De witte ree

 

De oude senator was een verre neef van mijn vriend Lucius Claudius, en die twee hadden elkaar vroeger na gestaan. Dat was de enige reden waarom ik erin toestemde bij de man op bezoek te Kaan, ik ging mee om Lucius een genoegen te doen. Toen Lucius zich op weg naar het huis van de senator liet ontvallen dat de kwestie iets te maken had met Sertorius, klakte ik met de tong en had me het liefst omgedraaid. Ik had toen al het idee dat er geen goed van kon komen. Noem het een voorgevoel, voor mijn part, nis u gelooft in zulke dingen als voorgevoelens.
Het huis van Gajus Claudius stond op de Aventinus, niet de meest modieuze wijk in Rome. Maar er huizen nog heel wat patriciërsfamilies tussen de kleine winkeltjes en de lelijke nieuwe woonkazernes op die heuvel. De voorgevel van het senatorshuis was bescheiden, maar dat betekende niets; de huizen van Romeinse edelen zijn vaak onopvallend, althans aan de voorzijde.
De bejaarde deurslaaf herkende Lucius (konden er in Rome twee mannen zijn met zijn stralende vollemaansgezicht, warrige rode haar en dansende groene ogen?). Hij geleidde ons direct naar het atrium, waar een fontein klaterde en spatte maar weinig verlichting gaf van de drukkende hitte op een wolkeloze midzomerdag. Terwijl we wachtten op onze gastheer, wandelden Lucius en ik van de ene hoek van de kleine middentuin naar de andere. Op zo’n warme dag waren de luiken van alle aan het atrium gelegen vertrekken wijd opengezet.
‘Ik neem aan dat het je neef de laatste tijd niet voor de wind gaat,’ zei ik tegen Lucius.
Hij tuitte zijn lippen. ‘Hoe kom je daar zo bij, Gordianus? Ik kan me niet herinneren dat ik daarover gesproken heb.’
‘Kijk dan naar de staat waarin zijn huis verkeert.’
‘Het is een mooi huis. Gajus heeft het als jongeman laten bouwen en hij is er altijd in blijven wonen.’
‘Het lijkt me nogal sober ingericht.’
‘Je hebt de borstbeelden van zijn adellijke voorvaderen zien staan in hun nissen in het voorportaal,’ zei Lucius, en hij stak zijn neus in de lucht. ‘Welke andere versiering heeft het huis van een patriciër nodig?’ Ondanks zijn hartelijke aard klonk Lucius soms als een echte snob.
‘Maar volgens mij is je neef een liefhebber van kunst, of dat is hij in het verleden geweest.’
‘Waarom zeg je dat?’
‘Kijk eens goed naar deze mozaïekvloer, met die ingewikkelde sierrand in acanthusbladpatroon. De uitvoering van het ontwerp getuigt van groot vakmanschap. En bekijk dan de wandschilderingen in sommige kamers. Verschillende motieven uit de Ilias, meen ik. Zelfs hiervandaan kan ik zien dat het werken van hoge kwaliteit zijn.’
Lucius trok een wenkbrauw op. ‘Neef Gajus heeft inderdaad een uitstekende smaak, dat geef ik toe. Maar waaruit leid je af dat het hem niet meer voor de wind gaat?’
‘Uit dingen die ik niet zie.’
‘Maar Gordianus, nu ga je te ver! Hoe kun je een huis binnengaan waar je nog nooit bent geweest en dan beweren dat er dingen ontbreken? Ik kan de kamers aan de tuinzijde net zo goed zien als jij, maar ze lijken me allemaal adequaat ingericht.’
‘Precies; de inrichting is adequaat. Ik zou meer verwachten van een man die dit huis heeft laten bouwen en opdracht heeft gegeven tot het vervaardigen van die muurschilderingen en mozaïeken. Waar zijn de rijkversierde meubels? Wat ik zie lijkt me het gewone spul dat iedereen kant-en-klaar kan kopen in de Straat van de Houtbewerkers. Waar zijn de schilderijen, de ingelijste kunstwerken, de portretten en pastorale taferelen die tegenwoordig zo in de mode zijn?’
‘Hoe kom je erbij dat neef Gajus zulk werk zou verzamelen?’
‘Omdat ik de verkleurde rechthoeken aan de muur zie waar ze ooit hebben gehangen! En er zal zeker een imposant standbeeld
hebben gestaan op dat voetstuk midden in de fontein. Mag ik raden? Diana met haar boog, of misschien een discuswerper?’
‘Ren fraaie dronken Hercules, om precies te zijn.’
‘Zulke waardevolle stukken verdwijnen niet zonder een goede reden uit het huis van een patriciër. Dit huis lijkt op een lege provisiekast, of een verfijnde Romeinse matrone zonder haar sieraden. Waar zijn de urnen, de vazen, de kleine snuisterijen die je verwacht in het woonhuis van een welgestelde senator op jaren? Verkocht om schuldeisers te kunnen betalen, neem ik aan. Wanneer heeft je neef zijn waardevolle stukken van de hand gedaan?’
‘In de loop van de laatste jaren,’ gaf Lucius zuchtend toe, ‘gaandeweg. Ik denk dat de muurschilderingen en mozaïeken inmiddels ook weg zouden zijn, alleen horen die bij het huis, die kunnen niet stukje bij beetje worden verkocht. Neef Gajus is zwaar getroffen door de Burgeroorlog.’
‘Stond hij aan de verkeerde kant?’
integendeel! Gajus was een trouwe aanhanger van Sulla. Maar zijn enige zoon, die net zo oud was als ik, was door zijn huwelijk verbonden met een familie die aan de kant van Marius stond en de connecties van zijn vrouw zijn hem fataal geworden; hij is onthoofd toen Sulla dictator werd. Maar hij liet een erfgenaam achter: Gajus’ kleinzoon, een jongen die Mamercus heet en nu nog geen twintig is. Gajus wierp zich op als voogd van zijn kleinzoon, maar moest ook de schulden van zijn gestorven zoon overnemen, die verpletterend waren. Arme neef Gajus! De Burgeroorlog heeft zijn familie verscheurd, hem zijn enige zoon ontnomen en hem aan de rand van het bankroet gebracht.’
Ik keek om me heen. ‘Het huis zelf lijkt me van grote waarde.’
‘Zeker, maar dat is dan ook het enige wat Gajus nog bezit. Zijn vermogen is hij kwijt. En Mamercus nu ook, vrees ik.’
‘Zijn kleinzoon?’
‘Afgereisd naar Iberia! Zijn grootvader is een gebroken man.’
‘Iberia! Dus daarom begon je op onze weg hierheen over Sertorius...’
De Burgeroorlog was nu zes jaar voorbij. Marius had verloren. Sulla had gewonnen en zichzelf tot dictator uitgeroepen. Hij had zijn vijanden uit de weg geruimd, de staat heringericht en zich teruggetrokken, nadat hij de leiding van de senaat en de magistraatsfuncties had overgelaten aan de door hem gekozen opvolgers. De Marianen - voor zover die de zuiveringen hadden overleefd en hun hoofd hadden kunnen behouden - hielden zich stil. Maar in Iberia gloeiden nog de laatste sintels van het verzet in de persoon van Quintus Sertorius. De afvallige legeraanvoerder had niet alleen geweigerd zich over te geven, maar had zichzelf ook uitgeroepen tot hoofd van de wettige Romeinse staat. Misnoegde militairen die op de hand van Marius waren geweest en wanhopige senatoren die zich verzet hadden tegen Sulla waren naar Iberia gevlucht om zich aan te sluiten bij Sertorius’ regering in ballingschap. Sertorius beschikte daar niet alleen over zijn eigen legioenen, maar had ook de inheemse bevolking aan zijn zijde weten te krijgen. Al met al vertegenwoordigden Sertorius en zijn getrouwen in Iberia een aanzienlijke macht; de Romeinse Senaat kon de opstand niet negeren, maar tot nu toe was de Senaat niet bij machte gebleken hem neer te slaan.
‘Wil je zeggen dat de jonge Mamercus is weggelopen om zich bij Sertorius aan te sluiten?’
‘Daar lijkt het op,’ zei Lucius hoofdschuddend. Hij bukte om aan een roos te ruiken. ‘Wat een heerlijk zoete geur!’
‘Dus de jonge Mamercus verwerpt de politiek van zijn grootvader, die aanhanger van Sulla was, en is trouw gebleven aan de familie van zijn moeder?’
‘Blijkbaar. Gajus is radeloos. De lichtzinnigheid van de jeugd! Wie partij kiest voor Sertorius heeft geen toekomst.’
‘Maar wat voor toekomst zou de jongeman hier in Rome hebben als hij bij zijn grootvader was gebleven? Je zegt zelf dat Gajus zo goed als bankroet is.’
‘Het is een kwestie van loyaliteit, Gordianus, en van de waardigheid van de familie.’ Lucius koos zijn woorden zorgvuldig. De patriciër in hem deed geweldig zijn best niet neerbuigend te klinken.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Misschien heeft die jongen het gevoel dat hij loyaal is aan zijn gestorven vader door zich aan te sluiten bij het laatste verzet tegen de factie van Sulla. Maar ik begrijp wat je bedoelt, Lucius: het is een familietragedie, van het soort dat je tegenwoordig maar al te vaak ziet. Maar wat zou je neef van mij willen?’
‘Dat lijkt me duidelijk. Hij wil dat iemand... maar daar is Gajus zelf al.’
‘Neef Lucius! Omhels me!’ Een broos uitziende oude man in senators toga betrad met gespreide armen het atrium. ‘Laat me iemand voelen van mijn eigen vlees en bloed!’
De twee mannen hadden niet meer van elkaar kunnen verschillen. Gajus was natuurlijk ouder, maar hij was ook lang en smal terwijl Lucius klein en rond was. En terwijl Lucius een blozend rood hoofd had, was de oude senator grijs en grauw, niet alleen door zijn haar en rimpelige handen, maar ook in zijn gezicht en wijze van optreden, een soort onthechte, strenge soberheid. De man leek, net als zijn huis, van elke opsmuk ontdaan, teruggebracht tot de kern van zijn wezen.
Na een ogenblik lieten de mannen elkaar los. ‘Ik wist toch dat je me niet zou teleurstellen, Lucius. Is dit de man?’
‘ Ja, dit is Gordianus, die de Vinder wordt genoemd.’
‘Laten we hopen dat hij zijn naam eer aandoet.’ Gajus Claudius bekeek me niet met de hooghartige blik die ik van patriciërs gewend was, maar met bedaarde aandacht, alsof hij wilde bepalen of hij van mij iets kon verwachten of niet. ‘Hij maakt een betrouwbare indruk,’ zei hij ten slotte. ‘Maar ach, wat is de mensenkennis waard van een man die heeft toegelaten dat zijn enige zoon trouwde in een familie van Marianen en vervolgens niet zag dat zijn kleinzoon voornemens was dezelfde weg naar de ondergang te kiezen?’
‘Ja, ik heb Gordianus net op de hoogte gebracht van je situatie,’ zei Lucius.
‘En is hij bereid te gaan?’
‘Zover was ik nog niet gekomen...’
Er moest toch nog een dunne sluier van ijdelheid over de senator hebben gelegen, want nu zag ik dat die werd weggerukt. Hij keek me smekend aan. ‘De jongen is het enige wat ik nog heb! Ik moet zekerheid hebben over wat er met hem is gebeurd, en waarom hij deze krankzinnige weg heeft gekozen, en of hij niet tot rede te brengen is! Wil je dat voor me doen, Gordianus?’
‘Wat doen, Gajus Claudius?’ vroeg ik, hoewel het me maar al te duidelijk begon te worden.
‘Hem opzoeken! Voor mij naar Iberia gaan. Mijn boodschap overbrengen. Hem bij me terugbrengen!’
Ik schraapte mijn keel. ‘Laat me nagaan of ik je goed begrijp Gajus Claudius. Je wilt dat ik me op het terrein van Sertorius waag? Je moet toch beseffen dat in heel Iberia grote en kleine oorlogen worden uitgevochten. Het gevaar...’
‘Je zult er wel een aanzienlijk honorarium voor willen hebben...’ Handenwringend wendde Gajus zijn blik af. ‘Het honorarium doet er niet toe,’ zei Lucius. ‘Ik vrees van wel,’ zei ik, want ik begreep hem verkeerd. Toen zag ik dat Lucius en zijn neef een blik wisselden en ik snapte wat hij bedoelde. Gajus Claudius had geen geld; het was Lucius die mijn honorarium zou betalen, en ik wist dat Lucius het zich kon veroorloven om vrijgevig te zijn. De opdracht zou dus zowel van1 mijn dierbare vriend als van zijn neef afkomstig zijn. Des te meer voelde ik me verplicht hem aan te nemen.

Zo kwam het dat ik mij enkele dagen later aan de oostkust van Iberia bevond, bij het dorp Sucro, niet ver van de monding van de rivier met dezelfde naam.
Ik was niet alleen. Na veel gepieker en geaarzel had ik besloten Eco mee te nemen. Enerzijds was het waarschijnlijk dat ik gevaren zou moeten trotseren, mogelijk zelfs groot gevaar; anderzijds was een snelle, pientere jongen van veertien die in zijn jongste jaren in Rome de harde lessen van de straat had geleerd (ondanks zijn onvermogen tot spreken) geen slechte reisgenoot in een onvoorspelbare omgeving. En het leek me een goed idee dat Eco zo al jong reiservaring zou opdoen, zeker nu Lucius Claudius de kosten op zich had genomen.
Het was begonnen met de zeereis aan boord van een koopvaarder die van Puteoli onderweg was naar Mauretania. Voor een redelijke som was de kapitein bereid ons aan wal te zetten in Carthago Nova, in Iberia. De oversteek was vrij goed verlopen. We waren maar één keer belaagd door piraten, die onze ervaren kapitein gemakkelijk had kunnen afschudden; verder was Eco een
paar dagen zeeziek geweest. Eenmaal aan wal deden we navraag (Irtur Sertorius en reisden vervolgens naar het noorden, naar Sturo, waar we twee dagen na een zware veldslag op de oevers van de rivier arriveerden.
Volgens de plaatselijke bevolking had Sertorius zware verliezen geleden, misschien wel tienduizend man; maar datzelfde gold voor de Romeinse bevelhebber, Sulla’s wonderkind Pompejus (geen kind meer inmiddels, hij was al dertig), die zelf gewond was geraakt, hoewel niet ernstig. Aan beide kanten moesten de legers hergroeperen en het gerucht ging dat Pompejus’ collega Metellus vanuit het noorden met versterking onderweg was. De bevolking van Sucro zette zich schrap voor een volgende slag.
Het bleek gemakkelijker te zijn om het kamp van Sertorius te bereiken dan ik had verwacht. De traditionele strenge tucht van een Romeins legerkamp ontbrak; misschien was het, gezien de samenvoeging van Sertorius’ troepen met Iberische stamleden en bijeengeraapte Romeinen ook niet goed mogelijk de discipline te handhaven. Daarentegen leek er een sfeer van kameraadschap te heersen waarin ook de plaatselijke aanbieders van voedsel en andere waar (hun eigen lichaam incluis) welkom waren om handel te drijven met de soldaten. De sfeer was open en bijna feestelijk, ondanks de slachting van twee dagen terug. Het moreel was kennelijk goed.
Ik deed navraag naar Mamercus Claudius en gebruikte daarbij de beschrijving die ik van zijn grootvader had gekregen: een jonge patriciër van negentien, lang, slank, met een vriendelijk gezicht en dik gitzwart haar, die zich pas onlangs bij het leger had gevoegd, tussen de vergrijsde Romeinse veteranen en hun Spaanse bondgenoten moest zo’n jongeman zeker opvallen, dacht ik, en ik hoefde maar weinig rond te vragen (en een kleinigheid te besteden) voordat Eco en ik zijn tent aangewezen kregen.
De plaats verbaasde me, want de tent stond bijna in het hart van het kamp, dus niet ver, nam ik aan, van Sertorius’ eigen kwartier. Mamercus Claudius gold ondanks zijn jeugd en onervarenheid waarschijnlijk als een belangrijke aanwinst voor Sertorius, het levende bewijs voor zijn mede-Romeinen dat de afvallige bevelhebber nog jongemannen uit een van Rome’s beste families kon aan-
trekken, en dat zijn beweging het oog richtte op de toekomst, niet; op het verleden.
Die conclusie bleek treffender dan ik besefte. Toen ik de centurio voor de tent verzocht Mamercus te vertellen dat hij bezoek had, kreeg ik te horen dat Mamercus elders was. Toen ik vroeg waar dan, raadde de centurio me aan het bij de tent van de bevelhebber te proberen. 1 Dus begaven Eco en ik ons naar de tent van Quintus Sertorius zelf, die sterk opviel door de falanx van schildwachten eromheen. Er stond ook een grote groep mensen die verzoeken wilden indienen: omwonenden die proviand aan het leger wilden slijten, of schade hadden geleden door de krijgshandelingen en daarvoor compensatie wilden hebben, of andere dringende zaken te bespreken hadden met de Commandant en zijn staf. j Eco tikte met zijn vinger op zijn vlakke hand om aan te geven dat we op een muur waren gestuit: die tent komen we nooit binnen, leek hij te willen zeggen. ‘Maar we hoeven ook niet naar binnen,’ zei ik tegen hem. ‘We ; willen dat iemand die al binnen is naar buiten komt, en dat is iets j heel anders.’
Ik liep naar de voorste man in de rij. Mensen die in de rij stonden wierpen ons norse blikken toe, maar die negeerde ik. Ik bereikte de man die als eerste zou worden toegelaten en schraapte mijn keel om zijn aandacht te trekken. Hij draaide zich om, keek vuil naar me en zei iets in zijn eigen taal. Toen hij zag dat ik hem niet verstond, herhaalde hij in redelijk goed Latijn wat hij had gezegd. ‘Wat denk je wel? Ik ben het eerst aan de beurt. Ga weg!’
‘Kom je voor Quintus Sertorius?’ vroeg ik. ‘Net als iedereen. Wacht maar op je beurt.’
‘Maar ik kom niet voor de bevelhebber. Ik wil alleen dat iemand een boodschap doorgeeft aan een jongeman die waarschijnlijk bij hem in de tent is. Wil je me een gunst bewijzen?’ Ik klopte met mijn hand op mijn beurs vol munten onder mijn tunica, die suggestief rinkelde. ‘Vraag naar een jonge Romein die Mamercus Claudius heet. Zeg dat iemand een lange reis heeft ondernomen om met hem te kunnen praten.’
‘Tja...’ De man leek in dubio, maar zijn gezicht begon opeens te stralen, alsof het de glans van het zonlicht weerkaatste dat op de munten viel die ik in zijn hand legde.
Op hetzelfde ogenblik kwam een schildwacht naar hem toe, controleerde de man op wapens en zei dat hij de tent in mocht Umm.
We hoefden niet lang te wachten. Even later kwam een slanke jongeman uit de tent naar buiten. De leren onderdelen van zijn wapenrusting leken gemaakt voor een man die kleiner en breder was; ik had al opgemerkt dat veel jonge officieren van Sertorius op een dergelijke wijze waren uitgerust. De jongeman trok aan de armsgaten van zijn leren hemd en tuurde wat mismoedig naar de mensen. Ik trok zijn aandacht en beduidde hem dat ik hem naast de tent wilde spreken.
‘Mamercus Claudius?’ vroeg ik. ‘Ik kom met een boodschap van...’
‘Wat denk je wel, idioot, dat je me op zo’n manier wegroept uit de tent van de bevelhebber?’ Hij was kwaad, maar sprak met gedempte stem.
‘Ik had natuurlijk ook in de rij kunnen gaan staan voor een audiëntie met de bevelhebber...’
‘Wie ben je?’
‘Ik heet Gordianus en ik word de Vinder genoemd. Dit is mijn zoon Eco. We zijn helemaal uit Rome gekomen. Je grootvader heeft me gestuurd.’
Mamercus leek even uit het veld geslagen en glimlachte toen meewarig. ‘Juist ja. Arme grootvader!’
‘Hij is inderdaad arm,’ zei ik, ‘en nog armer geworden nu hij je gezelschap moet ontberen.’
‘Maakt hij het goed?’
‘Lichamelijk wel. Maar zijn geest wordt ondermijnd door zorgen om jou. Ik heb een boodschap van hem.’
Ik haalde het dichtgevouwen schrijftafeltje tevoorschijn dat ik uit Rome had meegenomen. De dunne plaatjes hout waren met een lint samengebonden en verzegeld met een lik rode zegellak, waarin Gajus Claudius zijn zegelring had gedrukt. Mamercus verbrak het zegel, opende het tafeltje en staarde naar de waslaag aan de binnenkant, waarin zijn grootvader eigenhandig zijn smeekbede had gekrast, want een secretaris om zijn brieven te schrijven had hij niet meer.
Het zou me niet hebben verbaasd als Mamercus bot en onverschillig had gereageerd. Veel ongeduldige, verbitterde, verarmde jongemannen zouden in zijn situatie de bezorgdheid van een liefhebbende grootvader als hinderlijk hebben ervaren, zeker als die grootvader een gevestigde orde steunde waartegen de jongeman zelf de wapens had opgenomen. Maar Mamercus reageerde anders. Ik volgde de snelle oogbewegingen waarmee hij de woorden las en zag zijn ogen vochtig worden. Hij klemde zijn kaken op elkaar om te voorkomen dat zijn lippen zouden trillen. In zijn ontroering leek hij bijna net zo jong als Eco.
Gajus Claudius had de inhoud van zijn brief niet geheimgehouden. Integendeel, hij had erop gestaan dat ik hem zou lezen:

Mijn liefste kleinzoon, bloed van mijn bloed, wat bezielt je om deze dwaze weg te kiezen? Denk je de schim van je vader te behagen door je te begeven in een hopeloze strijd tegen degenen die hem hebben vernietigd? Als dit de enige weg zou zijn die voor je openligt, als je eigen naam en toekomst in het verderf waren gedompeld, net als die van je vader en je moeder, dan zou de eer wellicht zo’n wanhoopskeuze vereisen. Maar in Rome geniet je nog mijn bescherming, ondanks de ondergang van je vader, en je kunt hier nog altijd een positie verwerven. Natuurlijk zijn we deerlijk verarmd, maar samen zullen we een uitweg vinden uit onze tegenspoed! De beste manier om je vader te wreken ligt immers in het herstel van het familiefortuin en het krijgen van een plaats in de staat, zodat je op mijn leeftijd terug zult kunnen kijken op een lange loopbaan en een wereld die is veranderd op een wijze waarin je zelf de hand hebt gehad en die meer naar je voorkeur is. Vergooi je leven niet! Ik smeek je, matig je hartstochten en laat je door de rede leiden. Kom bij me terug! De man die deze boodschap heeft overgebracht beschikt over voldoende middelen voor je thuisreis. Mamercus, zoon van mijn zoon, ik bid de goden dat ik je binnenkort zal zien!

Na een poosje vouwde Mamercus het schrijftafeltje dicht en knoopte het lint weer vast. Hij wendde zijn blik af op een wijze die me aan zijn grootvader deed denken. ‘Dank voor het bezorgen van de brief. Is dat alles?’
‘Is dat alles?’ vroeg ik. ‘Ik weet wat er in de brief staat. Ga je zijn verzoek inwilligen?’
‘Nee. Laat me nu met rust.’
‘Weet je het zeker, Mamercus? Wil je erover nadenken? Zal ik straks terugkomen?’
‘Nee!’
Mijn opdracht van Gajus Claudius was duidelijk: ik moest Mamercus opsporen, de brief overhandigen en Mamercus helpen, als hij dat wilde, het leger van Sertorius zonder kleerscheuren te verlaten. Er werd niet van me gevergd dat ik hem zou overhalen te vertrekken. Maar ik had een lange reis achter de rug en ik had zowel de zorgelijkheid van de oude senator als de reactie van zijn kleinzoon gezien. Als Mamercus spottend had gereageerd, als hij geen liefde voor zijn grootvader had getoond, was het uit geweest. Maar zijn reactie was precies tegenovergesteld. Terwijl hij het schrijftafeltje zorgvuldig vasthield, bijna liefkozend, en zijn ogen droogde, zag ik aan hem hoezeer hij op de oude man gesteld was; misschien verkeerde hij ook in verwarring over zijn keuze.
Het leek me verstandig een ander onderwerp aan te snijden. ‘Zo te zien breng je het er goed af, hier in het leger van Sertorius,’ zei ik.
‘Beter dan ik had gedacht, in zo korte tijd,’ gaf Mamercus toe. Hij klemde het schrijftafeltje onder zijn arm en toonde een scheef lachje. ‘De bevelhebber was heel verheugd over mijn komst. Hij nam me meteen op in zijn staf, ondanks mijn gebrek aan ervaring. "Kijk eens aan," zei hij tegen iedereen, "een jonge Claudius is helemaal uit Rome gekomen om zich bij ons aan te sluiten! Maar maak je geen zorgen, jongeman, voordat je het weet zijn we terug in Rome, en dan zullen die ellendelingen van Sulla naar hun hoofd moeten zoeken!"‘
‘En geloof je dat? Is dat waarom je verkiest te blijven?’
Mamercus reageerde verontwaardigd. ‘De vraag is waarom jij verkiest te blijven, Gordianus! Ik heb je mijn antwoord gegeven, Ga nu weg!’
Op dat moment begonnen de mensen voor de tent van de bevelhebber te juichen. Ik hoorde met instemming de naam Sertorius roepen en zag dat de grote man zelf uit zijn tent was gekomen. Hij , was een lange, stevige man met een resolute kaak en een glimlach die zelfvertrouwen uitstraalde. Jaren terug had hij in het gevecht een oog verloren. Andere mannen zouden verlegen zijn geweest met zo’n verminking, maar Sertorius scheen zijn leren ooglapje als een ereteken te beschouwen. De vele littekens van oorlogswonden aan zijn armen en benen beschouwde hij als bewijzen van zijn moed.
Sommige stervelingen beschikken over een charismatische allure die bijna goddelijk is en die iedereen onmiddellijk opvalt; Quintus Sertorius was zo iemand. Dit was een man aan wie andere mannen hun volste vertrouwen zouden schenken en die zij zonder vragen te stellen zouden volgen naar de roem of de dood. De juichkreten waarmee zowel zijn eigen soldaten als de plaatselijke handelaren hem begroetten waren volstrekt oprecht en spontaan.
Het gejuich verstomde. Eco en ik keken elkaar bevreemd aan. Het gejuich was begrijpelijk, maar wat was dit? Het was het onderdrukte gefluister uit religieuze eerbied zoals in Rome soms te horen is wanneer bepaalde eeuwenoude riten in de tempels aan het Forum worden voltrokken, een nauwelijks hoorbare mengeling van gefluister, gemompel en geprevelde gebeden.
Toen zag ik het opmerkelijke wezen dat achter Sertorius aan uit j de tent naar buiten was gekomen.
Het was een jonge ree. Haar zachte vacht was spierwit, zonder een spoortje kleur. Ze huppelde achter Sertorius aan als een trouwe jachthond, en toen hij bleef staan, drukte ze haar neus tegen j zijn dij en hief haar kop om zich te laten aaien. Ik had nog nooit zoiets gezien.
Het gemompel werd luider en tussen de vreemde dialecten door hoorde ik flarden in het Latijn:

‘De witte ree! De witte ree!’

‘Ze lijken allebei tevreden; dat moet goed nieuws betekenen!’
‘Diana! Zegen ons, godin! Zegen Quintus Sertorius!’ Sertorius lachte en bukte zich om de kop van de jonge ree in zijn handen te nemen. Hij drukte een kus op haar snuit.
Het gemompel werd luider en één toeschouwer liet een schorre lach horen. Mijn geliefde zoon, die niet kan spreken, heeft een merkwaardige manier van lachen, die helaas bijna klinkt als het balken van een ezel. De jonge ree spitste meteen haar oren en ze dook weg achter Sertorius, bijna struikelend over haar dunne poten. Mensen keken met een wantrouwige blik naar ons om. Eco sloeg zijn handen voor zijn mond. Sertorius keek fronsend in onze richting. Hij zag Mamercus staan en monsterde mij met een nieuwsgierige blik.
‘Mamercus Claudius?’ riep hij. ‘Ik vroeg me al af waar je was gebleven. Kom hier!’
Sertorius baande zich een weg door de eerbiedige menigte, met de witte ree en een haag van schildwachten achter zich aan. In het gevolg bevond zich tot mijn verwondering een meisje dat niet veel ouder kon zijn dan Eco. Ze was een beeldschoon kind, met donkere ogen en wangen als witte rozenblaadjes. Geheel in het wit, met een witte doek om haar zwarte haar, leek ze door haar kleding en houding een priesteres; ze staarde recht voor zich uit en liep tussen de soldaten met een gratie en zelfverzekerdheid die niet bij haar jaren pasten.
‘Een witte ree!’ zei ik. ‘En dat meisje! Wie is dat, Mamercus?’
Mamercus keek me alleen dreigend aan en haastte zich naar Sertorius. Ik draafde achter hem aan en greep zijn arm.
‘Mamercus, ik zal proberen vanavond onderdak te vinden in Sucro. Als je je bedenkt...’
Hij rukte zijn arm los en liep door, zonder om te kijken.

Onderdak vinden in Sucro was niet moeilijk. Er was maar één herberg en daar waren geen gasten. De veldslag tussen de legers van Pompejus en Sertorius had de reizigers verjaagd en het vooruitzicht van nieuwe gevechten hield ze weg.
De herbergier was een krachtig ogende Kelt met een lange bruine baard die Lacro heette. Hij leek ondanks de oorlogsellende in een uitstekend humeur; hij was blij met twee gasten om de avond in de gelagkamer drinkend en pratend mee door te brengen. Lacro’s familie woonde al generaties lang aan de oever van de Sucro. Hij vertelde trots over de rijkdom van de rivier en de schoonheid
van de kust. Zijn geliefde tijdverdrijf was vallen zetten en jagen in1 het moeras bij de monding van de rivier, waar grote aantallen vogels neerstreken en de lekkerste schaaldieren uit de modder konden worden geschept. Lacro leek de laatste tijd heel wat uren in het moeras te hebben doorgebracht, al was het maar om de vijandelijkheden te ontlopen.
Maar hij klaagde niet over de oorlog, al had hij geen goed woord over voor Pompejus en Metellus. Lacro was erg op de hand van Sertorius, die hij prees omdat hij de verschillende Keltische en Iberische stammen had verenigd. Hij had niets tegen Romeinen, zei hij, als ze maar zoals Sertorius waren; als er een Romein voor nodig was om zijn volk te leiden, dan moest dat maar. Toen ik vertelde dat Eco en ik diezelfde dag in het kamp van de grote bevelhebber waren geweest, en Sertorius zelfs even hadden gezien, was Lacro niet weinig onder de indruk.
‘En hebben jullie de witte ree ook gezien?’ vroeg hij.
‘Ja. Een merkwaardig huisdier.’
‘De witte ree is geen huisdier!’ Lacro was ontzet bij het idee. ‘De witte ree is Sertorius als geschenk gezonden door Diana. De godin spreekt tot hem door de ree. De ree voorspelt Sertorius de toekomst.’
‘O ja?’
‘Hoe had hij anders zo lang ongeslagen kunnen blijven, hoeveel legers Rome ook op hem afstuurt? Denk je dat Sertorius gewoon geluk heeft gehad? Nee, hij staat onder goddelijke bescherming! De witte ree is heilig.’
‘Juist,’ zei ik, maar kennelijk met te weinig overtuiging.
‘Bah! Jullie Romeinen hebben de wereld overwonnen maar de goden zijn uit het zicht geraakt. Jullie hebben met eigen ogen de witte ree gezien, en denken dat ze een huisdier is! Sertorius niet. Hij is anders.’
‘Hoe is Sertorius aan dat bijzondere wezen gekomen?’
‘Ze zeggen dat jagers het reekalf in het bos hebben gevonden. Het liep op hen af en zei dat het naar hun grote leider wilde. De jagers brachten de ree bij Sertorius. Toen hij zich naar haar toe boog om zijn neus tegen haar snoet te duwen, sprak ze hém in zijn eigen taal toe en hij herkende de stem van Diana. Sindsdien zijn ze onafscheidelijk. De ree volgt Sertorius overal, of liever gezegd, hij volgt de ree, omdat zij hem vertelt waar zijn vijanden zijn en welke route hij moet volgen. Dus jullie hebben haar met eigen ogen gezien! Ik benijd jullie! Ik heb haar zelf nooit gezien, alleen over haar gehoord.’
‘Dus de witte ree is een beroemdheid?’
‘lederen heeft van haar gehoord. Ik heb toch een herberg? Ik weet waar de mensen over praten, en elke man van de Pyreneeën tot de Zuilen van Hercules houdt van de witte ree!’

Omdat er in Sucro maar één herberg was, kostte het Mamercus Claudius de volgende ochtend geen moeite ons te vinden. Hij kwam de gelagkamer binnen toen Eco en ik net klaar waren met ons ontbijt van brood en dadels. Ik lachte hem toe. Hij lachte niet terug.
Ik besefte dat hij nog als militair gekleed ging en dat hij niet alleen was. Een groepje soldaten volgde hem naar binnen, allen met een grimmig gezicht.
Dus hij bracht me een officieel bezoek. Mijn ontbijt lag me plotseling zwaar op de maag. Ik kreeg een droge mond. Ik herinnerde me het slechte voorgevoel dat ik met betrekking tot deze opdracht steeds had gehad, al voordat ik Gajus Claudius had leren kennen...
Mamercus stapte op ons af. Zijn optreden was militair en onpersoonlijk. ‘Gordianus! Quintus Sertorius stuurt me om je op te halen.’
Het ergste is gebeurd, dacht ik. Mamercus heeft me verraden bij Sertorius en nu moet ik tegenover Sertorius verantwoording afleggen omdat ik heb geprobeerd een van zijn mannen tot desertie over te halen. Ik had beseft dat het een gevaarlijke opdracht zou zijn; ik had voorzichtiger te werk moeten gaan. Mamercus had me al duidelijk te verstaan gegeven dat hij niet van plan was mee terug te gaan naar Rome; waarom was ik dan in Sucro blijven hangen? Ik had nog een poging willen doen, ik was het slachtoffer geworden van mijn eigen sentimentele sympathie voor de oude senator. En ik had Eco in mijn ongeluk meegesleurd. Hij was nog maar een jongen; Sertorius zou toch niet ook zijn hoofd afhakken, na het mijne? Maar wat moest hij beginnen zonder mij? Sertorius
zou hem waarschijnlijk inlijven als gewoon soldaat, dacht ik. Zo dat Eco’s lot zijn, zijn leven beëindigen op een slagveld, strijdend in een vreemd land voor een verloren zaak? Had ik hem maar ii Rome achtergelaten!
Ik stond zo onverschrokken als ik kon op en gebaarde Eco dal hij mijn voorbeeld moest volgen. Mamercus en zijn mannen brachten ons over de weg langs de rivier terug naar het kamp. li! de felle ochtendzon leken de gezichten van de mannen nog grimmiger. Geen van hen zei een woord. !
In het kamp heerste dezelfde grimmige stemming. Iedereen die we zagen was somber en zwijgzaam. Waar was de uitbundig stemming van de vorige dag gebleven?
We kwamen bij Sertorius tent. Mamercus hield de ingang open en riep mijn naam af. Hij gebaarde dat Eco en ik naar binnen moesten gaan. Zelf bleef hij met de soldaten buiten staan.
De bevelhebber was alleen; volstrekt alleen, al besefte ik dat niet onmiddellijk. Hij rees gretig op uit zijn stoel, alsof hij ongeduldig had gewacht, en kwam met grote stappen naar ons toe. Het was niet de ontvangst die ik had verwacht.
‘Gordianus de Vinder!’ riep hij uit en hij greep mijn hand. ‘Wat een geluk dat je toevallig hier bent, op een dag als deze! Weet je waarom ik je heb ontboden?’
‘Ik begin te denken dat ik het niet weet.’ De uitdrukking op Sertorius’ gezicht was grimmig maar niet vijandig. Het zag ernaar uit dat ik mijn hoofd voorlopig zou mogen behouden.
‘Dus je hebt het nieuws nog niet gehoord?’
‘Welk nieuws?’
‘Uitstekend! Dus het is nog niet uitgelekt. Als zoiets gebeurt, probeer je te voorkomen dat er wordt gekletst, maar dat is als het blussen van brandjes in hooiland...’
Ik keek om me heen in de volle tent, naar het veldbed van de bevelhebber, de kisten met kaarten en boekrollen erop, de kleine lampen op driepoten. Er ontbrak iets...
‘Waar is de witte ree?’ vroeg ik.
Hij verbleekte. ‘Dus je hebt het nieuws wél gehoord?’
‘Nee. Maar als zich een crisis voordoet, zou je toch je goddelijke raadgeefster aan je zijde moeten hebben?’
Sertorius slikte moeizaam, iemand heeft haar vannacht gestolen. Iemand heeft de witte ree ontvoerd!’
‘Juist ja. Maar waarom heb je me ontboden, Quintus Sertorius?’
‘Geen valse schaamte, Vinder. Ik ken je reputatie.’
‘ Je hebt van me gehoord?’
Sertorius lachte wrang. ‘Ik ben redelijk goed op de hoogte van Wat er in Rome gebeurt, al ben ik daar zelf in geen jaren geweest. Ik heb er mijn verspieders en informanten, zoals Pompejus en de Senaat ongetwijfeld ook in mijn kamp hebben. Ik probeer op de hoogte te blijven van wie wie voor de rechtbank sleept, wie in opkomst is en wie aan gezag inboet. Het zou je verbazen hoe vaak je naam daarbij valt. Ja, ik weet wie je bent.’
‘En weet je ook waarvoor ik hier ben?’ Ik wilde absoluut zeker weten dat we elkaar goed begrepen.
‘Ja, ja. Ik heb er Mamercus gisteren naar gevraagd. Hij heeft me de brief laten zien. Wat een overbezorgde oude malloot, die grootvader van hem! De Sullanen mogen hem houden; ik heb zijn kleinzoon, die drie officieren van Pompejus waard is, wed ik! Opgewekt, nieuwsgierig en slim, en volkomen toegewijd aan de goede zaak. Als de machtige mannen in Rome verstandig waren geweest, hadden ze hem de verbeurd verklaarde bezittingen van de familie teruggegeven en geprobeerd Mamercus voor hun zaak te winnen, nadat zijn vader was uitgeschakeld. Maar de Sullanen zijn altijd al inhalige, kortzichtige schoften geweest. Ze hebben de beste jongemannen naar Iberia doen uitwijken; des te beter voor mij!’ Een ogenblik toonde hij de verblindende glimlach waarmee hij ongetwijfeld het hart van die jongemannen had veroverd. Toen verstrakte hij. ‘Maar nu terzake. Jij wordt toch de Vinder genoemd? Ik ben iets kwijt en jij moet het zien terug te vinden!’

Sertorius legde uit dat de witte ree ‘s nachts werd ondergebracht in haar eigen kleine tent, niet ver van het verblijf van de bevelhebber. Om religieuze redenen was de opening van de tent steeds gericht naar de opkomende maan; toevallig was daardoor in dit kampement de voorzijde van de kleine tent afgewend van de meeste andere tenten, waardoor Sertorius’ nachtwacht de ingang niet kon zien. Maar de kleine tent had zijn eigen bewakers, twee Kelten die zich vrijwillig hadden gemeld voor de religieuze eer de afgezant van Diana te mogen beschermen. Dit tweetal had blijkbaar geen zwaar verdovingsmiddel toegediend gekregen en ze hadden dé hele nacht geslapen. Sertorius had zich laten overtuigen door huil tranenrijke berouw dat ze tekort waren geschoten tegenover de witte ree, maar had verder geen nuttige informatie losgekregen.
Ik verzocht de tent te mogen bekijken. Sertorius bracht me er zelf heen. Voordat we naar binnen gingen, keek hij even naar Eco.
‘Heeft de jongen al eerder de dood gezien?’ vroeg hij.
‘Ja. Waarom vraag je dat?’
‘Het is geen bloederige aanblik, dat is iets heel anders, neem dat van mij aan! Maar een prettige gezicht is het niet.’
Zonder nadere uitleg ging hij ons voor. In de tent was een kooi neergezet, met stro op de bodem en emmers water en vers gras. Naast de kooi stond een veldbed en daarop lag het meisje dat we een dag eerder in het gevolg van de bevelhebber hadden gezien. Ze droeg hetzelfde witte gewaad, maar de witte doek bedekte niet langer haar hoofd, zodat haar haar in een glanzende zwarte waaier om haar witte gezicht lag. Haar benen waren gestrekt en haar handen lagen gevouwen op haar borst. Ze had bijna kunnen slapen, maar ze was onnatuurlijk bleek en ze had kneuzingen en schaafwonden aan haar hals.
‘Is ze zo gevonden?’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei Sertorius. ‘Ze lag voor de kooi op de grond, alsof ze gevallen was.’
‘Wie was ze?’
‘Gewoon een meisje van een van de Keltische stammen. Hun priesters zeiden dat alleen een maagd de witte ree zou mogen voeden en verzorgen. Dit meisje bood zich vrijwillig aan. Het was een grote eer voor haar familie. Ze heette Liria.’
‘Waar is de witte doek gevonden die ze om haar haar droeg?’
‘Je bent inderdaad opmerkzaam, Vinder. De doek is weg.’
‘Denk je...’ Ik boog me over de verwondingen in haar hals. ‘Met een doek kan iemand ook worden gewurgd.’
Sertorius knikte ernstig. ‘Ze moet hebben geprobeerd verzet te bieden. De schildwachten waren verdoofd, dus het zal de bedoeling zijn geweest ook Liria te verdoven; ze gebruikte altijd hetzelfde voedsel. Maar het is mogelijk dat ze gisteravond heeft gevast. Dut deed ze soms; ze verklaarde dat de witte ree haar opdroeg om te vasten, om zuiver te blijven. Toen ze de witte ree kwamen halen, moet ze wakker zijn geworden, waarna ze haar hebben gewurgd om haar stil te houden.’
‘Maar waarom hebben ze de witte ree niet eenvoudig gedood, in plaats van haar te ontvoeren?’
Sertorius zuchtte. ‘Er is in dit land erg veel bijgeloof, Gordianus. Elke ademtocht gaat gepaard met voortekenen en symbolische bijbetekenissen, een man kan hier niet gaan pissen zonder dat een of andere god over zijn schouder meekijkt. Ik vermoed dat de daders niet de bedoeling hadden iemand te vermoorden. Het was hun erom te doen dat de witte ree gewoon zou verdwijnen, begrijp je? Alsof ze uit eigen beweging was gevlucht. Alsof Diana zich had afgewend van mij en mijn lot. Hoe zouden mijn Iberiaanse soldaten daarop reageren? Begrijp je wat een ramp dat voor me zou zijn, Gordianus?’
Hij staarde naar het dode meisje, wendde zich toen af en begon op en neer te lopen in de beperkte ruimte van de kleine tent. ‘De ontvoerders hebben hun misdaad verzwaard met moord; dat was ook al heiligschennis, al was Liria niet echt een priesteres, maar gewoon een meisje van nederige komaf dat toevallig nog maagd was. Maar ze hoefden de ree niet te doden. Dan hadden ze hun doel voorbijgestreefd. De afgezant van Diana doden zou een onvergeeflijke wreedheid zijn. Daardoor zouden ze de stammen juist motiveren om zo’n goddeloze vijand af te slaan. Daarom ben ik ervan overtuigd dat de witte ree nog leeft en ongedeerd is.
Ik heb de kwestie stilgehouden, Gordianus, maar ik denk dat onder de mannen het gerucht al de ronde doet dat de ree weg is. De Romeinse soldaten zullen wel een vermoeden van de waarheid hebben, denk ik, en begrijpen dat ze om politieke redenen is ontvoerd. Maar de mensen van hier... De mensen van hier zullen denken dat de godin zich van mij heeft afgekeerd.’
‘Is hun geloof in de witte ree echt zo groot?’
‘O ja! Daarom heb ik de ree ook gebruikt als een machtig middel om ze aan me te binden. Machtig, maar gevaarlijk; bijgeloof
kan zich namelijk keren tegen degene die er gebruik van maakt,; begrijp je? Ik had haar beter moeten laten bewaken!’
‘Geloof je zelf in de witte ree, Sertorius? Spreekt ze tegen je?’
Hij keek me sluw aan. ‘Het verbaast me dat je die vraag stelt, Gordianus. Ik ben een Romeinse legeraanvoerder, geen lichtgelovige Iberiaan. De ree is alleen een middel om mijn positie te versterken. Moet ik het nog uitleggen? De ene dag brengen mijn spionnen me op de hoogte van Pompejus’ bewegingen; de volgende dag kondig ik aan dat de witte ree me heeft ingefluisterd dat Pompejus op een zeker tijdstip op een bepaalde plaats zal zijn, en dat blijkt dan te kloppen. Elke keer dat me een geheim ter ore komt of als ik in de toekomst kijk, ontleen ik mijn kennis aan de witte ree; officieel dan. Elke keer dat ik een bevel moet uitvaardigen waar de mensen van hier moeite mee hebben, zoals het in brand steken van hun eigen dorpen of het ter dood brengen van iemand met veel aanhangers, houd ik de mannen voor dat het moet omdat de witte ree het zegt. En als de omstandigheden onzeker zijn, en de mensen van hier de moed in de schoenen zinkt, zeg ik dat de witte ree mij een overwinning heeft beloofd. Dan hervinden ze hun moed, trekken ten strijde en maken de overwinning waar.
Vind je het blasfemie dat ik een dergelijk middel gebruik? De beste legeraanvoerders hebben altijd dit soort dingen gedaan om het moreel van de troepen op te vijzelen. Kijk maar naar Sulla! Voor een veldslag liet hij zich er altijd op betrappen dat hij prevelde tegen een beeldje dat hij uit het orakel van Delphi had gestolen; de godheid beloofde hem elke keer de overwinning. Marius deed het ook; hij had een Syrische wijze vrouw in zijn gevolg, die onveranderlijk een ramp voor zijn vijanden voorspelde. Jammer dat ze hem uiteindelijk niet kon helpen.
Zelfs Alexander bediende zich van misleiding. Ken je dat verhaal? Toen het er voor een veldslag een keer somber uitzag, vroegen zijn priesters om een bloedoffer. Terwijl het schaap werd klaargemaakt voor het altaar, schilderde Alexander de letters N en I in spiegelschrift op zijn ene handpalm en de K en de E op de andere. De priester slachtte het schaap, haalde er de dampende lever uit en legde die op de handen van Alexander. Alexander draaide de lever om en toonde hem aan zijn mannen, en daar stond op de
lever geschreven, in letters die iedereen kon lezen: het Griekse woord voor overwinning!’
‘En zo gebruikte jij de witte ree?’
Sertorius bleef staan en keek me recht in de ogen. ‘Hier in Iberia hebben de plaatselijke stammen, vooral de Kelten, een bijzonder geloof in de mystieke kracht van witte dieren. Een goede legeraanvoerder merkt zulke dingen op. Toen de jagers die dag Dianara? kwamen brengen...’
‘Dianara?’
Keek hij licht beschaamd? ‘Ik noem de witte ree Dianara, naar de godin. Waarom niet? Toen ze werd gebracht, begreep ik onmiddellijk hoe ik haar kon gebruiken. Ze moest mijn goddelijke raadgeefster worden! En die strategie heeft uitstekend gewerkt. Maar nu...’
Sertorius begon weer heen en neer te lopen. ‘Van mijn verkenners hoor ik dat Metellus zich aan de overkant van de Sucro bij Pompejus heeft gevoegd. Als mijn Iberianen horen dat de ree weg is en dat ik opnieuw strijd moet leveren, zou het resultaat een ramp kunnen worden. Wie wil er nog vechten voor een bevelhebber van wie de goden zich hebben afgewend? Het enige wat ik nu nog kan doen is me zo snel mogelijk terugtrekken in de bergen in het westen. Maar intussen moet de ree worden gevonden!’ Hij wierp me een blik toe die zowel wanhopig als gebiedend was.
‘Ik ben een Vinder, Quintus Sertorius, geen jager.’
‘Het gaat om een ontvoering, Gordianus, niet om de jacht. Ik zal je goed betalen. Breng me Dianara terug en ik zal je ruimhartig belonen.’
Ik dacht na. Mijn opdracht voor Gajus Claudius had ik uitgevoerd. Ik had Mamercus opgespoord, de brief bezorgd, en hem in de gelegenheid gesteld met me terug te reizen naar Rome. Ik kon zelf weer bepalen wat ik deed, in het buitenland, waar een machtig man mijn hulp inriep.
Anderzijds zou hulp aan een afvallige legeraanvoerder te velde landverraad zijn in de ogen van de Romeinse Senaat...
Ik mocht Sertorius wel, omdat hij eerlijk en dapper was, en uiteindelijk de zwakste partij. Ik vond hem nog aardiger toen hij een bepaald bedrag als beloning noemde.
Ik zegde toe. Als ik een afgedwaalde jongeman niet terug kort brengen bij zijn grootvader, kon ik misschien wel een verdwenen ree opsporen en terugbrengen bij haar meester. 1
Sertorius stond me toe de beide schildwachten die verdoofd waren ] te ondervragen. Ik kon me vinden in zijn oordeel: ze hadden op-j recht berouw van wat er gebeurd was en ze hadden niets nuttigs te melden. Datzelfde gold voor de andere schildwachten; niemand; had iets gezien of gehoord. Het was of de maan zelf omlaag was gekomen om de witte ree terug te halen.
Toen Eco en ik in Sucro terugkwamen, wemelde het van de dorpsbewoners in de herbergt die allemaal wijn wilden drinken en nieuws horen over de verdwijning van de witte ree. Het geheim was uitgelekt en de wildste geruchten deden de ronde. Ik luisterde er aandachtig naar; je weet nooit wanneer je nut kunt hebben van iets wat je toevallig opvangt. Volgens sommigen was de witte ree al veel eerder bij Sertorius weggelopen (dat was aantoonbaar onjuist, want ik had het dier zelf gezien). Anderen beweerden dat de ree was gestorven, dat Sertorius het dier had begraven en alleen beweerde dat het was ontvoerd. Volgens enkelen was de ree gestolen, maar niemand zei iets over de dood van de maagd. Misschien wel het wildste gerucht (en het meest onheilspellende) was de bewering dat de ree in het kamp van Pompejus was verschenen en nu zijn vertrouweling was.
Daar schoot ik nog niet veel mee op. Nadat de dorpelingen naar huis waren gegaan, vroeg ik de herbergier hoe hij erover dacht.
‘Ze weten verdorie nergens van! Allemaal windbuilen.’ Lacro zei het heel opgewekt, en waarom ook niet? Hij moest die dag goed hebben verdiend aan de verkoop van wijn en heel wat bezoekers waren vervolgens blijven eten. ‘Het enige verhaal dat me geloofwaardig in de oren klonk was dat de ree in het moeras was gezien.’
‘O ja? Dat is me ontgaan.’
‘Dat komt omdat de man die het vertelde niet zo tetterde als de domoren die niets te vertellen hadden. Hij stond hier achter de toog met me te praten. Een oude vriend van me; we zetten soms samen vallen in het moeras. Hij was hier vanmorgen vroeg. Zei dat hij een flits had opgevangen van iets wits in de verte, in een bosje In het moeras.’
‘Misschien was het een vogel.’
‘Te groot voor een vogel, volgens hem, en het bewoog als een Viervoeter, van hier naar daar in het terrein.’
‘Heeft hij het dier van dichterbij kunnen zien?’
‘Dat heeft hij wel geprobeerd, maar er was niets te bekennen, afgezien van verse hoefafdrukken in de modder. De afdrukken van een jong hert, daar was hij van overtuigd. En voetstappen.’
‘Voetstappen?’
‘Twee mannen, volgens hem. Een aan elke kant van de ree.’
Eco greep mijn arm vast en trok eraan. Ik was het met hem eens; dit was heel interessant. ‘Heeft je vriend die sporen nog gevolgd?’
‘Nee, hij heeft zich omgedraaid omdat hij nog vallen wilde bekijken.’ Lacro trok een wenkbrauw op. ‘Hij zei het niet, maar aan zijn gezicht te zien was hij bang toen hij die sporen zag. Die man kent het moeras net zo goed als het gezicht van mijn moeder; hij weet wat er thuishoort en wat niet, en wanneer er onraad is. Hij zag die sporen en voelde ontzag omdat hij stond waar het geschenk van Diana langs was gekomen. Let op mijn woorden: die witte ree is in het moeras.’
Eco stootte me aan en bracht zijn handen aan zijn keel om een wurging te suggereren. Lacro keek er bevreemd naar.
Ik vertaalde. ‘Als je vriend die sporen niet durfde te volgen, heeft hij waarschijnlijk een scherp instinct.’ Er was al iemand vermoord door degenen die de ree hadden ontvoerd.
‘Ik kan je niet helemaal volgen.’
Ik keek hem recht in de ogen. ‘Gisteren sprak je in gunstige zin over Sertorius...’
‘Jazeker.’
‘En je sprak met eerbied over de witte ree...’
‘Het geschenk van Diana.’
‘Lacro, ik wil je een geheim vertellen. Iets heel belangrijks.’
‘Waar wacht je nog op? Wie kan beter een geheim bewaren dan een herbergier?’ Hij wees met zijn duim naar het slaapgedeelte boven, alsof hij zinspeelde op alle geheime ontmoetingen die onder zijn dak hadden plaatsgevonden en waarover hij nooit een woord zou loslaten.
‘En denk je dat die vriend van je ook een geheim kan bewaren?’ vroeg ik. ‘En wat nog belangrijker is: denk je dat hij bereid zou zijn twee buitenstaanders mee te nemen in het moeras? Het is waarschijnlijk niet zonder gevaar, maar het kan ook iets opleveren. Een beloning voor jullie allebei.’

De volgende dag vertrokken we nog in het donker naar het moeras.
Lacro en zijn vriend, die Stilensis heette, gingen voorop. Eco en ik liepen achter hen aan.
We bereikten het bosje waar Stilensis de sporen had gezien. Ze waren nog zichtbaar in de modder, scherp afgetekend in de vroegste zonnestralen. We volgden het spoor. Waar de bodem te hard of te zacht was leek het spot te verdwijnen, althans in mijn ogen, maar onze ervaren gidsen konden zelfs de flauwste indrukken onderscheiden. Soms raakten zelfs zij het spoor bijster, en als dat gebeurde, zochten ze in de omgeving tot ze het weer hadden gevonden. Soms kon ik zien hoe ze dat deden, door een gebroken takje op te merken of een vertrapt blad; soms leken ze zich te laten leiden door instinct of goed geluk. Misschien zou Lacro zeggen dat Diana de weg had gewezen.
Ze leken er ook een onbekend zintuig voor te hebben op welk ogenblik onze prooi ons zou kunnen horen. Op hetzelfde ogenblik draaiden Lacro en Stilensis zich allebei om en gebaarden dat we geen enkel geluid meer mochten maken.
Wat de vijand betrof: het waren er maar twee, zoals de sporen hadden gesuggereerd; maar de sporen hadden ook verduidelijkt, door hun omvang en diepte, dat het forse kerels waren, met grote schoenen en zware lichamen. Gelukkig voor ons sliepen ze nog toen wij hen verrasten. Ze hadden geen tent en ze hadden geen vuur gemaakt. Ze sliepen op een bed van bladeren, met lichte dekens over zich heen.
Lacro en Stilensis hadden hun jachtbogen meegenomen. Terwijl ze aanlegden en richtten, rukten Eco en ik de dekens van de mannen weg. Ze werden meteen wakker, krabbelden overeind en verstarden toen ze de bogen op zich gericht zagen. Ze vloekten in een inlands dialect.
Lacro vroeg wat ze met de witte ree hadden gedaan. De mannen
bromden wat en wezen naar een dicht bosschage.
Op een kleine open plek troffen Eco en ik het wezen aan. Ze was Man een boompje vastgebonden en sliep, met haar pootjes onder haar lijf gevouwen. Zodra we ons vertoonden, kwam ze in bewening en tilde haar kop op. Ik verwachtte dat ze zou opschrikken en proberen weg te komen. Maar ze staarde ons slaperig aan, knipperde een paar keer met haar ogen, legde haar kop in de nek en leek te gapen. Langzaam en methodisch strekte ze haar ledematen en kwam overeind, ze huppelde naar ons toe en hief haar kop om zich te laten aaien. Eco uitte een kreet van verrukking en streelde met de rug van zijn hand de glanzende vacht onder haar ogen.
We voerden onze gevangenen terug door het moeras en over de weg langs de rivier, terwijl Eco de ree aan haar leidsel meevoerde, of nog vaker door haar werd meegevoerd. We hielden halt voor Sertorius’ kamp en terwijl de anderen op een afgeschermd plekje hij de rivier bleven wachten, ging ik vooruit om de bevelhebber het nieuws te vertellen.
Ik kwam net op tijd. Er stond nog maar één tent overeind: die van de bevelhebber. Het leger was al begonnen aan de mars naar de bergen. Sertorius en zijn staf waren druk bezig met het opladen van wagens en het toezicht op de definitieve ontruiming van het kampement.
Sertorius was de eerste die me zag. Hij verstarde een ogenblik en kwam toen met grote stappen naar me toe. In het ochtendlicht leek zijn gezicht een gloed uit te stralen. ‘Je hebt goed nieuws, zeker?’
Ik knikte.
‘Maakt ze het goed?’
‘Ja.’
‘En de boeven die haar hebben ontvoerd, heb je die ook gevangen kunnen nemen?’
‘Twee mannen, allebei Iberianen.’
‘Ik wist het wel! Vanmorgen ben ik wakker geworden met het gevoel dat er iets heerlijks zou gebeuren. Waar is ze? Breng me onmiddellijk naar haar toe! Nee, wacht.’ Hij draaide zich om en riep zijn staf bij zich. ‘Kom mee, allemaal. Kom kijken!’
Onder zijn stafleden zag ik Mamercus, die een kistje naar buiten droeg. ‘Zet neer, Mamercus, en kom kijken wat de Vinder voor ons heeft!’ riep Sertorius. iets wits! En er zijn twee Iberianen met een zwart hart bij haar!’
Mamercus keek een ogenblik beduusd, maar zette toen het kistje neer. Hij knikte en ging de tent weer binnen.
‘Kom, Gordianus. Breng me nu meteen naar haar toe!’ zei Sertorius en hij trok aan mijn arm.
Op de oever van de Sucro werden de legeraanvoerder en de jonge ree herenigd. Ik geloof niet dat ik ooit eerder een Romeinse bevelhebber had zien huilen. Ik weet zeker dat ik nooit eerder had gezien dat een bevelhebber een hert optilde en als een kind in zijn armen droeg. Ondanks zijn bewering dat de witte ree alleen een middel was om zijn leiderspositie te versterken, een cynisch ingezet middel om een bijgeloof te bespelen dat hemzelf vreemd was, denk ik dat het dier veel meer voor Sertorius betekende. Al fluisterde ze hem misschien niet met de stem van Diana in het oor, al voorspelde ze hem niet de toekomst, de witte ree was een zichtbaar blijk van de gunst van de goden, waarzonder elke man naakt voor zijn vijanden staat. Wat ik op de oever van de Sucro zag was de verrukking van een man die door tegenslag was getroffen en het geluk in een oogwenk had hervonden.
Maar Sertorius was een Romeinse legeraanvoerder en dus niet geneigd tot al te veel sentimentaliteit, zelfs niet als zijn eigen lot op het spel stond. Na een poosje zette hij de ree weer op de grond en richtte zijn aandacht op onze Iberiaanse gevangenen. Hij sprak ze in hun eigen dialect toe. Lacro fluisterde de vertaling in mijn oor.
Ze hadden de ree goed behandeld, zei Sertorius, en haar geen kwaad gedaan; dat was verstandig en gaf blijk van een minimum aan respect voor de godin. Maar zij hadden het gezag van een Romeinse bevelhebber geschonden en de wil van de godin gedwarsboomd; en een jonge maagd was vermoord. Daarvoor zouden zij worden gestraft.
De beide mannen gedroegen zich met grote waardigheid, gezien de waarschijnlijkheid dat ze ter plekke ter dood zouden worden gebracht. Ze overlegden een ogenblik met elkaar; toen nam een van beiden het woord. Ze hadden alleen in opdracht gehandeld,
verklaarden ze. Ze wisten niets over een vermoord meisje. Twee avonden terug hadden ze afgesproken met een man uit het kamp. Aan de rand van het kampement had hij de ree in een deken aan hen overgedragen. Ze moesten de ree in het moeras verstoppen tot na het vertrek van Sertorius en zijn leger. Ze zouden het dier nooit iets aandoen, en het meisje dat voor haar zorgde evenmin.
Sertorius zei dat hij dat al had vermoed, dat een van zijn eigen mensen, iemand van zijn eigen staf die beschikte over voldoende kennis omtrent de bevelhebber en de gang van zaken in het kamp, achter de ontvoering stak. Als de beide Iberianen bereid waren die man aan te wijzen, zou hun straf mogelijk aanzienlijk lichter uitvallen.
De mannen overlegden met elkaar. Ze bleken ertoe bereid.
Sertorius deed een stap naar achteren en gebaarde naar de verzamelde mannen van zijn staf. De beide Iberianen bekeken de gezichten en schudden hun hoofd. De man was er niet bij.
Sertorius fronste zijn voorhoofd en keek keurend naar zijn mannen. Hij verstijfde. Ik zag hem pijnlijk getroffen kijken. Hij zuchtte en richtte zich tot mij. ‘Een van mijn mannen is er niet bij, Vinder.’
‘Ja, dat zie ik. Hij is kennelijk achtergebleven.’
Sertorius gelastte enkele mannen van zijn staf de ree te bewaken. De overigen haastten zich met hem terug naar het kamp.
‘Kijk! Zijn paard staat er nog,’ zei Sertorius.
‘Dan is hij niet gevlucht,’ zei ik. ‘Misschien had hij geen reden om te vluchten. Misschien had hij niets met de ontvoering te maken...’
Maar ik zei het tegen beter weten in, terwijl Eco en ik achter Sertorius aan de tent betraden. Te midden van de chaotisch gestapelde veldbedden en stoelen lag Mamercus sidderend op de grond, op zijn eigen opgerichte zwaard. Zijn rechterhand omklemde nog het gevest. In zijn linkerhand omklemde hij de witte doek van de maagd.
Hij leefde nog. We knielden naast hem. Hij begon te fluisteren. We brachten ons hoofd dicht bij het zijne. ‘Ik had het meisje niet willen doden,’ zei hij. ‘Ze sliep en had in slaap moeten blijven... door het slaapmiddel... maar ze werd wakker. Ik kon niet toestaan dat ze zou gillen. Ik wilde de doek over haar mond trek-
ken... Maar toen zat hij om haar hals... En ze bleef zich maar verzetten. Ze was sterker dan je zou denken...’
Sertorius schudde zijn hoofd. ‘Maar waarom, Mamercus? Waarom de ree ontvoeren? Je was op mijn hand!’
‘Nee, nooit,’ zei Mamercus. ‘Ik stond achter Pompejus! Een van zijn mensen in Rome had me aangezocht om voor Pompejus te spioneren. Ze zeiden dat jij me zou vertrouwen... in vertrouwen zou nemen... vanwege mijn vader. Ze wilden de witte ree stelen. Niet om haar te doden, alleen meenemen. Zie je, Gordianus, ik heb mijn grootvader nooit verloochend. Zeg dat tegen hem.’
‘Maar waarom heb je het met Pompejus aangelegd?’ vroeg ik.
Hij vertrok zijn gezicht. ‘Om het geld, natuurlijk! We zaten aan de grond. Hoe kon ik in Rome iets bereiken, zonder geld? Pompejus bood me meer dan genoeg.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Je had met mij terug moeten gaan naar Rome.’
Mamercus glimlachte schamper. ‘Ik zag je eerst voor een boodschapper van Pompejus aan. Het verbaasde me dat hij zo stom was een boodschapper naar me toe te sturen in het kamp, midden overdag nog wel! Toen zei je dat je namens mijn grootvader kwam... Mijn lieve, dierbare grootvader. Ik denk dat de goden me iets duidelijk wilden maken, maar het was al te laat. Mijn plan stond vast voor diezelfde avond. Ik kon niet terug.’ Hij hoestte. Er drupte bloed uit zijn mondhoek. ‘Maar ik heb geprofiteerd van je bezoek! Ik heb Sertorius de brief laten zien... Benadrukt dat ik niet van plan was hem in de steek te laten... Zelfs niet om mijn grootvader te behagen! Daarna moest hij me toch wel vertrouwen? Sertorius, schenk me vergiffenis! Maar Gordianus...’
Hij liet zijn zwaard los en greep blindelings mijn arm vast. Met zijn andere hand bleef hij de witte doek vastklemmen. ‘Zeg niets tegen grootvader over het meisje! Zeg maar dat ik spion ben geweest, als je wilt. Zeg dat ik mijn plicht deed toen ik stierf. Zeg dat ik de moed heb gehad me op mijn zwaard te storten. Maar niet dat het meisje...’
Zijn greep verslapte. Het licht verdween uit zijn ogen. De doek ontglipte aan zijn vingers.
Ik keek naar Sertorius. Ik las verontwaardiging, teleurstelling,
verdriet en verwarring op zijn gezicht. Ik besefte dat Mamercus Claudius net als de witte ree meer voor hem had betekend dan hij wilde toegeven. Mamercus was een soort talisman geweest, zoals een zoon een talisman is: een blijk van de liefde van de goden, een verwijzing naar een betere toekomst. Maar Mamercus was niets van dat alles geweest, en de waarheid viel Sertorius hard. Hoe had hij Mamercus ook alweer beschreven? ‘Opgewekt, nieuwsgierig en slim, en volkomen toegewijd aan de goede zaak.’ Pijnlijk ironische woorden!
Ik denk dat Sertorius op dat moment besefte dat de witte ree in feite toch geen betekenis had; dat zijn dagen geteld waren; dat het machtige Rome hem zou opjagen tot hij was vernietigd en alle sporen van zijn rivaliserende staat voorgoed van de aarde waren weggevaagd. Hij raapte de doek op en drukte die tegen zijn gezicht zodat zijn oog bedekt werd, en daar was ik dankbaar voor.

De zeereis terug naar Rome leek lang en saai en tegelijk veel te kort, want ik verheugde me niet op het onderhoud met Claudius om hem het nieuws te vertellen.
Ik had precies gedaan wat hij me had gevraagd: ik had zijn kleinzoon gevonden, de brief bezorgd en Mamercus in de gelegenheid gesteld om te vluchten. Ik had de opdracht aangenomen en uitgevoerd. Toen Sertorius me vroeg de witte ree op te sporen, had ik toch onmogelijk kunnen weten hoe dat zou aflopen?
Geen van ons had kunnen weten hoe mijn reis naar Iberia zou aflopen, zeker Gajus Claudius niet. En toch: als Gajus me er niet op had uitgestuurd om zijn kleinzoon te zoeken, had Mamercus misschien nog geleefd. Zou de oude man het bittere feit kunnen aanvaarden dat hij, door iemand uit te sturen om zijn kleinzoon terug te. halen, zelf de gebeurtenissen had ontketend die tot de ondergang van de jongen hadden geleid?
En toch was Mamercus eigenlijk zelf verantwoordelijk voor zijn ondergang. Hij had zijn grootvader misleid, ondanks zijn liefde voor de oude man; hij had gespioneerd voor een man en een zaak waar hij niets om gaf; en hij had een onschuldig meisje vermoord. Waarvoor? Voor geld, en niets anders.
Ik moest geen traan om de jongen laten, hield ik mezelf voor,
terwijl ik aan de reling stond van het schip dat me terugbracht naar Rome. Het was nacht. De hemel was zwart en het gezicht van de volle maan lag op de donkere wateren als een groot meer van wit licht. Misschien liet ik wel een traan om Mamercus Claudius; maar die werd meteen door de kille wind afgevoerd naar de uitgestrekte zilte zee. Daar ging hij in een oogwenk teloor, zonder enige betekenis op de weegschaal van de gerechtigheid, voor stervelingen of voor goden.