Pop en de vergiftigde koek

 

‘Ik hoor van de jonge Cicero dat je discreet kunt zijn. Is dat waar, Gordianus? Kun je zwijgen over wat je wordt toevertrouwd?’
Aangezien die vraag me werd gesteld door de magistraat die verantwoordelijk was voor het handhaven van de Romeinse moraal, gaf ik een weloverwogen antwoord. ‘Als de beste redenaar van Rome iets beweert, wie ben ik dan om hem tegen te spreken?’
De censor snoof. ‘Volgens je vriend ben je ook verstandig. Een vraag beantwoorden met een vraag! Dat heb je zeker geleerd door te luisteren hoe hij dieven en moordenaars verdedigt voor de rechtbank.’
Cicero verstrekte me van tijd tot tijd een opdracht, maar ik had hem nooit als vriend beschouwd. Zou het indiscreet zijn dat tegen de censor te zeggen? Ik hield mijn mond en knikte vaag.
Lucius Gellius Poplicola - zijn vrienden noemden hem Pop, zou ik nog te horen krijgen - leek me een gezonde zeventiger. In een door burgeroorlog verscheurde tijd, met politieke moorden en slavenopstanden, was het bereiken van zo’n zeldzame en eerbiedwaardige ouderdom het bewijs dat Fortuna hem goedgezind was. Maar blijkbaar lachte de godin Poplicola niet langer toe; waarom zou hij anders Gordianus de Vinder hebben ontboden?
Het vertrek waarin we zaten, in Poplicola’s huis op de Palatinus, was sober ingericht, maar wat er stond was van de allerbeste kwaliteit. Het vloerkleed was Grieks, met een eenvoudig geometrisch motief in blauw en geel. De antieke stoelen en de bijpassende driepoottafel waren van ebbenhout met zilverbeslag. Het dikke gordijn waarmee de deuropening kon worden afgesloten was van een luxueuze groene stof, doorschoten met gouddraad. De muren waren donkerrood gesausd. De ijzeren lamp in het midden van de
kamer stond op drie griffioenpoten en ademde rustige vlammen uit drie opengesperde griffioensnavels. Bij dat licht had ik, toen ik op Poplicola wachtte, de gele kaartjes bekeken die aan de boekrollen hingen in de in vakken verdeelde boekenkast in de hoek. De bibliotheek van de censor bestond voornamelijk uit serieuze werken van filosofen en historici, zonder ook maar één scabreuze dichter of frivole toneelschrijver. Alles in dit vertrek wees erop dat de bewoner een man was met een onberispelijke smaak en hoogstaande zedelijke beginselen: precies het soort man dat in de publieke opinie waardig werd geacht de purpertoga te dragen, een man die in aanmerking kwam om de heilige rollen van het burgerschap te bewaken en een oordeel uit te spreken over het morele gedrag van senatoren.
‘Dus Cicero heeft me aanbevolen?’ In de tien jaar na onze eerste ontmoeting had Cicero me al heel wat opdrachtgevers bezorgd.
Poplicola knikte. ‘Ik vertelde hem dat ik iemand nodig had om onderzoek te doen naar... een privézaak. Een man van buiten mijn eigen huishouding, en toch iemand bij wie ik erop kon rekenen dat hij grondig, waarheidslievend en absoluut discreet te werk zou gaan. Hij scheen te denken dat jij in aanmerking kwam.’
‘Ik ben vereerd dat Cicero mij heeft aanbevolen bij iemand in zo’n hooggeplaatste positie, en...’
‘Discretie!’ herhaalde hij, me in de rede vallend. ‘Dat is het allerbelangrijkste. Alles wat je in mijn dienst te weten komt, echt alles, moet strikt vertrouwelijk worden behandeld. Je zult je ontdekkingen aan mij onthullen en aan mij alleen.’
Vanonder zijn gefronste voorhoofd tuurde hij naar me met een felle blik die iets verontrustends had. Ik knikte en zei langzaam: ‘Zolang die discretie niet in conflict komt met nog heiliger verplichtingen tegenover de goden kan ik je inderdaad mijn absolute discretie beloven, Censor.’
‘Op je erewoord als Romein? Bij de schimmen van je voorvaderen?’
Ik zuchtte. Waarom namen adellijke mensen zichzelf en hun problemen toch zo serieus? Waarom moesten er bij elke transactie dode familieleden worden aangeroepen? Poplicola’s wereldschokkende probleem was waarschijnlijk niet meer dan een ontrouwe
echtgenote of een poging tot afpersing in verband met een knappe jonge slaaf. Het ergerde me dat hij een eed van me vergde en ik overwoog te weigeren, maar het was een feit dat mijn dochter Diana, pas geboren was, dat de bodem van de huishoudkas lelijk in zicht kwam en dat ik dus werk nodig had. Ik gaf hem mijn woord van eer, bij al mijn voorvaderen.
Hij haalde iets tevoorschijn uit de purperen plooien van zijn toga en legde het op het tafeltje tussen ons in. Ik zag dat het een zilveren schaaltje was en op dat schaaltje lag een versnapering. Ik rook de geur van amandelen.
‘Wat is dit volgens jou?’ vroeg hij.
‘Het lijkt me een zoete koek,’ zei ik aarzelend. Ik pakte het schaaltje en rook eraan. Amandel, zeker, en nog iets anders...
‘Bij Hercules, eet er niet van!’ Hij pakte me het schaaltje af. ‘Ik heb reden om aan te nemen dat de koek is vergiftigd.’ Poplicola huiverde. Opeens leek hij veel ouder.
‘Vergiftigd?’
‘De slaaf die me vanmiddag deze koek bracht, hier in mijn werkkamer - een van mijn oudste slaven, meer dan een bediende, een metgezel - nu ja, die heeft altijd een voorliefde voor zoetigheid gehad, net als zijn heer, trouwens. Als hij af en toe een stukje voor zichzelf afsneed en dacht dat ik dat toch niet zou merken, dan kon dat toch geen kwaad? Het was eigenlijk een spelletje tussen ons. Ik plaagde hem ermee; dan zei ik: "Het enige wat me ervoor behoedt dik te worden is dat jij me altijd mijn eten brengt!" Arme Chrestus...’ Zijn gezicht kreeg een vale tint.
‘Juist. Dus Chrestus heeft deze koek gebracht. En toen?’
‘Ik stuurde Chrestus weg en zette het schaaltje ergens neer omdat ik een document wilde uitlezen. Ik las het uit, rolde de rol weer op en legde hem terug op zijn plaats. Ik wilde net een hapje nemen van die koek toen een andere slaaf, mijn deurslaaf, in paniek binnenstormde. Hij zei dat Chrestus een toeval had. Ik haastte me naar hem toe. Hij lag stuiptrekkend op de vloer. "De koek!" zei hij. "De koek!" En toen was hij dood. Zo snel al! De uitdrukking op zijn gezicht... Gruwelijk!’ Poplicola staarde naar de koek en trok zijn bovenlip op alsof er een in elkaar gerolde adder op het zilveren schaaltje lag. ‘Mijn favoriete gebak,’ zei hij met holle
stem. ‘Kaneel en amandel, gezoet met honing en wijn, met een vleugje anijs. Het genoegen van een oude man, een van de weinige die me nog resten. En nu zal ik die koeken nooit meer kunnen eten!’
En Chrestus ook niet, dacht ik. ‘Waar komt die koek vandaan?’
‘Er is een straatje even ten noorden van het Forum, met bakkerijen aan weerskanten.’
‘Die straat ken ik.’
‘De bakkerij op de hoek bakt deze koeken om de dag. Ik ben een vaste afnemer; een kleine traktatie voor mezelf. Chrestus haalt hem voor me en aan het begin van de middag eet ik hem op.’
‘En was het ook Chrestus die vandaag deze koek heeft gehaald?’
Een lang ogenblik staarde hij strak naar de koek. ‘Nee.’
‘Wie dan wel?’
Hij trok zijn smalle schouders op en tuitte zijn lippen. ‘Mijn zoon Lucius. Hij kwam vanmiddag langs. Dat hoorde ik van de deurslaaf; ik heb hem zelf niet gezien. Lucius zei tegen de deurslaaf dat hij mij niet moest storen, dat hij niet kon blijven, dat hij alleen langskwam om een koek voor me af te geven. Lucius weet van mijn voorliefde voor deze koeken en omdat hij iets op het Forum moest doen, kwam hij door de straat van de bakkers en omdat hij langs mijn huis moest op weg naar een volgende afspraak, bracht hij me een koek. De deurslaaf haalde Chrestus, Lucius gaf Chrestus de koek, verpakt in een stukje perkament, en Lucius vertrok weer. Even later bracht Chrestus me de koek...’
Nu begreep ik waarom ik van Poplicola bij mijn voorvaderen had moeten zweren. De zaak was inderdaad delicaat. ‘Verdenk je je zoon ervan dat hij de koek heeft bewerkt?’
Poplicola schudde zijn hoofd. ‘Ik weet niet wat ik moet denken.’
‘Is er een reden om te vermoeden dat hij je kwaad zou willen doen?’
‘Natuurlijk niet!’ De ontkenning was een beetje te heftig, een beetje te vlug.
‘Wat wil je precies van me, Censor?’
‘Dat je achter de waarheid komt! Ze noemen je toch Vinder? Dan moet je te weten kunnen komen of deze koek vergiftigd is. En wie hem heeft vergiftigd. En hoe het mogelijk is dat mijn zoon...’
‘Ik begrijp het, Censor. Wie in dit huis weet wat er vandaag is gebeurd?’
‘Alleen de deurslaaf.’
‘Verder niemand?’
‘Nee. De anderen hebben te horen gekregen dat Chrestus aan een hartaanval is bezweken. Ik heb verder niemand verteld van Lucius’ komst of van de koek.’
Ik knikte. ‘Allereerst zal ik de dode moeten zien en de deurslaaf moeten ondervragen.’
‘Natuurlijk. En de koek? Zal ik een paar kruimels aan een zwerfhond voeren om na te gaan...’
‘Dat lijkt me niet noodzakelijk, Censor.’ Ik pakte het schaaltje en rook nogmaals aan de koek. Onmiskenbaar was de aangename geur van gebakken amandelen vermengd met die scherpere geur van de stof die amandelbitter werd genoemd, een van de werkzaamste vergiften. Enkele druppels waren voldoende om een man in luttele minuten te doen sterven. Wat duivels slim om een paar druppels daarvan op een amandelkoek te sprenkelen, waarvan een hongerige man met een voorliefde voor zoetigheid een hap zou kunnen nemen en pas te laat de bittere smaak zou proeven.
Poplicola nam me mee naar het lijk. Chrestus leek goed gezond te zijn geweest voor zijn leeftijd. Hij had zachte handen; zijn heer had hem niet overdreven hard laten werken. Er lag een roze blos over zijn wasachtige gezicht, nog een aanwijzing dat amandelbitter het gebruikte vergif was geweest.
Poplicola liet de deurslaaf komen, die ik in de aanwezigheid van zijn heer ondervroeg. Hij bleek een zwijgzame man te zijn (gunstige eigenschap voor een deurslaaf) die weinig kon toevoegen aan wat Poplicola me al had verteld.
Zichtbaar geschokt trok Poplicola zich terug, nadat hij de deurslaaf had gelast me uit te laten. Ik stond in de hal, op het punt om weg te gaan, toen een vrouw het atrium overstak. Ze droeg een elegant blauw gewaad en haar kapsel was modieus met spelden en kammen opgestoken in een steile constructie op haar hoofd die spotte met de wetten van de logica. Ze had zwart haar, afgezien van een enkele witte lok boven haar linkerslaap die als een lint omhoog kronkelde in de kunstig vervlochten haarstrengen. Ze
wierp me in het voorbijgaan een vluchtige blik toe, maar vertoonde geen reactie. Ongetwijfeld ontving de censor veel bezoek.
‘Is dat de dochter van de censor?’ vroeg ik aan de deurslaaf.
‘Nee.’
Ik trok een wenkbrauw op, maar de zwijgzame deurslaaf zei verder niets.
‘Zijn vrouw dan?’
‘Ja. Mijn vrouwe Palla.’
‘Een opvallende dame.’ Het leek of na haar voorbijgaan een aura in het lege atrium was achtergebleven. Haar hooghartige schoonheid gaf geen uitsluitsel over haar leeftijd. Ik vermoedde dat ze ouder moest zijn dan ze eruitzag, maar ze kon onmogelijk veel ouder zijn dan veertig.’
‘Is Palla de moeder van de zoon van de censor, Lucius?’
‘Nee.’
‘Zijn stiefmoeder dan?’
‘Ja.’
‘Juist ja.’ Ik knikte en ging naar buiten.

Ik wilde meer weten over Poplicola en zijn huishouding, dus die avond besloot ik een bezoek te brengen aan mijn vriend Lucius Claudius, de patriciër die alles weet wat de moeite waard is te weten betreffende de mensen die ertoe doen in de hogere kringen van de Romeinse samenleving. Ik was van plan het discreet aan te pakken, indachtig mijn eed aan de censor, dus toen we na de avondmaaltijd ontspannen op onze rustbanken lagen met een glas wijn bracht ik het gesprek op kiezen en verkiezingen en vandaar op het onderwerp van de volkstelling. ‘Ik begrijp dat er bij de jongste census achthonderdduizend Romeinse burgers zijn geteld,’ merkte ik op.
‘Inderdaad!’ Lucius Claudius stak zijn mollige vingers een voor een in zijn mond, genietend van het vet van de gebraden kwartel. Met zijn andere hand schoof hij een kroezend rood krulletje van zijn voorhoofd. ‘Als het zo doorgaat, worden de burgers binnenkort talrijker dan de slaven! De censoren moeten nu toch echt iets doen aan het beperken van het burgerschap.’
De politieke opvattingen van mijn vriend zin tamelijk behoudend; de Claudii zijn tenslotte patriciërs. Ik knikte peinzend. ‘Wie zijn momenteel eigenlijk de censoren?’
‘Lentulus Clodianus...’ zei hij, terwijl hij zijn laatste vinger aflikte, ‘en de oude Lucius Gellius Poplicola.’
‘Poplicola,’ mompelde ik onschuldig. ‘Waarom komt die naam me bekend voor?’
‘Maar Gordianus, wat is er met je geheugen gebeurd? Twee jaar geleden was Poplicola nog consul. Je herinnert je toch die narigheid met Spartacus nog wel? Als consul had Poplicola tot taak ten strijde te trekken tegen de opstandige slaven, die hem een zware nederlaag toebrachten; niet eenmaal, maar tweemaal! De schande: een legertje veldslaven onder aanvoering van een weggelopen gladiator verslaat geoefende legioensoldaten onder bevel van een Romeinse consul! De mensen zeiden dat het kwam doordat Pop gewoon te oud was om een leger aan te voeren. Hij mag van geluk spreken dat het niet het einde van zijn loopbaan is geworden! Maar dat is nu twee jaar geleden en Pop is inmiddels censor. Een belangrijk ambt. En heel wat veiliger dan bevelhebber! Geknipt voor zo iemand als Pop: oud en ervaren en goudeerlijk.’
‘Waar houden censoren zich eigenlijk mee bezig?’
‘Met census en censuur, de volkstelling en het bewaken van de moraal: dat zijn hun twee hoofdtaken. De kiezerslijsten bijhouden, de kiezers toewijzen aan de stammen, zorgen dat de patriciërstammen bij de verkiezingen het meeste gewicht in de schaal leggen, dat is waar het om gaat. We kunnen natuurlijk niet toestaan dat die 799.000 gewone burgers evenveel te zeggen krijgen bij het verkiezen van magistraten als ons duizendtal uit families die dit land al sinds de dagen van Romulus en Remus hebben bestuurd; dat zou nergens op slaan. Dat is de ene taak.’
Ik knikte. ‘En het bewaken van de moraal?’
‘De censoren bepalen niet alleen wie burger is en wie niet; ze schrijven ook voor hoe een burger dient te zijn. Het privilege van het burgerschap veronderstelt een zekere morele standaard, zelfs in deze losbandige tijd. Als de censoren de naam van een burger op de zwarte lijst zetten, is dat een ernstige zaak. Censoren kunnen een man uit de Senaat zetten. In feite...’ Hij boog zich naar me toe en dempte zijn stem om de ernst van zijn woorden te benadrukken.
‘De censoren schijnen op het punt te staan een lijst openbaar te maken van ruim zestig man die uit de Senaat zullen worden gezet wegens schending van de morele standaard: het aannemen van smeergeld, het vervalsen van documenten, verduistering. Zestig man! Een ware zuivering! Je kunt je de stemming in de Senaat wel voorstellen. Iedereen verdenkt iedereen en we vragen ons allemaal af wie er op de lijst komt.’
‘Dus Poplicola is tegenwoordig niet bepaald de populairste man op het Forum?’
‘Dat is zacht uitgedrukt. Begrijp me goed: er is veel steun voor de zuivering. Ik sta er zelf vierkant achter. Het is hoognodig dat er in de Senaat grote schoonmaak werd gehouden! Maar Pop staat op het punt serieuze vijanden te maken. Wat ironisch is, omdat hij altijd zo’n vredestichter is geweest.’ Lucius lachte. ‘Toen hij als jongeman gouverneur van Griekenland was, schijnt Pop alle ruziënde filosofen in Athene bij elkaar te hebben geroepen en de mannen zowat te hebben gesmeekt tot een vorm van consensus te komen over de aard van het universum. "Als we geen harmonie zien in het uitspansel, hoe kunnen we dan hier op aarde iets anders dan tweedracht verwachten?’" Hij imiteerde de dunne stem van de censor verrassend goed.
‘Census en censuur,’ prevelde ik en ik nam een slokje wijn. ‘Ik vermoed dat gewone burgers niet veel van de censoren te duchten hebben.’
‘Iedereen die door de censor op de zwarte lijst wordt gezet krijgt daar problemen mee. Opschorting van het stemrecht, nietigverklaring van overheidscontracten, het intrekken van vergunningen om een nering in de stad te hebben. Een man kan erdoor aan de bedelstaf raken. En als een censor het iemand echt moeilijk wil maken, kan hij zijn verschijning gelasten voor een bijzondere Senaatscommissie om zich te verantwoorden wegens beschuldigingen van zedeloosheid. Wanneer zo’n onderzoek eenmaal is begonnen, komt er nooit meer een eind aan; het idee is al genoeg om een gezonde man een hartaanval te bezorgen! Ja, de censoren hebben veel macht, dat staat vast. Daarom mogen alleen mensen op wie niets valt aan te merken, zoals Pop, censor worden.’ Lucius fronste opeens zijn vlezige voorhoofd. ‘Natuurlijk is er dat verschrikkelijke
gerucht dat ik net vanmiddag heb gehoord, zo schandelijk dat ik het direct van de hand heb gewezen. Zo volledig uit mijn gedachten gebannen dat ik er nu pas aan denk...’
‘Een gerucht?’
‘Waarschijnlijk verzonnen... Gemene laster, in omloop gebracht door een van Pops vijanden...’
‘Laster?’
‘Iets onzinnigs over de zoon van Pop, Lucius, die zou hebben geprobeerd de oude man te vergiftigen, met behulp van zoete koek nog wel!’ Ik trok mijn wenkbrauwen op en probeerde verbaasd te kijken. ‘Maar die praatjes worden altijd in de wereld gebracht als iemand van Pops leeftijd trouwt met een vrouw die zijn dochter had kunnen zijn, en nog een schoonheid is ook. Ze heet Palla. Zij en haar stiefzoon Lucius kunnen het goed met elkaar vinden, nou en? De mensen zien die twee soms samen zonder Pop erbij, bij de wagenrennen of een toneelstuk, en als ze dan lachen en zich amuseren, komen zulke gemene praatjes in omloop. Lucius die probeert zijn vader te vergiftigen om met zijn stiefmoeder te kunnen trouwen: dat zou pas een schandaal zijn! En ik ben ervan overtuigd dat er mensen zijn die graag willen dat het waar is, die niets liever willen dan dat Pop door het slijk wordt gehaald waar ze zelf in liggen.’
De poging tot vergiftiging had diezelfde middag plaatsgevonden; toch had Lucius Claudius er nu al over gehoord. Hoe kon het gerucht zich zo snel hebben verspreid? Wie was erover begonnen? Ongetwijfeld niet Pops zoon, als hij de gifmenger was. Maar stel dat de zoon van Poplicola niets had misdreven? Stel dat hij op een of andere manier door vijanden van zijn vader was gemanipuleerd om de dodelijke koek langs te brengen, en dat zij daarna voortijdig het verhaal verder hadden verteld...
Of was er een eenvoudiger verklaring voor de snelheid waarmee het gerucht zich had verspreid? Het was mogelijk dat Poplicola’s deurslaaf minder zwijgzaam was dan ik uit zijn stugge antwoorden had geconcludeerd. Als de deurslaaf een andere slaaf in de huishouding over de vergiftigde koek had verteld, die het weer aan een slaaf uit het huis ernaast had verteld, die het daarna aan zijn heer had doorverteld...
Ik probeerde mijn gezicht in de plooi te houden, maar Lucius Claudius zag me piekeren. Hij kneep zijn ogen bijna dicht. ‘Gordianus... Wat voer je in je schild? Hoe zijn we zo op Poplicola gekomen? Weet je meer van dat gerucht?’
Ik zocht naar een manier om mijn eed aan de censor gestand te doen zonder tegen mijn vriend te liegen, en werd gered door de komst van Lucius Claudius’ geliefde Momo. De kleine Maltezer terriër kwam de kamer binnenstuiven, zo wit als een sneeuwbal en bijna zo rond; de laatste tijd was ze net zo mollig geworden als haar baasje. Ze dartelde en hapte naar Lucius’ voeten, te zwaar om op de rustbank te kunnen springen. Lucius liet een slaaf komen, die het hondje optilde en bij hem op schoot zette. ‘Mijn schatje, mijn liefje, mijn adorabele kleine Momo!’ koerde hij, en Poplicola leek tot mijn opluchting vergeten.

Amandelbitter is een moeilijk vergif om aan te komen. Ik begrijp dat het uit de pitten van gewone vruchten wordt gemaakt, maar het spul is zo dodelijk - een man kan sterven als hij het op zijn huid krijgt of de dampen inademt - dat de meeste ongure handelaars in zulke middelen er niets van willen weten. De zeldzame klant die om amandelbitter vraagt wordt meestal overgehaald iets anders te kopen. ‘Net zo goed,’ zegt de handelaar dan, hoewel weinig vergiften zo snel en betrouwbaar werken als amandelbitter.
Door mijn werk ben ik in aanraking gekomen met allerlei mensen, van de allerhoogsten, zoals Poplicola, tot de allerlaagsten, zoals een zekere weerzinwekkende handelaar in vergiften en drankjes, Quintus Fugax. Fugax beweerde immuun te zijn voor alle bekende vergiften en hij pochte zelfs dat hij nieuwe vergiften op zichzelf uitprobeerde, om te kijken of hij er ziek van werd. Tot nu toe was geen enkel vergif hem fataal geworden, maar hij had wel permanent zwart verkleurde vingers, hij had een trekkend spiertje bij zijn mond, zijn huid was vreemd vlekkerig, zijn hoofd was bezaaid met korsten en kale plekken en een van zijn ogen was bedekt met een tranend geel vlies. Als iemand in Rome in amandelbitter durfde te handelen, dan was het Quintus Fugax.
Ik trof hem de volgende dag in zijn gebruikelijke verblijfplaats, een morsig kroegje aan de rivier. Ik zei dat ik wat algemene vragen
over bepaalde vergiften wilde stellen en de werking ervan, voor mijn eigen ontwikkeling. Zolang ik zorgde dat zijn wijnbeker vol bleef, wilde hij wel met me praten.
Enkele bekers later, toen ik meende dat zijn tong voldoende los was gemaakt door de wijn, vroeg ik of hij iets wist over amandel-bitter. Hij lachte. ‘Dat is onovertroffen! Dat zeg ik ook altijd tegen de mensen, en niet alleen omdat ik de enige ben die erin handelt. Maar bijna niemand wil het hebben. Op amandelbitter rust een vloek, volgens sommige mensen. Ze zijn bang dat ze er zelf het slachtoffer van zullen worden, dat het zich tegen de dader keert. Kan gebeuren; ernaar kijken kan al zowat je dood zijn.’
‘Dus er is niet veel vraag naar amandelbitter?’
‘Nee.’ Hij lachte. ‘Maar ik heb het gisteren nog verkocht.’
Ik liet mijn wijn in mijn beker draaien en deed alsof ik er iets in kon zien. ‘O ja? Een visboer die van zijn vrouw af wou, zeker.’
Hij grijnsde, waarbij hij meer gaten dan tanden blootgaf. ‘Je weet toch dat ik nooit over mijn klanten praat.’
Ik fronste mijn voorhoofd. ‘Maar een prominent persoon kan het niet geweest zijn. Als een senator of rijke koopman plotseling was gestorven aan stuipen na een overdadige maaltijd, had ik ervan gehoord.’
Fugax lachte schor. ‘Ha! Probeer het eens met zoete koek!’
Ik hield geschrokken mijn adem in en bleef naar de wervelingen in de wijn staren. ‘Hoe kom je daarbij?’
‘De klant wou weten of je amandelbitter kunt gebruiken in een zoete amandelkoek. Heel geschikt, heb ik gezegd.’
‘Wie was het dan, een kok? Of de slaaf van een kok, denk ik. Je klanten sturen zeker meestal een tussenpersoon? Ze komen niet zelf bij je langs.’
‘Deze wel.’
‘Echt waar?’
‘Ze zei dat ze haar slaven niet kon vertrouwen om zo’n delicate boodschap te doen.’
‘Ze?’
Hij trok zijn wenkbrauwen op en sloeg zijn hand voor zijn mond, als een jongetje dat een geheimpje heeft verklapt, wierp toen zijn hoofd in zijn nek en lachte hikkend. ‘Ik heb mijn mond
voorbijgepraat, geloof ik. Maar ik kan niet zeggen wie ze was, omdat ik dat niet weet. Arm was ze niet. Kwam en ging in een gesloten draagstoel, net zo blauw als haar gewaad. Liet haar dragers een paar straten verderop halt houden, zodat ze niet konden zien waar ze heen ging, maar ik ben achter haar aan geslopen zodra ze de deur uit was. Zag haar in die luxe draagstoel stappen; ze had haar haar zo hoog opgestoken dat ze er haast niet in paste!’
Ik lachte met hem mee en knikte. ‘Die mallotige kapsels van tegenwoordig!’
Zijn geschonden gezicht kreeg opeens een melancholieke uitdrukking. ‘Maar het hare was mooi. Glanzend zwart, met een witte lok erin, als een witte streep bij een kat! Knappe vrouw. Maar arme man die haar tegen zich heeft ingenomen...’
Ik knikte. ‘Arme man, zeg-dat wel.’
De felbegeerde plek op de hoek in de straat van de bakkers werd ingenomen door een familie die Baebius heette; dat stond op een fraai geschilderd bord boven de toonbank aan de straatkant. Een kleine blonde jonge vrouw, iets te gezet maar met een zonnige glimlach, kwam naar me toe om me te bedienen. ‘Wat zal het vandaag zijn, burger? Zoet of hartig?’
‘Zoet, denk ik. Ik heb van een vriend gehoord dat jullie hier heerlijke amandelkoeken bakken.’
‘O, dat is papa’s specialiteit. Daar zijn we beroemd om. Wordt al drie generaties in deze winkel verkocht. Maar ik vrees dat we ze vandaag niet hebben. Ze worden om de dag gebakken. Maar ik heb wel heerlijke honingroomtaart: zoet en machtig.’
Ik deed of ik aarzelde en knikte ten slotte. ‘Ja, doe die maar. Drie punten; hongerige huisgenoten! Maar het is jammer dat die amandelkoeken er niet zijn. Mijn vriend raakt er niet over uitgepraat. Ik geloof dat hij hier gisteren nog is geweest. Hij heet Lucius Gellius.’
‘O ja, die kennen we. Maar hij is niet degene die dol is op onze amandelkoeken, dat is zijn vader, de censor. De oude Poplicola koopt er een van elke partij die mijn vader bakt!’
‘Maar zijn zoon Lucius was hier gisteren wel?’
Ze knikte. ‘Ja. Ik heb hem zelf de koek verkocht en in perkament
verpakt voor zijn vader. Voor zichzelf en de dame kocht hij een paar hartige pasteitjes. Wilt u misschien proeven...’
‘De dame?’
‘De dame die in de blauwe draagstoel op hem wachtte.’
‘Is zij ook vaste klant?’
Het meisje haalde haar schouders op. ‘Haar heb ik eigenlijk niet gezien; heel even maar, toen Lucius haar de pasteitjes gaf, en toen waren ze al onderweg naar het Forum. Proef dit maar eens, dat is toch voedsel voor de goden?’
Ik nam een stukje honingroomtaart en veinsde enthousiasme. Op dat ogenblik had het ambrozijn kunnen zijn, zonder dat ik het lekker had gevonden.

Die middag bracht ik bij Poplicola rapport uit. Het verbaasde hem dat ik mijn onderzoek zo snel had kunnen afronden, hij wilde elke stap horen en vernemen met wie ik precies had gesproken. Hij stond met zijn rug naar me toe naar de somber rode muur te staren terwijl ik uitlegde hoe ik op het vermoeden was gekomen dat amandelbitter was gebruikt; hoe ik een van de weinige mannen had ondervraagd die in dat vergif handelden, hem met behulp van wijn aan de praat had gekregen en hem een beschrijving had ontlokt van een vrouw die vrijwel zeker Palla was; hoe het meisje van de bakkerij niet alleen had bevestigd dat Lucius de dag daarvoor een amandelkoek had gekocht, maar ook had gezien dat hij bij een vrouw in een draagstoel was gestapt.
‘Ik moet toegeven dat dit allemaal geen sluitend bewijs is. Maar het lijkt me vrij duidelijk dat Palla ‘s ochtends de amandelbitter heeft gekocht, dat Lucius toen bij haar was en in de draagstoel is blijven zitten, of zich later bij haar heeft gevoegd, en dat ze vervolgens naar de bakkerij zijn gegaan, waar Lucius de koek heeft gekocht. Daarna heeft een van beiden de koek met het vergif bewerkt, of misschien hebben ze het samen gedaan...’
Poplicola trok zijn smalle schouders op en liet een gesmoorde kreet horen, een zo wanhopig geluid dat ik getroffen mijn mond hield. Toen hij zich naar me omdraaide, leek hij in een tel tien jaar ouder geworden.
‘Het is indirect bewijs,’ zei hij, ‘geen juridisch bewijs.’
Ik sprak langzaam en weloverwogen. ‘Juridisch bewijs is precies omschreven. Een rechtbank neemt er pas genoegen mee als alle betrokken slaven een getuigenis afleggen: de dragers, je deurslaaf, misschien de persoonlijke verzorgers en verzorgsters van Palla en Lucius. Slaven zien alles en meestal weten ze meer dan hun eigenaar denkt. Ze zouden natuurlijk gemarteld moeten worden; verklaringen van slaven worden alleen aanvaard als ze door marteling zijn verkregen. Dat soort bewijs vergaren gaat mijn krachten te boven, Censor.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Het geeft niet. We kennen allebei de waarheid. Ik wist het natuurlijk allang. Lucius en Palla, die achter mijn rug... Maar ik had nooit gedacht dat het zover zou komen!’
‘Wat ga je nu doen, Censor?’ De wet gaf Poplicola, als pater familias, het recht zijn zoon zonder proces of andere formaliteit ter dood te brengen. Hij kon Lucius eigenhandig wurgen of het door een slaaf laten doen, en niemand zou hem dat recht betwisten, zeker gezien de omstandigheden. Met zijn vrouw kon hij hetzelfde doen.
Poplicola gaf geen antwoord. Hij had zich weer naar de muur omgedraaid en bleef zo roerloos staan dat ik voor hem vreesde. ‘Censor?’
‘Wat ik ga doen?’ snauwde hij. ‘Niet zo brutaal, Vinder! Ik heb je aangenomen om iets uit te zoeken. Dat heb je gedaan en daarmee is de zaak wat jou betreft afgedaan. Je krijgt heus wel wat goud voor je beurs, daar hoef je niet bang voor te zijn.’
‘Censor, het was niet mijn bedoeling...’
‘Je hebt een eed afgelegd, bij je voorvaderen, dat je met niemand anders over deze zaak zou spreken dan met mij. Daar houd ik je aan. Als je een echte Romein bent...’
‘Daar hoeft niemand me aan te herinneren, Censor,’ zei ik bits. ‘Ik leg niet zomaar een eed af.’
Hij pakte een buidel onder zijn toga vandaan, telde wat munten uit, legde ze op het tafeltje voor me neer en verliet het vertrek zonder nog een woord te zeggen.
Ik mocht mezelf uitlaten. Onderweg naar de deur was ik zo kwaad dat ik de verkeerde kant op liep, wat ik pas besefte toen ik uitkwam in een grote tuin met een zuilengang. Ik vloekte en wilde
teruglopen, maar zag uit mijn ooghoek een paar onder de zuilengang aan het uiteinde van de tuin, met de hoofden dicht bijeen alsof ze een ernstig gesprek voerden. De vrouw was Palla. Ze had haar armen over elkaar geslagen en hield het hoofd trots omhoog. De man zou ik door zijn gedaante voor haar man hebben aangezien, als ik niet beter had geweten. Lucius Gellius leek een jongere kopie van zijn vader, tot en met de kille blik op mij toen ik me haastig terugtrok.
In de dagen daarna hield ik mijn oren open voor nieuws over ontwikkelingen in huize Poplicola, maar het bleef stil. Zinde de oude man op een afschuwelijke wraak op zijn zoon en echtgenote? Zwoeren zij nog steeds tegen hem samen? Of was het drietal op een of andere manier tot een vergelijk gekomen, met schuldbekentenissen en vergiffenis? Een dergelijke verzoening leek me vrijwel onmogelijk, na zo’n totale breuk in het vertrouwen.
Op een ochtend kreeg ik een briefje van mijn vriend Lucius Claudius:

Waarde vriend, disgenoot en collega-liefhebber van achterklap, we hebben ons gesprek over Poplicola laatst niet echt afgesloten, is het wel? De nieuwste roddel (foei!): op de vooravond van de grote zuivering in de Senaat valt te horen dat bepaalde leden voornemens zijn een rechtszaak te beginnen tegen de zoon van de censor, Lucius Gellius, die zal worden beschuldigd van ontucht met zijn stiefmoeder en samenspannen om Pop te doden. Een dergelijke rechtszaak zal een enorm schandaal betekenen; wat moeten de mensen wel niet denken als een magistraat belast met het hoeden van de goede zeden niet kan voorkomen dat zijn eigen zoon en echtgenote overspel plegen en plannen smeden om hem te doden? Tegenstanders (en waarschijnlijke slachtoffers) van de zuivering zullen zeggen: breng je eigen huis op orde, Poplicola, voordat je je aanmatigt het onze te zuiveren!
Wie zal zeggen hoe zo’n rechtszaak afloopt? De hele familie zal door het slijk worden gehaald; als er iets dubieus te vinden is, zullen de aanklagers het aanvoeren. En als Lucius onschuldig wordt bevonden (ik kan het nog altijd niet geloven), zal hij niet in ballingschap mogen gaan, maar met Palla ter dood worden gebracht, terwijl Poplicola zijn gezicht zal moeten redden door de strenge pater familias te spelen en toe te kijken terwijl het gebeurt! Dat zal Pop fataal worden, vrees ik. Het zal in elk geval het einde betekenen van zijn politieke loopbaan. Hij zal diep vernederd worden en zijn morele gezag wordt een lachertje. Hij zou onmogelijk censor kunnen blijven. Dus komt er geen zuivering van de Senaat en de wanpraktijken kunnen gewoon doorgaan! Wat een tijden beleven wij toch.
Ach weet je, kom vanavond maar bij me eten. Ik heb verse fazant en mijn kok belooft Iets goddelijks te doen met de saus...

De fazant die avond was mals en sappig. De saus had een intrigerende nuance van munt die plagerig in de mond bleef hangen. Maar de maaltijd was niet hetgeen waarvoor ik was gekomen.
Ten slotte kwam het onderwerp van de censor en zijn zorgen ter sprake.
‘Dus er komt een rechtszaak,’ zei ik. ‘Eigenlijk... niet,’ zei Lucius Claudius. ‘Maar in je brief van vanmorgen...’
‘Niet langer van toepassing door een verse roddel van vanmiddag.’
‘En?’
Lucius strekte zich uit op zijn rustbank, aaide Momo en keek me sluw aan. ‘Ik hoef me toch niet af te vragen, Gordianus, of je meer van deze zaak weet dan je me hebt verteld?’
Ik keek hem recht in de ogen. ‘Niets wat ik kan bespreken, zelfs niet met jou, mijn vriend, zonder een eed te schenden.’
Hij knikte. ‘Ik dacht al dat het zoiets was. Ik neem aan dat je niet met een eenvoudig ja of nee kunt laten weten of Lucius Gellius en Palla inderdaad... Gordianus, je kijkt of de fazant niet goed is gevallen! Laat niemand ooit zeggen dat ik een van mijn gasten indigestie heb bezorgd door een onfatsoenlijke vraag te stellen. Ik zal ermee moeten leven dat ik het niet weet. Maar waarom ik jou
in dat geval het laatste nieuws van het Forum zou moeten vertellen, weet ik echt niet.’
Hij pruilde en knuffelde Momo. Ik dronk mijn wijn. Lucius bewoog onrustig. Uiteindelijk gaf zijn behoefte de nieuwste roddel aan iemand te vertellen de doorslag. Ik probeerde mijn gezicht in de plooi te houden.
‘Goed dan, als je het zo nodig moet weten. Pop heeft in zijn functie van censor een bijzondere Senaatscommissie bijeengeroepen om onderzoek te doen naar zijn eigen zoon om na te gaan of die zich schuldig heeft gemaakt aan liederlijk gedrag: het gaat dus om overspel en poging tot vadermoord. De commissie zal direct met het onderzoek beginnen en Pop zelf wordt voorzitter.’
‘Maar hoe beïnvloedt dat de komende rechtszaak?’
‘Er komt geen rechtszaak. Door het instellen van de commissie vervalt het proces. Het is wel slim gevonden van Pop, vind ik, en het is ook dapper. Zo zet hij zijn vijanden de voet dwars die gebruik wilden maken van die rechtszaak om een publiek schandaal te schoppen. In plaats daarvan kan hij zelf oordelen over de schuld of onschuld van zijn zoon, achter gesloten deuren. De Senaatscommissie zal de zaak uiteindelijk in stemming brengen, maar Pop stelt de procedure vast. Natuurlijk kan de zaak hem toch nog uit handen glippen. Als de commissie Lucius Gellius schuldig verklaart, betekent het schandaal Pops ondergang.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Maar dat zal toch niet gebeuren? Dat Pop de zaak zelf aanbrengt moet betekenen dat zijn zoon onschuldig is, en dat Pop dat weet... Toch?’ Lucius trok een wenkbrauw op en keek me vol verwachting aan.
‘Ik weet niet wat het betekent,’ antwoordde ik, en dat meende ik.

Het onderzoek naar het zedelijke gedrag van Lucius Gellius duurde twee dagen en vond plaats achter de gesloten deuren van het Senaatsgebouw; alleen klerken en getuigen en de senatoren zelf mochten erbij aanwezig zijn. Gelukkig voor mij was Lucius Claudius een van de senatoren in de commissie, en zodra de behandeling van de zaak achter de rug was, vroeg hij me te eten.
Hij begroette me zelf bij de deur en nog voor hij een woord had gezegd, zag ik aan zijn ronde, stralende gezicht dat hij ingenomen was met de afloop.
‘Is de commissie tot een conclusie gekomen?’ vroeg ik.
‘Ja, en wat is het een opluchting!’
‘Lucius Gellius is vrijgesproken van de beschuldigingen?’ Ik probeerde niet sceptisch te klinken.
‘Volkomen! De hele kwestie was een belachelijk verzinsel! Niets van aan, alleen perfide geruchten en ongefundeerde vermoedens.’
Ik dacht aan Chrestus, de dode slaaf. ‘Dus er was geen bewijs van Lucius Gellius’ schuld?’
‘Er is geen enkel bewijs geleverd. Ja, iemand had Palla en Lucius Gellius been aan been in het Circus Maximus zien zitten, en een ander had ze hand in hand over de markt zien lopen, en weer iemand anders beweerde dat hij ze had zien kussen onder de bomen op de Palatinus. Allemaal flauwekul. Palla en Lucius Gellius moesten zelf hun verdediging voeren en zij bezwoeren allebei dat ze niets onfatsoenlijks hadden gedaan. Poplicola stond zelf voor hen in.’
‘Hebben er geen slaven getuigd?’
‘Het was een onderzoek, Gordianus, geen rechtszaak. We hadden niet de mogelijkheid getuigen te martelen.’
‘En waren er geen andere getuigen? Geen schriftelijke verklaringen? Niets over die koek die vergiftigd zou zijn?’
‘Nee. Als iemand echt een belastende verklaring had kunnen afleggen, was die vast wel gevonden; er zaten heel wat senatoren bij die Pop niet goed gezind zijn, en neem maar van mij aan dat zij al vanaf het begin van de geruchten de stad hebben afgezocht naar bewijzen. Die waren er gewoon niet.’
Ik dacht aan de gifhandelaar en het blonde meisje dat me in de bakkerij had geholpen. Mij had het niet veel moeite gekost ze te vinden; Poplicola’s vijanden zouden minder aanwijzingen hebben gehad om na te trekken, maar zij hadden er ongetwijfeld hun eigen vinders op uitgestuurd om de waarheid te achterhalen. Waarom was niet op zijn minst het meisje opgeroepen om te getuigen? Had niemand dan het eenvoudige verband gelegd tussen het gerucht over de vergiftigde koek en de bakkerij waar Poplicola’s favoriete versnapering werd gebakken? Konden de tegenstanders van de censor de zaak zo knullig hebben aangepakt?
Lucius lachte. ‘En dan te denken aan al die keren dat ik geen hap door mijn keel kon krijgen door mijn zorgen over Pop! Nu ja,
sinds hij en zijn huishouding van alle blaam zijn gezuiverd, kan hij doorgaan met zijn werk als censor. Morgen maakt Pop zijn zwarte lijst bekend van de senatoren die zich immoreel hebben gedragen. Opgeruimd staat netjes, vind ik. Meer leefruimte voor ons in de Senaatsvertrekken!’ Hij zuchtte en schudde zijn hoofd. ‘Het is toch wat, al die zorgen, en uiteindelijk bleek het een klucht te zijn.’
Ja, dacht ik, zo is het afgelopen: als een klucht. Maar welke rol had ik daarin gespeeld?

De volgende dag ging ik naar de straat van de bakkers om zelf eens zo’n beroemde amandelkoek van de familie Baebius te proeven, en ook om na te gaan of niemand van de Senaatscommissie het blonde meisje had opgeroepen.
Ik wandelde door de smalle, bochtige straat en schrok toen ik bij de hoek kwam. In plaats van het vriendelijke gezicht van het blonde meisje zag ik een dichtgetimmerde winkel. Het bord met de naam van de familie, die hier al drie generaties had gewerkt, was met slordige streken verf onleesbaar gemaakt.
Een winkelier aan de overkant zag me beduusd kijken en riep me toe: ‘Zoek je de Baebii, burger?’
‘Ja.’
‘Die zijn weg.’
‘Waarheen dan?’
‘Geen idee.’
‘Sinds wanneer?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Al een tijdje. Van de ene dag op de andere waren ze allemaal weg. Baebius, zijn vrouw en dochter, de slaven: de ene dag waren ze er nog, de volgende dag waren ze allemaal weg.’ Hij knipte met zijn vingers. ‘Als acteurs op een podium die door een geheim luik verdwijnen.’
‘Maar waarom dan?’
Hij gebaarde dat ik dichterbij moest komen en dempte zijn stem. ‘Ik denk dat Baebius ernstige problemen heeft gekregen met de overheid.’
‘Welke overheid?’
‘De Senaat zelf!’
‘Waarom denk je dat?’
‘Een dag of twee nadat hij was verdwenen, kwamen twee ruige jongens overal vragen waar Baebius was en waar hij naartoe was gegaan. Ze boden zelfs geld, maar niemand kon ze iets vertellen. En weer een paar dagen later waren er opnieuw vreemden die navraag kwamen doen, alleen waren die beter gekleed en ze hadden ook gewichtige rollen bij zich; ze beweerden dat ze een officieel onderzoek deden, "bekleed met Senaatsgezag". Niet dat het iets uitmaakte; geen van de mensen hier wist wat er met Baebius is gebeurd. Het is een mysterie.’
‘Ja...’
‘Ik dacht wel dat Baebius iets heel ergs moest hebben gedaan, dat hij zo opeens spoorloos uit de stad was verdwenen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Toch jammer; die zaak was al heel lang in de familie. Je zou denken dat hij me een recept voor amandelkoeken wel had mogen geven voordat hij de benen nam! De mensen komen er nog elke dag om vragen. Heb je zin in iets lekkers, burger? Deze honingbroodjes komen net uit de oven. Ruik toch eens.’

Is het beter met een volle maag bij een gifverkoper langs te gaan of met een lege? Met een lege maag, besloot ik, en dus sloeg ik het aanbod van de bakker af en liep over het Forum en de veemarkt naar de rivier en over de kade naar de morsige herberg waar Quintus Fugax zijn dagen sleet.
Na de felle zonneschijn buiten leek het binnen pikdonker. Ik moest goed kijken en op de tast van bank naar bank lopen om tussen de klandizie te zoeken. Alleen verstokte drinkers waren op dat tijdstip in zo’n gelegenheid te vinden. Het rook er naar verschaalde wijn en rivierrot.
‘Zoek je iemand?’ vroeg de waard.
‘Een man die Fugax heet.’
‘Die vogelverschrikker met zijn tranende oog en slechte adem?’
‘Die bedoel ik.’
‘Dan tref je het niet, maar je vriend heeft het nog minder getroffen.’
‘Wat bedoel je?’
‘Hij is een paar dagen geleden uit de rivier gevist.’
‘Wat?’
‘Verdronken. De arme sloeber moet te water zijn geraakt; het is niet mijn schuld als iemand hier te dronken is geworden om uit te kijken waar hij loopt. Of misschien...’ Hij keek me veelbetekenend aan. ‘Misschien heeft iemand hem erin geduwd.’
‘Waarom zeg je dat?’
‘Fugax had hier de laatste dagen nogal zitten opsnijden over een grote som geld die hij zou krijgen. Stommeling! Zoiets hier zeggen is vragen om problemen.’
‘Waar moest dat geld dan vandaan komen?’
‘Dat vroeg ik me ook af. Ik vroeg: "Zo, ga je je landgoed aan de Tiber van de hand doen?" Hij lachte en zei dat hij inderdaad iets in de aanbieding had: informatie, belangrijke informatie waar machtige mensen veel voor zouden betalen: voor die inlichtingen zelf en om te voorkomen dat anderen er lucht van zouden krijgen! Het leek me erg onwaarschijnlijk. "Wat weet een waterrat zoals jij nou waar een ander veel geld voor overheeft?" Hij lachte alleen maar. Natuurlijk was hij niet helemaal goed bij zijn hoofd. Maar ik denk dat iemand die hem heeft horen pochen, heeft geprobeerd hem te beroven, weinig heeft gevonden en hem toen in de rivier heeft gegooid. De havenwerkers die hem hebben gevonden zeiden dat het leek of hij zijn hoofd had gestoten; moeilijk te zeggen met al die korsten en uitslag. Heb je hem goed gekend?’
Ik zuchtte. ‘Goed genoeg om er niet echt rouwig om te zijn dat hij dood is.’
De waard wierp me een merkwaardige blik toe. ‘Je moest maar wat drinken, burger.’
Het honingbroodje van de bakker had ik versmaad, maar de wijn nam ik aan.

De deurslaaf bij Poplicola’s huis zei nors dat zijn heer geen bezoek ontving. Ik schoof langs hem heen naar binnen en zei dat ik in de rode kamer zou wachten.
Ik moest tamelijk lang geduld oefenen, lang genoeg om een paar rollen in Poplicola’s kleine bibliotheek te bekijken: Aristoteles over ethiek, Plato over verstandelijke kennis. Het groene gordijn voor de deuropening kwam in beweging. Het was niet Poplicola die binnenkwam, maar Palla.
Ze was minder lang dan ik dacht; de gecompliceerde toren van haar wekte een illusie van lengte. Maar ze was wel mooier dan ik had beseft. Door het licht dat de rode muren weerkaatsten kreeg haar huid een gladde, romige glans. De rimpelloze jeugdigheid van haar gezicht was in tegenspraak met de wereldwijsheid in haar ogen. Van dichtbij was het nog even moeilijk haar leeftijd te schatten.
‘Jij moet Gordianus zijn,’ zei ze.
‘Ja.’
‘Mijn man is lichamelijk en geestelijk uitgeput door de gebeurtenissen van de afgelopen dagen. Hij kan je onmogelijk ontvangen.’
‘Ik denk dat hij dat beter wel kan doen.’
‘Heeft hij je nog niet betaald?’
Ik klemde mijn kaken op elkaar. ‘Ik ben geen stuk gereedschap dat kan worden gebruikt en terzijde gelegd. Ik heb hem informatie verschaft. Nu heb ik vernomen dat een onschuldig gezin halsoverkop heeft moeten vluchten en dat een andere man dood is, hoogstwaarschijnlijk vermoord om hem het zwijgen op te leggen.’
‘Als je die stumper van een Fugax bedoelt: het lijkt me voor de hele stad beter om van zo iemand verlost te zijn.’
‘Wat weet je van zijn dood?’
Ze gaf geen antwoord.
‘Ik sta erop dat je echtgenoot me ontvangt,’ zei ik.
Ze keek me rustig aan. ‘Wat je tegen Pop wilt zeggen, kun je ook aan mij kwijt. We hebben geen geheimen voor elkaar, niet meer. Er is nu openheid over alles tussen ons.’
‘En je stiefzoon?’
‘Vader en zoon hebben zich verzoend.’
‘Jullie hebben gedrieën alles opgelost?’
‘Ja. Maar dat zijn jouw zaken niet, Vinder. Zoals je al zei ben je ingeschakeld om iets uit te zoeken en dat heb je gedaan. Daarmee is het afgelopen.’
‘Het is afgelopen met Chrestus en Fugax, bedoel je zeker. En wie zal zeggen wat er met de bakker en zijn gezin is gebeurd?’
Ze haalde diep adem en keek me grimmig aan. ‘De slaaf Chrestus was eigendom van mijn man. Zijn dood bracht schade toe aan
het bezit van mijn man. Chrestus was oud en traag, hij at van het eten van zijn heer en had misschien niet nog een winter overleefd; zijn marktwaarde was nihil. Het is aan Pop en Pop alleen om schadeloos te worden gesteld voor het verlies dat hij heeft geleden; en als hij er geen werk van wil maken, dan gaat het niet aan dat jij of wie dan ook nog zijn neus in zijn zaken steekt.’
Ze sloeg haar armen over elkaar en liep langzaam de kamer door. ‘Wat Fugax betreft: zijn dood is voor niemand een verlies. Eerder een weldaad! Toen die rechtszaak dreigde, en daarna dat onderzoek kwam, probeerde hij ons af te persen. Hij was een onnozel, laaghartig, doortrapt mannetje en nu is hij dood. Ook dat gaat jou niets aan.’
Ze bereikte de hoek en draaide zich om. ‘Wat de bakker en zijn gezin betreft, die hebben ruimschoots hun schade vergoed gekregen.’
‘De familie werkte al generaties lang in die bakkerij! Ik kan niet geloven dat die man uit vrije wil is vertrokken.’
Ze verstrakte. ‘Toegegeven, Baebius wilde niet meteen meewerken. Er was een zekere mate van druk nodig om hem tot rede te brengen.’
‘Druk?’
‘Vermelding op de zwarte lijst van de censor zou voor Baebius heel onaangenaam zijn geweest. Nadat hem dat was uitgelegd, begreep Baebius dat het maar beter zou zijn als hij en zijn gezin wegtrokken uit Rome en zich elders zouden vestigen. Ik weet zeker dat zijn amandelkoeken in Iberia net zo gewild zullen zijn als ze hier in Rome waren. Pop zal ze ook missen.’ Er klonk geen spoor van ironie in haar stem.
‘En ik dan?’
‘Jij, Gordianus?’
‘Ik weet meer dan wie ook.’
‘Ja, dat is waar. Eerlijk gezegd vond ik dat we iets aan jou moesten doen; mijn stiefzoon vond dat ook. Maar Pop zei dat je een eed bij je voorvaderen had afgelegd, dat je hem je erewoord hebt gegeven, van Romein tot Romein. Zoiets heeft veel gewicht bij Pop. Hij stond erop dat we je met rust zouden laten. En hij had gelijk; je hebt gezwegen. Hij verwacht van je dat je blijft zwijgen. Ik weet zeker dat je hem niet zult teleurstellen.’
Ze toonde me een serene glimlach, zonder het minste berouw. Ik vond dat Palla zelf wel iets weg had van een vergiftigde koek.
‘Dus je ziet wel,’ zei ze, ‘dat het voor alle betrokkenen zo maar het beste is.

Juridisch en politiek gezien was de zaak van Poplicola en de vergiftigde koek afgelopen. Maar in de publieke opinie zou het nog jaren duren voordat de zaak in de vergetelheid raakte.
Er waren mensen die beweerden dat Poplicola zelf het onderzoek van de Senaat had gemanipuleerd; dat belangrijke getuigen waren geïntimideerd, verjaagd, zelfs vermoord; dat de censor moreel bankroet was, ongeschikt voor zijn ambt, en dat zijn gelukkige huishouding een façade was.
Anderen verdedigden Poplicola en zeiden dat de roddels tegen hem waren begonnen bij enkele immorele, verbitterde ex-senatoren. Er waren er zelfs die beweerden dat de episode bewees hoe wijs en oordeelkundig Poplicola zich had getoond. Heel wat mannen zouden, als hun vrouw en zoon van zulke misdrijven werden beschuldigd, ogenblikkelijk wraak hebben genomen en beiden eigenhandig hebben gestraft; maar Poplicola had een bijna bovenmenselijke terughoudendheid aan de dag gelegd, om een officieel onderzoek verzocht en uiteindelijk zijn dierbaren zien zuiveren van alle blaam. Vanwege zijn geduld en beheerste vasthoudendheid werd Poplicola geroemd als toonbeeld van Romeinse wijsheid, en zijn trouwe vrouw Palla werd bewonderd als iemand die het hoofd niet had gebogen toen ze het mikpunt was geworden van de wreedste kwaadsprekerij.
Wat zijn zoon betrof: de politieke loopbaan van Lucius Gellius leed nauwelijks onder het politieke schandaal. Hij werd actiever dan ooit bij de rechtbanken en in de Senaat en sprak openlijk zijn ambitie uit om nog eens tot censor te worden benoemd, in de voetsporen van zijn vader. Het gebeurde maar zelden dat zijn onbewezen misdaden tegen hem werden gebruikt, zoals bij de gelegenheid dat hij in een rancuneus debat met Cicero dreigde de grote redenaar eens ongezouten de waarheid te zeggen, waarop Cicero antwoordde: ‘Alles liever, Lucius Gellius, dan je zoete koek!’