13

Woensdag 5 maart 2008

Als ik wakker word is mijn hoofd helder. Ik weet meteen waar ik ben. Alle details in deze kamer zijn vertrouwd, ook al heb ik ze gisteravond pas voor het eerst gezien: de blauw met wit geruite sprei en kussenslopen, het beige tapijt met zulke grote lussen dat het me aan een badmat doet denken. Kleine, vierkante grenen nachtkastjes aan weerszijden van het bed, een grenen kaptafel met een driedelige spiegel aan het andere eind van de kamer, met daarnaast een houten dekenkist. Ik hoor beneden gekletter van servies en een radio.

Ik ben in Garstead Cottage, op het terrein van Villiers – de ouders van Martha Wyers huren deze cottage en Mary mag er gebruik van maken. Hier zijn we veilig – dat had ze gezegd. Ik ben uit mijn eigen leven in het hare gevallen.

Ik sla de dekens van me af. Ik draag de nachtpon die Mary me gis teravond toewierp, te moe om nog iets te zeggen: hij is roze, en er staat ‘Minxxx’ op gedrukt. Het zachte gekreun van dieren dat van buiten komt, lokt me naar het raam. Ik trek de gordijnen open en bekijk het uitzicht bij daglicht: weiden vol koeien, een muur die de weiden scheidt van het terrein van de school, het massieve hoofdgebouw van de school met de vierkante toren boven aan een steil pad. Dit is het gebouw dat Mary heeft geschilderd op dat schilderij dat ik bij haar thuis heb zien hangen.

Garstead Cottage is in een dalletje genesteld naast dat pad, een paar meter achter de hoofdpoort van Villiers. Het ligt een niveau lager dan het land eromheen en lijkt daarom verstopt. Gisteravond zei Mary dat ik de gordijnen niet dicht hoefde te doen. ‘Niemand kijkt hier ooit naar binnen,’ zei ze. ‘De meisjes niet en de leraren niet. Het is hier net of je in de rimboe zit.’

De deur gaat open en ze komt binnen. ‘Laat ontbijt,’ zegt ze. ‘Sterker nog, het is zelfs een late lunch.’ Ze heeft een grijs T-shirt aan met een blauwe pyjamabroek met paisleymotief, en ze draagt een groot boek met een hard omslag, in blauw linnen gebonden. Horizontaal, op haar handen. Daarbovenop balanceert een theepot waaruit een groen labeltje aan een touwtje bungelt, een kopje en een boterham die te groot is voor het schoteltje waar hij op ligt. ‘Ik hoop dat je niet elke dag pepermuntthee en een boterham met Marmite op een blaadje gepresenteerd krijgt. Enfin, een boek,’ verbetert ze zichzelf. In de zak van haar pyjamabroek zie ik de contouren van een sigarettenpakje.

Er is iets veranderd. Ik ben niet meer bang voor haar.

Delen van gisteravond beginnen terug te komen: dat Mary bleef volhouden dat ze het me niet kon zeggen; dat ze het me moest laten zien. Ze wilde niet praten onder het autorijden, en dus hebben we een poosje naar de radio geluisterd. Daarna zette ze een cd op; dat lied, ‘Survivor’. ‘Dit is wat Martha op had staan toen ze zich verhing,’ zei Mary achteloos. ‘Rare keuze, vind je ook niet? Als je toch zelfmoord pleegt, waarom draai je dan een lied dat gaat over hoe je het wel redt zonder iemand, hoe je wijzer en verstandiger en sterker wordt?’

‘Misschien…’ Maar verder kwam ik niet. Ik wilde liever niet speculeren.

‘Misschien voor de ironie, denk je dat? Ik denk van niet. Ik denk dat het arrogantie was.’

Ik vroeg haar wat ze daarmee bedoelde, maar ze fronste en schudde haar hoofd. ‘Vanavond niet,’ zei ze. ‘Ik neem aan dat je wilt dat we daar nog heel aankomen.’ Toen haalde ze haar mobieltje uit het handschoenenkastje en zei dat ze Villiers moest bellen. Ze vroeg naar ene Claire. Ik hoorde hoe ze die verordonneerde om contact op te nemen met de plaatselijke politie, en om ons en hen over twee uur in Garstead Cottage te ontmoeten.

‘Hoezo de politie?’ vroeg ik.

‘Zo doe ik dat altijd,’ zei Mary, en ze draaide het volume van de stereo omhoog zodat ik verder niets meer kon zeggen.

Toen we het grote gietijzeren sierhek van de school passeerden, reed de politiewagen voor ons uit. Claire Draisey, die de terreinmanager van Villiers bleek te zijn, stond ons op te wachten bij de deur van Garstead Cottage, en schuilde voor de motregen onder het houten afdakje van het bijgebouwtje. In dat bijgebouwtje stonden twee oude fietsen, een gieter en een grote kartonnen koe met een gele oorbel. Pas later drong het tot me door hoe vreemd dat was. Op dat moment was het onderdeel van een toch al heel rare situatie.

Claire Draisey deed kortaf, ongeduldig. ‘Dit moet echt de laatste keer zijn, Mary,’ zei ze. Ze droeg een rode badjas en pantoffels, en ze leek me uitgeput. Ik had Mary al gewaarschuwd dat iedereen op school al lag te slapen, maar ze wees mijn voorzichtigheid van de hand. ‘Ze worden de hele tijd voor van alles en nog wat wakker gemaakt,’ zei ze. ‘Het is een kostschool. Dat hoort nu eenmaal bij het vak. Personeel dat zo soft is dat ze hun rust nodig hebben, woont niet op het terrein. De prijs voor dat schoonheidsslaapje is dat men ze met de nek aankijkt en dat ze nooit promotie maken.’

Het vreemdst van alles was nog wel wat Claire Draisey niet zei: ze vroeg Mary niet om wie of wat Mary zich zorgen maakte, en waarom ze wilde dat de politie het huis inspecteerde. De agent die er was stelde ook geen vragen. Hij en Draisey wekten de indruk vertrouwd met elkaar te zijn, alsof ze dit al zo vaak hadden gedaan. Hij controleerde of alle deuren en ramen goed dichtzaten. Toen ging hij samen met Mary het huis binnen om te kijken of er geen indringers waren. Mary vroeg hem of hij in zijn auto voor het huis wilde blijven wachten tot het licht werd, maar Claire Draisey zei: ‘Doe niet zo raar, Mary. Natuurlijk kan dat niet.’

‘Maar deze keer is er daadwerkelijk gedreigd,’ vertelde Mary. ‘En ik maak me niet alleen zorgen over mijzelf.’ Ze wees naar mij. Dat bracht me van de wijs. Net als het ontbijt en de thee op een blad. Ik wil Mary niet aardig vinden, niet na wat ze me in Sauls galerie heeft aangedaan. Als ze in staat is om mij zo aan te vallen en toch een goed mens is, wat zegt dat dan over mij?

Wat zegt dat dan over Stephen Elton en Gemma Crowther?

‘Ik wil je hun namen wel zeggen,’ zeg ik als ze me de boterham overhandigt. ‘Van de mensen die in Cherub Cottage woonden. Ik heb ze jarenlang Hem en Haar genoemd. Ik kon hun namen niet schrijven toen ik jou die brief schreef. Maar nu je het verhaal kent, kan ik het wel zeggen. Hij heette Stephen Elton. Zij heette Gemma Crowther.’

‘Heette?’

‘Heet.’

Mary knikt. ‘Ik weet het.’

‘Wat?’ De lucht om me heen wordt ijler. Ik voel me duizelig, alsof ik zuurstof te kort kom.

‘Ik heb je veel te vertellen.’

‘Je kunt hun namen helemaal niet kennen. Dat is onmogelijk.’

‘Ga maar even zitten,’ zei ze, en ze boog voorover om iets op te rapen. De boterham. Ik had niet door dat ik die had laten vallen. Ik bleef staan.

‘Na die dag in Sauls galerie, toen jij me probeerde te dwingen om mijn schilderij aan jou te verkopen, was ik bang. Jij was me veel te gretig. Ik vertrouwde je niet. Ik dacht dat jij…’ Ze zwijgt, berispt zichzelf om haar onvermogen te zeggen wat gezegd moet worden. ‘Ik was ervan overtuigd dat jij me kwaad wilde doen. Ik… ik moest weten wie je was, en wie je ertoe had aangezet. Voor zover ik kon zien, kwam er maar één persoon in aanmerking.’

‘Aidan?’ gokte ik.

‘Aidan.’

‘Maar…’

‘Je kunt het ook niet begrijpen, nog niet. Pas als ik je laat zien wat hij mij heeft aangedaan.’ Mary gaat op bed zitten en trekt haar sigaretten en aansteker uit haar zak. ‘Ik heb tegen Saul gezegd dat ik jou een brief wilde schrijven om mijn excuses aan te bieden. Hij wilde je adres niet geven, maar hij heeft me wel je naam verteld, en gezegd dat ik de brief maar aan de galerie moest adresseren. Ik had namelijk ook echt spijt, tenminste, ik was bereid om spijt te hebben als bleek…’

‘Als wat bleek?’ vroeg ik.

‘Ik moest weten waarom jij dat schilderij per se wilde hebben. Het was niet natuurlijk, zoals jij erop dook, alsof je het moest hebben. Heb je wel eens van First Call gehoord?’

‘Nee.’

Mary steekt een sigaret op en inhaleert. ‘Dat zijn privédetectives in Rawndesley. Iemand die ik nog van vroeger ken, werkt daar. Ik heb hem betaald om jou na te gaan. Je achtergrond, alles – ik wilde alles weten wat er ook over jou te achterhalen viel.’

‘De man met de rode muts en de hond?’

‘Heb je hem gezien?’

‘Hij bleef maar langs mijn huis lopen. Door het raam naar binnen kijken.’

‘Dus ondanks die muts en de hond vond je hem verdacht?’ Ze moet bijna glimlachen. ‘Ik moet toch eens tegen hem zeggen dat dat een misvatting van hem is. Hij denkt dat hij er zo onopvallend uitziet. Het is een beetje een fratsenmaker, maar hij heeft de klus geklaard en heeft me de informatie gegeven die ik wilde hebben. Dus via hem weet ik van jouw religieuze achtergrond, je tuinontwerpbureau waarmee je zo vaak in de prijzen bent gevallen.’ Ze zwijgt als of ze niet graag een open deur intrapt. ‘En wat er met je is gebeurd in april 2000. Gemma Crowther en Stephen Elton, de rechtszaak.’

Mijn huid voelt alsof over elke millimeter piepkleine beestjes kruipen. Een vreemde die me bespiedt en daarover aan Mary rapporteert…

‘Ik heb hem wel eens vaker ingehuurd. Met succes. Dus ik wist dat hij wel boven tafel zou krijgen wat interessant was. First Call werkt vooral voor verzekeringsmaatschappijen en creditcardverstrekkers, voor fraudezaken, maar ze hebben ook een paar lui die gespecialiseerd zijn in wat ze noemen “zaken die volledige discretie vereisen”. Hij is een van die lui.’

Ze haalt haar schouders op. ‘Wat moet ik zeggen? Het spijt me. Hij heeft je een paar weken geschaduwd – weken waarin je, zo te horen, nauwelijks de deur uit bent geweest. Toen hij me dat vertelde voelde ik me zo vreselijk. Het was nooit mijn bedoeling dat je door mij je baan kwijtraakte en dat je een kluizenaar werd. Ik had ook nooit kunnen weten wat jou in Lincoln was overkomen.’ Mary bijt op haar lip. ‘Ik neem aan dat mijn gloedvolle rechtvaardigingsspeech wel het laatste is wat je nu wilt horen. Hoe dan ook… ik moest je net zo lang in de gaten houden tot ik zeker wist dat jij geen enkele band had, nu niet en ook niet in het verleden, met Aidan Seed, en toen ik dat wist heb ik die man opgezegd.’

‘Ik zag hem zondag nog. En maandag,’ zeg ik tegen haar.

Haar gezicht verhardt. ‘Toen er vrijdag een agent bij me op de stoep stond om te informeren naar Aidan raakte ik in paniek. Ik dacht dat alles stabiel was; maar dat had ik duidelijk mis. Ik moest weten wat er was veranderd. En toen kwam Charlie Zailer maandag vertellen dat jij Aidans vriendin bent. Ongeveer een kwartier nadat ze weg was, kreeg ik een telefoontje van First Call die me hetzelfde te melden hadden.

‘Ik kende Aidan vorig jaar juni nog niet,’ zeg ik, ook al weet ik dat ik niet degene ben die zich moet verdedigen. ‘Ik heb hem later pas ontmoet, in augustus. Ik had werk nodig, en Saul zei dat Aidan op zoek was naar een assistent.’

‘Wat ongelofelijk ironisch,’ zegt Mary. ‘Het was mijn schuld dat jij hem ontmoette. Alweer iets om me schuldig over te voelen.’

Ik wil haar zeggen dat Aidan juist het beste is wat me ooit is overkomen, maar ik kan dat niet met overtuiging zeggen als ik niet weet wat hij heeft gedaan. Niet onvoorwaardelijk.

‘Wist je dat Aidan vroeger voor Saul werkte, voor hij voor zichzelf begon?’ vraagt Mary.

Ik schud mijn hoofd.

‘Dat is nog een reden waarom ik dacht dat hij jou als marionet had ingezet – de link met Saul. Ik vond het te toevallig allemaal.’ In haar ogen laait pijn op. ‘Ik dacht dat jij het schilderij wilde om het aan hem te geven.’

Ik wend mijn blik af. Ik ben niet moedig genoeg om haar te zeggen dat dat ook precies zo is gebeurd, alleen later. Niet vorig jaar juni, maar na de kerst, toen ik precies om die reden naar Megson Crescent ben gegaan: om Abberton te halen omdat Aidan het wilde hebben. Moest hebben.

Mary neemt een ferme trek van haar sigaret. ‘Toen ik Saul vertelde dat ik het akelig vond dat jij zo aandrong, zei hij dat je altijd zo was als je een schilderij zag dat je mooi vond. Zo heeft hij jou toch ook leren kennen? Hij vertelde me het verhaal: dat jij een schilderij wilde dat bij hem in de etalage stond, en dat je zei dat de prijs er niet toe deed. Op dat moment besefte ik dat het niet om mij ging – dat je echt zo verliefd was op Abberton.’

‘Gisteren vond ik bij jou thuis nog een ander doek. Het was nog niet af, maar het leek een beetje op Abberton. Er stond een andere naam op de achterkant: Blandford.’

‘Ja, en?’ Mary tikt de as op het tapijt en wrijft het erin met haar voet.

‘Is het… zijn het soms twee schilderijen uit een serie?’

‘Waarom wil je dat weten? Ja, ze zijn deel van een serie,’ zegt ze vlug. ‘Hoezo?’

‘Uit hoeveel doeken bestaat die serie?’

Ze steekt haar kin naar voren: een defensieve houding, bedoeld om mij op afstand te houden. ‘Dat weet ik nog niet. Ik zie wel tot hoever ik kom, en hoeveel puf ik heb.’

Ik heb geen keus, als ik tenminste de waarheid wil weten. ‘Negen,’ zeg ik. ‘Abberton, Blandford, Darville, Elstow, Goundry, Heathcote, Margerison, Rodwell, Winduss.’

Mary slaakt een kreet, alsof ik een naald in haar hart heb gestoken. Haar lichaam klapt dubbel.

‘Wat is er, Mary? Waarom word je zo bang van die namen?’

‘Hij heeft het je zeker verteld?’

‘Wat heeft hij me verteld? Wie dat zijn?’

Er komt een waas voor haar ogen. ‘Ik weet niet wie het waren,’ fluistert ze. ‘Dat hebben ze ons nooit verteld. Raar hè?’

‘Waren?’ De woorden dringen in slow motion tot mijn hersens door. ‘Zijn ze dan dood?’

Ze doet een poging om tot bedaren te komen. ‘Gemma Crowther is dood,’ zegt ze.

‘Wat?’

‘Wist je dat ze uit de gevangenis was?’

Ik wilde het niet weten. Ik wilde niet dat ze het me zouden zeggen. Dat had ik in mijn brief geschreven…

‘Ruth?’

‘Nee. Nee.’

In sommige delen van de wereld word je gestenigd als je het met de man van een andere vrouw doet.

Dood. Zei Mary nou dat Gemma Crowther dood was?

‘Ik wilde het je niet op deze manier vertellen.’ Ze spreekt haar woorden met horten en stoten uit. ‘Toen je gisteren langskwam was je er zo verschrikkelijk aan toe – toen kon ik het je niet zeggen. Je raaskalde maar door over dat Aidan zich bij mij had verstopt. Je zou toch niet hebben geluisterd. Ik had net het grootste deel van de dag doorgebracht met een inspecteur uit Londen. Hij was pas weg toen jij aankwam. Gemma Crowther is vermoord, ze is doodgeschoten. Twee keer – in het hoofd en in het hart.’

Gemma Crowther, vermoord. Ja; dat snap ik. Mensen die zich zo gedragen als zij worden waarschijnlijk uiteindelijk vermoord. In het hoofd en in het hart.

Ik probeer nog vat te krijgen op wat ik net heb gehoord, als Mary zegt: ‘Als je nog steeds denkt dat je de waarheid wilt weten, vraag dan wie haar heeft vermoord.’