltje afgegaan terwijl ze daar in het gras lag.

De broeders schuiven het meisje op een brancard de ambulance in, op het moment dat Anne op de achterbank van de surveillancewagen gaat zitten, haar schoudertas, die de agent voor haar uit de auto heeft gehaald, op schoot. De blaastest heeft ze dan al gedaan.

Een paar uur geleden was ze een vrouw die alles had. Prettig huwelijk. Leuke kinderen. Aardig huis. Goeie baan.

Nu zit ze in een sobere kamer tegenover een boom van een politieman, die zich heeft voorgesteld als hulpofficier van justitie.

“U bent niet tot antwoorden verplicht,” heeft hij gezegd.

Maar waarom zou ze zwijgen? Als alleen het trillen maar op zou houden, en het een beetje rustiger zou worden in haar hoofd. Nu moet ze over ieder antwoord nadenken, terwijl het toch maar zo kort geleden gebeurd is.

“Was u aan het bellen toen het ongeluk plaatsvond?”

Hij heeft haar mobieltje in zijn hand, ziet ze.

Natuurlijk, dat heeft hij op de passagiersstoel gevonden.

Ze knijpt haar ogen dicht en denkt terug.

“Ja, maar het was niet echt een gesprek. Een paar zinnen, meer niet…”

“Maar wel bellen. Terwijl u geen handsfree-voorziening heeft.”

“Het kwam niet door het bellen. Ik werd verblind door een tegenligger.”

“Terwijl u aan het bellen was.”

“Ik weet niet of ik toen nog belde.”

Hij zucht even.

“Dat moet het technisch onderzoek dan maar uitwijzen.”

Ze zwijgt.

Waar ze over wil praten is het meisje. Hoe het met haar gaat. Of haar ouders het al weten. Hoe ze heet. Waar ze woont.

Ze denkt aan de roze piercing, die glansde in het licht van de straatlantaren. Iets ouder dan Jolien leek het meisje haar. Waar kwam ze vandaan?

Ze leest haar uitgetikte verklaring door, maar alleen omdat de man tegenover haar dat wil, geen woord van wat ze leest dringt tot haar door, en ze slaagt er nauwelijks in de ballpoint met haar bevende hand te sturen als ze haar handtekening zet.

“Het meisje, hoe is het daarmee…?”

“Kritiek,” zegt hij.

Ze heeft het gevoel dat haar hart ophoudt met kloppen.

Hij kijkt haar aan, en ze ziet medeleven in zijn ogen.

“U kunt straks praten met iemand van slachtofferhulp, als u wilt. Ik begrijp hoe u zich voelt. U heeft dit ook niet gewild.”

Ze schudt haar hoofd.

“Mijn man. Ik wil naar huis.”

Hij wijst haar de telefoon die ze kan gebruiken. Haar mobiel zal ze later terugkrijgen.

“Goddank!” zegt Jaap als hij haar stem hoort.

“Ik hoorde je schreeuwen en toen niets meer. Mijn god, Anne…”

Na zijn eerste woorden huilt ze al.

“Ik heb een meisje aangereden, je moet me komen halen, Jaap. Ik ben op het politiebureau en ik krijg de auto niet mee. Ze zijn nog met het onderzoek bezig.”

“Ik kom eraan.”

Ze zit op een stoel in de wachtkamer, haar jas om zich heen alsof het een deken is, klappertandend, het water in het glas dat een agente haar heeft gegeven, klotst bijna over de rand heen.

Jaap vult de kleine wachtkamer met zijn grote lijf, ze kruipt in zijn armen en duwt hem tegelijkertijd van zich af.

“Als ze dood gaat, Jaap…!”

“Niet meteen het ergste denken.”

“De weg is nog steeds afgezet,” zegt hij als ze naar huis rijden. “Ik ben even omgereden om te kijken. Weet je trouwens wie het is, dat meisje? Ze kan niet ver weg wonen, als ze op de fiets was. Heeft niemand haar naam genoemd…?”

Ze schudt nee, haar gebalde vuist tegen haar mond, haar tanden kluiven aan haar nagels. Een gewoonte die ze met moeite heeft afgeleerd toen ze tiener was en mooie, gelakte nagels wilde hebben.

Ze rijden hun straat in. Bijna nergens zijn de gordijnen dicht.

Een journaalonderwerp is beeld voor beeld te volgen door de diverse ramen. In hun huis zijn ook de ramen van de bovenverdieping verlicht. Het is de kinderen niet aan te leren om eens een keer een licht achter zich uit te doen.

“Hoe krijg je je auto eigenlijk terug?”

“Ik kan morgen de sleuteltjes halen op het bureau.”

Jaap parkeert halverwege de inrit. Ze loopt langzaam van de auto naar de voordeur. Het licht van de buitenlamp schijnt op een perk rozen, ze zijn in hun derde bloei, terwijl tegen de muur de vuurdoorn propvol oranje bessen al met het najaar bezig is.

Ze houdt van deze periode, waarin de seizoenen elkaar overlappen, de bessen hun knaloranje brutaal afzetten tegen het pastei van rozen en bijna uitgebloeide hortensia’s. De rozenknoppen die een spannende strijd leveren met de eerste nachtvorst en er op een ochtend doodgevroren nog steeds bedrieglijk veelbelovend uit zullen zien.

Ieder vrij moment werkt ze in de tuin, alles wat ze plant doet het, groene vingers, goeie aarde, goeie lichtval, meer heeft een tuin niet nodig.

Jaap haalt haar met grote stappen in, reikt langs haar heen met zijn sleutel naar het slot. Zijn hand glijdt langs haar schouder en rug, knijpt even in haar hals, zijn manier om haar zonder woorden moed in te spreken.

Ze stapt de gang in, hangt haar jasje op en ziet dat de jacks van de kinderen weg zijn. Ze zijn stappen, zegt Jaap. Dat wist ze toch?

Het is alsof ze in gedachten haar dochter, de dertienjarige, voor het eerst ziet. De jeans, het stukje gebruinde huid tussen broekrand en T–shirt, de borstjes waar ze trots op is maar zich ook voor geneert, en die ze probeert te verbergen door een beetje krom te lopen. Tamelijk steil haar om een niet mooi maar wel lief gezichtje. En zo verschrikkelijk kwetsbaar, weet ze nu. Vertrokken op haar donkergroene meisjesfiets, samen met vriendinnen naar het café waar, alsof het zo is afgesproken, alleen de dertien- en veertienjarigen komen, en waar geen sterkedrank geschonken wordt. Casper zul je daar niet aantreffen, die heeft er na zijn vijftiende verjaardag geen stap meer gezet. “Het kleuter-café!”, een benaming waarom zijn zus hem naar de strot vliegt.

De donkere avond zijn ze in, haar twee kinderen. Dezelfde avond vanwaaruit dat andere meisje misschien nooit meer thuis zal komen.

Waarom heeft hij de kinderen laten gaan, weet hij dan niet dat er van alles kan gebeuren?

“Ze gaan elke vrijdagavond weg, dat vind jij toch ook goed?”

Maar ze is ineens hysterisch. Ze wil dat hij ze gaat zoeken, thuis brengt, waar ook vandaan, ze schreeuwt en huilt totdat ze van het ene moment op het andere stil is, te uitgeput om nog iets te zeggen.

Hij brengt haar naar boven, raapt de kleren op die ze op de grond laat liggen waar ze uitgetrokken zijn, en legt ze op een stoel met zorgvuldige gebaren, zoals hij altijd alles zorgvuldig doet, en zet een glas water op het tafeltje naast het bed.

Ze wil dat het schemerlampje aan blijft, maar even later heeft ze er last van, het licht doet pijn aan haar branderige ogen. Als ze het op de tast uitdoet, stoot ze het glas om.

In het donker ligt ze te luisteren naar het druppelen van water op het wollen kleed.