De kersen van Lucullus

 

‘Wat gedaan is, is gedaan. Het voldongen feit krijgt een air van onvermijdelijkheid, hoe onzeker het vooraf ook kan hebben geleken. Dat ben je toch met me eens, Gordianus?’ Cicero keek me met een spottende glimlach aan.
‘Ik weet niet wat je bedoelt,’ zei ik.
We wandelden op een mooie voorjaarsochtend over het Forum. Voor ons uit aan de horizon voorbij de Capitolinus stapelden zich witte donzige wolkjes op als een reusachtige nimbus die de Jupitertempel bekroonde, maar in alle andere richtingen was de hemel strakblauw. De milde, warme lucht voerde strofen vogelzang mee uit de taxusbomen op de helling van de Palatinus, die links van ons steil oprees. We liepen ongehaast verder, maar bleven staan toen een groep Vestaalsen uit de ronde tempel van hun godin kwam en ons pad kruiste, met opgeheven kin en hooghartige gezichten. Een van de priesteressen verwaardigde zich een blik op Cicero te werpen, en ik zag dat hij haar even toeknikte. Ik herkende zijn schoonzuster Fabia; lang geleden had ik haar behoed voor het lot dat elke Vestaalse wacht die het waagt haar kuisheidsgelofte te breken. Fabia leek mij niet op te merken of ze keek me opzettelijk niet aan. Zo gaat het soms met mensen die in nood de hulp van Gordianus de Vinder inroepen; is de nood voorbij en hebben ze mij niet meer nodig, dan verdwijn ik voor hun ogen zoals de rook uit een wierookvat kan verdwijnen door een zuchtje wind, zonder een spoor achter te laten dat voor de zintuigen waarneembaar is.
Vermoeid van het wandelen wees Cicero op de stenen bank naast de tempel van Castor en Pollux en gaf aan dat hij even wilde rusten. Hij beduidde dat ik naast hem moest komen zitten, maar ik zei dat ik liever bleef staan.
‘Wat zei je daarnet over onvermijdelijkheid?’ vroeg ik.
Cicero aarzelde en dacht na. ‘Hoe formuleerde de toneelschrijver Ennius het ook weer? "Nu is het gedaan. Het werk van de schikgodinnen, vermoed ik; hoe had de afloop anders kunnen zijn?’"
‘Ennius doelde op de moord op Remus door Romulus, meen ik me te herinneren. Maar bij de Hades, Cicero, waar wil je nu eigenlijk naartoe?’
Hij haalde de schouders op en kneep zijn ogen bijna dicht alsof hij zocht naar een voorbeeld, maar ik vermoedde dat hij allang precies wist wat hij uiteen wilde zetten en dat hij alleen de tijd nam om er naartoe te werken; zijn woorden moesten spontaan lijken, niet zorgvuldig voorbereid. Het was zinloos hem aan te zetten tot meer spoed. Ik zuchtte en besloot toch maar te gaan zitten.
‘Denk je eens in, Gordianus: nog maar tien jaar geleden, zeg tijdens het consulaat van mijn goede vriend Lucullus, wie had toen met enige zekerheid de toekomst van de Romeinse Republiek kunnen voorspellen? In het westen bracht de opstandige veldheer Sertorius ontevredenen bijeen met het doel een rivaliserende republiek te vestigen; Sertorius en zijn volgelingen beweerden dat zij het ware Rome vertegenwoordigden, en ze waren voornemens op zekere dag terug te keren om de stad op te eisen. Intussen waren de krijgskansen in het oosten, tegen koning Mithridates, ten kwade gekeerd; het begon erop te lijken dat Rome haar krachten had overschat toen ze de door Mithridates veroverde gebieden in Asia Minor binnenviel, en dat we nu dreigden te bezwijken onder de last.
Nog bedenkelijker werd de situatie toen onze vijanden een verbond tegen ons sloten! Sertorius zond zijn rechterhand, Marcus Varius, uit om het leger van Mithridates aan te voeren, waardoor Rome op twee fronten de strijd moest aanbinden tegen Romeinse veldheren. Die ontwikkeling was des te verontrustender omdat Sertorius maar één oog had, net als Varius! De een had in het gevecht zijn rechteroog verloren, de ander zijn linkeroog; ik kan nooit onthouden wie welk oog verloor. Buiten Aristoteles en zijn minachting voor het toeval kan elke historicus je vertellen dat Fortuna een voorliefde heeft voor curieuze synchronismen en vreemde parallellen, en wat een merkwaardige ontwikkeling zou het zijn als Rome was verslagen door twee van haar eigen veldheren, twee mannen die samen beschikten over zo’n paar ogen dat de meeste mensen de normaalste zaak van de wereld vinden! Ik moet bekennen, Gordianus, dat het me in mijn somberste stemmingen toescheen dat Sertorius en Mithridates samen zouden triomferen en de wereld onderling zouden verdelen; dan had de geschiedenis een heel andere wending genomen, en Rome zou er vandaag de dag anders aan toe zijn.’
‘Maar dat is niet gebeurd,’ zei ik.
‘Nee. Sertorius met zijn heerszuchtige persoonlijkheid werd ten slotte zo onuitstaanbaar dat hij door zijn eigen volgelingen werd vermoord. Sertorius’ eenogige afgezant bleek toch niet zo’n bekwame veldheer te zijn; bij een zeeslag voor het eiland Lemnos maakte Lucullus hem krijgsgevangen en versloeg zijn leger. Koning Mithridates leed de ene nederlaag na de andere en raakte zijn meest gewaardeerde gebieden kwijt, die nu belasting afdragen aan Rome. Wat gebeurd is, is gebeurd, en de afloop lijkt steeds onafwendbaar te zijn geweest; de overwinning van Rome leek van meet af aan verzekerd, door de gunst van de goden, en het had nooit anders kunnen zijn.’
‘Dus jij gelooft in een lotsbestemming?’
‘Rome gelooft in een lotsbestemming, Gordianus, want in elk stadium van haar geschiedenis is haar lotsbestemming duidelijk kenbaar geweest.’
‘Zou kunnen,’ zei ik sceptisch. Het lag in de aard van mijn werk dat ik geen genoegen nam met de schijn der dingen maar telkens als het ware het kleed omdraaide om te zien wat eronder was geveegd; en ik had de ervaring opgedaan dat geen mens (en dus ook geen natie) zoiets bezat als een kenbare lotsbestemming. Elk mens, elk land ging door het leven met horten en stoten, koos een verkeerde richting en keerde dan weer terug op zijn schreden, maakte een serie catastrofale fouten en deed dan wanhopige pogingen om die te verdoezelen, waarna hij de volgende vergissing beging. Als de goden daar deel aan hadden, dan was het meestal om zich te vermaken met de onnozele stervelingen, niet om ze over een vooraf bepaald pad naar grootheid te leiden. Alleen historici en
politici, gezegend met een flinke dosis geldingsdrang en wijsheid achteraf konden de gang van zaken bezien en er een goddelijke bedoeling in ontwaren.
Als Cicero er een andere visie op nahield, kon me dat niet echt verbazen. Hij naderde op dat ogenblik snel en met grote zekerheid het hoogtepunt van zijn politieke loopbaan. Door zijn werk als advocaat had hij vriendschap kunnen sluiten met de machtigste families in Rome. De ene verkiezingsoverwinning na de andere kenmerkte zijn bestuurlijke loopbaan. Bij de komende consulverkiezingen gold hij als de veruit kansrijkste kandidaat. Toen ik hem leerde kennen, jaren terug, was hij nog jong, hij moest zich nog bewijzen en had hij een veel cynischer kijk op de wereld; inmiddels was hij milder geworden door zijn succes en had zelfs de rooskleurige, zelfvoldane aura gekregen van mensen die menen dat hun succes onvermijdelijk is geweest, net als het succes van de stad en het rijk dat ze dienen.
‘En toch,’ merkte ik op, ‘als de zaken ook maar een weinig anders waren gelopen, had Sertorius koning van het westen kunnen worden, met zijn hoofdstad in Iberia, en was Mithridates nog de onbetwiste koning van het oosten geweest, terwijl Rome was afgezakt tot een provinciestad die de twee elkaar zouden betwisten.’
Cicero huiverde bij de gedachte. ‘Het is dus maar goed dat Sertorius is vermoord en dat Mithridates door Lucullus overtuigend is verslagen.’
Ik schraapte mijn keel. Van mij mocht Cicero zich verliezen in filosofische bespiegelingen over een lotsbestemming, maar het ging me te ver als hij de recente geschiedenis verdraaide. ‘Ik meen dat het aan Pompejus is overgelaten om voorgoed een einde te maken aan de oorlog met Mithridates.’
‘Pompejus is belast met hét beëindigen van de oorlog, ja; maar Lucullus heeft in Klein-Azië jarenlang tegen Mithridates gevochten, voordat hij naar Rome werd teruggeroepen en gedwongen het bevel af te staan aan Pompejus. Als Pompejus nu korte metten lijkt te maken met Mithridates, is dat alleen omdat Lucullus het voorbereidende werk heeft gedaan.’ Cicero snoof. ‘Sinds Lucullus in Rome terug is heeft hij recht op een triomftocht voor zijn vele overwinningen in het oosten, maar het is zijn politieke vijanden
vooralsnog gelukt hem de voet dwars te zetten. Aan die obstructie komt nu binnenkort een einde en binnen een jaar zal Lucullus eindelijk zijn triomf kunnen vieren: misschien wel, en ik zou het een grote eer vinden, in het jaar van mijn consulschap, als de goden mijn verkiezing begunstigen. Dus bespaar me, Gordianus, die bewering dat Pompejus de enige overwinnaar in het oosten is. Lucullus heeft de vijand gebroken en daar heeft Pompejus de vruchten van geplukt.’
Ik haalde mijn schouders op. Het was een twistpunt waarover ik geen uitgesproken mening had.
Cicero schraapte zijn keel. ‘Trouwens... hoe zou je het vinden om vanmiddag naar hem toe te gaan om uitgebreid de maaltijd bij hem te gebruiken?’
‘Heeft Lucullus mij uitgenodigd?’
‘Inderdaad. En ik kan je verzekeren, Gordianus, dat niemand die bij zijn gezonde verstand is een uitnodiging van Lucullus afslaat. Door zijn veroveringen in het oosten is hij een zeer, zeer vermogend man geworden en ik ken geen ander die er zo veel behagen in schept om zijn rijkdom te besteden. Zijn maaltijden zijn legendarisch, zelfs als hij geen gasten ontvangt!’
Ik knikte. Lucullus stond bekend als levensgenieter; hij was verknocht aan het goede leven en zintuiglijke genoegens. Zelfs op zijn veldtochten was hij vermaard geweest om zijn overvloedige maaltijden. De massa’s in Rome keken reikhalzend uit naar zijn triomftocht, want die hield naast een oogverblindende optocht ook openbaar vermaak in: banketten met geschenkjes voor alle aanwezigen.
‘Als Lucullus prijs stelt op mijn gezelschap, waarom heeft hij me dan niet zelf benaderd? En waar heb ik die eervolle uitnodiging aan te danken?’ Met andere woorden: wat voor narigheid heeft Lucullus zich op de hals gehaald, en wat verwacht hij dat ik eraan doe? De kwestie van betaling kon ik tot een later tijdstip laten rusten; Lucullus was niet bejaard en kon het zich veroorloven ruimhartig te zijn.
Cicero keek me schuins aan. ‘Gordianus, Gordianus! Altijd zo argwanend! Ten eerste is Lucius Licinius Lucullus er de man niet naar om een slaaf langs te sturen om een medeburger uit te nodigen
die hij nog niet heeft ontmoet. Dat is echt niets voor hem! Hij maakt vaak nieuwe vrienden via degenen die al met hem bevriend zijn. Hij heeft strenge opvattingen op dat punt: decorum is heel belangrijk voor hem. Waarmee ik niet wil zeggen dat hij saai is, integendeel. Kun je me volgen?’
Ik trok sceptisch een wenkbrauw op.
Cicero snoof. ‘Goed dan: ik heb zelf je naam bij hem laten vallen en gezegd dat hij misschien maar eens kennis met je moest maken. En niet naar aanleiding van een of ander schandaal; de context was volkomen onschuldig. Wat weet je van Lucullus’ vriendenkring?’
‘Eigenlijk niets.’
‘Maar als ik hun namen zou noemen, zou je die ongetwijfeld herkennen. Grootheden, uitblinkers op hun eigen terrein, de besten van de besten. Mannen zoals de Griekse filosoof Antiochus van Ascalon; de beeldhouwer Arcesilaus; en natuurlijk de dichter Aulus Archias. Die drie zijn de onafscheidelijke metgezellen van Lucullus.’
‘Die namen ken ik natuurlijk. Heeft Lucullus de gewoonte bevriend te raken met mannen van wie de naam met dezelfde letter begint?’
Cicero glimlachte. ‘Je bent niet de eerste die dat opmerkt; Lucullus noemt ze wel "de drie A’s". Het is toeval zonder betekenis, dat zou Aristoteles zeker met me eens zijn, ondanks zijn eigen initiaal. Maar je kunt je wel voorstellen dat de gesprekken aan Lucullus’ tafel vaak van hoog niveau zijn, discussies over filosofie en beeldende kunst en poëzie enzovoort; ik ervaar het zelf soms als een uitdaging om mijn aandeel te leveren, als je je dat kunt voorstellen!’ Hij lachte hardop om zijn bescheidenheid; uit beleefdheid lachte ik mee.
‘De laatste tijd,’ vervolgde hij, ‘wordt Lucullus bijzonder geboeid door discussies over de onderwerpen waarheid en waarneming: hoe we weten wat we weten en waarheid onderscheiden van leugen.’
‘Ik meen dat de filosofen dat epistemologie noemen.’
‘Precies! Zie je wel, Gordianus, dat je niet onontwikkeld bent.’
‘Ik kan me niet herinneren dat ik dat heb beweerd.’
Cicero lachte weer, maar ik deed niet mee. ‘In elk geval heeft Lucullus
gezegd dat hij er genoeg van heeft om telkens opnieuw dezelfde inzichten aan te horen. Hij weet al waarmee Antiochus en Arcesilaus en Archias vanuit hun opvattingen zullen aankomen: de filosoof, de beeldhouwer, de dichter. En hij weet wat ik zal zeggen, als politicus! Er schijnt hem een probleem dwars te zitten, maar hij wil niet zeggen wat het is, alleen dat hij niets aan onze uitgekauwde ideeën heeft. Dus toen ik een paar dagen geleden bij hem de maaltijd gebruikte, zei ik dat ik iemand kende die misschien iets nieuws te berde zou kunnen brengen: Gordianus de Vinder.’
‘Ik?’
‘Jij bent toch net zo bezeten van de waarheid als welke filosoof ook? Zie je niet de ware vorm van dingen even goed als een beeldhouwer en doorzie je leugens niet even genadeloos als een toneelschrijver? En heb je niet net zo’n scherpe kijk op mensen en hun karakter als een politicus? En wat nog belangrijker is: zou je niet genieten van een onvergetelijk verfijnde maaltijd? Het enige waar je gastheer je om zal vragen is je gezelschap en je conversatie.’
Zo gesteld zag ik geen reden de uitnodiging af te slaan. Toch hield ik het gevoel dat er meer achter stak dan Cicero wilde toegeven.

De villa van Lucullus stond buiten de stadsmuren voorbij de Porta Fontinalis; bezoekers moesten een eindje de Via Flaminia volgen en beklommen dan de Pinciusheuvel. Een stenen muur omgaf het geheel; de toegang was alleen mogelijk door een bewaakt ijzeren hek. Zelfs na het passeren van het hek was de villa nog niet zichtbaar, want er lag een uitgestrekte tuin omheen.
Over die tuin werd veel gepraat, want Lucullus had honderden bomen, bloemen, klimplanten en struiken uit heel Klein-Azië verzameld en voor heel veel geld laten overbrengen naar Rome, met een waar leger aan tuinlieden. Sommige planten hadden in de Italiaanse bodem wortel geschoten, andere niet, en dus was de tuin nog een werk in uitvoering, met her en der een kale plek of een plant die niet was aangeslagen. Niettemin bleek uit alles de verfijnde kunstzinnige aanleg van Lucullus’ ontwerpers. Wie over het met stenen verharde kronkelpad tegen de helling op in de richting
van de villa liep, zag hier en daar een rustieke bank, een standbeeld of een klaterende fontein, en werd vergast op het ene schitterend omlijste uitzicht na het andere. Onbekende bloemen bloeiden overdadig. De bladeren van exotische bomen trilden in de warme bries. Hekwerken waren begroeid met planten die vreemde vruchten droegen. Af en toe zag ik tussen het overdadige groen door een glimp van de tempels op de Capitolinus, of het glinsteren van de verre Tiber, en dan moest ik even blijven staan om het beeld op me te laten inwerken.
Cicero begeleidde me. Hij had dit slingerende pad al veel vaker afgelegd, maar leek bereid rustig aan te doen en mij mijn verwondering en verbazing te gunnen.
Ten slotte bereikten we de villa. Een slaaf begroette ons en zei dat zijn heer op ons wachtte in de Apollokamer. Hij vroeg ons hem te volgen.
Ik hoorde dat Cicero verbaasd zijn adem inhield en zacht kreunde. ‘De Apollokamer!’ mompelde hij.
‘Zegt je dat iets?’ vroeg ik. Tijdens onze wandeling over de terrassen, door zuilengangen en galerijen nam mijn verwondering nog toe. Overal waar ik keek zag ik zaken die Lucullus uit Klein-Azië had meegebracht om er zijn Romeinse huis mee te verfraaien. Griekse beelden, gedenkplaten, gebeeldhouwde reliëfs, bewerkte balustrades, schitterende vloerkleden, moirézijden gordijnen, oogverblindende tegels, kleurige schilderijen in encaustische was, prachtig gemaakte tafels en stoelen, zelfs hele marmeren zuilen waren overzee en over de Tiber aangevoerd en hadden Lucullus’ constructeurs, bouwmeesters en inrichters voor de formidabele taak gesteld zulke uiteenlopende elementen tot een harmonieus geheel samen te voegen. Als door een wonder waren zij daarin geslaagd. Overal waren luxe en overdaad te zien; nergens werd het protserig of smakeloos.
‘Lucullus ontvangt gasten in verschillende vertrekken, al naar gelang zijn stemming,’ legde Cicero uit. ‘Bij elke kamer hoort een bepaald bedrag dat voor de maaltijd wordt uitgegeven. De eenvoudigste maaltijden, die alleen eenvoudig zijn voor wie de norm van Lucullus hanteert, worden opgediend in de Herculeskamer: de borden zijn van eenvoudig zilver, het voedsel komt uit de traditionele
Romeinse keuken en de wijnen zijn niet veel duurder dan de meeste senatoren zich kunnen veroorloven. Lucullus vindt de Herculeskamer passend voor een eenvoudig middagmaal met enkele intimi; ik had aangenomen dat we daar zouden eten. Maar de Apollokamer! De rustbanken zijn weelderig, de zilveren borden en schalen zijn rijk versierd en de maaltijd zelf bestaat uit louter godenspijzen! De wijn zal een Falernische zijn, daar kun je op rekenen. Geen verfijnde lekkernij die de kok van Lucullus kan klaarmaken zal ons worden onthouden. Had Lucullus me maar gewaarschuwd, dan had ik de afgelopen dagen ter voorbereiding kunnen vasten. Mijn arme maag knort al van angst!’
Zolang als ik Cicero kende had hij al problemen met zijn spijsvertering. Hij had er de minste last van als hij zich aan een eenvoudig dieet hield, maar net als bij de meeste succesvolle politici was zijn leven een werveling van banketten en feesten geworden, en afslaan wat een gastheer hem aanbood zou bot zijn. ‘Mijn maag is niet meer van mezelf,’ klaagde hij een keer tegen me, toen hij kreunend zijn buik vasthield na een buitengewoon overvloedige dis.
Ten slotte betraden we een werkelijk schitterende zaal. Aan de ene kant gaven deuren toegang tot een terras met uitzicht over de tuinen en de Capitolinus in de verte. De muur aan de overzijde werd ingenomen door een prachtig schilderij dat Apollo en zijn gaven aan de mensheid verheerlijkte: zonlicht, kunst en muziek, met de gratiën en muzen in zijn gevolg. Aan de ene kant van de ruimte stond in een nis een torenhoog standbeeld van de god, schaars gekleed en stralend in zijn schoonheid, uit marmer gehouwen maar zo levensecht gekleurd dat ik een ogenblik in de waan verkeerde dat hij een mens van vlees en bloed was.
Er was voldoende ruimte voor tientallen gasten, maar op deze dag was het gezelschap veel kleiner. Een groep rustbanken was in een halve kring bij het terras klaargezet, waar de gasten konden genieten van de warme, naar jasmijn geurende wind.
We waren kennelijk de laatsten die binnenkwamen, want er waren nog maar twee rustbanken leeg, aan weerszijden van onze gastheer. Lucullus, die aanlag in het midden van de halve kring, keek op toen we binnenkwamen, maar kwam niet overeind. Hij droeg een saffraankleurige tunica met sierlijk rood borduursel en
een gordel van zilveren schakels; zijn haar, grijs aan de slapen maar nog dik voor een man van zesenveertig, was naar achteren gekamd, zodat zijn hoge voorhoofd opviel. Ondanks zijn reputatie als gastronoom had hij een gave huid en zijn middel was niet omvangrijker dan dat van de meeste mannen van zijn leeftijd.
‘Cicero!’ riep hij uit. ‘Wat aangenaam je te zien, en dat net op tijd voor de visgang. De zeebarbeel is van Orata’s vishandel, vanmorgen uit Cumae gebracht. De kok experimenteert met een nieuw recept, iets met grillen aan een stok en een olijvenvulling; hij zegt dat ik na één hapje zal willen sterven, in de overtuiging dat de genoegens des levens geen hogere top kunnen bereiken.’
‘Hoe groot het genoegen ook is het valt altijd te overtreffen,’ reageerde een van de gasten. Zijn trekken leken zo op die van de gastheer dat ik besefte dat hij Lucullus’ jongere broer Marcus Licinius moest zijn. Ze schenen erg aan elkaar gehecht; Lucullus had zelfs gewacht met zich kandidaat stellen voor zijn eerste ambt tot zijn broer Marcus ook oud genoeg was om het ambt van aedilis te kunnen aanvaarden; de spelen die zij het volk dat jaar hadden aangeboden, de allereerste waarin olifanten met beren hadden gevochten, waren legendarisch geworden. Aan zijn commentaar en zijn kleding te oordelen - hij droeg een Griekse chiton, afgezet met een elegante rand van gouddraadborduursel - was hij net zo’n aanhanger van Epicurus als zijn oudere broer.
‘Willen sterven na het eten van zeebarbeel! Heb je ooit zoiets dwaas gehoord?’ Dit commentaar, gevolgd door een verzachtend lachje, kwam van de gast die tegenover Marcus aanlag en hem herkende ik direct: het was Cato, een van de machtigste senatoren in Rome. Cato was allesbehalve een levensgenieter; hij was een stoïcijn en stond bekend om zijn nadruk op ouderwetse deugden als zuinigheid, matigheid en dienstbaarheid aan de staat. Hij droeg het haar heel kort en was gekleed in een eenvoudige witte tunica. Ondanks hun filosofische verschillen waren hij en Lucullus politieke bondgenoten door dik en dun geworden, heel goede vrienden en, door Lucullus’ huwelijk een jaar eerder met Cato’s halfzuster Servilia, ook zwagers.
Naast Cato lag Servilia zelf aan. Te oordelen naar haar rode gewaad, zilveren sieraden en geraffineerde kapsel had ze eerder
dezelfde opvattingen van haar man de levensgenieter dan de stoïcijnse waarden van haar broer. Haar gekleurde wangen en geverfde lippen waren niet naar mijn smaak, maar ze straalde een rijpe zinnelijkheid uit die veel mannen aantrekkelijk zouden vinden. Door haar volslanke verschijning viel het niet met zekerheid te zeggen, maar ik meende dat net zichtbaar was dat ze een kind verwachtte. Servilia was Lucullus’ tweede vrouw; hij was gescheiden van zijn eerste vrouw, een van de zusters Clodia, vanwege flagrante ontrouw.
De drie andere gasten waren de Griekse vrienden van Lucullus over wie Cicero me al eerder had verteld. De dichter Archias was misschien tien jaar ouder dan zijn weldoener, een kleine man met een keurig verzorgd wit baardje. De filosoof Antiochus was de meest corpulente aanwezige, met verschillende onderkinnen die zijn hals verhulden. De beeldhouwer Arcesilaus was de jongste, een opvallend knappe en gespierde jongeman; hij leek heel goed in staat hamer en beitel te hanteren en zware blokken marmer te verplaatsen. Ik besefte dat hij de Apollo in de nis moest hebben gemaakt, want het gezicht van de god leek griezelig veel op een zelfportret; en waarschijnlijk had hij ook de wandschildering gemaakt, waarop Apollo hetzelfde gezicht had. Het was duidelijk dat Arcesilaus een uitzonderlijk begaafd kunstenaar was.
Ik voelde een onbehagen dat ik nauwelijks kende. Na mijn jarenlange omgang met de Romeinse elite, die ik vaak in hun zwakste of ergste ogenblikken had meegemaakt, voelde ik me in vrijwel elk gezelschap op mijn gemak, al was het nog zo voornaam. Maar hier, in de briljante intieme kring van Lucullus, in een zo luxe en toch verfijnde omgeving, voelde ik me onzeker.
Cicero stelde me voor. De meeste gasten hadden wel eens van me gehoord; hun niet onvriendelijke knikjes bij het noemen van mijn naam stelden me een beetje gerust. Lucullus beduidde Cicero dat hij de rustbank rechts van hem moest nemen en dat ik links van hem moest aanliggen.
De maaltijd was spectaculair: geroosterde aal, sappig haarwild, gebraden gevogelte en een grote verscheidenheid aan voorjaarsgroenten met delicate sausen, allemaal weggespoeld met de fijnste Falernische wijn. Naarmate er meer wijn vloeide werden de gesprekken
losser en er werd veel gelachen. Lucullus’ intimi waren volkomen ontspannen in eikaars gezelschap, zozeer zelfs dat ze een soort geheimtaal leken te spreken, vol verkapte verwijzingen en toespelingen in code. Ik voelde me echt een buitenstaander die nauwelijks een bijdrage had; ik luisterde voornamelijk en observeerde de aanwezigen.
Servilia liet een nieuw sieraad zien, een parelsnoer van fijn bewerkt goud, en pochte over de goede prijs die ze had bedongen: het bedrag was ongeveer de waarde van mijn huis op de Esquilinus. Daarop volgde een discussie over geld en investeringen, leidend tot een algemene overeenstemming, waarvan ik me onthield, dat land rondom Rome tegenwoordig meer kostte dan het waard was, maar dat een landhuis in Etruria of Umbria, compleet met slaven voor de huishouding nog voor een koopje te krijgen was.
Marcus Licinius vroeg aan Cicero of een gerucht dat hij had gehoord waar was: dat Cicero’s voornaamste rivaal bij de komende verkiezingen de radicale patriciër Catilina zou zijn. Cicero antwoordde door een Grieks epigram te debiteren; de betekenis was mij niet helemaal duidelijk, maar de anderen konden erom lachen. Het gesprek ging verder over politiek. Cato klaagde dat een collega-senator een obscure, oeroude procedurele bepaling had gebruikt om zijn tegenstanders de voet dwars te zetten; Cato weigerde de naam van de man te noemen, maar gebruikte in plaats daarvan een vaag onfatsoenlijke bijnaam; het zou wel een woordspeling zijn, maar het zei me niets. Ik meen dat hij het over Julius Caesar had.
Het scheen dat Archias zich bezighield met het opstellen van een episch gedicht over Lucullus’ veldtochten in het oosten, dat hij op tijd voor de uitgestelde triomftocht van zijn weldoener hoopte af te hebben. Op aandringen van Cicero droeg Archias een nieuw fragment voor. Het ging over iets wat de dichter zelf had meegemaakt: de nederlaag van de vloot van de eenogige Romeinse opstandeling Marcus Varius voor het eiland Lemnos. Zijn woorden waren suggestief: hij riep beelden op vol doodsangst, bloed en glorie. Op een gegeven moment citeerde hij Lucullus’ bevel aan zijn mannen omtrent het lot van de Romeinse rebel:

Neem Varius levend gevangen, maak hem niet dood;
Rijg geen man met slechts één oog aan je zwaard.
Wie niet gehoorzaamt, pluk ik de ogen uit het hoofd
En smijt ik overboord!

Het scheen me toe dat er een schaduw over Lucullus’ gezicht trok toen hij naar die woorden luisterde, maar na afloop klapte hij net zo vol overgave als wij allemaal, en beloofde Archias een ereplaats bij zijn triomftocht.
Bij de fazant met een saus van pijnboompitten kreeg het gesprek een filosofisch karakter. Antiochus hing de zogenaamde Nieuwe Academie aan, een stroming waarin wordt gesteld dat de mens een aangeboren vermogen heeft waarheid van leugen te scheiden en werkelijkheid van verbeelding. ‘Het bestaan van een dergelijke eigenschap kan worden bewezen vanuit de veronderstelling van het tegenovergestelde, dat zo’n eigenschap niet bestaat,’ zei de corpulente filosoof en depte wat saus van zijn kin. ‘Waarneming komt voort uit het zintuiglijke, niet uit de rede. Ik zie de beker voor me; ik steek mijn hand ernaar uit om hem te pakken. Ik weet dat de beker bestaat omdat mijn ogen en handen me dat laten weten. Aha, maar hoe weet ik of ik in dit geval mijn ogen en mijn hand kan vertrouwen? Soms zien wij immers iets wat er niet blijkt te zijn, of althans niet datgene is waarvoor wij het hebben aangezien; als wij in het donker een voorwerp aanraken en denken te weten wat het is, en dan ontdekken dat het anders is als we het in het licht zien. Het zintuiglijke is op zich dus niet volkomen betrouwbaar; het kan zelfs het tegenovergestelde zijn. Hoe weet ik dus dat dit een beker is die ik voor me houd, niet iets anders, of een schijnbeeld van een beker?’
‘Omdat wij hem ook zien!’ zei Marcus lachend. ‘De werkelijkheid is een kwestie van consensus.’
‘Onzin! Werkelijkheid is werkelijkheid,’ zei Cato. ‘De beker zou bestaan of Antiochus of wij hem zien of niet.’
‘Dat ben ik met je eens, Cato,’ zei de filosoof. ‘Maar het gaat erom: hoe wéét ik dat de beker bestaat? Of laat ik de klemtoon liever anders leggen: hoe weet ik dat de beker bestaat? Niet alleen door mijn ogen en hand, want die zijn niet altijd te vertrouwen, en
niet omdat we het er allemaal over eens zijn dat de beker bestaat, ondanks wat Marcus misschien zal beweren.’
‘Door logica en rede,’ suggereerde Cicero, ‘en de accumulatie van door ervaring geleerde lessen. Zeker, onze zintuigen misleiden ons soms; maar dan merken wij dat op, leren die bepaalde ervaring herkennen en onderscheiden haar van gelegenheden waarbij wij onze zintuigen wél kunnen vertrouwen, ook op basis van opgedane ervaring.’
Antiochus schudde zijn hoofd. ‘Nee, Cicero. Helemaal afgezien van logica en rede en de lessen die wij uit ervaringen leren, beschikt elk mens over een aangeboren eigenschap waarvoor we nog geen naam hebben en waarvan we nog niet weten door welk orgaan hij wordt bepaald; toch bepaalt die eigenschap voor elk mens wat werkelijk is en wat niet. Als we die eigenschap kunnen onderzoeken en stimuleren, wie zal dan zeggen tot welk groter besef wij de mensheid kunnen verheffen?’
‘Wat bedoel je met "een groter besef"?’ vroeg Marcus.
‘Een andere toestand van waarneming waarover wij nu nog niet beschikken.’
Marcus bleef sceptisch. ‘Waarom ga je ervan uit dat zo’n toestand bestaat, als geen sterveling die ooit heeft bereikt? Het is een veronderstelling zonder grondslag in de ervaring of de logica; het is een uit de lucht geplukt idee.’
‘Inderdaad,’ zei Cato. ‘Antiochus houdt zich op met mystiek in plaats van filosofie, althans geen vorm van filosofie die geschikt is voor een koppige Romein. Grieken mogen zich zo veel als ze willen in imponderabilia verdiepen, maar wij Romeinen moeten de wereld besturen.’
Antiochus glimlachte om aan te geven dat hij zich niet beledigd voelde door Cato’s woorden. Hij deed zijn mond open om antwoord te geven, maar onze gastheer legde hem het zwijgen op en keek opeens naar mij.
‘Wat denk jij, Gordianus?’ vroeg Lucullus.
Ik voelde dat de anderen allemaal naar me keken. ‘Ik denk...’
Ik keek naar Cicero, die glimlachte om mijn amusante aarzeling. Ik voelde dat ik een beetje bloosde en schraapte mijn keel. ‘Ik denk dat de meeste mannen zijn zoals ik en niet veel nadenken
over zulke vragen. Als ik een beker zie, en wil hebben wat er in die beker zit, pak ik de beker en drink ervan, en daarmee uit. Als ik mijn hand naar de beker zou uitsteken en in plaats daarvan een egel zou oppakken, dan zou ik wel even nadenken. Maar zolang een beker een beker is, en boven blijft boven, en onder blijft onder, en zolang de zon ‘s morgens opkomt, dan denk ik dat de meeste mensen zich niet het hoofd breken over epistemologie.’
Antiochus trok misprijzend een wenkbrauw op. De anderen mochten tegenover zijn ideeën wel andere ideeën stellen, maar het was heel iets anders om het onderwerp dat hij had gekozen als onbelangrijk af te doen. In zijn ogen had ik me nauwelijks beter betoond dan een barbaar.
Mijn gastheer was toegeeflijker. ‘Je verwoordt je standpunt goed, Gordianus, maar doe je je niet een beetje onnozeler voor dan je bent?’ vroeg Lucullus.
‘Ik weet niet wat je bedoelt.’
‘Bij jouw werkzaamheden, waarover ik van Cicero het een en ander heb gehoord, laat je je volgens mij vaak leiden door rede of intuïtie, of een eigenschap zoals die waarover Antiochus spreekt, om de waarheid te achterhalen. Als er een moord is gepleegd, komt een familielid jou vragen de dader te vinden. Als een man niet meer ademt, is er geen Aristoteles voor nodig om te bepalen dat hij dood is; maar hoe ga je verder te werk om te weten te komen wie het heeft gedaan, en hoe, en wanneer, en waarom? Ik neem aan dat bepaald bewijsmateriaal concreet en onomstreden is, van het tastbare soort: een bebloede dolk, bijvoorbeeld, of een oorbel die gescheiden is geraakt van zijn tegenhanger. Maar er moet ook een groot schimmig gebied zijn waarin de aanwijzingen niet zo tastbaar zijn. Getuigen van een misdaad vertellen soms verschillende versies van een gebeurtenis...’
‘Dat doen ze altijd!’ bevestigde Cicero lachend.
‘Of een aanwijzing kan in een verkeerde richting wijzen,’ vervolgde Lucullus, ‘of een onschuldig man kan zichzelf opzettelijk beschuldigen om iemand anders te beschermen. Leugens en waarheid moeten worden gescheiden, belangrijke feiten moeten zwaarder wegen dan onbenulligheden. Schering en inslag van de werkelijkheid moeten zorgvuldig worden bestudeerd op patronen met
een betekenis en inconsequenties die over het hoofd zouden worden gezien door een minder gewetensvolle... "vinder", zoals Cicero je meen ik noemt. Ik denk dan ook, Gordianus, dat je geregeld in een positie bent om de beginselen van de epistemologie strikter toe te passen dan wie ook in dit gezelschap. Ik vermoed dat het voor jou een tweede natuur is geworden; je zwemt in een zee van praktische filosofie zonder erover na te denken, zoals de dolfijn er niet over nadenkt dat hij nat is.’
‘Kan best,’ gaf ik toe, betwijfelend of hij gelijk had, maar dankbaar dat hij me ervoor had behoed dat ik een onnozele hork leek.
‘Maar hoe pak je het nu aan?’ vroeg Lucullus. ‘Bepalen wat de waarheid is, bedoel ik? Gebruik je een bepaald systeem? Of ga je op je intuïtie af? Kun je bepalen of iemand liegt door hem in de ogen te kijken? En als dat zo is dat dan niet een aanwijzing voor die aangeboren eigenschap die volgens Antiochus moet bestaan, en misschien bij sommige mensen - bij mensen zoals jijzelf - meer ontwikkeld is dan bij andere?’
De gasten keken me nu gespannen aan, met serieuze belangstelling voor wat ik zou zeggen. Ik haalde diep adem. ‘Ik kan zeggen, Lucullus, dat ik in de loop van de jaren wel over zulke vragen heb nagedacht. Als wij aanvaarden dat iets waar of onwaar moet zijn - ofwel het een, ofwel het ander - dan kunnen zelfs de meest complexe vragen worden benaderd door ze in steeds kleinere vragen op te delen, en in elk geval te bepalen welke voorstelling van zaken de juiste is en welke onjuist. Kleinere onderdelen van de waarheid laten zich combineren tot een groter geheel, tot er uiteindelijk een grotere waarheid naar voren komt. Soms stel ik me voor, als ik de omstandigheden van een misdrijf onderzoek, dat ik een muur van bakstenen metsel. Elke baksteen moet massief zijn, anders zal de muur instorten. Dus het is eenvoudig een kwestie van elke baksteen beproeven voordat hij op zijn plaats wordt gelegd. Is deze baksteen deugdelijk? In dat geval gaat hij op de muur; is hij niet deugdelijk, dan wordt hij terzijde gelegd. Natuurlijk vergis je je soms, wat je pas beseft nadat nog een paar lagen stenen zijn opgemetseld; dan kan het lastig zijn om je werk ongedaan te maken en de schade te herstellen.’
‘Aha, maar hoe komt het dat je je vergist?’ vroeg Antiochus op een toon waaruit bleek dat hij me niet meer als een volslagen idioot beschouwde.
‘Slordigheid, verwarring, gebrek aan concentratie.’
‘En hoe herken je een vergissing?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Vroeg of laat doe je een stap achteruit om de muur te bekijken, en dan kun je zien of er iets niet aan deugt. Er zit iets scheef; een van de stenen past niet precies bij de andere.’
‘Maar daar heb je nog een aanwijzing dat de eigenschap die ik bedoel bestaat!’ zei Antiochus. ‘"Als je het ziet, weet je het" wordt vaak gezegd. Maar hoe dan? Door een aangeboren vermogen om waarheid van leugen te onderscheiden.’
‘Een aangeboren eigenschap die kennelijk niet altijd werkzaam is,’ zei Marcus lachend.
‘Dat die eigenschap niet onfeilbaar is, is bepaald geen bewijs dat hij niet bestaat,’ stelde Antiochus. ‘Integendeel, het is nog een blijk van het bestaan ervan. Geen enkele menselijke eigenschap is onfeilbaar, dus waarom zou deze dat wel moeten zijn? Volmaaktheid bestaat alleen in de ideale wereld die Plato postuleerde...’
Het gesprek ging verder over filosofische opvattingen waarover Lucullus mij gelukkig niet ondervroeg; dankbaar trok ik me uit het gesprek terug. Maar het scheen me toe dat Lucullus had aangestuurd op mijn korte bijdrage aan het debat om me te kunnen observeren en zich een oordeel over me te kunnen vormen. Welke bedoeling had hij daarmee? Ik wist het niet. Had ik aan zijn verwachtingen voldaan? Ook dat wist ik niet.
Gedurende de rest van de maaltijd observeerde ik de anderen. De corpulente Antiochus liet zich het vaakst en vol zelfvertrouwen horen, en in dit gezelschap zei dat veel. Cato neigde ertoe alleen in reactie op de anderen aan het debat deel te nemen, meestal op bestraffende of uitdagende toon. Zijn zuster Servilia sprak alleen als het gesprek over roddel of geld ging; over politiek en filosofie deed ze er het zwijgen toe. De dichter Archias droeg nu en dan een epigram bij, sommige toepasselijker dan andere. Marcus Licinius leek een tevreden man die genoot van elk gerecht en elke wending in het gesprek. Cicero was spraakzaam en opgewekt, maar af en toe zag ik hem met een van pijn vertrokken gezicht zijn buik aanraken.
Zoals hij al had gevreesd, vergde het maal veel van zijn slechte spijsvertering.
Degene die het minst sprak - die zelfs nauwelijks zijn mond opendeed - was de beeldhouwer Arcesilaus. Hij leek, net als ik, tevreden met het genieten van de spijzen en de wijn en het observeren van de anderen. Maar hij keek er een beetje nors bij; toen Archias een epigram debiteerde waar ze allemaal om moesten schateren, glimlachte hij flauwtjes. Was hij verlegen en terughoudend, zoals veel kunstenaars, of was hij hooghartig, zoals het geval kon zijn bij een jongeman met een groot talent? Of piekerde hij ergens over? Ik kon hem niet peilen.
De montere stemming versomberde maar één keer, toen het gesprek op de vader van Lucullus kwam en diens treurige einde. Cicero had gesproken - opgeschept, eigenlijk - over zijn eerste belangrijke optreden als advocaat voor de Rostra, waarbij hij een burger had verdedigd die van moord op zijn vader was beschuldigd. Cicero had mij in de arm genomen om onderzoek te doen en zo hadden we elkaar leren kennen. Door de afloop van de rechtszaak was Cicero een beroemd man in Rome geworden; het was de eerste stap geweest naar zijn huidige succes. Hij kreeg er nooit genoeg van het verhaal te vertellen, zelfs aan mensen die het al kenden, en zou zijn doorgegaan tot het einde als Cato hem niet in de rede was gevallen.
‘Bij jou is het toch ook zo gegaan, Lucullus?’ zei Cato. ‘Bij je eerste optreden voor de rechtbank heb je je reputatie gevestigd, al verloor je de zaak.’
‘Ik zal het niet ontkennen,’ zei Lucullus kortaf.
‘Ik kan het me nog uitstekend herinneren, al lijkt het een mensenleven geleden,’ zei Cato. ‘Je vader was eropuit gestuurd om de grote slavenopstand op Sicilia neer te slaan. Aanvankelijk had hij succes, daarna verging het hem slechter, en hij werd teruggeroepen. Zodra hij terug was in Rome, beschuldigde een van zijn vijanden hem van ambtelijk wangedrag en sleepte hem voor de rechtbank. Hij werd schuldig verklaard en verbannen, de arme man. Maar zijn zoons vergaten hem niet! Zodra onze Lucullus oud genoeg was om voor de Rostra te mogen pleiten, voerde hij aan dat de man die zijn vader had beschuldigd zelf een misstap
had begaan en sleepte hem voor de rechtbank. Iedereen in Rome koos partij; er waren opstootjes met bloedvergieten op het Forum. Toen alles voorbij was, had Lucullus zijn zaak verloren en de man ging vrijuit, maar de echte winnaar was onze Lucullus, wiens naam iedereen in de mond bestorven lag. Vriend en vijand moesten erkennen dat hij het toonbeeld was van een trouwe Romeinse zoon.’
‘En iemand met wie niet te spotten valt,’ voegde Marcus eraan toe en hij keek bewonderend naar zijn broer.
Ik wist alleen vaag iets over Lucullus’ vader en zijn eigen jonge jaren, en had graag meer willen horen, maar onze gastheer voelde er kennelijk niets voor om hierover door te praten. Hij sloeg zijn ogen neer en maakte een afwerend gebaar. Er viel een abrupte stilte in het vertrek, die voortduurde totdat Archias zijn keel schraapte en een van zijn epigrammen begon voor te dragen:

‘Terecht rouwen de Thraciërs
Om de dood van een kind op zijn geboortedag;
Met recht verheugen zij zich als de dood
Een sterveling op jaren aan de aarde heeft ontrukt.
Waarom ook niet? De levensbeker is met smart gevuld
De dood is panacee voor alle waanzin.’

Hij hief zijn beker. Wij volgden zijn voorbeeld, ook Lucullus, en de wijn die we dronken verjoeg de kilte die in de kamer voelbaar was geweest.

De maaltijd duurde minstens drie uur, maar was zo vroeg begonnen dat de zon nog ruim boven de horizon stond toen Lucullus aankondigde dat het tijd was voor de laatste gang.
‘Iets zoets, hoop ik,’ zei Antiochus.
‘Zoet, dat zeker,’ zei Lucullus. ‘De laatste gang is de voornaamste reden om jullie hier vandaag allemaal uit te nodigen, opdat jullie in mijn rijkdom kunnen delen.’ Hij richtte zich op en gebaarde dat we allemaal moesten opstaan. ‘Overeind allemaal! In de benen en achter mij aan! De eerste kersen zijn rijp en vandaag zullen we ze verslinden!’
Van de anderen hoorde ik bij het opstaan een zacht waarderend gemompel. Ik ging naast Cicero staan en fluisterde hem in: ‘Wat zijn dat voor "kersen" waar Lucullus over sprak?’
‘Een zeer smakelijke vrucht die hij heeft meegenomen uit het rijk van Pontus aan de Mare Euxinus. Ze groeien aan kleine bomen en er zijn allerlei soorten, allemaal met een glimmend velletje in verschillende tinten rood. Allemaal zoet, allemaal verrukkelijk! Vorig jaar omstreeks deze tijd heb ik ook het genoegen gehad Lucullus’ kersen te proeven. Wat heerlijk dat hij me heeft uitgenodigd om de oogst van dit jaar te helpen verorberen!’ Cicero glimlachte. ‘Zijn broer Marcus zegt dat als Lucullus’ oorlogen tegen Mithridates niets anders hadden opgeleverd, ze toch de inspanning waard zouden zijn geweest omdat daardoor de kersen naar Rome zijn gebracht!’
Lucullus ging voor over het terras en over een pad van stapstenen dat zich door een kleine boomgaard met halfhoge loofbomen slingerde. De takken bogen door onder het gewicht van fruit dat ik nog nooit had gezien. De vruchten die kersen werden genoemd hingen telkens met twee of drie bij elkaar. De soort verschilde van boom tot boom; sommige waren bloedrood, andere roze, weer andere bijna zwart. Lucullus deed voor hoe gemakkelijk ze konden worden geplukt, door een hele handvol tegelijk te pakken.
‘Een waarschuwing vooraf: het sap kan vlekken op kleding veroorzaken. En de vruchten bevatten een pit.’ Hij deed het voor door een kers in zijn mond te stoppen, waarna hij de pit uitspuwde in zijn hand. Zijn gezicht kreeg een verzaligde uitdrukking. Hij slikte en glimlachte. ‘Al dat gepraat over filosofie en politiek lijkt irrelevant voor wie het zuivere, onvervalste genoegen kent van het verslinden van een kers. En nog een, en nog een!’
Lachend begonnen wij ook kersen te plukken en in onze mond te stoppen. Sommigen van de meest verfijnde mensen in Rome ervoeren een kinderlijke euforie door het onbeperkt kersen eten.
‘Sensationeel!’ zei Archias, bij wie het kersensap over de kin liep. ‘Ik moet een gedicht wijden aan deze kersenoogst.’
Cicero zuchtte. ‘Nog lekkerder dan ik me herinnerde.’
Zelfs de weinig uitbundige Arcesilaus deed met een lachje aan het genieten mee.
Ik voelde een hand op mijn schouder en toen ik me omdraaide, zag ik dat het de hand van mijn gastheer was. ‘Kom mee, Gordianus,’ zei hij met gedempte stem. ‘Ik wil je iets laten zien.’
Lucullus voerde me bij de anderen vandaan naar een boom in een uithoek van de kersentuin. De takken waren knoestiger en de bladeren glanzender dan bij de andere bomen, en de kersen waren de grootste en molligste die ik had gezien en bijna paars van kleur.
‘Van alle kersen die ik uit Pontus heb meegebracht is dit de meest bijzondere. De Grieks sprekende bevolking in Pontus heeft de oude naam bewaard waarmee de inheemse barbaren hem aanduidden. Ik kan dat woord onmogelijk uitspreken, maar ze hebben me verteld dat het kan worden vertaald als "de kostelijkste van allemaal", en dat zijn deze kersen ook. De smaak is zoet en gecompliceerd: eerst subtiel, dan bijna overweldigend. En het velletje is uiterst kwetsbaar. De meeste andere kersen kunnen goed worden vervoerd; met een mandje kersen kun je naar de andere kant van Italia reizen om ze een vriend aan te bieden. Maar deze kersen zijn zo kwetsbaar dat je ze echt zo van de boom moet eten; zelfs dan nog kunnen ze openbarsten als je ze niet voorzichtig plukt.’
Lucullus stak zijn hand uit naar een van de donkere, dikke kersen. Hij hoefde niet hard te trekken; de zware vruchten leken zich uit eigen wil in zijn hand te laten vallen.
‘Dit is iets vluchtigs,’ zei hij zacht, ‘een sensatie die te uniek is om te beschrijven en die alleen kan worden ervaren: de kers kan alleen onder de boom worden opgegeten omdat hij zo kwetsbaar is. Daardoor heeft de vrucht nog een ander praktisch voordeel: hij kan niet vergiftigd worden.’
Ik trok een wenkbrauw op. ‘Is dat een zorg?’
Lucullus glimlachte vreugdeloos. ‘Een man zoals ik is nooit zonder vijanden.’
‘Toch heb ik bij de maaltijd geen voorproevers gezien.’
Hij strekte zijn arm en bood me de kers aan. ‘Voor jou, Gordianus, de allereerste "kostelijkste van allemaal" van het seizoen.’
‘Je bewijst me een grote eer, Lucullus.’ Waarvoor je ongetwijfeld een tegenprestatie wilt, dacht ik erbij. Niettemin nam ik de kers aan en liet hem tussen mijn lippen glijden.
Het velletje was glad en warm en zo dun dat het leek te barsten zodra het in aanraking met mijn tanden kwam. Het vruchtvlees drukte sensueel op mijn tong. Het zoete sap stroomde in mijn mond. Eerst was ik teleurgesteld, omdat de smaak minder intens leek dan die van de kersen die ik al had gegeten. Terwijl ik de pit met mijn tong naar mijn lippen duwde, vervulde de geconcentreerde smaak van de kers mijn zintuigen met een intensiteit die een roes teweegbracht. Lucullus zag mijn reactie en glimlachte.
Ik slikte. Geleidelijk werd de overmacht van mijn vermogen tot proeven minder sterk en mijn andere zintuigen kregen weer de overhand. Ik merkte een verandering in het licht op terwijl de ondergaande zon donkergouden stralen door de lommerrijke boomgaard zond. Ik hoorde de anderen in de verte lachen; ze waren ons niet achternagekomen.
‘Waarom heb je me hier vandaag uitgenodigd, Lucullus?’ vroeg ik op gedempte toon. ‘Wat wil je van me?’
Hij zuchtte. Hij plukte nog een kers, maar at hem niet op; in plaats daarvan bleef hij staren naar de kers op zijn hand. ‘Vluchtig en ongrijpbaar zijn de genoegens in het leven; duurzaam zijn pijn en verbittering, teleurstelling en verlies. Toen ik bevelhebber werd, had ik mijn zinnen erop gezet de beste bevelhebber te worden die er ooit was geweest en nooit de mislukking van mijn vader te herhalen; maar ik had er tegelijk mijn zinnen op gezet nooit te vernietigen als vernietigen niet noodzakelijk was. Zo veel generaties mannen hebben zich zo veel moeite getroost om de schaarse vindplaatsen van schoonheid en kennis in deze wereld tot stand te brengen, en toch kunnen hun prestaties in luttele minuten te vuur en te zwaard worden vernietigd, waarna alleen as en de herinnering overblijven. De kracht van Romeinse legioenen brengt een zware verantwoordelijkheid met zich mee; ik stelde me Sulla tot voorbeeld, die ook op andere terreinen mijn mentor was geweest. Toen Sulla in de gelegenheid was om Athene te plunderen en met de grond gelijk te maken, nam hij de stad in bescherming en gaf zo een geschenk door aan toekomstige generaties. Wat ik zeer beslist niet wilde was een reputatie als die van Mummius in de tijd van onze grootvaders: de Mummius die meedogenloos de stad Corinthe vernietigde en nooit langs een Griekse tempel kon trekken zonder hem te plunderen. En toch...’
Lucullus keek peinzend naar de kers in zijn hand, alsof die een mysterie bevatte. ‘Deze boom komt uit een boomgaard bij een stad die Amisus heet, in Pontus. Ooit van Amisus gehoord?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Het was niet een bijzonder fraaie of welvarende stad, maar Amisus genoot wel de eer lang geleden als Griekse kolonie te zijn gesticht. Amisus was een beschaafd oord in een uithoek van de wereld. Van alle verschrikkingen en wreedheden in mijn oorlog met Mithridates maakte het beleg van Amisus me het meest wanhopig. De vijandelijke legeraanvoerder die de stad moest verdedigen zag wel in dat hij vroeg of laat niet tegen mijn strijdkrachten opgewassen zou zijn, dus schiep hij een ontsnappingsmogelijkheid door de stad in brand te steken. De brand leidde de aandacht van mijn mannen af, hield ze enige tijd tegen en verhulde de bewegingen van de vijand in de richting van de zee, waar de soldaten aan boord van zeeschepen gingen en wegvoeren, zodat de stad geen tegenstand meer kon bieden. Toen de situatie tot me doordrong, wilde ik absoluut de tucht onder mijn mannen handhaven. Ik beval de branden te blussen en de stad ordelijk te bezetten. Maar dat was niet wat er gebeurde.
Na de lange belegering waren de soldaten onrustig, vol opgekropte rancune omdat de stad zonder slag of stoot in onze handen was gevallen, en belust op plunderen. Mijn onderbevelhebbers waren niet in staat het voetvolk tegen te houden. Ze stortten zich op de weerloze stad, verkrachtten jongens en vrouwen, vermoordden oude mannen om hun bloeddorst te stillen, haalden standbeelden omver, maakten huisraad kapot en vernietigden alles wat vernietigd kon worden, uit pure vernielzucht. Ze sloegen geen acht op het vuur; ze hielpen zelfs de brand zich te verspreiden, want het was donker geworden en ze hadden licht nodig om hun plundering te kunnen voortzetten, dus staken ze toortsen aan en lieten die zomaar ergens vallen, of staken met opzet woonhuizen en zelfs mensen in brand. De vernietiging van Amisus was een lange, bloederige nacht vol brand en chaos. Ik stond erbij en keek toe, zonder de mannen te kunnen tegenhouden.’
Hij staarde nog even naar de kers en liet hem toen vallen. De kers viel op een stapsteen en spatte open tot bloedrode pulp. ‘Begrijp je,
Gordianus? Ik wilde Sulla zijn; in plaats daarvan werd ik Mummius.’
‘Zelfs met de beste bedoelingen staat ieder van ons hulpeloos tegenover het lot,’ zei ik.
Hij knikte. ‘En er is ook iets goeds voortgekomen uit het beleg van Amisus. Ik heb deze boom naar Rome laten overbrengen, de kers die de kostelijkste van allemaal wordt genoemd.’
Ik hoorde geschater van de anderen. Ze liepen etend van boom naar boom en kwamen dichterbij. ‘Zo meteen zijn je andere gasten hier,’ zei ik. ‘Als je me verder nog iets te zeggen hebt...’
Hij knikte afwezig. ‘Ja... Ja, er is een zaak die ik met je wil bespreken, Gordianus. Kijk eens die kant op. Zie je die tuinman aan de andere kant aan het werk, bij een rozenstruik?’
Ik tuurde langs bladeren en takken. Een man stond met gebogen rug de opgaande tak van een rozenstruik te snoeien. De ondergaande zon glansde op zijn scherpe mes.
‘Ik zie hem,’ zei ik, hoewel de breedgerande hoed van de man belette dat ik meer zag dan grijze baardstoppels.
‘Kun je je nog herinneren, Gordianus, dat Archias uit het gedicht citeerde dat hij voor mijn triomftocht klaar wil hebben, dat fragment over de opstandige veldheer Varius?’
‘Natuurlijk. "Rijg geen man met slechts één oog aan je zwaard."‘
‘Precies. Toen Archias die regel uitsprak, trok er een schaduw over mijn gezicht, en dat zag je.’
‘Misschien wel.’
‘Geen valse bescheidenheid, Gordianus! Ik voelde dat je naar me keek. Jij merkt dingen op die anderen ontgaan.’
‘Ja, Lucullus, ik heb je reactie gezien en me afgevraagd wat er de oorzaak van was.’
‘Het gedicht is tot op zekere hoogte juist. Ik wilde dat Marcus Varius levend gevangengenomen zou worden, en dat is ook gebeurd. Mijn mannen brachten hem geboeid naar me toe.’
‘Je toonde je genadig tegenover hem.’
Hij toonde me kort een vreugdeloze glimlach. ‘Niet echt. Mijn bedoeling was hem levend gevangen te nemen om hem tijdens mijn triomftocht door Rome mee te voeren. Je weet wat er gebeurt
met een gevangengenomen vijand in zo’n optocht: hij wordt bespuwd, uitgescholden, met slachtafval belaagd. En na afloop zou de verrader Marcus Varius worden gedood door hem van de Tarpeïsche Rots te werpen.’
‘Je spreekt erover alsof dat allemaal niet zal gebeuren.’
‘Nee, omdat Varius is ontsnapt. Op mijn zeereis naar huis heeft hij, toen we Sicilia in zicht hadden, zich op een of andere manier van zijn boeien kunnen ontdoen, heeft zich vechtend een weg naar het dek gebaand en is overboord gesprongen. We zijn meteen teruggevaren om hem op te pikken, maar de zon scheen in onze ogen en we verloren hem uit het zicht. De kust was ver weg, maar misschien niet onbereikbaar voor iemand die goed kon zwemmen; Varius moet verzwakt zijn geweest door zijn gevangenschap en een van mijn mannen was ervan overtuigd dat hij hem had verwond. Het leek bijna zeker dat Varius door de zee was verzwolgen en verdronken.’
‘Heb je bericht van het tegendeel ontvangen?’
‘Niet het minste gerucht. Ik weet wat je denkt: Varius was een man van aanzienlijk gewicht, met een prijs op zijn hoofd en een opvallend kenmerk: het ontbreken van een oog. Als hij het heeft overleefd, heeft hij óf zijn heil gezocht waar Rome hem niet kan bereiken, óf een zo nederige positie gekozen dat hij net zo goed dood kon zijn.’
‘Ik zou denken dat je je over de levende of dode Varius niet druk meer hoeft te maken. Je zult het zonder hem als ornament voor je triomftocht moeten doen.’
Lucullus trok een wenkbrauw op. ‘Cicero had me al gewaarschuwd voor je neiging tot sarcasme. Maar je treft de kern van de zaak. Ik heb Varius gespaard met het doel hem mee te nemen naar Rome. Hij is me ontglipt en heeft mijn plannen gedwarsboomd. Ik had mijn soldaten beter bevel kunnen geven me zijn hoofd op een lans te brengen. En toch...’ Hij richtte weer zijn aandacht op de slaaf die de rozenstruiken snoeide. ‘Jij daar! Tuinman!’
De man staakte zijn werkzaamheden en keek op. Toen hij zag wie hem had aangesproken, boog hij snel het hoofd, zodat zijn ogen werden verhuld door de rand van zijn hoed; zijn gezicht kreeg ik niet te zien. ‘Ja, heer?’ riep hij terug.
‘Kom hier.’
De tuinman slofte naar ons toe, met gebogen hoofd.
‘Ja, blijf daar maar,’ zei Lucullus. De man bleef op enkele passen afstand staan. ‘Hoe lang werk je al in mijn tuinen?’
‘Pas sinds dit voorjaar, heer. Ik ben in Athene door iemand voor u gekocht en hierheen gestuurd om uw rozen te verzorgen. Ik heb nooit anders in mijn leven gedaan, heer: alleen rozen verzorgen.’ De man sprak Latijn met een Grieks accent. Hij bleef met afgewende blik staan, alsof zijn heer hem ontzag inboezemde.
‘Hoe heet je?’ vroeg Lucullus. ‘Ja, ik weet wel dat ik het je eerder heb gevraagd, maar zeg het nog eens.’
‘Motho, heer.’ De man stond vanmorgen te prutsen met het snoeimes in zijn hand.
‘Laat me je gezicht zien.’
Motho stak zijn kin naar voren. Hij knipperde met zijn ogen en tuurde naar ons terwijl de laatste zonnestraal zijn enige oog trof; het andere ontbrak. Littekenweefsel bedekte de plek waar het andere oog had moeten zitten.
‘Hoe ben je dat oog kwijtgeraakt, Motho?’ vroeg Lucullus. Zijn stem klonk merkwaardig vlak.
De man zuchtte. Hij had het verhaal eerder verteld. ‘Het is lang geleden gebeurd, heer. Ik heb me geprikt aan een rozendoorn. Het leek eerst een kleine wond, maar toen raakte het ontstoken. Dagenlang koorts gehad, bijna doodgegaan. Uiteindelijk werd ik beter, maar zonder dat oog.’
Lucullus knikte. ‘Ga maar weer aan je werk... Motho.’
Opgelucht slofte de man terug naar de rozenstruik.
Lucullus pakte mijn elleboog veel steviger vast dan noodzakelijk was en trok me mee naar de diepe schaduw van de kersenboom. ‘Heb je het gezien, Gordianus?’
‘Wat bedoel je?’
‘Hij heeft maar één oog!’
‘Dat heb ik gezien. Hoezo?’
Lucullus fluisterde nu. ‘Zijn gezicht... het is niet meer hetzelfde. Het is veranderd: smaller, gegroefder... Maar een man kan zijn gezicht veranderen als hij dat wil. En zijn stem is anders, dat moet ik toegeven; maar iedereen kan een accent aanleren...’
‘Wat wil je daarmee zeggen, Lucullus?’
‘Die slaaf, de tuinman die zich Motho noemt... Ik ben er bijna zeker van dat die man in werkelijkheid... Marcus Varius is.’
‘Wat? Dat zal toch niet? Kun je dat niet aan hem zien?’
‘Ogen zijn onbetrouwbaar; ogen misleiden de mens. Er is die andere eigenschap die Antiochus postuleert, het gevoel te weten...’
‘Het lijkt me niet waarschijnlijk dat Varius uit je greep is ontsnapt om hier voor je rozen te komen zorgen, Lucullus.’ Ik moest er bijna om lachen, maar de uitdrukking op zijn gezicht weerhield me. Hij was doodernstig. ‘Er moeten toch mannen zijn die Varius in Rome hebben gekend, voordat hij in opstand kwam en zich bij Sertorius aansloot, mannen die hem met absolute zekerheid kunnen herkennen. Vraag die mensen hier te komen om naar Motho te kijken...’
‘Dat heb ik al gedaan, Gordianus.’
‘Met welk resultaat?’
‘Allemaal ontkennen ze dat de man Marcus Varius is.’
‘Maar dan...’
‘Ze liegen! Of misschien heeft Varius die mensen misleid door iets aan zijn gezicht te veranderen.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik begrijp het niet. Waarom denk je dat hij Varius is?’
‘Dat denk ik niet, dat weet ik. Het besef kwam in een flits bij me op, zodra ik de man zag. Het moet zijn zoals Antiochus zegt: we beschikken over het vermogen waarheid en leugen van elkaar te onderscheiden, voortkomend uit een bron die niet beperkt is tot de vijf zintuigen, of tot wat we rede noemen. Die man is Marcus Varius. Dat weet ik!’
Ik keek naar de tuinman aan de overkant. Hij stond weer over de rozenstruik gebogen, hoewel de schemer inmiddels was ingevallen. Ik voelde een rilling van angst bij de gedachte waartoe Lucullus’ ongerijmde idee zou kunnen leiden, als hij erin bleef volharden. ‘Lucullus, heb je me daarom uitgenodigd, om me vragen te stellen over die man en een mogelijke... onzekerheid over wie hij is?’
‘Ik weet dat de omstandigheden vreemd zijn, Gordianus, heel
vreemd. Maar het vreemdste heb ik je nog niet verteld en daar heb ik zelf geen verklaring voor.’
Mijn vrees nam toe. Boven het bonzen van mijn hart uit hoorde ik het gelach van de andere gasten, die nu snel in onze richting kwamen. Ik zag hun schaduwen samenvloeien in de schemer. ‘Wat dan, Lucullus?’ fluisterde ik.
‘De man die zich Motho noemt, weet je nog welk oog ontbreekt? Denk goed na!’
‘Daar hoef ik niet over na te denken,’ zei ik. ‘Ik heb hem net gezien. Dat is zijn rechteroog.’
‘Weet je dat heel zeker, Gordianus?’
Ik kneep mijn ogen bijna dicht. Ik haalde me het gezicht van de man voor de geest. ‘Absoluut zeker. Hij heeft geen rechteroog.’
De uitdrukking op Lucullus’ gezicht was akelig om te zien. ‘En toch miste Varius vroeger zijn linkeroog. Nu is hij hier, geeft zich uit voor de slaaf Motho, en zoals je zelf hebt bevestigd, mist hij zijn rechteroog. Hoe is dat mogelijk, Gordianus? Hoe kan dat bestaan?’

‘Wat had ik daar graag bij willen zijn, Gordianus! Vertel nog eens over die kersen.’ Mijn goede vriend Lucius Claudius glimlachte bleekjes en gebaarde naar de slaaf achter hem dat hij weer moest wuiven met de lange stok waaraan pronkveren van een pauw waren bevestigd, om de zware lucht in beweging te brengen. We lagen op rustbanken in de schaduw van een vijgenboom in de tuin van Lucius Claudius bij zijn huis op de Palatinus. Het was veel warmer dan de dag daarvoor.
Mijn waarde vriend, altijd al gezet, was corpulenter dan ik hem ooit had gezien; zijn blozende gelaat was verontrustend steenrood geworden. Zijn oranje krulletjes hingen slap over zijn voorhoofd en zijn ademhaling was zelfs in rust wat moeizaam. Het was nu een jaar of veertien geleden dat ik hem had leren kennen; de jaren begonnen te tellen. Het viel me in dat een overdadige maaltijd zoals Lucullus had geserveerd het laatste was waar Lucius Claudius behoefte aan had.
‘Heb je de kersen van Lucullus nooit geproefd?’ vroeg ik.
‘Nooit! Ik heb er natuurlijk wel over gehoord, en ook hoe fabelachtig
zijn huis en tuinen zijn; maar ik ben nooit uitgenodigd. Stel je voor! Gordianus de Vinder heeft me overtroffen in de beste kringen! Ik benijd je echt. Maar ik heb me nooit helemaal op mijn gemak gevoeld in de ijle intellectuele kring van de gebroeders Lucullus; al dat artistiekerige gezwatel over filosofie beneemt me de lust om wijn te drinken. En ik kom trouwens tegenwoordig niet vaak mijn huis meer uit. De draagstoeldragers klagen dat ik te zwaar ben geworden om me nog over de Zeven Heuvelen te dragen.’
‘Dat zal toch niet!’
‘Niet hardop, misschien; maar ik hoor ze hijgen en snuiven en mopperen. En nu het warme jaargetijde is begonnen, is het te heet om eropuit te gaan. Ik blijf hier in de schaduw van de vijgenboom wachten op de herfst.’
‘En je buitenhuis in Etrurië? Daar ga je in de zomer toch graag heen.’
Hij zuchtte. ‘Dat kan ik beter aan jou geven, Gordianus. Wil je een boerderij om je op terug te trekken?’
‘Dat is belachelijk! Ik weet niets van het boerenbedrijf.’
‘Je klaagt voortdurend over de ergernissen van het stadsleven. Misschien moest ik de boerderij maar aan jou nalaten in mijn testament.’
‘Je ontroert me, Lucius, maar waarschijnlijk word je wel tien jaar ouder dan ik.’ Ik zei het op luchtige toon, maar het stemde me bezorgd dat Lucius over zijn testament sprak; voelde hij zich niet goed? ‘Bovendien is dat niet het onderwerp. Ik hoopte dat je me meer zou kunnen vertellen over Lucullus.’ Lucius Claudius was altijd een rijke bron van roddel, vooral over leden van de heersende klasse.
Er verscheen een ondeugend lichtje in zijn ogen. ‘Eens even nadenken. Het klinkt alsof Cato de kwestie van Lucullus’ vader en zijn schandalige einde nogal summier heeft afgedaan.’
‘Ja, ik vroeg me al af hoe dat zat.’ Twee keer tijdens de maaltijd had ik een schaduw over Lucullus’ gezicht zien glijden; de eerste keer toen Archias zijn gedicht voordroeg over het gevangennemen van Varius met zijn ene oog en opnieuw toen Cato de anekdote over Lucullus’ vader vertelde. ‘Het lijkt me nogal extreem dat Lucullus senior is verbannen omdat het hem niet lukte de slavenopstand op Sicilia neer te slaan.’
‘Maar zijn vergrijp was veel erger dan het verliezen van een paar veldslagen! Toen de Senaat Lucullus senior van zijn commando onthief, was het zijn gedrag daarna dat onvergeeflijk was, en ook onverklaarbaar voor wie hem kende, zoals ik, omdat Lucullus senior altijd een toonbeeld van braafheid en gelijkmoedigheid was geweest. In plaats van zich eerzaam te gedragen, zich normaal te gedragen toen hij werd teruggeroepen - zijn voorzieningen en kaarten en rollen met informatie voor zijn opvolger achter te laten - liet Lucullus senior er niets van heel. Vernielde wapens, liet proviand voorraden in zee storten en verbrandde zelfs kaarten en verslagen van troepenbewegingen. Het was buitengewoon vreemd, omdat hij nooit bekend had gestaan als een rancuneus man; zijn karakter leek meer op dat van zijn zoons, en je hebt zelf gezien hoe aardig en innemend die zijn. Daarom was zijn straf ook zo omstreden; veel van zijn vrienden en bondgenoten hier in Rome konden niet geloven dat Lucullus senior zoiets verachtelijks had gedaan. Maar de bewijzen waren onweerlegbaar en de rechtbank veroordeelde hem unaniem wegens malversatie tot verbanning.’
‘Hoe oud waren zijn zoons indertijd?’
‘Kinderen nog. Onze Lucullus kan niet veel ouder zijn geweest dan tien jaar.’
‘De berechting van zijn vader moet een vreselijke beproeving voor hem zijn geweest.’
‘Ongetwijfeld, maar uiteindelijk wist hij die in zijn voordeel om te buigen. In plaats van zich beschaamd of verbitterd uit de wereld terug te trekken slaagde Lucullus erin, zodra hij oud genoeg was, iets op te graven wat belastend was voor de man die zijn vader had vervolgd en voor de rechtbank gesleept. Iedereen wist dat de vervolging door wraakzucht was ingegeven, maar veel mensen hadden nog warme gevoelens voor Lucullus en zij waren trots dat zijn zoon zo veel veerkracht toonde. Lucullus verloor het proces, maar verwierf een reputatie.’
‘Dat heb ik gehoord.’
Lucius Claudius bromde wat en knikte. ‘Eens kijken, wat kan ik je nog meer vertellen over Lucullus?’ Even was hij in gedachten verzonken; toen kwam die ondeugende blik terug. ‘Als je dan niet over mijn testament wilt praten, dan misschien wel over dat van
Lucullus. Dat onderwerp is zeker niet ter sprake gekomen?’
‘Lucullus’ testament? Nee.’
‘Natuurlijk niet; iedereen denkt eraan, maar niemand begint erover!’
‘Vertel.’
‘Het schijnt dat Lucullus heel lang geen testament heeft gemaakt; hij is zo iemand die denkt dat hij het eeuwige leven heeft. Maar vorige maand heeft hij een testament opgesteld en een afschrift in bewaring gegeven bij de Vestaalse maagden. Wanneer zo’n rijk man als Lucullus zijn testament maakt, is dat nieuws. Natuurlijk was het afschrift verzegeld en niemand wordt geacht de bepalingen te kennen, maar...’
‘Zou jij er heel toevallig iets meer van weten?’ Ik schudde verbaasd mijn hoofd. Hoe was het mogelijk dat Lucius Claudius, zonder zijn tuin uit te komen, zo veel af wist van het geheime leven van de stad?
‘Je begrijpt wel dat het uit de tweede hand is, en er zijn geen wereldschokkende verrassingen. Het is ongeveer wat je zou verwachten: zijn geliefde jongere broer Marcus is zijn voornaamste erfgenaam, en hij krijgt ook de voogdij over de zoon van Lucullus, als het kind dat Servilia verwacht inderdaad een jongetje is; als het een meisje is, wordt het kind overgelaten aan de zorg van haar moeder en de familie van haar moeder, wat neerkomt op haar oom Cato, neem ik aan.’
Ik knikte; mijn vermoeden dat Servilia zwanger was bleek dus juist. ‘En Servilia? Wat is er voor haar vastgelegd?’
‘Aha! Je kunt je misschien nog herinneren dat Lucullus’ vorige huwelijk is uitgelopen op een verbitterde scheidingsprocedure; ze zeggen dat hij de verkeerde Clodia had gekozen, alsof er ook een goede zou zijn!’ Lucius Claudius moest lachen om zijn eigen grapje; elk van de drie gezusters Clodia was berucht geworden om haar overspelige relaties. ‘Momenteel is Lucullus nog erg dol op Servilia, vooral omdat ze hem een kind zal schenken. Maar Lucullus is op zijn hoede; de ezel en de steen, weet je wel. Ze zeggen dat er allerlei bepalingen in het testament staan om te zorgen dat Servilia geen sestertie krijgt als er ook maar wordt gefluisterd over ontrouw van haar kant.’
‘Is daar sprake van geweest?’
Lucius Claudius trok een wenkbrauw op. ‘Toen ze jonger was, schijnt ze nogal wild te zijn geweest.’
‘Bij sommige vrouwen verdwijnt dat door het moederschap.’
‘Zou kunnen. Maar je hebt de dame met eigen ogen gezien. Als ze wil vissen, beschikt ze over het geschikte aas.’
‘Ze is niet mijn type, maar ik geloof je op je woord. Het is merkwaardig dat Servilia zo anders lijkt dan haar broer. Cato is zo afgemeten, zo’n steiloor.’
Lucius Claudius lachte. ‘Ze zijn maar halfbroer en halfzus; misschien heeft Servilia haar onstuimige trekjes van haar vader geërfd. En je weet wat ze zeggen: één stoïcijn in de familie is meer dan genoeg!’
Ik knikte. ‘Over Cato gesproken, staat hij ook in het testament, afgezien van zijn beschermers rol voor zijn toekomstige nichtje?’
‘O zeker, hij wordt ruim bedeeld. Cato heeft zich ingespannen om het voorstel voor Lucullus’ triomftocht door de Senaat te jagen, en Lucullus is hem dankbaar. De twee zijn gezworen bondgenoten in de Senaat geworden; ze worden wel de nieuwe Gemini genoemd.’
‘Ondanks hun verschillen van opvatting wat filosofie betreft?’
‘Tegengestelde denkers trekken elkaar aan. Kijk naar jou en mij, Gordianus; kunnen twee Romeinen meer verschillen dan wij? Toch heb ik vandaag besloten mijn boerderij in Etrurië aan je te vermaken.’
‘Lucius, wil je ophouden met die grap? Ik heb niets aan je boerderij, hoogstens aan de uitstekende wijn uit je wijngaarden, waarvan ik nu graag nog een beker zou drinken.’ Lucius klapte in zijn handen; een slaaf kwam meteen mijn beker bijvullen. ‘En Cicero?’
Hij knikte. ‘Staat ook in het testament en wordt ruimschoots bedacht. En Jupiter weet hoe goed hij het geld kan gebruiken, nu hij dit jaar een campagne voor het consulschap moet zien te bekostigen! Het is echt een schandaal dat het zo duur is geworden om je kandidaat te stellen. Cicero heeft zich al genoodzaakt gezien om te lenen; hij staat niet alleen bij Lucullus in de schuld, maar ook bij andere welgestelde vrienden.’
Ik knikte. ‘En de drie A’s, Lucullus’ Griekse metgezellen?’
‘Staan allemaal in het testament, uit dankbaarheid voor hun jarenlange trouw en inspiratie.’
Ik dacht even na. ‘Als ik goed begrijp wat je me zojuist hebt verteld, Lucius: Lucullus heeft onlangs een testament gemaakt en iedereen die gisteren bij hem heeft gegeten, behalve ik, heeft er enorm veel baat bij als hij komt te overlijden?’
Lucius fronste zijn voorhoofd. ‘Loopt Lucullus gevaar? Is hij bedreigd? Ik dacht dat hij je had laten komen om onderzoek te doen naar een van zijn tuinlieden, de slaaf met het ene oog die, denkt Lucullus, in werkelijkheid de voortvluchtige verrader Varius is.’
‘Ja, dat leek zijn reden om me te raadplegen. Lucullus is er echt van overtuigd dat hij het is.’
‘Is dat mogelijk?’
‘Nee, Motho kan niet Varius zijn. Al was het alleen maar omdat hij aan de verkeerde kant een oog mist!’
‘Weet je dat zeker?’
‘Ja. Gisteren nog zei Cicero tegen me dat Sertorius zijn ene oog miste en zijn landgenoot Varius het andere; zoals Cicero het onder woorden bracht, beschikten ze samen over een normaal stel ogen zoals wij vanzelfsprekend vinden. Ik weet dat Sertorius zijn rechteroog miste - ik heb hem zelf een keer ontmoet - waaruit volgt dat Varius zijn linkeroog miste, zoals Lucullus ook zelf beweert. Maar de tuinman Motho mist zijn rechteroog, en hij kan dus onmogelijk Varius zijn. Het bizarste is nog dat Lucullus dat weet, en er toch van overtuigd blijft dat Motho Varius is.’
‘Denk je dat Lucullus het slachtoffer kan zijn van een doortrapte vorm van misleiding?’
‘Met welk doel?’
‘Misschien probeert iemand hem opzettelijk in verwarring te brengen, zodat hij aan zijn verstand gaat twijfelen en tot zelfmoord wordt gedreven. Het klinkt misschien vergezocht, maar hebben we niet complotten meegemaakt die nog subtieler en nog schandelijker waren, Gordianus, zeker als er een zo groot vermogen als dat van Lucullus op het spel staat?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, Lucullus heeft dit waanidee zelf bedacht; het is hem niet gesuggereerd.’
‘Je hebt je zeker in Motho’s achtergrond verdiept?’
‘Natuurlijk. Zonder Lucullus en de andere gasten erbij heb ik de slaaf langdurig ondervraagd; en als hij geen geboren Griek is die Latijn als tweede taal heeft geleerd, is hij een betere toneelspeler dan de beroemde Roscius! Ik heb ook de zakenrelatie van Lucullus ondervraagd, de man die Motho in Athene had gekocht met de bedoeling hem naar Rome te halen om de rozen van Lucullus te verzorgen. Motho is als slaaf geboren en is zijn hele leven slaaf gebleven. Hij is begonnen als akkerslaaf van een rijke Athener, maar door zijn aanleg en harde werk is hij uiteindelijk een uiterst bekwame tuinman geworden. Er is geen reden om aan te nemen dat hij een ander is dan hij lijkt te zijn. Arme kerel!’
‘Waarom noem je hem zo?’
‘Omdat Lucullus, tenzij iemand hem ervan kan overtuigen dat hij zich vergist, van plan is te Handelen alsof Motho wél Varius is. Die arme slaaf zal worden verkleed als de gevangengenomen veldheer en door de straten van Rome worden gevoerd om te worden uitgejouwd en vernederd, meedogenloos afgeranseld door lijfwachten en ten slotte van de Tarpeïsche Rots geworpen.’
‘Nee toch! Was dat niet het doel van je bezoek, de identiteit van de man vaststellen en Lucullus zijn gemoedsrust teruggeven?’
‘Integendeel; Lucullus verwacht van mij dat ik het bewijs vind dat Motho inderdaad Varius is, hoewel alles erop wijst dat hij het niet is. Naar de Hades met logica of gezond verstand; hij wil me laten bevestigen wat hij al "weet", of het waar is of niet!’
‘O, hemel. Maar als Lucullus zijn tuinman voor Varius wil laten doorgaan, zal zeker uitlekken welke blunder er is begaan; als het niet vóór de triomftocht is, dan wel na afloop. Iedereen zal Lucullus uitlachen.’
‘En Motho zal een gruwelijke dood sterven.’
‘De situatie is krankzinnig!’ riep Lucius uit.
‘En toch,’ zei ik, ‘is Lucullus bepaald geen krankzinnige. Krankzinnigen slagen er niet in half Azië te veroveren, de meest indrukwekkende tuinen in Rome te laten aanleggen en een financieel imperium te besturen, of wel? Krankzinnigen spreken niet over het behoud van steden ten behoeve van het nageslacht; zij houden niet van filosofie en kunst en cultuur.’
‘Het is allemaal heel vreemd. Tenzij...’
‘Waar denk je aan, Lucius?’
Hij keek me scherp aan. ‘Precies waar jij aan denkt, oude vriend. Na al die jaren kunnen we toch zeker eikaars gedachten lezen? Soms worden verstandige mensen wél krankzinnig: door een gruwelijke gebeurtenis, of omdat de goden het verkiezen, of als bijwerking...’
Ik knikte. ‘Precies, daar dacht ik ook aan: een bijwerking. Zoals we in de loop van de jaren hebben geobserveerd zijn er allerlei vergiften die, in kleine doses toegediend, niet meteen dodelijk voor het slachtoffer zijn, maar wel het verstand aantasten. Als iemand die in Lucullus’ testament staat ongeduldig is geworden, en pogingen heeft ondernomen om er meer haast achter te zetten...’
‘Maar alles wat Lucullus tot zich neemt wordt voorgeproefd; hij heeft je zelf verteld van zijn noodzaak die voorzorg te nemen.’
‘En toch,’ zei ik, ‘als een man of een vrouw geraffineerd genoeg is, en vastberaden genoeg, dan zou die persoon misschien een manier kunnen bedenken om zelfs iemand die zo voorzichtig is en zo goed wordt beschermd als Lucullus vergif toe te dienen.’
‘Geraffineerd en vastberaden: dat lijkt me van toepassing op alle mensen in Lucullus’ kring van intimi.’ Lucius keek me somber aan, vertrok zijn gezicht en schudde zijn hoofd. ‘Nee, nee, Gordianus, we moeten het toch bij het verkeerde eind hebben? Dit zijn geen moordenaars of serpenten. Mannen als Cicero en Cato moorden niet om vooruit te komen in de wereld! Marcus houdt heel zeker van zijn oudere broer; en voor zover we weten houdt Servilia van haar man. Wat de drie A’s betreft, die zijn allemaal geniaal op hun eigen gebied. Het is absurd dat we ons hier zitten af te vragen wie van die mensen een koelbloedige moord zou kunnen beramen, zeker als we niet eens weten hoe Lucullus het vergif zou kunnen worden toegediend.’
Zijn heftigheid ontnuchterde me. ‘Misschien heb je gelijk, Lucius. Ik wil niet roekeloos te werk gaan. Maar ik kan ook niet werkeloos toezien hoe een onschuldig man aan zo’n gruwelijk lot wordt onderworpen.’
Lucius haalde zijn schouders op. ‘We weten toch niet zeker dat Lucullus echt gevaar loopt?’
‘Ik bedoelde niet Lucullus! Ik bedoelde de slaaf Motho.’
‘Ach!’ Hij schudde weifelend het hoofd. Ik was zeer gesteld op Lucius Claudius, maar hij was gevormd door zijn patriciërsmilieu; van zijn geboorte af was hem ingeprent dat hij nooit mocht meevoelen met een slaaf en hij kon het lot van iemand als Motho eenvoudig niet gelijkstellen aan dat van Lucullus. Hij keek me sluw aan. ‘Misschien is er wel een vergif in het spel zonder dat het iemands bedoeling is.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg ik.
‘Ik vraag me af... Hoeveel weten we eigenlijk van die zogenaamde kersen? Is het wel echt vertrouwd om die te eten?’
‘Dat moet toch wel?’
‘Denk je? We kennen allebei planten die een vreemde uitwerking op mensen kunnen hebben. Sommige kunnen bij consumptie, of inademing na verbranding, duizeligheid veroorzaken, of vreemde fantasieën, of zelfs hallucinaties. Heb je dat niet zelf eens ontdekt, Gordianus, toen mijn vriendin Cornelia je had ingeschakeld omdat ze door lemuren werd bezocht?’
Na al die jaren huiverde ik nog bij de herinnering aan die episode. ‘Maar we hebben allemaal kersen gegeten, niet alleen Lucullus. En hoewel de vrucht nieuw is in Rome, is hij al generaties bekend in het land van oorsprong. Als het eten van kersen hallucinaties of waandenkbeelden zou kunnen veroorzaken, zou Lucullus dat weten, denk ik.’
‘Ja, je zult wel gelijk hebben.’ Lucius glimlachte flauwtjes en ik zag dat hij moe was geworden. ‘Dit is prettig, Gordianus, hier samen met jou zitten filosoferen. Het doet me denken aan de zaak waardoor we elkaar hebben leren kennen; ook daarbij ging het om een testament en wat een opstanding uit het dodenrijk leek. En nu is de cirkel rond en alfa ontmoet omega.’
Ik fronste mijn voorhoofd. ‘Alfa is het begin en omega is het einde. Wat wil je daarmee zeggen, Lucius Claudius?’
Hij zuchtte. ‘We worden allemaal ouder, Gordianus. Ik in elk geval wel.’ Hij keek me treurig aan.
‘Onzin! Jij wordt honderd!’ Ik legde zo veel mogelijk enthousiasme als ik kon in mijn woorden, maar zelfs in mijn eigen oren klonken ze hol.
Misleiding? Vergiftiging? Of iets anders?
Terwijl ik over het probleem van Lucullus en zijn vreemde overtuiging nadacht, concentreerden mijn vermoedens zich gaandeweg steeds meer op de drie A’s.
Het was de dichter Archius die aan de maaltijd over Varius was begonnen, waardoor een schaduw over Lucullus’ gezicht was getrokken. Had Archius bij toeval de naam van Varius laten vallen, of wist hij dat zijn weldoener een bepaalde opvatting had over een tuinman, en wilde hij hem opzettelijk verontrusten? Was het mogelijk dat Archias Lucullus het denkbeeld had gesuggereerd? Dichters konden een luisteraar op bepaalde gedachten brengen door woorden te gebruiken die meer dan één betekenis hadden.
Het was Antiochus de filosoof die Lucullus had overtuigd van het bestaan van een waarnemingsorgaan dat waarheid van leugen kon onderscheiden, zonder gebruik te maken van de aanvaarde methoden van logica en deductie. Een dergelijke overtuiging sterkte Lucullus in zijn koppige geloof dat Motho in werkelijkheid Varius was, ondanks het bewijs van het tegendeel dat zijn eigen ogen hem verschaften en zijn eigen geheugen. Had de filosoof een andere, directere bemoeienis met Lucullus’ waanbeeld?
En de kunstenaar Arcesilaus? Terwijl de anderen in het gezelschap geanimeerd aan het gesprek hadden deelgenomen, had hij zwijgend toegekeken, met een raadselachtige uitdrukking op zijn gezicht. Zijn zelfingenomen stilzwijgen en ontoeschietelijkheid wekten mijn argwaan.
Lucullus had me toestemming verleend op zijn landgoed rond te lopen en met iedereen te praten, bezoeker of slaaf. De volgende dag maakte ik een wandeling door zijn tuinen en genoot van de geur van de rozen. Ik kwam Motho tégen, die op zijn knieën een van de struiken van compost voorzag. Hij lichtte zijn hoofd op toen hij mijn voetstappen hoorde; omdat zijn lege oogkas met littekenweefsel naar me toe gewend was, moest hij zijn hoofd onder een vreemde hoek draaien om me te kunnen zien. De houding was grotesk; hij leek wel een gebochelde of andere misvormde ongelukkige. Ik voelde medelijden met hem, en toch vond ik dat de man ook iets sinisters had. Had Lucullus dezelfde reactie gehad -een natuurlijke huivering van afkeer om het ongeluk van een ander - en toegestaan dat het een obsessie werd, die elke rede had verdrongen? Of had Lucullus werkelijk een dreiging gevoeld in Motho’s aanwezigheid? Gevaar nemen wij zelden waar door middel van de rede; het besef dringt sneller tot ons door, met onweerlegbare overtuiging. Stel dat Lucullus gelijk had? Stel dat Motho door donkere magie die dat mogelijk kon maken dezelfde man was als Marcus Varius? Een dergelijk idee geloven betekende de rede verlaten. Dat leidde tot waanzin...
Ik staarde naar Motho’s goede oog en kwam tot bezinning. Hij was niets meer dan wat hij leek te zijn: een intelligente, hardwerkende man die het treurige lot had getroffen als slaaf geboren te zijn, dan ook nog het treurige lot een oog te verliezen, en nu werd bedreigd door het treurige lot een gruwelijke dood te moeten sterven als gevolg van het waanbeeld van een andere man. Ik was Motho de waarheid verschuldigd, meer nog dan Lucullus in ruil voor het honorarium waarin hij had toegestemd. In stilte bezwoer ik dat ik tegenover hem niet tekort zou schieten.
Ik wendde me af en liep door naar het huis. Op een ander tuinpad zag ik achter het gebladerte de broer van Lucullus, Marcus, naast Archias lopen. Ze passeerden een beeldje van de god Priapus met zijn erectie. ‘Buiten proportie, toch?’ merkte Marcus op. ‘Te klein voor die plek?’
‘Godendom blijkt door daden, niet door afmeting of vorm,’ antwoordde de dichter op zijn gebruikelijke zangerige declameertoon. Sprak hij altijd in epigrammen?
Ik naderde het huis. Door een open raam zag ik het hoofdvertrek van Lucullus’ bibliotheek, waarover in Rome bijna zo veel werd gesproken als over zijn tuinen of zijn Apollokamer. Lucullus had de grootste verzameling boekrollen na Alexandrië; geleerden en bibliofielen kwamen uit verre landen voor het voorrecht zijn boeken te lezen. Door het raam zag ik rij na rij kasten met vakken waarin de boekrollen lagen. Voor het raam liep Cicero op en neer, zijn lippen bewogen bij het bestuderen van een tekst; af en toe liet hij de boekrol zakken, tuurde in de verte en uitte onsamenhangende frasen: ‘Zonen van Romulus, ik smeek jullie!’ en ‘Ik wil geen rivaal uitdagen, maar Rome voor een schurk behoeden!’ Ik veronderstelde dat hij een verhandeling over redenaarskunst bestudeerde en staaltjes
van retoriek leende om in zijn campagne tegen Catilina te gebruiken.
In een hoek van de kamer stonden Cato en Antiochus in een deuropening op gedempte toon te praten. Cato liet een verzuchting horen en tikte met een ingerolde boekrol tegen Antiochus’ borst om zijn woorden kracht bij te zetten. Antiochus wierp het hoofd in de nek en schaterde het uit. Cicero bleef staan en maande hem tot stilte.
Ik liep verder over het pad om het huis. Een kleine trap voerde me naar het terras voor de Apollokamer. De deuren stonden open. Ik liep naar binnen. Het zonlicht op het terras had me verblind, zodat het donker leek in het vertrek; even meende ik alleen te zijn, tot ik besefte dat het niet zo was.
‘Ga eens even opzij, je staat in mijn licht.’
Het was de kunstenaar Arcesilaus die zich tot me richtte en me over zijn schouder kribbig aankeek. Hij stond voor de lange muur met de schildering van Apollo en zijn gaven aan de mensheid. Ik rook de typische geur van encaustische was en zag dat Arcesilaus met een dun mes en een palet met pigmenten aan het werk was en een laag gekleurde was aanbracht over de bestaande.
‘En je staat in mijn uitzicht,’ zei een vrouw. Ik draaide me om en zag Servilia, die op een rustbank bij een deur naar het terras lag. Ik scheen in haar zichtlijn te staan en haar uitzicht op het werk van de kunstenaar te belemmeren; of was het haar uitzicht op de kunstenaar zelf?
Ik ging opzij. ‘Ben je je schildering opnieuw aan het bewerken?’
Arcesilaus trok een gezicht alsof hij geen zin had om uitleg te geven, maar hij zuchtte en knikte me even toe. ‘Ja; Lucullus wil er kersen bij hebben. Hij is tot de conclusie gekomen dat kersen een geschenk van Apollo moeten zijn. "De grootste gave van de god!" zegt hij. En dus moeten er kersen bij.’
‘Waar is Lucullus trouwens?’ vroeg ik.
Servilia gaf antwoord. ‘Mijn man is weer in de kersentuin om kersen te eten. Hij is er gek op; kersengek!’ Ze lachte; nogal onaangenaam, vond ik.
Arcesilaus staarde met zijn armen over elkaar geslagen somber peinzend naar zijn werk. ‘Hier, in deze hoek," zei hij tegen mij.
"Een kersenboom, graag." Ook al raakt de compositie daardoor volslagen uit balans. Ik zal in die andere hoek ook weer een element moeten invoegen. Nog meer werk!’
‘Maar daar leven jullie kunstenaars toch voor, je werk?’
Hij snoof. ‘Dat is een veelvoorkomend misverstand van mensen zonder talent. Zoals ieder verstandig mens geef ik de voorkeur aan vrije tijd en genot - boven arbeid.’ Keek hij tersluiks naar Servilia, of keek hij gewoon langs me heen? ‘Ik maak beelden en ik schilder omdat Lucullus me daarvoor betaalt, heel ruimhartig zelfs.’
‘Is geld zo belangrijk voor je?’
Hij keek me vernietigend aan. ‘Ik verschil niet van andere mensen! Afgezien van mijn vermogen om dit te doen.’ Hij haalde het mes over een kwakje rood op het palet, raakte met het mes de schildering aan en als bij toverslag verscheen er een kers, zo glanzend en bol dat me het water in de mond liep.
‘Opmerkelijk!’ zei ik.
Hij glimlachte een beetje meesmuilend, ingenomen met het compliment. ‘Het is een handigheid, kersen schilderen. Ik zou de hele dag kersen kunnen schilderen.’ Hij lachte alsof het een privé-grapje was. Servilia lachte ook.
Ik voelde een koude rilling. Ik keek van het gezicht van Arcesilaus naar het gezicht van Apollo: een zelfportret, dat stond wel vast, want man en god hadden hetzelfde sardonische lachje op hun gezicht. Ik bedacht hoe meedogenloos, zelfzuchtig en wreed de god kon zijn, ondanks zijn schoonheid.
Ik keek naar het palet met pigment was. Niet alle kleurmiddelen waren even dik. Andere technieken vereisten heel dunne media, nauwelijks dikker dan gekleurd water. Met een dunne oplossing en een miniatuurpenseel van paardenhaar kon je kersen schilderen, of kersen beschilderen...
Ik liep achteruit de Apollokamer uit, draaide me om en rende naar de kersentuin.
Lucullus was waar ik hem verwachtte; hij zat op een klapstoel onder de boom die de kersen droeg die de kostelijkste van allemaal werden genoemd. Terwijl ik dichterbij kwam, zag ik dat hij zijn hand uitstak, een kers plukte, er bewonderend naar staarde en hem naar zijn geopende mond liet zakken.
‘Nee!’ schreeuwde ik. ‘Niet opeten!’
Hij draaide zijn hoofd, maar bracht de kers aan zijn lippen, zodat ik hem uit zijn hand moest slaan.
‘Gordianus! Bij de Hades, waarom doe je dat?’
‘Waarschijnlijk om je het leven te redden. Of misschien alleen je geestelijke vermogens.’
‘Waar heb je het over? Het is een schande!’
‘Wat heb je me over deze kersen verteld? Zo teer dat ze alleen onder de boom kunnen worden gegeten; waardoor ze bovendien het praktische voordeel hebben dat ze niet vergiftigd kunnen zijn.’
‘Ja. Deze kersen zijn het enige wat ik kan eten zonder voorafgaande controle door een voorproever.’
‘En toch kunnen ze hier zijn vergiftigd, hangend aan de boom.’
‘Maar hoe dan? Niemand kan ze macereren of opensnijden of...’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik heb geen beroep op je diensten gedaan om een gifmenger te vinden, Gordianus. Ik heb je maar één opdracht verstrekt en die behelst...’
‘Ze kunnen beschilderd worden,’ zei ik. ‘Stel dat iemand een vergif aanlengt en met een penseeltje die oplossing op de kersen aanbrengt terwijl ze nog aan de boom hangen? Je zou er elke keer maar een paar eten, maar uiteindelijk zou de hoeveelheid voldoende kunnen zijn...’
‘Maar Gordianus, ik heb nergens last van. Mijn spijsvertering is uitstekend; mijn longen zijn schoon; mijn ogen staan helder.’
Maar je rede is verduisterd, wilde ik zeggen; alleen, hoe kon je zoiets zeggen tegen een man als Lucullus? Ik zou een andere benadering moeten verzinnen; ik zou een indirecte aanpak moeten kiezen, misschien Marcus benaderen om hem ervan te overtuigen dat zijn oudere broer in bescherming moest worden genomen. Ja, dat is het beste, dacht ik, gezien de beroemde band tussen de broers. Al jong waren zij door een alom bekende tragedie getroffen; zo’n gebeurtenis kan een wig drijven tussen kinderen in een gezin, maar bij de gebroeders Lucullus was het tegenovergestelde gebeurd. Door zichzelf te gronde te richten had hun vader de jongens bijna meegesleurd, maar samen hadden ze het respect van de stad herwonnen en zelf hun naam gevestigd die alles overtrof wat hun voorvaderen hadden bereikt. Je zou zelfs kunnen stellen dat Lucullus
zijn succes dankte aan de mislukking van zijn vader; dat hij alles aan zijn vader te danken had...
Toen zag ik opeens in dat kersen niets te maken hadden met Lucullus’ dilemma. Het testament wel, maar niet de kersen...
Een slaaf die de stem van zijn heer had gehoord verscheen en bleef op eerbiedige afstand staan, met een bevreemde uitdrukking op zijn gezicht.
‘Ga de broer van je heer halen. Vraag hem hierheen te komen,’ zei ik.
De slaaf keek naar Lucullus, die een ogenblik naar me staarde en toen knikte. ‘Doe wat hij vraagt. Ga alleen Marcus halen; niemand anders.’
Onder het wachten zeiden we geen van beiden iets. Lucullus keek nu eens de ene, dan weer de andere kant op, zonder mij aan te kijken.
Marcus verscheen. ‘Wat is er? De slaaf zei dat hij luide stemmen had gehoord, een verschil van mening, en dat Gordianus naar me heeft gevraagd.’
‘Hij schijnt te denken dat mijn geliefde kersen op een of andere manier zijn vergiftigd,’ bromde Lucullus.
‘Ja, maar dat was een onjuiste gedachte,’ zei ik. ‘En toen ik begreep dat die theorie niet juist was, heb ik er afstand van genomen. Ik zou willen dat jij dat ook deed, Lucullus.’
‘Het gaat toch om Motho?’ vroeg Marcus, die met een gepijnigde blik naar zijn broer keek.
‘Gebruik zijn echte naam: Varius!’ riep Lucullus uit.
‘Waarom heb je onlangs besloten je testament te maken?’ vroeg ik. De broers keken me scherp aan; dit was wel een heel ander onderwerp.
‘Wat een merkwaardige vraag!’ zei Lucullus.
‘Jarenlang heb je geen testament gehad. Ver van Rome leverde je strijd, vergaarde een groot vermogen en waagde keer op keer je leven. Toch zag je toen geen reden je testament te maken.’
‘Omdat ik dacht dat ik het eeuwige leven had! Aan die illusie klampen mensen zich zo lang mogelijk vast,’ zei Lucullus. ‘Ik meen dat Archias er ooit een gedicht aan heeft gewijd. Zal ik hem laten komen om een epigram voor te dragen?’
‘"Hoe pijnlijker ik hem tref, des te luider lacht hij en ontkent elk gevaar,’" citeerde ik Ennius. ‘Dat is toch een toepasselijk epigram?’
‘Waar heb je het over?’ snauwde Marcus. Maar de trilling in zijn stem verried hem; hij begon een idee te krijgen van de richting waarin mijn gedachten gingen.
‘Jij hebt hem aangemoedigd om een testament op te stellen. Zo is het toch?’
Marcus staarde me een lang ogenblik aan en sloeg toen zijn ogen neer. ‘Ja. De tijd was gekomen.’
‘Door een verandering in Lucullus’ gezondheid? Vanwege een andere vorm van levensgevaar?’
‘Dat niet precies.’ Marcus zuchtte. ‘Lieve broer, hij weet het. Het heeft geen zin de waarheid voor hem te verhullen.’
‘Hij weet niets. Er valt niets te weten!’ zei Lucullus. ‘Ik heb Gordianus maar één ding opgedragen: de wereld bewijzen, en jou te bewijzen, Marcus, dat ik me niet vergis in wat ik over Varius weet, of Motho, of hoe we hem ook moeten noemen. Ik weet wat ik weet en de wereld moet het ook te weten komen!’
‘Liet je vader zich ook in deze trant uit, nadat hij uit Sicilia was teruggeroepen en voor de rechtbank moest verschijnen?’ vroeg ik, zo voorzichtig als ik kon.
Marcus haalde diep adem. ‘Soortgelijke dingen, ja. Hij had vreemde invallen; hij raakte gefixeerd op onmogelijke ideeën die niemand hem uit het hoofd kon praten. Zijn emoties namen ongepaste vormen aan, zijn logica werd onnavolgbaar, zijn gedrag onvoorspelbaar. Het begon heel klein, maar het groeide en groeide maar tot er ten slotte vrijwel niets over was van de man die we hadden gekend. Er was nog maar een heel licht vermoeden van verandering toen hij vertrok om in Sicilia orde op zaken te gaan stellen, dat was zo gering dat het alleen achteraf kon worden vastgesteld. Toen hij terugkwam in Rome en voor de rechtbank verscheen, was de verandering voor zijn naasten heel duidelijk te zien: onze moeder, onze ooms. Mijn broer en ik waren natuurlijk nog maar kinderen; wij konden het nog niet begrijpen. Het was voor alle betrokkenen erg moeilijk. We spraken er alleen binnen de familie over. Het werd een bron van schaamte voor ons, groter dan de schaamte om
de uiteindelijke veroordeling en verbanning van mijn vader.’
‘Een familiegeheim,’ zei ik. ‘Was zoiets eerder gebeurd, in eerdere generaties?’
‘Geen antwoord geven, Marcus!’ zei Lucullus. ‘Hij heeft niet het recht zo’n vraag te stellen.’
Marcus gaf geen krimp. Hij knikte. ‘Iets dergelijks is de vader van onze vader overkomen. Een vroege kindsheid, een aantasting van het verstand; we denken dat het een vorm van ziekte is die overgaat van vader op zoon, een opgerolde slang in de geest die wil toeslaan wanneer een man op het toppunt van zijn kracht en macht is gekomen.’
‘Allemaal veronderstellingen!’ snauwde Lucullus. ‘Het is net zo waarschijnlijk dat zijn vijanden of ze vader tot wanhoop hebben gedreven, niet een aandoening van binnenuit.’
‘Je merkt wel, Gordianus, dat mijn broer op dit punt de waarheid liever ontkent,’ zei Marcus. ‘Hij ontkent die met betrekking tot onze vader. Hij ontkent die ook weer nu het hemzelf betreft.’
‘En toch,’ zei ik, ‘heeft hij erin toegestemd een testament op te stellen toen jij daarop aandrong, liever nu dan later, als zijn geest in sterkere mate aangetast zou zijn. Dat wijst er volgens mij op dat Lucullus tot op zekere hoogte beseft wat er met hem gebeurt, al blijft hij dat naar buiten toe ontkennen. Is het niet zo, Lucullus?’
Hij staarde me verontwaardigd aan; toen verslapte zijn gezicht geleidelijk. Een traan drupte over zijn wang. ‘Ik heb een eerzaam leven geleid. Ik heb Rome naar beste kunnen gediend. Ik ben ruimhartig geweest tegenover mijn vrienden, vergevensgezind tegenover mijn vijanden. Ik houd heel veel van het leven. Eindelijk zal me een kind worden geschonken! Waarom moet dit beschamende lot mij treffen? Als het kind een zoon is, zal hij dan ook worden getroffen? Mijn lichaam is nog sterk; misschien heb ik nog heel wat jaren te leven. Wat moet er van me worden in de tijd die me nog rest, als ik mijn verstand verlies? Hebben de goden dan geen erbarmen?’
Ik keek naar Lucullus en huiverde. Ik zag een man omringd door mateloze luxe, op het toppunt van zijn aanzien, geliefd bij het volk, bemind door zijn vrienden, en toch volslagen alleen. Lucullus bezat alles en niets, omdat hij geen toekomst had.
‘De goden nemen veel voor hun verantwoording,’ zei ik zacht. ‘Maar zolang je nog kunt, moet je strijden tegen je wanen, vooral als die een gevaar voor anderen vormen. Verwerp je idee omtrent Motho, Lucullus. Zeg het hardop, zodat Marcus het kan horen.’
Zijn gezicht werd een tragediemasker. Zijn innerlijke strijd was zo groot dat hij sidderde. Marcus, die openlijker weende dan zijn broer, greep zijn arm om hem te ondersteunen.
‘Motho... is niet Varius. Zo, ik heb het gezegd! Hoewel elke vezel van mijn lichaam me zegt dat het een leugen is, zal ik het nog een keer zeggen: Motho is niet Varius.’
‘Zeg dat je hem geen kwaad zult doen,’ fluisterde ik.
Lucullus kneep zijn ogen stijf dicht en balde zijn vuisten. ‘Ik zal hem geen kwaad doen!’
Ik draaide me om en liet de broers alleen om de troost te zoeken die kon worden gevonden onder de takken van de kersenboom die de kostelijkste van allemaal werd genoemd.

Zo proefde ik mijn eerste kers; zo maakte ik kennis met Lucullus, die ik nooit meer zou spreken.
De maanden die volgden waren hoogtepunten in een leven dat, in de ogen van een buitenstaander, uitzonderlijk begunstigd leek door de goden. Lucullus vierde een schitterende triomf (waarbij de opstandige veldheer Varius geen rol speelde). Ook werd zijn zoon geboren, gezond en recht van lijf en leden. Lucullus noemde de jongen Marcus en leek hem schaamteloos toegewijd. Zijn huwelijk met Servilia was minder gelukkig; uiteindelijk beschuldigde hij haar van overspel en scheidde van haar. Of de beschuldiging op waarheid berustte, of op een waan, ben ik nooit te weten gekomen.
Die maanden brachten nog andere veranderingen, ook droevige. Ons gesprek over Lucullus was een van mijn laatste ontmoetingen met mijn dierbare vriend Lucius Claudius, die op een middag op het Forum naar zijn borst greep en dood neerviel. Tot mijn verbijstering had Lucius me inderdaad zijn boerderij in Etrurië nagelaten; hij had die dag in zijn tuin geen grapje gemaakt. Omstreeks dezelfde tijd versloeg Cicero Catilina in de strijd om het consulschap, waardoor hij een Nieuwe Man onder de adel werd: de eerste in zijn familie die het hoogste ambt in Rome mocht bekleden. Over mijn verhuizing naar het heuvelland van Etrurië en de grote en tragische gebeurtenissen tijdens Cicero’s consulaat heb ik elders geschreven.
Er braken woelige tijden aan. Verstokte republikeinen zoals Cicero en Cato hoopten vurig dat Lucullus, met zijn enorme vermogen en prestige, zich te weer zou stellen tegen de ambities van veldheren als Caesar en Pompejus die de kop opstaken. Lucullus kon niet aan hun verwachtingen voldoen. In plaats daarvan trok hij zich steeds meer uit het openbare leven terug om in afzondering een leven van hedonistische genoegens te leiden. De mensen zeiden dat Lucullus zijn ambitie had verloren. Velen veronderstelden dat hij was ondermijnd door Griekse filosofie en Aziatische luxe. Weinigen wisten dat zijn verstand snel verder was aangetast, want Lucullus en Marcus deden al het mogelijke om dat feit zo lang mogelijk verborgen te houden.
Tegen de tijd van zijn dood, enkele jaren nadat ik hem had ontmoet, was Lucullus zo hulpeloos als een zuigeling, volledig verzorgd door zijn broer. Een merkwaardig gerucht deed bij zijn overlijden de ronde: een van zijn geliefde kersenbomen was gestorven en verstoken van zijn meest geliefde lekkernij had Lucullus niet meer de wil gehad om te leven.
Lucullus was van het toneel verdwenen, maar het volk van Rome herinnerde zich zijn hoogtijdagen en reageerde heftig op zijn overlijden. Er werden grote uitvaartspelen gehouden, met gladiatorengevechten en uitbeeldingen van zijn beroemdste overwinningen. Tijdens de periode van openbare rouw werden zijn tuinen opengesteld voor het publiek. Ik trotseerde de massale belangstelling om ze nog een keer te kunnen zien. De exotische bloemen waren zo mogelijk nog fraaier geworden en het gebladerte nog dichter dan ik me herinnerde.
Ik liep bij de mensen weg naar een verscholen paadje en trof een tuinman aan die op handen en knieën een struik snoeide. De slaaf hoorde mijn voetstappen en keek met zijn ene oog naar me op. Ik glimlachte, want ik herkende Motho. Ik dacht dat hij me misschien ook zou herkennen, maar hij zei niets en ging bijna onmiddellijk weer door met zijn werk.
Ik liep door, omgeven door rozengeur.