De vrouw van de consul
‘Echt,’ bromde Lucius Claudius met zijn neus in
een boekrol, ‘als je de berichten in de Dagelijkse Handelingen moet
geloven, zou je denken dat Sertorius een lastige schooljongen is en
zijn opstand in Iberia een onschuldige grap. Wanneer zullen de
consuls eindelijk de ernst van de situatie inzien? Wanneer grijpen
ze in?’
Ik schraapte mijn keel.
Lucius Claudius liet de kleine boekrol zakken en trok zijn
borstelige rode wenkbrauwen op. ‘Gordianus! Bij Hercules, wat ben
je snel gekomen! Ga zitten.’
Ik keek om me heen naar een stoel en bedacht toen waar ik was. In
de tuin van Lucius Claudius hoefden bezoekers niets zelf te doen.
Zodra ze aanstalten maakten om te gaan zitten, werd er een stoel
aangeschoven. Ik liep naar de zonnige plek waar Lucius zich
behaaglijk had geïnstalleerd en boog mijn knieën. En inderdaad werd
mijn gewicht door een stoel opgevangen. Daarbij kreeg ik de
gedienstige slaaf niet eens te zien.
‘Wil je iets drinken, Gordianus? Ik heb zelf een beker warme
bouillon genomen. Het is nog te vroeg voor wijn.’
‘Het middaguur is niet bepaald vroeg, Lucius. Zeker niet voor
diegenen onder ons die bij het krieken van de dag zijn
opgestaan.’
‘Het krieken van de dag?’ Lucius trok een afkerig gezicht. ‘Wil je
dan een beker wijn? En iets te knabbelen?’
Ik stak mijn hand op om het aanbod af te slaan en voelde dat er een
zilveren beker in werd geschoven, waarin een knap slavinnetje een
stroom Falernische wijn goot. Een driepoottafeltje verscheen bij
mijn linkerhand, met daarop een zilveren schaal versierd met
afbeeldingen van dansende nimfen en gevuld met olijven, dadels en
amandelen.
‘Wil je de Handelingen van vandaag inzien? Ik ben klaar met het
sportnieuws.’ Lucius knikte naar een verzameling kleine rollen op
de tafel naast hem. ‘Ze zeggen dat de Witten dit seizoen eindelijk
de juiste aanpak hebben gevonden. Nieuwe wagens, nieuwe paarden.
Daarmee kunnen ze het de Roden morgen knap lastig maken.’
Ik lachte hardop. ‘Wat een leven heb jij toch, Lucius Claudius.
Opstaan rond het middaguur en dan in je tuin zitten met je
privé-exemplaar van de Handelingen.’
Lucius trok een wenkbrauw op. ‘Gewoon een kwestie van gezond
verstand, als je het mij vraagt. Wie wil zich een weg banen door de
menigten op het Forum om tussen twee onbekenden een blik te werpen
op de Handelingen, die op de borden zijn opgehangen? Of, erger nog,
luisteren naar een of andere grapjas die de berichten hardop
voorleest en er zijn eigen geestige commentaar aan toevoegt?’
‘Maar daar gaat het nu juist om bij de Handelingen,’’ zei ik. ‘Het
is een sociaal gebeuren. De mensen onderbreken even hun drukke
bezigheden op het Forum, verzamelen zich bij de borden en bespreken
datgene waar hun aandacht naar uitgaat: oorlogsnieuws, huwelijken
en geboorten, wagenrennen, merkwaardige voortekenen. Het is voor
veel mannen het hoogtepunt van de dag om zo de Handelingen door te
nemen en over politiek of paarden te discussiëren met medeburgers.
Een van de wereldse genoegens van de grote stad.’
Lucius huiverde. ‘Nee, dank je! Ik geef de voorkeur aan mijn
manier. Een uur voordat de Handelingen worden opgehangen, stuur ik
een paar slaven naar het Forum. Zodra de teksten worden aangeslagen
leest de een ze hardop voor aan de ander, die ze op wastafeltjes
noteert. Dan gaan ze haastig naar huis om de woorden over te
schrijven op perkament, en tegen de tijd dat ik op ben, vind ik de
Handelingen hier in de tuin, waar de inkt in de zon kan drogen. Een
gemakkelijke stoel, een zonnig plekje, een kop krachtige bouillon
en mijn eigen exemplaar van de Dagelijkse Handelingen: ik moet
zeggen, Gordianus, dat er geen beschaafder begin van de dag
is.’
Ik stopte een amandel in mijn mond. ‘Het komt me een beetje
asociaal voor en vooral extravagant. De kosten van het perkament
alleen al!’
‘Van turen naar wastafeltjes krijg ik vermoeide ogen.’ Lucius nam
een slokje bouillon. ‘Maar ik heb je hier niet uitgenodigd om
kritiek op mijn persoonlijke gewoonten te ventileren, Gordianus. Er
staat iets in de Handelingen waarop ik je wil wijzen.’
‘Wat, het nieuws over die opstandige Romeinse bevelhebber met zijn
schrikbewind in Iberia?’
‘Quintus Sertorius?’ Lucius verschoof zijn aanzienlijke gewicht.
‘Binnenkort heeft hij het gehele Iberische schiereiland in handen.
De bevolking daar haat Rome, maar ze lopen weg met Sertorius.
Waarom verzuimen onze beide consuls het bestuur van de provincie
militaire steun te verlenen? Ik mag die oude boekenwurm van een
Decimus Brutus wel maar een vechter is hij niet, het is moeilijk
hem te zien als bevelhebber van een expeditieleger. Maar zijn
collega-consul Lepidus is een veteraan, hij heeft voor Sulla
gevochten in de Burgeroorlog. Hoe kunnen die twee op hun luie
achterwerk blijven zitten terwijl Sertorius in Iberia zijn eigen
rijk sticht?’
‘Staat dat allemaal in de Handelingen?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk niet!’ Lucius snoof. ‘Daarin staat alleen de officiële
weergave van de stand van zaken: alles in de hand, geen reden voor
ongerustheid. Je vindt er meer bijzonderheden over de obscene
verdiensten van de wagenmenners dan over Iberia. Wat verwacht je
anders? De Dagelijkse Handelingen is een staatsblad dat door de
overheid wordt uitgegeven. Deci dicteert waarschijnlijk zelf elk
woord van het oorlogsnieuws.’
‘Deci?’
‘Decimus Brutus, natuurlijk: de consul.’ Gezien zijn banden met de
oude patriciërs noemde Lucius de meeste machthebbers bij hun
voornaam of zelfs hun bijnaam. ‘Maar je leidt me af, Gordianus. Ik
heb je niet bij me geroepen om over Sertorius te praten. Over
Decimus Brutus wel, over Sertorius niet. Kijk hier eens naar.’ Zijn
hand met de vele ringen danste boven het stapeltje en koos een
rolletje uit.
‘De nieuwtjes van de elite?’ Ik keek de berichten door. ‘De zoon
van A heeft zich verloofd met de dochter van B... C ontvangt D in
zijn villa op het platteland... E stelt haar beroemde recept voor
eiervla ter beschikking dat nog dateert uit de tijd dat de wolvin
Romulus zoogde.
’ Ik bromde wat. ‘Erg interessant allemaal, maar ik begrijp
niet...’
Lucius boog zich naar me toe en tikte met zijn vinger op de rol.
‘Lees dat dan. Hardop.’
Ik gehoorzaamde.
‘De boekenwurm waagt zich morgen buiten de deur. Gemakkelijke prooi
voor de huismus, maar patrijzen lijden honger. Sappho met de
glanzende ogen zegt: koester argwaan! Een dolk treft sneller doel
dan de bliksem. Nog beter: een pijl. Moge Venus allen
overwinnen!’
Lucius leunde naar achteren en sloeg zijn vlezige armen over
elkaar. ‘Wat maak je daaruit op?’
‘Ik meen dat zoiets een blind bericht wordt genoemd, een roddel in
code. Geen eigennamen, alleen aanwijzingen die niet-ingewijden
niets zeggen. Omdat Venus erin voorkomt, vermoed ik dat het
berichtje slaat op een verboden liefdesverhouding. Ik betwijfel of
ik de namen van de betrokkenen zou herkennen als ze er wel in
werden vermeld. Jij zou eerder dan ik weten waar dit op slaat,
Lucius.’
‘Zeker. Ik vrees dat ik het inderdaad weet, althans gedeeltelijk.
Daarom heb ik je laten komen, Gordianus. Ik heb een dierbare vriend
die je hulp nodig heeft.’
Ik trok een wenkbrauw op. De rijke en machtige relaties van Lucius
hadden me al eerder lucratieve opdrachten bezorgd; ze hadden me ook
in ernstige gevaren gestort. ‘Welke vriend mag dat dan wel zijn,
Lucius?’
Hij stak zijn vinger op. De slaven en slavinnen om ons heen trokken
zich geruisloos in het huis terug. ‘Discretie, Gordianus.
Discretie! Laat het bericht nog eens horen.’
‘De boekenwurm...’
‘En wie heb ik een ogenblik geleden nog een boekenwurm
genoemd?’
Ik knipperde met mijn ogen. ‘Decimus Brutus, de consul.’
Lucius knikte. ‘Lees maar verder.’
‘De boekenwurm waagt zich morgen buiten de deur...’
‘Deci gaat morgen naar het Circus Maximus om vanuit de consulaire
loge naar de wagenrennen te kijken.’
‘Gemakkelijke prooi voor de huismus...’
‘Trek daar zelf je conclusie maar uit, en vooral uit de dolken en
pijlen die verderop worden genoemd!’
Ik trok mijn wenkbrauwen op. ‘Denk je dat er een aanslag op de
consul wordt beraamd, vanwege een blind bericht in de Dagelijkse
Handelingen} Dat lijkt me nogal vergezocht, Lucius.’
‘Het gaat er niet om wat ik denk. Het gaat erom wat Deci denkt. De
arme kerel is helemaal uit zijn doen; kwam een uur geleden bij me
langs toen ik nog in bed lag en smeekte om raad. Hij heeft iemand
nodig die deze kwestie snel en discreet tot op de bodem uitzoekt.
Ik heb hem gezegd dat ik precies de juiste man wist: Gordianus de
Vinder.’
‘Ik?’ Ik keek fronsend naar een olijfpit tussen mijn duim en
wijsvinger. ‘Omdat de Handelingen een overheidsorgaan is, is
Deci-mus Brutus als consul toch zelf in de beste positie om te
onderzoeken waar dit bericht vandaan komt en wat het in
werkelijkheid betekent? De eerste vraag is wie het heeft
geschreven.’
‘Dat is nu juist het probleem.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Zie je de passage over Sappho en haar goede raad staan?’
‘Ja.’
‘Gordianus, wie schrijft en redigeert de Dagelijkse Handelingen,
denk je?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik zou het niet weten.’
‘Dan zal ik het je vertellen. De consuls dicteren zelf de stukken
over politiek en het buitenlandbeleid, vanuit hun eigen officiële
visie. De zakelijke gedeelten - handelskoersen, veeprijzen en
dergelijke - worden verzameld door schrijvers op het kantoor van de
censor. Het sportnieuws komt van de magistraten die het Circus
Maximus beheren. Zieners redigeren de berichten over bizarre
bliksemflitsen, vreemd gevormde groenten en andere voortekenen.
Maar wie verzorgt het nieuws over de elite, de huwelijken en
geboorteberichten, verlovingen en "blinde berichten" zoals jij ze
noemt?’
‘Een vrouw, ene Sappho?’
‘Een verwijzing naar de dichteres die in de oudheid op Lesbos
woonde. De vrouw van de consul dicht zelf ook.’
‘De vrouw van Decimus Brutus?’
‘Zij heeft dat bericht opgesteld.’ Lucius boog
zich naar me toe en dempte zijn stem. ‘Deci denkt dat ze hem wil
laten vermoorden, Gordianus.’
‘Mijn vrouw...’ De consul schraapte luid zijn keel. Hij streek
zenuwachtig met zijn hand door zijn zilvergrijze haar en liep
onafgebroken heen en weer in zijn grote studeerkamer, van de ene in
vakken verdeelde boekenkast naar de andere; verstrooid liet hij
zijn vingers over de kaartjes gaan die aan de boekrollen hingen.
Afgezien van de bibliotheek in Alexandrië had ik nog nooit zo veel
boeken bij elkaar gezien, zelfs niet in het huis van Cicero.
Het huis van de consul stond dicht bij het Forum, niet meer dan een
korte wandeling verwijderd van het huis van Lucius Claudius. Ik was
meteen binnengelaten; dankzij mijn vriend Lucius werd ik verwacht.
Decimus Brutus stuurde een contingent schrijvers weg en nam me mee
naar zijn privéstudeerkamer. Hij sloeg de formaliteiten over. Het
was duidelijk dat hij uit zijn gewone doen was.
‘Mijn vrouw...’ Hij schraapte nogmaals zijn keel. Decimus Brutus,
de hoogste magistraat in het land, gewend campagnetoespraken te
houden op het Forum en pleidooien voor de rechtbank, leek niet te
weten waar hij moest beginnen.
‘Ze is zeker een schoonheid,’ zei ik, starend naar het portret dat
een van de weinige vlakken sierde die niet door een boekenkast in
beslag werden genomen. Het was een klein portret in encaustische
techniek, was op hout, maar het overheerste in het vertrek. Een
opmerkelijk knappe jonge vrouw staarde de beschouwer aan.
Parelsnoeren sierden het dikke kastanjebruine haar, dat was
opgestoken met spelden die in parels eindigden. Ze droeg ook parels
in haar oren en om haar hals. De kuise eenvoud van haar sieraden
was in contrast met de glans in haar groene ogen die uitdagend was,
hooghartig, bijna roofdierachtig.
Decimus Brutus liep naar het portret toe. Hij stak zijn kin naar
voren en kwam met toegeknepen ogen zo dichtbij dat zijn neus bijna
de was raakte.
‘Ze is mooi, ja,’ zei hij zacht. ‘Degene die haar uitbeeldde heeft
nog geen fractie van haar schoonheid recht gedaan. Ik ben om haar
schoonheid met haar getrouwd; daarom, en om een zoon te krijgen.
Sempronia heeft me allebei geschonken: haar schoonheid en een
zoontje. En weet je waarom zij met mij is getrouwd?’ De consul kwam
verontrustend dicht bij me staan om me eens goed te bekijken. Als
een andere man dat had gedaan, zou ik het als een intimidatiepoging
hebben opgevat, maar de bijziende consul wilde alleen de
uitdrukking op mijn gezicht kunnen lezen.
Hij zuchtte. ‘Sempronia is met me getrouwd om mijn boeken. Ik weet
dat het absurd klinkt: een vrouw die leest! Maar het is echt zo; ze
wilde pas met me trouwen nadat ze deze kamer had gezien, die gaf de
doorslag. Ze heeft alle werken hier gelezen, meer nog dan ikzelf!
Ze schrijft zelf ook een beetje, gedichten en zo. Haar gedichten
zijn te... hartstochtelijk... naar mijn smaak.’
Hij schraapte opnieuw zijn keel. ‘Sempronia is namelijk niet zoals
andere vrouwen. Ze leest als een man. Ze voert gesprekken als een
man. Ze heeft haar eigen bonte kennissenkring: dichters,
toneelschrijvers, twijfelachtige vrouwen. Wanneer Sempronia die
mensen ontvangt, debiteert ze de ene geestige opmerking na de
andere. Ze schijnt zelfs na te denken. Ze heeft in elk geval
opvattingen. Over alles: kunst, wagenmennen, architectuur, zelfs
over politiek! En ze kent geen schaamte. In haar kringetje speelt
ze luit, beter nog dan onze muzikaalste slaaf, moet ik erkennen. En
ze danst ook voor die mensen.’ Hij trok een grimas. ‘Ik heb tegen
haar gezegd dat dat onbetamelijk gedrag is, niet passend voor de
echtgenote van een consul. Zij zegt dat wanneer ze danst, de goden
en godinnen via haar lichaam spreken, en dat haar vrienden
begrijpen wat ze zien, ook al begrijp ik het niet. We hebben er zo
vaak ruzie over gehad dat ik er nog maar zelden over begin.’
Hij zuchtte. ‘Eén ding moet ik haar nageven: ze is geen slechte
moeder. Sempronia zorgt goed voor de kleine Decimus. En ondanks
haar jeugdige leeftijd kwijt ze zich onberispelijk van haar
officiële taken. Ze houdt haar... excentriciteit... tot dit huis
beperkt. Maar...’
Hij leek niets meer te kunnen zeggen. Zijn kin zakte op zijn
borst.
‘Een van haar plichten,’ hielp ik hem, ‘is het verzorgen van een
rubriek met nieuwtjes in de Dagelijkse Handelingen, nietwaar?’
Hij knikte. Hij keek even met toegeknepen ogen naar het portret van
Sempronia en keerde het toen de rug toe. ‘Heeft Lucius je uitgelegd
waarover ik me zorgen maak?’
‘Alleen in heel bedekte termen.’
‘Dan zal ik concreet zijn. Je moet goed begrijpen, Vinder, dat de
zaak uiterst delicaat is. Lucius zegt dat je je mond kunt houden.
Als ik me vergis, als mijn vermoeden ongegrond is, kan ik niet
hebben dat nieuws over mijn onnozelheid de ronde doet op het Forum.
En als ik gelijk heb, als mijn vermoedens gegrond zijn, kan ik me
het schandaal nog minder veroorloven.’
‘Dat begrijp ik, consul.’ .
Hij kwam voor me staan, tuurde naar mijn gezicht en leek
gerustgesteld. ‘Tja, waar zal ik beginnen? Bij die vervloekte
wagenmenner, misschien.’
‘Een wagenmenner?’
‘Diocles. Ken je hem van naam?’
Ik knikte. ‘Hij rijdt voor de Roden.’
‘Dat zou ik niet weten. Ik volg de sport niet. Maar ik heb gehoord
dat Diocles een zekere faam geniet. En dat hij nog veel rijker is
dan de toneelspeler Roscius. Het is schandalig dat wagenmenners en
toneelspelers tegenwoordig over meer welstand kunnen beschikken dan
senatoren. Onze voorvaderen zouden ontzet zijn!’
Ik betwijfelde of mijn voorouders even ontzet zouden zijn als die
van Decimus Brutus, maar ik knikte en probeerde hem naar het
onderwerp terug te leiden. ‘Die Diocles...’
‘Iemand uit de kring van mijn vrouw. Alleen... intiemer dan een
vriend.’
‘Een vermoeden, consul? Of heb je zekerheid?’
‘Ik heb ogen in mijn hoofd!’ Hij scheen de ironie te beseffen van
zijn beroep op zijn gezichtsvermogen en zuchtte. ‘Ik heb ze nooit
bij de daad betrapt, als je dat bedoelt. Ik heb geen bewijs. Maar
elke keer dat ze haar gezelschap hier in huis ontving, waarbij ze
op ligbanken gedichten declameren voor elkaar, kwamen die twee
samen in een hoekje terecht. En maar fluisteren... Lachen...’
Hij
klemde zijn kaken op elkaar. ‘Ik wens me niet belachelijk te maken
door toe te staan dat mijn vrouw zich met haar minnaar onder mijn
dak vermaakt! De laatste keer werd ik zo razend dat ik...
maatregelen heb genomen. Ik heb het hele stel weggestuurd en tegen
Sempronia gezegd dat Diocles geen voet meer in dit huis mocht
zetten. Toen ze bezwaar maakte, gelastte ik haar nooit meer een
woord met hem te wisselen. Ik ben haar man. Ik heb het recht haar
voor te schrijven met wie ze mag omgaan en met wie niet! Dat weet
Sempronia best. Waarom kon ze zich niet gewoon voegen naar mijn
wil? In plaats daarvan kwam ze met tegenwerpingen. Ze viel me aan
als een harpij; ik had nog nooit zulke woorden uit de mond van een
vrouw gehoord! Des te sterker de aanwijzingen, als ik die nog nodig
had, dat haar omgang met die man de grenzen van het fatsoen had
overschreden. Uiteindelijk heb ik haar hele kring verbannen en
Sempronia zelf verboden het huis te verlaten, zelfs voor officiële
verplichtingen. Als haar plichten roepen, moet ze eenvoudigweg
zeggen: "De vrouw van de consul betreurt dat ze door ziekte niet
aanwezig kan zijn." Zo gaat het nu al bijna een maand. De spanning
in dit huis...’
‘Maar ze heeft nog één officiële verplichting over.’
‘Ja, het dicteren van nieuwtjes voor de Dagelijkse Handelingen.
Daar hoeft ze het huis niet voor uit. Echtgenotes van senatoren
komen langs - eerzaam bezoek is nog altijd welkom - en die
vertellen haar alles wat ze nodig heeft. Als je het mij vraagt zijn
die nieuwtjes uit de hoogste kringen verschrikkelijk saai, nog
oninteressanter dan het sportnieuws. Ik kijk ze alleen even door om
te zien of er familieleden in voorkomen. Daarom dacht ze ook dat ze
haar berichtje voor Diocles onopgemerkt in de Dagelijkse
Handelingen kon laten verschijnen.’
Hij keek even naar haar portret en zijn kaken spanden zich. ‘Het
was het woord "boekenwurm" dat mijn aandacht trok. Toen we pas
getrouwd waren, was dat haar koosnaampje voor mij: "mijn oude
boekenwurm". Ik vermoed dat ze me achter mijn rug nog wel zo noemt
en daar plezier om heeft met die ellendige wagenmenner!’
‘En "Sappho"?’
‘Zo wordt ze soms door dat stel mensen genoemd.’
‘Waarom denk je dat het blinde bericht voor Diocles bedoeld
ii?’
‘Ondanks mijn gebrek aan belangstelling voor sport weet ik wel het
een en ander over die wagenmenner - meer dan me lief is! Zijn
belangrijkste paard heet Huismus. Hoe begint het bericht ook weer?
"De boekenwurm waagt zich morgen buiten de deur. Gemakkelijke prooi
voor de huismus..." Morgen ga ik naar het Circus Maximus om in het
openbaar bij de rennen aanwezig te zijn.’
‘En je vrouw?’
‘Sempronia blijft binnen. Ik ben niet van plan toe te staan dat ze
zich in het openbaar verlekkert aan Diocles in zijn wagen!’
‘Word je bij de rennen omringd door lijfwachten?’
‘Wie zal zeggen of ik in die mensenmenigte niet een "ongelukje" zou
kunnen krijgen? Op het Forum of in de Senaat voel ik me veilig,
maar het Circus Maximus is Diocles’ eigen terrein. Hij kent er elke
blinde hoek, elke schuilplaats. En... er is de kwestie van mijn
gezichtsvermogen. Ik ben kwetsbaarder dan andere mannen, dat besef
ik heel goed. Sempronia ook. Diocles ongetwijfeld ook.’
‘Laat me controleren of ik het begrijp, consul: je neemt aan dat
dit bericht wordt uitgewisseld tussen je vrouw en Diocles, en het
onderwerp is een aanslag op je leven... Maar bewijs heb je niet, en
je wilt dat ik uitzoek wat er precies aan de hand is.’
‘Je kunt rekenen op een goede beloning.’
‘Waarom juist ik, consul? Een man zoals jij heeft toch zelf
agenten, een vinder op wie hij vertrouwt om de waarheid omtrent
bondgenoten en vijanden te achterhalen?’
Decimus Brutus knikte aarzelend.
‘Waarom belast je dan je eigen vinder niet met deze opdracht?’
‘Ik kon inderdaad over zo iemand beschikken. Hij heette Scorpus.
Niet lang nadat ik Diocles de deur had gewezen, stuurde ik Scorpus
eropuit om achter de waarheid te komen omtrent de wagenmenner en
mijn vrouw.’
‘En wat kwam hij te weten?’
‘Dat is me onbekend. Enkele dagen geleden is Scorpus
verdwenen.’
‘Verdwenen?’
‘Tot gisteren. Toen is zijn lijk uit de Tiber gehaald,
stroomafwaarts van Rome. Ze zeggen dat hij te water moet zijn
geraakt en toen is verdronken. En dat is vreemd.’
‘Hoezo?’
‘Scorpus kon uitstekend zwemmen.’
Ik verliet het huis van de consul met een lijst
van alle vrienden van zijn vrouw die Decimus Brutus zich kon
herinneren, en een buidel vol zilver. De buidel bevatte mijn halve
honorarium; de rest zou worden voldaan wanneer de consul
tevredengesteld was. Als zijn vermoedens juist bleken en ik
tekortschoot, zou ik mijn geld nooit krijgen. Doden betalen geen
schulden.
De rest van de dag en tot diep in de nacht verzamelde ik zo veel
mogelijk gegevens over de vrouw van de consul en de wagenmenner.
Mijn vriend Lucius Claudius bewoog zich in de kringen van rijke en
machtige mensen, maar ik had ook mijn contacten. Degenen die me het
meest konden vertellen over Sempronia’s intieme kring zouden,
meende ik, in het Seniaanse badhuis te vinden zijn. Een zo hechte
groep zou het badhuis gezamenlijk bezoeken, getweeën of met meer
tegelijk, de mannen en de vrouwen ieder naar hun eigen afdeling.
Massage en een warm bad maken de tongen los en de afwezigheid van
het andere geslacht stimuleert tot nog meer openhartigheid. Wat
masseurs, masseuses, waterdragers en handdoekknapen niet ter ore
komt is de moeite van het weten niet waard.
Hadden Diocles en Sempronia een verhouding? Misschien wel,
misschien ook niet. Volgens mijn informanten in het badhuis, die
uit de tweede hand vertelden waarover in Sempronia’s kring werd
gebabbeld, was Diocles berucht om zijn scherpe tong, en Sempronia
had een goed oor voor vinnig commentaar; het was heel goed mogelijk
dat hun relatie niet verder ging dan in een hoekje fluisteren en
lachen. Sempronia zocht haar vrienden en vriendinnen uit omdat ze
haar amuseerden, haar oog streelden of haar intellect prikkelden.
Niemand beschouwde haar als een slavin van de hartstocht; de
overgave waarmee ze danste of haar verzen voordroeg was maar een
onderdeel van haar persoonlijkheid, een klein facet van het meisje
met de ijzeren wil die de vrouw van een con-Nul was geworden en
alle rollen in de studeerkamer van haar echtgenoot had gelezen.
Over snode plannen die ze tegen de consul zou hebben hoorde ik
helemaal niets. Sempronia’s kring was verontwaardigd over haar
huisarrest en hun eigen verbanning uit het huis van de consul, maar
de indruk die het personeel in het badhuis had gekregen, was er
eerder een van geamuseerdheid dan van wrok. In de ogen van
Sempronia’s vrienden en vriendinnen was Decimus Brutus een
onschuldige oude sukkel. Voor de grap sloten ze onderling
weddenschappen af over hoe lang het zou duren voordat Sempronia de
oude boekenwurm weer om haar pink zou hebben gewonden, waarna ze
haar leven op de oude voet zou kunnen voortzetten.
Eén ontdekking verbaasde me. Als ik het badhuispersoneel moest
geloven, werd er over Sertorius, de afvallige bevelhebber in
Iberia, veel drukker gesproken dan over de consul, zijn vrouw en de
wagenmenner. Net als, mijn vriend Lucius Claudius meenden zij dat
Sertorius voornemens was het Iberische gewest los te maken van Rome
en zichzelf tot koning te laten uitroepen. In tegenstelling tot
Lucius juichten Sempronia’s vrienden in de beslotenheid van hun
kring Sertorius en zijn opstand toe.
Decimus Brutus deed de vrienden en vriendinnen van zijn vrouw af
als frivole lieden, onverschillig voor de opinies van anderen,
naïef op politiek gebied. Ik probeerde me de aantrekkingskracht
voor te stellen die van een rebel zoals Sertorius kon uitgaan op
dit soort dilettanten. Waren zij alleen maar gevoelig voor de
bitterzoete glorie van een verloren zaak?
Van het badhuis ging ik naar het Circus Maximus of, preciezer
gezegd, naar de kroegen, bordelen en gokholen in de directe
omgeving van de renbaan. Als het moest deelde ik tipgeld uit, maar
vaak hoefde ik alleen Diocles’ naam te laten vallen om van alles te
horen te krijgen. Onder de bezoekers van de renbaan werd algemeen
beweerd dat de voorkeur van de wagenmenner uitging naar jonge
atleten, en dat dat altijd al zo was geweest. Momenteel verkeerde
hij in de ban van een Nubische acrobaat die optrad in de pauzes
tussen de wagenrennen en, na de wedstrijden, privé zou optreden in
Diocles’ slaapkamer. Natuurlijk kon de Nubiër slechts een middel
zijn om de aandacht af te leiden van een andere, clandestiene
liefdesverhouding; of misschien hield Diocles, als het om de liefde
ging, zelf wel van jongleren.
Terwijl Sempronia’s kring de mond vol had van Sertorius, praatten
de mensen bij het circus, die neerkeken op de politiek, alleen over
de wagenrennen van de volgende dag. Ik had het knagende gevoel dat
sommige van mijn informanten iets achterhielden. Bij al het gepraat
over paarden, het gerammel met dobbelstenen, het schorre gelach en
het schorre aanroepen van ‘Venus!’ om geluk voelde ik iets van
onbehagen, een onaangenaam voorgevoel. Misschien was het een alom
heersende nervositeit aan de vooravond van de wagenrennen. Of
misschien had ik inmiddels te veel wijn gedronken met te veel
spraakzame types om nog helder te kunnen denken. Toch scheen het me
toe dat er iets sinisters te gebeuren stond in het Circus
Maximus.
De hanen kraaiden al toen ik de circuswijk achter me liet, door
Rome sjokte en me de Esquilinus op sleepte. Bethesda wachtte op me.
Haar ogen werden groot toen ze de buidel met zilver zag, wat
geslonken door mijn uitgaven; ze griste hem gretig uit mijn handen
en stortte hem in de lege huishoudkas.
Een paar uur later bevond ik me, met een bonzend
hoofd van te veel wijn en te weinig slaap, opnieuw in de
studeerkamer van de consul. Ik had erin toegestemd een uur voor de
aanvang van de wagenrennen naar zijn huis te komen om rapport uit
te brengen, zo goed en zo kwaad als het ging.
Ik vertelde hem alles wat ik te weten was gekomen. De verhalen uit
de tweede hand van badhuispersoneel en dronkenmannen in de
taveernes klonken me zelf triviaal in de oren toen ik ze
doorvertelde, maar Decimus Brutus luisterde er zwijgend naar en
knikte ernstig toen ik klaar was. Hij tuurde naar het portret van
zijn vrouw.
‘Niets, dus! Scorpus is verdronken en de Vinder vindt niets. Ben je
me dan toch te slim af, Sempronia?’
Het portret gaf geen antwoord.
‘Ik ben nog niet klaar, consul,’ hield ik hem voor. ‘Ik ga vandaag
naar de wagenrennen. Ik zal mijn ogen en oren openhouden en
misschien zal ik...’
‘Ja, ja, je doet maar.’ Decimus Brutus maakte een vaag gebaar om me
weg te sturen, zonder zijn bijziende blik af te wenden van
Sempronia’s portret.
Een slaaf geleidde me terug. Op het atrium kruisten we het pad van
een klein gevolg. We bleven staan voor de passerende vrouwen, die
hun meesteres begeleidden van de ene vleugel van het huis naar de
andere. Ik keek naar het middelpunt en zag dik kastanjebruin haar
dat met parels was versierd. Groene ogen ontmoetten de mijne en
staarden me aan. Er klonk handgeklap en de stoet bleef staan.
Sempronia kwam naar voren. Decimus Brutus had gelijk gehad: het
portret deed haar schoonheid geen recht. Ze was langer dan ik had
verwacht. Ondanks de omvangrijke plooien van haar stola suggereerde
haar verschijning een lichtvoetige elegantie, voortgezet in haar
lange handen en gracieuze hals. Ze toonde de hooghartige,
uitdagende glimlach die. zo goed in het portret tot uitdrukking was
gebracht.
‘Jij bent nieuw. Werk je voor mijn man?’ vroeg ze.
‘Ik ben... voor zaken bij de consul geweest,’ zei ik.
Ze bekeek me van top tot teen. ‘Je hebt wallen onder je ogen. Je
ziet eruit alsof je de hele nacht hebt doorgehaald. Mannen komen
soms in de problemen door laat op te blijven... en hun neus in
andermans zaken te steken.’
Haar ogen hadden een bepaalde glans. Daagde ze me uit? Ik had mijn
mond moeten houden, maar ik deed het niet. ‘Zoals Scorpus? Hij
heeft moeilijkheden gekregen, hoorde ik.’
Ze keek quasi-verwonderd. ‘Scorpus? O ja, die steekneus van mijn
man. Scorpus is verdronken.’
‘Dat weet ik.’
‘Vreemd. Hij kon zwemmen als een dolfijn.’
‘Dat heb ik ook gehoord.’
‘Het kan iedereen overkomen.’ Ze zuchtte. Haar glimlach verdween.
Ik zag een ogenblik iets van deernis in haar ogen en ik voelde een
rilling over mijn rug gaan. Wat een aardige man, leek haar blik te
zeggen. Wat zou het jammer zijn als iemand jou uit de weg moest
ruimen!
Sempronia en haar gevolg liepen door en ik werd naar de deur
gebracht.
Toen ik het Circus Maximus bereikte, leek heel Rome de lange,
smalle vallei tussen de Palatinus en Aventinus te zijn
binnengestroomd. Ik baande me een weg door het gedrang bij de
kramen met etenswaren en dranken onder de tribune, trapte op tenen
en ontweek ellebogen tot ik bij de ingang kwam die ik zocht. Op de
tribunes hadden veel toeschouwers hun plaats al ingenomen. Velen
droegen rood of wit, of zwaaiden met rode of witte wimpels om hun
betrokkenheid kenbaar te maken. Ik liet mijn blik over het
verlengde binnenste ovaal van het stadion gaan, verblind door het
bonte mozaïek in rood en wit, als bloedspatten op sneeuw.
Ongedurig en hunkerend naar het begin van de rennen
applaudisseerden de toeschouwers, stampvoetten en hieven kreten en
liederen aan. Kreten als ‘Diocles van de Roden! Zo snel als de
goden!’ en ‘Niets beter dan dit! Ja, de besten zijn wit!’
Een hoge, schelle stem klonk door het geschreeuw heen: ‘Gordianus!
Hierheen!’ En ik zag Lucius Claudius zitten. Hij had een plaats aan
het gangpad en klopte op het lege kussen naast hem. Terwijl ik ging
zitten, herkende ik een zilvergrijs hoofd bij de privé-ingang van
de loge. Decimus Brutus en zijn collega-consul Lepidus kwamen
binnen met hun gevolg. Hij had in elk geval veilig en wel de ingang
van het circus bereikt. Aanmoedigingskreten werden overstemd door
gejuich. De beide consuls draaiden zich om naar het publiek en
wuifden de menigte toe.
‘Arme Deci,’ zei Lucius. ‘Hij denkt dat ze voor hem juichen. In
werkelijkheid juichen ze omdat hij binnen is, zodat de wedstrijden
kunnen beginnen!’
Er klonk trompetgeschal en nog meer gejuich toen de grote processie
werd ingezet. Beelden van de goden en godinnen werden op wagens
door het stadion gereden, aangevoerd door Victoria met haar
gespreide vleugels. Toen Venus langskwam, de favoriete godin van
gokkers en verliefden, gooide het publiek muntjes omlaag die door
haar priesteressen werden opgeraapt. De optocht van de goden werd
afgesloten met een reusachtig verguld beeld van Jupiter op zijn
troon, rustend op een dusdanig grote wagen dat er twintig man nodig
waren om hem te trekken.
Toen kwamen de wagenmenners die op deze dag in actie zouden komen
in een langzame ronde over de baan, op wagens die waren
versierd met de kleuren van de stallen, in rood of wit. Voor velen
op de tribune waren zij meer dan levensgrote helden. Voor elke
wagenmenner was er een kreet en voor de belangrijkste paarden ook.
Het geluid van alle concurrerende kreten die gelijktijdig ten
gehore werden gebracht was oorverdovend.
Omdat ik niet zo’n gokker was, herkende ik weinig wagenmenners,
maar zelfs ik kende Diocles, de beroemdste wagenmenner van de
Roden. Hij was gemakkelijk te herkennen aan de opvallend brede
schouders, de borstelige baard en het lange, gitzwarte haar.
Terwijl hij lachend en zwaaiend naar het publiek voor ons langs
reed probeerde ik de reactie van Decimus Brutus te peilen, maar ik
zag alleen het achterhoofd van de consul. Werd Diocles’ grijns
sarcastisch toen hij de-consuls passeerde, of was dat verbeelding
van me?
De rondrit was afgelopen en de baan werd schoongemaakt. De voorste
vier wagenmenners namen hun startplaatsen in aan de noordzijde van
het circus. Twee renwagens uit de stal van de Witten, een primarius
met een secondant om het tempo te bepalen en de tegenstanders te
hinderen, zouden het opnemen tegen twee renwagens van de Roden.
‘Heb je een programma?’ Lucius hield me een houten schrijftafeltje
voor. Veel mensen in het publiek gebruikten hun programma om zich
koelte mee toe te wuiven; overal in het rood met wit geblokte
stadion zag ik wapperende programma’s.
‘Nee?’ zei Lucius. ‘Het geeft niet, dan kun je het mijne gebruiken.
Eens kijken: de eerste deelnemers...’ In het programma stond een
opsomming van alle wagenmenners, met hun stalkleur en de naam van
het voornaamste paard in hun vierspan. ‘Primarius van Rood:
Musclosus met Ajax, een held van een paard, zeg dat wel! Helper van
Rood: Epaphroditus, met de vijfjarige Bles: dat paard is nieuw voor
me. Voor de Witten: Thallus met Argwaan en zijn secondant Teres met
Sneeuwvlokje. Wat een onnozele naam voor een paard, al is het dan
spierwit. Eerder een naam voor een jong hondje, zou ik zeggen...
Bij Hercules, is dat het startsein?’
De vier wagens schoten uit de hokken de baan op. Voorbij de witte
lijn leverden ze verwoed strijd om de binnenbaan naast de spina, de
scheidingswand in het midden. Achter hen bolden stof-
wolken op. Soepele zwepen knalden bij de eerste bocht naar rechts
bij de keerpost aan het einde van de spina en de wagens joegen
terug. De Roden lagen voor en helper Epaphroditus slaagde erin de
primarius van de Witten te blokkeren, zodat zijn stalgenoot vrij
baan had, terwijl de helper van de Witten hopeloos op achterstand
lag, niet in staat zijn stalgenoot te helpen. Maar in zeven ronden
kon er nog van alles gebeuren.
Lucius zat te springen op zijn kussen. Overal om me heen begonnen
toeschouwers weddenschappen met elkaar af te sluiten op de
afloop.
‘Ik ben voor Sneeuwvlokje!’ riep de man die naast Lucius aan de
andere kant van het gangpad zat.
Een man een paar rijen lager draaide zich om en riep terug: ‘De
tweede van Wit? Ben je gek? Ik bied je tien tegen één dat
Sneeuwvlokje niet wint. Wat bied jij?’
Zo wordt er door Romeinen op de renbaan gegokt, op een inval en in
een ogenblik, meestal met een onbekende die enkele plaatsen
verderop zit. Ik lachte naar Lucius, wiens zwak voor zulke spontane
weddenschappen een vast mikpunt van spot tussen ons was. ‘Doe je
mee met die weddenschap, Lucius?’
‘Eh... nee,’ zei hij en hij tuurde naar de baan. Ik hoorde hem
binnensmonds mompelen: ‘Toe dan, Ajax! Toe dan!’
Maar Ajax won niet. Het sneeuwwitte Sneeuwvlokje evenmin. In de
laatste ronde was het Argwaan, van de primarius van de Witten, die
naar voren was gekomen, zonder hulp van de tweede man van de
Witten, die achterop bleef. Het was een verbijsterende
ontwikkeling. Zelfs de aanhangers van de Roden juichten om dit
schitterende blijk van Fortuna’s gunst.
‘Gelukkig maar dat je niet op Ajax hebt gewed,’ zei ik tegen
Lucius. Hij bromde iets en tuurde naar zijn programma.
Terwijl de ene wedstrijd op de andere volgde, meende ik dat ik
Lucius nog nooit zo fanatiek had gezien; hij schoot overeind van
opwinding bij elk startsein, juichte uitbundig als zijn favoriete
paard won, maar pruilde nog vaker als zijn favoriet verloor; toch
ging hij geen enkele weddenschap aan met mensen om ons heen. Hij
draaide herhaaldelijk zijn programma om en krabbelde in krijt
notities op de achterkant, waarbij hij binnensmonds mompelde en
zijn hoofd schudde.
Het gedoe van mijn vriend leidde me af, net als het gedrag van
Decimus Brutus, die stijf als een standbeeld naast zijn collega in
de consulaire loge zat. Hij zat zo stil dat ik me afvroeg of hij in
slaap was gevallen; omdat hij zo slecht zag, was het niet
verwonderlijk dat de strijd op de baan hem amper interesseerde.
Geen moordenaar, dacht ik, zou toch zo vermetel zijn midden op de
dag een aanslag te plegen op een consul, te midden van tientallen
lijfwachten en duizenden toeschouwers? Toch was ik er niet gerust
op en ik bleef scherp om me heen kijken.
Door mijn gepieker en een hardnekkige hoofdpijn van de wijn in de
nachtelijke uren had ik weinig aandacht voor de strijd op de baan.
Bij het afroepen van de minnaars drongen de namen van de paarden
nauwelijks tot me door: Bliksem, Snelle Pijl, Glansoog...
Ten slotte was het tijd voor de laatste wedstrijd, waaraan Diodes
zou deelnemen. Er klonk gejuich toen hij zijn vierspan naar de
startrij stuurde.
Zijn paarden waren schitterend in rood opgetuigd. Het voornaamste
paard, Huismus, droeg een gouden hoofdpluim; het was een
lichtbruine merrie met krachtige flanken. Diocles zelf ging geheel
in het rood gekleed, afgezien van iets wits om zijn hals. Ik
tuurde. ‘Lucius, waarom zou Diocles iets wits dragen?’
‘Is dat zo?’
‘Kijk maar, om zijn hals. Jouw ogen zijn even scherp als de
mijne...’
‘Parels,’ verklaarde Lucius. ‘Het lijkt me een parelsnoer. Een
beetje aanstellerig voor een wagenmenner.’
Ik knikte. Diocles had het parelsnoer al gedragen tijdens de
presentatieronde. Het leek iets wat een wagenmenner zou dragen om
geluk te brengen... een liefdespand...
De trompet schetterde. De wagens schoten naar voren. Diocles nam
direct de voorste positie in. Het publiek brulde. Diocles was hun
lieveling; zelfs bij de Witten was hij populair. Ik begreep wel
waarom. Hij bood een schitterende aanblik. Hij maakte niet één keer
gebruik van zijn zweep, die onveranderlijk onder de band om zijn
middel gestoken bleef, naast zijn dolk voor noodgevallen. Diocles
was die dag wonderbaarlijk goed. Man en paarden leken beheerst door
één gezamenlijke wil; zijn wagen was geen bouwsel,
maar een levend wezen, een synthese van menselijke beheersing en
paardenkrachten. Terwijl hij ronde na ronde zijn voorsprong behield
en vergrootte, steeg het enthousiasme van de massa tot bijna
ondraaglijke hoogte. Toen hij over de streep daverde, was geen
toeschouwer meer blijven zitten. Mannen schreeuwden zonder geluid,
hees van het brullen.
‘Buitengewoon!’ verklaarde Lucius.
‘Ja,’ zei ik en ik kreeg onverwachts een inval, een ogenblik van
door de goden geschonken inzicht waar gokkers naar hunkeren.
‘Diocles is een geweldige sportman. Wat jammer dat hij zich voor
zulke doortraptheid leent.’
‘Wat? Wat zeg je?’ Lucius hield zijn hand achter zijn oor om me in
het geschreeuw te kunnen verstaan.
‘Diocles heeft alles: bekwaamheid, rijkdom, de liefde van het
publiek. Hij hoeft zich niet af te geven met bedrog.’ Ik schudde
mijn hoofd. ‘Alleen liefde kan hem daartoe hebben gebracht.’
‘Wat bedoel je toch? Wat wil je beweren, Gordianus? Wat heb je
gezien?’
‘Ik zie de parels om zijn hals; kijk, hij raakt ze aan terwijl hij
zijn ereronde maakt. Wat moet hij veel van haar houden. Welke man
kan hem dat verwijten? Maar dat hij zich op zo’n manier door haar
laat gebruiken...’
‘Het complot! Deci! Loopt Deci gevaar?’ Lucius richtte zijn blik
omlaag naar de loge van de consuls. Zelfs Decimus Brutus, altijd de
innemende politicus, was gaan staan om met de andere toeschouwers
voor Diocles te klappen.
‘Ik denk niet dat Decimus Brutus voor zijn leven hoeft te vrezen.
Tenzij de vernedering hem fataal wordt.’
‘Gordianus, waar heb je het over?’
‘Vertel eens, Lucius, waarom heb je vandaag niet één keertje gewed?
En wat noteer je toch allemaal op de achterkant van je
programma?’
Zijn blozende gezicht werd nog roder. ‘Als je het dan moet weten,
Gordianus... Ik heb eigenlijk... Ik heb vandaag nogal wat geld
verloren.’
‘Hoe dan?’
‘Het is... het is iets nieuws. Een wedkring... gevormd door
werkelijk heel keurige mensen.’
‘Je hebt vooraf gewed?’
‘Ik heb op elke wedstrijd een bedragje ingezet. Dat leek me wel zo
verstandig. Als je de paarden kent, en als je vooraf inzet op het
beste span, in alle rust, in plaats van in de hectiek van het
stadion...’
‘Toch heb je vandaag keer op keer verloren, veel vaker dan je hebt
gewonnen.’
‘Fortuna is grillig.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Uit hoeveel mensen bestaat die
wed-kring?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Iedereen die ik ken. Dat wil zeggen:
iedereen die iemand is. Alleen de beste mensen, als je begrijpt wat
ik bedoel.’
‘Alleen de rijkste mensen. Hoeveel geld zouden de organisatoren van
die wedkring vandaag hebben gewonnen? En hoeveel zullen ze moeten
uitkeren?’
‘Waar wil je naartoe, Gordianus?’
‘Lucius, kijk eens goed naar je programma. Je hebt alle winnaars
met krijt aangegeven. Lees ze eens voor, niet de kleur of de
menner, alleen de namen van de paarden.’
‘Argwaan: dat was de eerste wedstrijd. Dan Bliksem... Snelle
Pijl... Glansoog... Gouden Dolk... Patrijs... O! Bij Hercules!
Gordianus, je denkt toch niet... Dat bericht in de
Handelingen...’
Ik citeerde uit het hoofd. ‘"De boekenwurm waagt zich morgen buiten
de deur. Gemakkelijke prooi voor de huismus, maar patrijzen lijden
honger. Sappho met de glanzende ogen zegt: koester argwaan! Een
dolk treft sneller doel dan de bliksem. Nog beter: een pijl. Moge
Venus allen overwinnen!" Van "Sappho" tot "Huismus" is het een
lijst met namen van paarden: allemaal winnaars.’
‘Maar hoe is dat nu toch mogelijk?’
‘Ik weet alleen dat Fortuna er geen enkele bemoeienis mee heeft
gehad.’
Ik verliet het volle circus en haastte me door de
verlaten straten. Decimus Brutus kon pas weg na afloop van de
sluitingsceremonie. Ik had misschien een uur voordat hij thuis zou
komen.
De slaaf bij de deur herkende me. Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Mijn
heer...’
‘... is nog in het Circus Maximus. Ik wil graag op hem wachten.
Intussen... kun je tegen je vrouwe zeggen dat er bezoek voor haar
is?’
De slaaf fronste opnieuw zijn voorhoofd, maar bracht me naar de
wachtkamer aan de binnentuin. De laagstaande zon op de fontein die
in de tuin klaterde liet ruitvormen over de zoldering dansen.
Ik hoefde niet lang te wachten. Sempronia kwam onbegeleid het
vertrek binnen, zonder ook maar een kamermeisje. Haar gezicht stond
strak.
‘Volgens de deurslaaf ben jij Gordianus de Vinder.’
‘Ja. We hebben elkaar vanmorgen... een ogenblik gezien.’
‘Dat weet ik nog. Jij bent de kerel die gisteravond voor Deci heeft
gespioneerd, in het badhuis en die smerige kroegen om het circus. O
zeker, dat heb ik gehoord. Ik heb mijn eigen informanten. Wat kom
je hier doen?’
‘Ik probeer te bepalen wat ik tegen je man zal zeggen.’
Ze bekeek me schattend. ‘Wat meen je precies te weten?’
‘Decimus denkt dat jij en de wagenmenner Diocles een verhouding
hebben.’
‘En wat denk jij, Vinder?’
‘Ik denk dat hij gelijk heeft. Maar ik heb geen bewijs.’
Ze knikte. ‘Is dat alles?’
‘Je man denkt dat jij en Diocles hem vandaag wilden
vermoorden.’
Sempronia schaterde het uit. ‘Die schat van een oude boekenwurm!’
Ze zuchtte. ‘Trouwen met Deci is het beste wat me ooit is
overkomen. Ik ben de vrouw van de consul! Bij de Hades, waarom zou
ik hem willen vermoorden?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Hij heeft dat blinde bericht in de
Dagelijkse Handelingen verkeerd opgevat.’
‘Welk... blinde bericht?’
‘Zijn er dan meer geweest? Natuurlijk. Dat ligt voor de hand. Zou
er een betere manier te bedenken zijn om met Diocles te
communiceren, nu jij aan huis gebonden bent en hij je huis niet
meer mag betreden? Wat ik niet begrijp is hoe jij Diocles hebt
kunnen overhalen ervoor te zorgen dat de wedstrijden van vandaag
afgesproken werk waren.’
Ze sloeg haar armen over elkaar en keek me berekenend aan. ‘Diocles
houdt van me; meer dan ik van hem houd, helaas, maar is Venus ooit
eerlijk geweest? Hij heeft het uit liefde gedaan, denk ik, en om
het geld. Diocles kan vandaag een enorme som geld winnen, net als
alle wagenmenners die eraan hebben meegedaan. Je kunt je niet
voorstellen hoeveel geld. Miljoenen. We hebben er maandenlang aan
gewerkt. Het vormen van de wedkring, het omkopen van de
wagenmenners...’
‘We, zeg je? Bedoel je dat je hele kring eraan heeft
meegedaan?’
‘Een aantal. Maar Diocles en ikzelf waren de sleutelfiguren.’ Ze
fronste haar voorhoofd. ‘En toen kon Deci opeens zijn jaloezie niet
meer bedwingen. Het had niet op een slechter ogenblik kunnen
gebeuren, nog geen maand voor de wagenrennen. Ik moest Diocles op
een of andere manier iets laten weten. De Handelingen was de
oplossing.’
‘Je moet wel bijzonder begaafd zijn op het gebied van...’
‘ Overtuigingskracht ?’
‘Organisatie, had ik willen zeggen.’
‘Als een man?’ Ze lachte.
‘Er is nog iets wat me niet duidelijk is. Wat ga je doen met
miljoenen sestertiën, Sempronia? Zo veel geld kun je onmogelijk
voor je man verbergen. Hij zal willen weten waar die meevaller
vandaan komt.’
Ze keek me scherp aan. ‘Wat denk jij dat ik met het geld zal
doen?’
‘Ik denk dat je van plan bent... je ervan te ontdoen.’
‘Hoe dan?’
‘Ik denk dat je van plan bent... het naar het buitenland te
sturen.’
‘Waarheen dan?’
‘Naar Iberia. Naar Quintus Sertorius, de opstandige
legeraanvoerder.’
Haar gezicht werd zo bleek als de parels in haar kapsel. ‘Hoeveel
wil je hebben, Gordianus?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik wil je niet afpersen.’
‘Nee? Scorpus anders wel.’
‘De speurder van je man? Was hij achter de waarheid gekomen?’
‘Alleen wat de paardenrennen betreft. Hij meende dat hij daarom
recht had op een deel van de opbrengst.’
‘Er moet genoeg zijn voor iedereen.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Scorpus zou steeds meer geld willen
hebben.’
‘Dat was reden om hem te verdrinken?’
‘Diocles heeft het geregeld. Er zijn mannen bij het circus die
zoiets voor een schijntje willen doen, zeker voor iemand als
Diocles. Afpersers verdienen niet beter.’
‘Is dat een dreigement, Sempronia?’
‘Het hangt ervan af. Wat wil je, Vinder?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘De waarheid. Alleen die kan me
bevredigen, heb ik gemerkt. Waarom Sertorius? Waarom alles op het
spel gezet om zijn opstand in Spanje te steunen? Zijn er
familiebanden? Een geliefde die zijn lot met dat van de
opstandelingen heeft verbonden? Of zijn jij en Sertorius...’
‘Verliefd?’ Ze lachte vreugdeloos. ‘Kun je niets anders bedenken
dan dat ik, een vrouw, me door hartstocht moet laten leiden? Kun je
je niet voorstellen dat een vrouw zelf politieke opvattingen heeft,
een eigen overtuiging, een eigen agenda, die volstrekt losstaat van
een echtgenoot of een minnaar? Ik hoef me tegenover jou niet te
rechtvaardigen, Gordianus.’
Ik knikte. Ik voelde dat haar blik op me bleef rusten terwijl ik op
en neer liep door het vertrek. De zon ging bijna onder. Het laatste
warme zonlicht dat door de fontein in de tuin werd weerkaatst
streelde mijn gezicht. Decimus Brutus kon elk ogenblik thuiskomen.
Wat moest ik tegen hem zeggen?
Ik nam een besluit. ‘Je hebt me de vraag gesteld wat ik van je wil,
Sempronia. In feite is er de kwestie van een vergoeding die je,
gezien de omstandigheden, alleen maar billijk kunt vinden...’
I )e volgende dag zat ik op het middaguur bij Lucius Claudius in
zijn tuin; we dronken samen een beker wijn en genoten van de zon.
Zijn belangstelling voor de Dagelijkse Handelingen van die ochtend
was verflauwd door de buidels munten die ik had meegebracht. Hij
schoof de perkamentrolletjes van tafel, schudde de buidels leeg en
maakte stapeltjes van de sestertiën, die hij vergenoegd telde en
nogmaals telde.
‘Het volledige bedrag!’ riep hij uit en hij klapte in zijn handen.
‘Tot op de laatste sestertie het bedrag dat ik gisteren bij de
wagenrennen heb verloren. Maar Gordianus, hoe heb jij mijn geld
terug kunnen krijgen?’
‘Dat moet voor altijd geheim blijven, Lucius.’
‘Als je dat zo graag wilt. Maar dit heeft toch zeker iets te maken
met Sempronia en die wagenmenner?’
‘Een geheim is een geheim, Lucius.’
Hij zuchtte. ‘Je discretie is om dol van te worden, Gordianus. Maar
ik heb mijn lesje geleerd. Ik laat me nooit meer overhalen tot zo’n
onderhandse weddenschap!’
‘Ik zou willen dat ik had kannen bewerkstelligen dat iedereen die
heeft verloren zijn geld terugkreeg,’ zei ik. ‘Helaas; hun lesje
zal duurder zijn dan hef jouwe. Ik denk niet dat deze mensen nog
eens te porren zullen zijn voor zo’n aanbod. Ik hoop maar dat de
Romeinse wagenrennen kunnen terugkeren naar hun oorspronkelijke
onschuld.’
Lucius knikte. ‘Het belangrijkste is dat Deci veilig is en geen
gevaar meer loopt.’
‘Hij is altijd veilig geweest; hij heeft nooit gevaar gelopen.’
‘Maar het is wel kleinzielig van hem dat hij je niet de rest van je
beloning heeft betaald.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Toen ik gisteravond bij hem thuis
was, na de wagenrennen, had ik hem niets te melden. Hij had me
aangenomen om een aanslag op zijn leven aan het licht te brengen.
Daarin ben ik niet geslaagd.’
Wat was er gebeurd, vroeg ik me af, als ik de consul alles had
verteld? Sempronia’s overspel, de wedrennen die afgesproken werk
waren geweest, Scorpus’ poging tot afpersing gevolgd door zijn dood
en Sempronia’s landverraad door haar steun aan Sertorius? Uit angst
voor een schandaal zou Decimus Brutus de hele kwestie in de doofpot
hebben gestopt. Sempronia zou hem net zomin trouw zijn gebleven als
daarvoor en niemand zou zijn verwedde geld hebben teruggekregen.
Nee, ik was in de arm genomen om onopvallend de consul tegen een
aanslag te beschermen; en wat mij betrof had ik mij van mijn plicht
tegenover Decimus Brutus gekweten toen ik had ontdekt dat er van
een aanslag op zijn leven
geen sprake was. Mijn discretie zou voortduren.
‘Toch was het kleinzielig van Decimus om je niet te betalen...’
De discretie belette me Lucius te vertellen dat de rest van mijn
honorarium wel degelijk was voldaan, en wel door Sempronia. Ik had
geen betere manier kunnen bedenken om mijn hals te redden. Ik had
haar ervan weten te overtuigen dat ze zich van mijn discretie kon
verzekeren door het honorarium voor mijn onderzoek te betalen. Zo
vermeed ik het lot van Scorpus.
Tegelijkertijd had ik haar gevraagd Lucius schadeloos te stellen
voor zijn verloren weddenschappen, wat me niet meer dan billijk
leek.
Lucius omvatte de munten met zijn handen, alsof ze een aangename
gloed uitstraalden. Hij liet me een wrang lachje zien. ‘Weet je
wat, Gordianus, bij wijze van commissie voor het terugvorderen van
mijn verliezen zou ik je iets kunnen geven... Vijf procent van de
totale som?’
Ik hield verrast mijn adem in en keek naar de munten op het
tafeltje. Bethesda zou aangenaam getroffen zijn door een overvolle
huishoudkas. Ik lachte Lucius toe en trok mijn ene wenkbrauw
op.
‘Kijk niet zo naar me, Gordianus!’
‘Hoe bedoel je?’
‘Goed dan, ik geef je tien procent. Maar geen sestertie meer!’