7
Maandag 3 maart 2008
Access 2 Art in Alexandra Palace in Londen was de eerste kunstbeurs waar ik ooit naartoe ging. Ik wist niet eens dat zulke evenementen bestonden, totdat Aidan me erover vertelde. Een van de kunstenaars voor wie hij de lijsten deed had er een stand en hij stuurde Aidan twee kaartjes. Aidan scheurde de envelop op een dag open op het werk – dat moet verleden jaar oktober of november zijn geweest. Het is gek, maar dat is het enige detail dat ik me niet precies meer herinner. Al het andere over de kunstbeurs staat in mijn geheugen gegrift alsof iemand een filmpje in mijn hersens heeft geïmplanteerd.
Ik zag Aidan naar iets grijnzen. ‘Wat is er?’ vroeg ik.
Hij gaf me de envelop. Ik trok er twee stijve, rechthoekige kaartjes uit en een opgevouwen brochure.
‘Access 2 Art? Wat is dat?’
Hij wachtte tot ik de brochure had gelezen, in de wetenschap dat daar alle relevante informatie in stond. Hij en ik zijn nooit goed geweest in het beantwoorden van vragen.
‘Er staat hier dat honderden kunstenaars er hun werk tentoonstellen,’ zei ik.
‘Ben je wel eens in een doolhof geweest?’
‘Je bedoelt zo eentje als bij Hampton Court?’
‘Zoiets, ja,’ zei Aidan. ‘Stel je de doolhof bij Hampton Court voor, maar dan groter. En in plaats van heggen moet je je eindeloze rijen stands voorstellen waar ze schilderijen verkopen, en etsen, en beeldhouwwerk, zo veel dat je bang bent dat je de weg niet meer terugvindt als je er eenmaal in loopt. Je begint iets sneller te lopen, en je weet niet meer zeker of je dat ene gangpad al tien keer eerder bent af gelopen of dat je er nog nooit bent geweest. Je ziet zo veel schilderijen dat je niet meer in staat bent ze echt te zien. Je krijgt langzaam het gevoel dat je een emmer snoep op hebt, althans het visuele equivalent daarvan. Op een gegeven moment wordt het zo erg dat je denkt dat je de rest van je leven nooit meer een schilderij hoeft te zien…’
‘Dat gevoel krijg ik nooit,’ zei ik tegen hem.
‘…maar je hebt geen keus. Welke hoek je ook omslaat, steeds is er meer van hetzelfde: honderden kunstenaars en galeries die hun waar aan de man proberen te brengen.’
‘Hou op!’ Hij zat me te pesten. ‘Ik mag hopen dat je niet liegt.’ Er kwam een licht, vlinderend gevoel in mijn buik. Wat Aidan net had omschreven was voor mij zoiets als de hemel. Ik begon meteen te fantaseren over dat ik er iets heel bijzonders zou vinden. Ik had al maanden niet meer zulke sterke gevoelens gehad – niet sinds Abberton, en ik deed heel hard mijn best daar niet meer aan te denken – maar ik was gewend om een stuk of tien, hooguit twintig stukken tegelijk te kunnen bekijken; niet meer dan de muren van een kleine galerie konden hebben.
‘Hier moet ik heen,’ zei ik, en ik drukte de kaartjes tegen me aan alsof iemand ze anders van me af zou pakken.
‘Het begint donderdag 13 december,’ zei Aidan. ‘Het enige wat jij hoeft te doen, is met je baas regelen dat je een dag vrij krijgt. O, wacht, dat ben ik dus.’ Hij deed net of hij er over nadacht. ‘Ja, je mag die dag wel vrij.’
‘Dat hoeft helemaal niet. Het is nog het hele weekend. We kunnen toch die zondag gaan?’ Aidan en ik werkten soms op zaterdag, als het druk was, dus dat was meestal.
‘Nee. Neem die donderdag maar vrij,’ zei hij. ‘Als je toch zo nodig naar een kunstbeurs wilt, dan kun je maar beter meteen bij de opening gaan.’
‘Die schilderijen zijn toch niet allemaal al verkocht als wij daar op zondag komen,’ protesteerde ik. ‘En de dingen die ik mooi vind zijn trouwens toch slecht te verkopen. Behalve aan mij, dan.’
‘Dat is niet de reden,’ zei Aidan. ‘Je moet de stukken zien voordat er iets is verkocht, of in elk geval als er nog zo min mogelijk is verkocht. Zodra er rode stippen op komen, dan bekijk je die werken heel anders: dan zie je wat succes heeft en wat de mislukkingen zijn. Welke populair zijn en welke worden versmaad.’
‘Laten we anders de hele beurs doen,’ opperde ik en ik veerde op en neer op de bal van mijn voet, te opgewonden om stil te kunnen staan. ‘Van donderdag tot en met zondag. Als we vier hele dagen hebben, kunnen we alles zien. Dan hoef ik niet te snel te kiezen en bang te zijn dat ik iets mis.’
Aidans gezicht verloor zijn blije gloed. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij. ‘Misschien heb je inderdaad wel zoveel tijd nodig als je het goed wilt doen, maar… Ruth, ik kan niet mee. Ik kan de zaak niet dichtgooien, zelfs geen dag. Er zijn te veel mensen die op me rekenen, vanwege hun deadlines voor tentoonstellingen.’
‘O,’ zei ik, en ik hoorde mijn eigen teleurstelling dof door de lucht ploffen, als een onhandig gegooide bal. Ik kon me niet voorstellen dat ik zonder hem zou gaan. We waren bijna niet bij elkaar weg geweest sinds we elkaar in augustus hadden ontmoet. ‘Kun jij niet…?’
‘Ach, stik ook,’ zei hij, en hij veranderde zo snel van gedachten dat ik eerst niet begreep wat hij nou zei. ‘Ze wachten maar. Ze kunnen best wachten.’
‘Dus je bedoelt… dat je meegaat?’
‘Ik ga mee, maar alleen op donderdag en vrijdag. Vrijdagavond ga ik weer naar huis. Dan werk ik zaterdag en zondag de avonden door, als dat moet, om de verloren tijd in te halen.’
Ik glimlachte. ‘Dus dan hoeven ze helemaal niet te wachten.’ Aidan doet altijd net of hij de kunstenaars onder onze klanten veracht, maar ik denk dat hij ze stiekem bewondert. Misschien is hij zelfs een beetje jaloers op hen. Hoe zou hij ook geen affiniteit met kunstenaars kunnen hebben als zijn eigen aanpak zo ontzettend crea tief is? Als hij iets voor mij inlijst, gebruikt hij nooit kant-enklare mallen. Hij begint bij het begin. Dat geldt ook voor zijn eigen lijsten: alles wat er bij hem aan de muur hangt, in zijn kamer achter het atelier, is met de hand gemaakt – al die lijsten met niets erin. ‘Dat is mijn enige kunst,’ heeft hij ooit eens gezegd. ‘Lijstenmakers werden vroeger ook als kunstenaars gezien, en lijsten als kunstwerken, voor ze in massaproductie gingen. Maar vroeger was het heel gewoon dat de lijst duurder was dat het schilderij zelf.’
‘Ik ga vrijdag weer met je mee naar huis, en dan help ik je,’ zei ik. ‘Twee dagen is ook genoeg.’
‘We moeten nu wel meteen in training, als marathonlopers,’ zei Aidan. ‘Anders kunnen we nooit alles zien. En hoge hakken zou ik al helemaal niet dragen, dan halen we het zeker niet.’
Ik lachte. Aidan schonk me de blik, die ene waarbij mijn hart een sprongetje maakte. Ik wist dat hij me vast wilde pakken en dat hij me wilde kussen, maar dat hij dat niet durfde. Ik ook niet. We keken elkaar tegenwoordig vaak zo aan, alsof we allebei achter glas gevangenzaten. ‘Ik hou zo ontzettend veel van jou,’ zei hij. En ik zei het tegen hem. Dat deden we in plaats van elkaar aan te raken. Voor ons leek dat normaal. Ik wist wel dat de meeste stellen zoenden of elkaars hand vasthielden voor ze elkaar de liefde verklaarden, maar dat kon me niet schelen. Aidan en ik waren de enigen die ertoe deden. Wij waren perfect, precies goed. Het waren juist al die anderen die de verkeerde volgorde te pakken hadden.
Aidan draaide zich weer om en ging verder met vergulden. ‘Zullen we in een hotel in Londen logeren?’ vroeg hij, en zijn stem verried niets. Ik wist wat hij me vroeg. Ik zei ja.
Daarna dacht ik elke dag aan de kunstbeurs. Aidan en ik hadden het er onophoudelijk over. We keken op de website naar de lijst met tentoongestelde kunstenaars. Aidan kende er wel een paar; veel van hen waren ooit wel eens klant bij hem geweest. Een paar kwamen nog steeds bij hem. Hij wilde me ook de websites van een paar van die kunstenaars laten zien, maar ik wilde niet kijken. Ik wilde alles pas voor het eerst zien op 13 december, de dag van de opening. Naarmate de datum dichterbij kwam, begon ik me zorgen te maken hoe ik me zou voelen als ik me er niet meer op kon verheugen – Access 2 Art, onze nacht in het hotel. Ik vond het verschrikkelijk dat de twee dingen waar ik zo naar uitzag zo snel alweer verleden tijd zouden zijn.
Op donderdagochtend stonden we om vier uur ’s ochtends op, pakten onze spullen voor de overnachting in mijn zwarte weekendtas en reden naar Rawndesley om daar de trein van zes uur naar Londen te pakken, zodat we ruim op tijd zouden zijn voor de opening van de beurs. We aten gebakken eieren met worstjes en spek in een bar op King’s Cross, waar het vol zat met luidruchtige kerels die al aan het bier zaten en boerden. ‘Ongelofelijk dat ze dat trekken, zo vroeg in de ochtend,’ zei ik tegen Aidan, waarop hij een fles champagne bestelde.
‘Je hebt drinken en je hebt drinken,’ zei hij. ‘Dit is de eerste keer dat wij samen uit zijn – dat moet gevierd worden.’
‘Dat en de beurs,’ bracht ik hem in herinnering.
Zijn glimlach verdween.
‘Aidan?’ vroeg ik. ‘Wat is er mis?’
‘Niets. Niets,’ herhaalde hij. De tweede keer klonk het overtuigender. ‘Als jij twee dagen kunst wilt kijken, dan doe ik dat. Ik vind het alleen zo vervelend dat ik zo achteropraak met het werk.’
‘Maar we werken zaterdag en zondag toch lang door?’ beloofde ik. ‘Dan halen we het wel weer in. Zoveel werk ligt er niet.’ Ik wilde die gepijnigde blik wel van zijn gezicht vegen. ‘Je moet jezelf leren om je eigen beste vriend te zijn,’ zei ik. Ik had een boek gelezen met de titel Coach je eigen leven, en dit was een van de aanbevelingen. ‘Zou je tegen je beste vriend zeggen dat hij elke seconde die hij wakker is moet werken, of zou je ook tegen hem zeggen dat hij het wel eens verdient om te ontspannen en af en toe eens iets leuks te doen?’
Dit deed Aidan glimlachen. ‘Ik zou hem zeggen dat hij fatsoenlijke boeken moest lezen en niet allemaal van die zelfhulprotzooi waar hij kennelijk zo verslaafd aan is,’ plaagde hij me. ‘Er zijn betere manieren om jezelf te helpen dan de hele dag je eigen psyche onder de loep te nemen, en hard werken is een van die manieren – dat zou ik tegen hem zeggen.’ Ik gaf hem een por in zijn ribben. Het kon me niet schelen dat hij me plaagde. Ik vond het geweldig dat we het niet eens hoefden te zijn, dat dat niet uitmaakte.
Tien minuten voor de beurs begon, arriveerden wij bij Alexandra Palace. We waren de enigen. ‘Wat een stel fanatiekelingen lijken we zo,’ zei Aidan. Ik zei dat ik daar trots op was. We waren aangeschoten, slaapdronken en vol van de eieren met spek en bloedworst die we hadden gegeten, maar ik wist dat ik die lichamelijke lethargie van me af kon schudden zodra de deuren opengingen – dan zou ik er als een renpaard doorheen gaan.
In de grote foyer zaten twee dames achter een tafel kaartjes en programmaboekjes te verkopen. Ik wilde de dubbele deuren door schieten, de grote hal in, maar Aidan trok me terug. ‘Wacht,’ zei hij. ‘Ik wil je iets laten zien.’ Hij kocht een programmaboekje en sloeg dat open zodat ik het kon zien. ‘Anders heb je geen idee hoe groot de beurs wel is die we dadelijk gaan zien,’ zei hij. Op de achterflap was een plattegrond afgedrukt van de beurs, op een dubbele paginabreedte. De stands waren weergegeven als kleine witte vierkantjes met zwarte cijfers erin. Het waren er in totaal vierhonderdachtenzestig, verspreid over twee grote, met elkaar verbonden hallen. Aan de achterkant van de plattegrond was een lijst van alle nummers met de namen van de kunstenaar of galerie erachter. ‘Aidan!’ zei ik, en ik greep zijn arm. ‘Jane Fielder is hier ook – stand 171.’ Ik kon niet geloven dat ik die naam had gemist toen Aidan en ik de lijst eerder hadden bekeken.
‘Wie?’
‘Je weet wel – Something Wicked. Die rode duimafdrukken, het eerste schilderij dat ik ooit heb gekocht.’
‘Jouw lievelingsschilder.’ Hij keek alsof dat hem zorgen baarde. ‘Dan zal er in haar stand wel niet veel te koop zijn als jij er tekeer bent gegaan. Ik kan maar beter vast een vrachtwagen huren, en een bijbaantje zoeken als schoonmaker in een kantoor.’
‘Zou ze er zelf ook zijn?’
‘Soms zijn ze er wel, maar soms ook niet. Oké, waar zullen we eens beginnen?’
‘Bij Jane Fielder,’ zei ik zonder aarzelen. Eerst volgden we de plattegrond, maar stand 171 was helemaal aan het andere eind van de tweede hal, en ik kon niet zonder te kijken door al die paden lopen. Ik raakte afgeleid, steeds maar weer. In de meeste stands die niet van een galerie waren, stonden de kunstenaars zelf, en ze leken allemaal graag met me te willen praten, en ze wilden met plezier al mijn vragen over hun werk beantwoorden. Tegen lunchtijd waren we zelfs nog niet maar in de buurt van stand 171 en ik wist al niet meer precies wat ik allemaal mogelijk had willen kopen: schilderijen waar ik interesse in had, maar die ik nog een keer wilde zien. ‘Ik moet eigenlijk de nummers van de stands opschrijven waar ik nog een keer langs wil,’ zei ik tegen Aidan. ‘Kunnen we straks weer naar de plek waar we erin kwamen en dan dezelfde weg nog eens nemen?’
Aidan moest lachen. ‘Ik zei toch dat het een labyrint is. We kunnen doen wat je wilt, maar…’
‘Wat?’
‘Waarom zwerven we eerst niet nog wat rond? We hebben morgen tijd zat om lijstjes te maken.’ Hij zag dat ik geen geduld had en zei: ‘Ik weet dat je een heleboel hebt gezien dat je nog een keer wilt bekijken en dat je mensen hebt gesproken die je aardig vindt, maar ik geloof niet dat je het al tegen bent gekomen.’
‘Wat?’
‘Het. Het schilderij dat je absoluut moet hebben, waar je desnoods het dubbele voor wilt betalen, als je het maar mee naar huis kunt nemen.’
De rest van de dag keken we rond en spraken we met kunstenaars. Dat wil zeggen, ik sprak. Aidan bleef op de achtergrond staan luisteren, en hij liet me mijn gang gaan. Tussen de stands waarschuwde hij me dat ik niet te uitbundig moest doen. ‘Dan gaan ze hopen,’ zei hij.
‘Maar ik vind hun werk echt goed,’ zei ik. ‘Waarom mag ik dan niet enthousiast zijn? Ze vinden het toch zeker fijn om complimenten te krijgen, zelfs van mensen die uiteindelijk geen schilderij van ze kopen?’
Aidan schudde zijn hoofd. ‘Complimenten minus verkoop is gelijk aan leugens. Dat is de rekensom die die mensen maken. Pas als je geld neertelt geloven ze je, ook al zeg je nog zo vaak dat je hun werk geweldig vindt.’
Na de lunch – een snel broodje in het café bij de foyer – kwam ik bij een stand waar ik betoverd raakte. De kunstenaar was een vrouw genaamd Gloria Stetbay die er griezelig elegant uitzag. Ik kreeg niet de kans om met haar te praten; ze werd omringd door een dichte kring van mensen die niet echt van zins leken om ruimte te maken voor nog iemand. Het werk van Stetbay was vooral abstract en deed me inzien dat veel van de andere abstracte werken die ik had gezien niet echt goed waren. Stetbay’s schilderijen zagen eruit als veelkleurige zandduinen, bloezend en met reliëf. Het was net of ik keek naar de buitenste laag van vreemde, gloeiende planeten. Ze deed dingen met kleur en met oppervlakte waardoor alles wat ik eerder had gezien me ineens bloedeloos leek.
Aidan zwaaide met een brochure voor mijn gezicht. ‘Je verkeert in goed gezelschap,’ zei hij. ‘Charles Saatchi heeft haar ook in zijn privécollectie.’ Charles Saatchi kon me geen moer schelen. ‘Is dit het?’ vroeg Aidan. ‘Hebben we het gevonden?’
‘Het kan niet. De goedkoopste is tweeduizend pond en dat is niet het werk dat ik het mooist vind. Ik zal je maar niet zeggen hoe duur dat is.’
‘Ik koop het voor je, welke je ook maar wilt hebben,’ zei hij, verbaasd dat ik dat niet wist, dat hij me dat nog moest vertellen. ‘Welke vind je dan wel de mooiste?’
‘Nee. Dat is veel te gek.’
‘Niets is te gek als het voor jou is,’ zei hij ernstig. We stonden nog steeds in de stand van Gloria Stetbay. Twee Amerikaanse vrouwen naast ons hadden het over een andere kunstbeurs waar ze waren geweest en die veel beter werd bezocht op de dag van de opening. ‘Londen is niet meer wat het is geweest,’ zei de een. ‘Zelfs de Friezebeurs begint al overspannen vormen aan te nemen. En waarom komt iedereen ineens met scheermesjes? Iedereen gebruikt ze ineens in zijn werk – moet dat soms voor gewaagd doorgaan?’
‘Tot ik jou ontmoette wist ik niet wat het was om me goed te voelen,’ zei Aidan, en het kon hem niet schelen wie er allemaal meeluisterde. ‘Ik hou van hoe jij van kunst houdt. Ik hou van de manier waarop jij het wilt kopen, steeds maar meer, niet om een of andere bullshit reden, als investering, of om winst op te maken, of vanwege de status, maar omdat het een soort magische kracht heeft voor jou. Je houdt ervan en je wilt je ermee omringen, om het kwaad buiten de deur te houden. Het is toch echt magie voor jou, of niet?’
Ik knikte. Ik had het bij mezelf nooit zo uitgedrukt, maar hij had gelijk.
‘Dat is precies wat jij voor mij bent,’ zei hij. ‘Ik wilde het je eigenlijk later vragen, maar ik kan niet meer wachten. Wil je met me trouwen?’ Ik deed niet wat vrouwen in zo’n geval behoren te doen en ik bleef niet beheerst en elegant terwijl ik hem zei dat ik daar over na zou denken. Ik gilde en zwaaide als een gek met mijn armen. ‘Betekent dat ja?’ vroeg hij alsof er nog enige twijfel over kon bestaan. Er was geen enkele twijfel – tenminste, niet bij mij. Maar Aidan keek bezorgd. ‘Weet je zeker dat je niet tot morgen wilt wachten voor je ja zegt?’ vroeg hij. Ik wist wat hij bedoelde: we waren naar Londen gegaan om voor het eerst met elkaar naar bed te gaan, onder andere. Dit was niet de eerste keer dat hij liet doorschemeren dat hij daar zenuwachtig over was.
‘Tuurlijk,’ zei ik. ‘Er is niets wat me op andere gedachten kan brengen.’
‘Dat moet je niet zeggen,’ zei hij, en hij keek nog veel meer gespannen.
Hij kocht het schilderij van Gloria Stetbay voor me dat ik zo prachtig vond, in plaats van een verlovingsring. Jane Fielders stand hebben we nooit gezien; in plaats daarvan zwierven we blij en doelloos kibbelend over de kunst die we zagen – wat ergens over ging en wat niks was. Als ik terugdenk aan die dag – wat ik vaak doe – dan staat het helemaal los van wat er daarna gebeurde, alsof de ene wereld op een gegeven moment ophield te bestaan op donderdag 13 december, en een nieuwe wereld begon. Een vreselijke, beangstigende wereld waarvan ik geen deel uit wilde maken.
Ik weet precies het moment waarop dit gebeurde: ’s avonds om halfelf. Aidan en ik waren uit eten geweest in een Indiaas restaurant dat Zamzana heette. We hadden het schilderij meegenomen, en hadden dat tegen de muur gezet zodat we het konden bewonderen onder het eten. Daarna gingen we terug naar ons hotel, Drummond. Bij de receptie bleef Aidan achteraf staan en liet mij een creditcard overhandigen zodat er een afdruk van kon worden gemaakt en ik op twee plaatsen een handtekening kon zetten. Ik was me bewust van zijn aanwezigheid achter me, en van hoe hij ingespannen luisterde naar wat ik allemaal zei, naar iedere nuance in mijn stem, ook al had ik het alleen maar over de wekservice en de ochtendkrant: ‘Nee, dank u. Ja, de Independent, graag.’ Zodra we de sleutel van onze kamer hadden, keerde ik me van de balie af om hem aan te kijken. Hij keek ernstig. En hij had zich schrap gezet. ‘Zullen we eerst nog even een borrel nemen voor we naar boven gaan?’ vroeg ik. ‘De bar is vast nog wel open.’
Hij schudde zijn hoofd en ik voelde me een lafaard. We hadden dit te lang uitgesteld, dat was het probleem. Er hing te veel vanaf, het moest een succes worden.
We liepen zwijgend naar de lift, die ons naar de vierde verdieping bracht. Goddank stond er niemand bij ons; dat had ik waarschijnlijk niet aangekund. Toen de deuren met een ping opengingen, besloot ik hem voor te gaan, en ik volgde de pijlen op de ovale koperen bordjes. Ik wilde dat Aidan zag dat ik even dapper was als hij. En dat ging ook prima, totdat ik de deur van onze kamer moest openen met zo’n stomme keycard. Het piepkleine rode lichtje bleef rood flikkeren en ik werd helemaal nerveus. Toen ook mijn derde poging mislukte, waren mijn vingers zo glibberig dat ik de pas niet eens meer uit de gleuf kon krijgen. Aidan nam het van me over. Bij hem flikkerde het lampje groen. We konden erin.
We stonden naast het tweepersoonsbed en stonden elkaar aan te kijken. ‘Dus. Wat nu?’ vroeg ik.
Aidan haalde zijn schouders op. ‘Ik neem aan dat we elkaar nu moeten aanraken of zo.’ Dat had ik eigenlijk absurd moeten vinden – misschien dat een lach de spanning had gebroken – maar dit was de eerste directe opmerking die een van ons beiden hierover maakte in die vier maanden van kwellend, hunkerend celibaat die we hadden doorstaan. Aidans woorden waren genoeg om de onzichtbare barrière tussen ons door te prikken. Ik rende naar hem toe en gooide mezelf met geweld tegen zijn borst. Het duurde een paar tellen – een angstaanjagend lange tijd die almaar langer en langer leek te worden – voor ik zijn armen om me heen voelde en ik weer durfde te ademen. We kusten. Meer dan een uur lang deden we niets anders dan kussen, staand naast dat grote bed, met de zwarte weekendtas met ons nachtgoed aan onze voeten.
Na een poos waren onze lippen ruw en pijnlijk, en moesten we stoppen. ‘Hoe voel je je nu?’ vroeg ik aan Aidan.
‘Goed,’ zei hij. ‘Beter. En jij?’
‘Nog steeds bang.’ Geïnspireerd door zijn plompverlorenheid dacht ik dezelfde benadering te proberen. ‘Ik weet niet precies hoe we van hier naar… het volgende stadium moeten komen.’
‘Ik ook niet,’ zei hij.
‘Hoe doen andere stellen dat dan?’ Ik dacht: hoe deed ik dat vroeger zelf, met andere mannen? Zeventien anderen, voor Aidan. De eerste keer dat Aidan me mee uit eten nam hebben we het over onze vroegere relaties gehad. Toen vertelde hij dat hij nooit iets serieus had gehad, alleen ‘een hoop futiele onenightstands – kansloze akkefietjes, allemaal’.
‘Er zijn geen andere stellen zoals wij,’ zei hij toen. ‘We hebben allebei vanaf het allereerste moment steeds geweten wat wij gemeen hadden. Ik zag het in jouw ogen toen ik je afgelopen zomer op mijn drempel aantrof. Jij zag het ook in de mijne.’
Ik knikte zonder iets te zeggen. Deze nieuwe openhartigheid gaf me een ongemakkelijk gevoel.
‘We zijn allebei in de hel geweest en het is ons gelukt daar uit te klauteren. Het grootste deel van mijn leven wilde ik niets anders dan begraven wat ik had meegemaakt – en jij leek diezelfde behoefte te hebben.’
‘Aidan, ik kan niet…’
‘We hebben elkaar geen vragen gesteld. We hebben elkaar niet onder druk gezet. Ik denk dat wij elkaars privacy net wat te veel hebben gerespecteerd.’
Zijn woorden zetten mij weer neer als een lafaard, en dat kon me niets schelen. ‘Vraag me er niet naar,’ fluisterde ik. ‘Ik kan het niet.’
‘Het gaat zo niet werken,’ zei hij. Ik hoorde de wanhoop in zijn stem, alsof iets in hem was gescheurd. Dat maakte me heel erg bang. ‘Dit wordt niets, op deze manier, niet als we allebei vastbesloten zijn om alles wat ertoe doet verborgen te houden.’
‘We houden toch van elkaar.’ Mijn stem trilde. ‘Dat is het allerbelangrijkste, en dat hebben we niet verborgen gehouden.’
‘Je weet heel goed wat ik bedoel. Ik weet dat je bang bent. Ik ben er zelf ook niet bepaald kalm onder, maar ik denk wel dat we het elkaar moeten vertellen.’ Aidan schraapte zijn keel. ‘Ik ben daartoe bereid, als jij het ook bent.’
Vanaf nu is het gemakkelijk. Dat zei hij toen ik eenmaal had ingestemd. Toen ik eenmaal had gezegd dat ik er ook toe bereid was. Als hij de seks bedoelde, had hij gelijk. Dat voelde meteen heel natuurlijk, en dat is daarna ook zo gebleven: gepassioneerd, intens, verbindend. Het is onze veilige haven geworden, de veilige, donkere plek waar we naartoe kunnen vluchten als het helle licht van alles wat mis is ons verblindt. Ironisch genoeg is het enige wat er tussen ons aan ontbrak het enige ding geworden dat ons nog bij elkaar houdt.
In die hotelkamer vertelde Aidan me dat hij een paar jaar geleden iemand had gedood. Een vrouw. Zodra hij haar naam noemde, Mary Trelease, voelde ik hoe een kilte mijn hart in haar greep nam, een gevoel dat er iets uit balans was, niet op zijn plek.
Meteen wist ik dat ik die naam eerder had gehoord, ook al wist ik zeker dat het niet was omdat Aidan hem al eens eerder had laten vallen. Het was onbestaanbaar dat hij de naam van een vrouw die hij had gedood al eens achteloos had laten vallen. Misschien hoorde ik het wel verkeerd? vroeg ik me af. Ik had zelfs nog even gedacht aan telepathie. Als Aidan een vrouw genaamd Mary Trelease had vermoord, zoals hij beweerde, dan zou haar naam voor eeuwig in zijn bewustzijn zijn geprent. Kon het dat die van zijn bewustzijn was overgegaan op het mijne, zonder dat die ooit hardop was uitgesproken? Die gedachte wees ik bijna meteen alweer van de hand. Was Mary Trelease soms een beroemdheid? Kende ik haar naam daardoor? Het niet weten was het ergste, het feit dat het zo onverklaarbaar was. Ik kon die naam niet kennen, en toch kende ik hem. Ik zat onbeweeglijk op het bed, badend in de angst. Ik wilde Aidan vragen wie Mary Trelease was, maar we hadden afgesproken dat we geen vragen zouden stellen, en alle vragen die bij me opkwamen klonken frivool en luchthartig als ik ze bij mezelf uitsprak.
Aidan was er verschrikkelijk aan toe nadat hij het me had verteld. Ik kon hem niet aankijken, maar ik hoorde hem wel. Het klonk alsof hij helemaal stukging, en het enige wat ik kon doen was naar de grond staren, met mijn handen in mijn schoot geklemd. Aidan en extreem geweld, levensbedreigende agressie, dat ging niet samen. Nee, dacht ik. Nee. Ik stelde me Hem en Haar voor, en stond mezelf voor het eerst in jaren toe hun namen te denken, om hen tot werkelijkheid te maken; het was net of ik met hen in de hotelkamer was, in plaats van met Aidan. Het leek of die drie samenvielen, zodat ik geen onderscheid meer tussen hen kon maken, en heel even haatte ik hen allemaal even erg.
Aidan bleef mijn naam maar herhalen – ‘Ruth? Ruth? Zeg iets! Zeg dat je van me houdt, Ruth, alsjeblieft!’ – maar ik kon geen antwoord geven. Hij stak zijn hand uit en wilde me aanraken, maar ik sloeg hem van me af. Ik zat daar als een zedig standbeeld op de rand van het bed en deed en zei niets, ook al wilde ik het uitschreeuwen en hem slaan en hem uitmaken voor moordenaar. Uiteindelijk stopte hij met proberen mij een reactie te ontlokken en werden we overspoeld door een oorverdovende stilte. Ik had hem afgewezen toen hij mijn liefde het hardst nodig had, en dat wisten wij allebei.
Daar heb ik meer spijt van dan van wat dan ook. Wat Aidan ook heeft gedaan, of niet, ik vind het verschrikkelijk om eraan te denken hoe erg ik hem die avond in de steek heb gelaten.
Maar hij heeft natuurlijk helemaal niets gedaan. En ik ben niet de enige die daarvan overtuigd is. De politie is het met me eens.
Ik weet niet hoelang die gruwelijke stilte voortduurde. Het enige wat ik weet is dat na een poos het waas van afgrijzen dat mijn hoofd vulde weer verdween. Ik herinnerde me weer wie Aidan was: de man die ik kende en van wie ik hield. Als hij iemand had gedood, dan kon het nooit echt een moord zijn geweest. Dan moest er een acceptabele verklaring zijn. Ik stond op en sloeg mijn armen om hem heen. Ik hield nog steeds van hem. Ik zou altijd van hem blijven houden. Ik haatte mezelf erom dat ik die woorden had gezegd – ‘het maakt niet uit’ – over het leven van een vrouw. Ik zei het alleen om wat ik zag als mijn eigen verraad goed te maken. Hoe heb ik ooit haat voor hem kunnen voelen? Hoe heb ik hem ooit kunnen geloven? Aidan was niet slecht. Ik kon me niet voorstellen dat ik hem ooit als een moordenaar kon zien. Hij zat ernaast, dacht ik. Zelfs nog voor ik zeker wist dat het zo was, geloofde ik het al niet.
We bedreven uren achter elkaar de liefde, en stelden zo het moment uit dat we weer woorden nodig zouden hebben. De ochtendhemel brak al door het donker heen tegen de tijd dat we eindelijk in slaap vielen, de volgende ochtend vroeg. Ik werd wakker van Aidan die mijn naam zei. Ik deed mijn ogen open. ‘Het is middag,’ zei hij. ‘We hebben de halve dag gemist.’ Zijn ogen stonden dof en hard. Ik had hem nog nooit zo onbereikbaar gezien, en ik werd bang van die aanblik.
Ik zei niets terwijl we ons aankleedden. Aidan maakte me met zijn lichaamstaal duidelijk dat hij niet wilde praten. Hij belde met de receptie en vroeg of ze een taxi wilden bestellen. Ik hoorde hem zeggen: ‘Nu meteen’, en ‘Alexandra Palace’.
‘Gaan we dan weer terug naar de beurs?’ vroeg ik.
‘Daar zijn we toch voor gekomen.’
‘We hoeven er niet nog een keer heen,’ zei ik tegen hem. Het was wel het laatste waar ik zin in had. Ik wilde thuis zijn, met zijn tweetjes, en niet in een hal vol met mensen en lawaai. ‘We kunnen toch naar huis gaan. Laten we nou maar naar huis gaan.’
‘We gaan naar Alexandra Palace,’ zei hij vlak, alsof er een machine in hem zat die sprak.
Op dat moment wist ik dat er iets heel erg mis was. Ik wilde hem vragen wat er aan de hand was, maar dat zou belachelijk hebben geklonken. De vorige avond had hij een moord opgebiecht. Dat zou voor iedereen traumatisch zijn; en vandaag moest hij leven met de gevolgen. Dat moesten we allebei. Ik wilde hem vragen wie nog meer wist wat hij had gedaan. Ik kende hem pas vier maanden. Misschien had hij wel in de gevangenis gezeten voor ik hem leerde kennen. Maar eigenlijk wilde ik hem mijn verontschuldigingen aanbieden voor de manier waarop ik was dichtgeklapt en hoe ik hem had buitengesloten toen hij het me net had verteld. Maar ik was zo bang dat hij me niet zou vergeven dat ik het niet durfde.
Toen iemand van de receptie naar de kamer belde om te zeggen dat onze taxi buiten stond, vroeg ik Aidan naar het schilderij van Gloria Stetbay – zou dat hier wel veilig zijn? ‘Geen idee,’ zei hij, alsof het hem niet boeide. Hij deed alsof hij niet zag dat ik begon te huilen.
We kwamen aan op de kunstbeurs en liepen plichtmatig de paden af. Ik keek naar schilderijen zonder ze te zien. Aidan keek niet eens. Zijn ogen bleven recht vooruit staren, met een waas erover, en hij marcheerde de paden af alsof hij zich tot doel had gesteld een bepaald aantal voetstappen te zetten en hij die een voor een aftelde.
Uiteindelijk greep ik zijn arm en zei: ‘Ik trek het niet meer. Waarom doen we zo? Waarom praten we niet?’
Ik zag dat hij zijn tanden op elkaar klemde, alsof hij mijn aanraking niet kon verdragen. Nog geen halve dag geleden lagen we vol passie met elkaar te vrijen. Ik begreep er niets van. ‘Ik heb al veel te veel gezegd,’ mompelde Aidan zonder me aan te kijken. ‘Ik had het je niet moeten vertellen. Het spijt me.’
‘Natuurlijk moest je me dit wel vertellen.’ En toen beging ik een fout. Ik vroeg: ‘Was het een ongeluk? Was het noodweer?’
Hij lachte wrang en vol verachting. ‘Wat heb je het liefst? Ongeluk of noodweer?’
‘Ik… zo bedoelde ik het niet…’
‘Stel dat het geen van beide was? Stel dat ik iemand in koelen bloede heb omgelegd, een weerloze vrouw?’
Ik voelde mijn gezicht van pijn vertrekken. Weerloos. ‘Dat is niet zo. Dat kun jij nooit gedaan hebben,’ zei ik flauwtjes.
‘Mensen veranderen, Ruth. Mensen worden andere mensen in de loop van hun leven. Als je hield van de man die ik nu ben, dan kon je me alles wat ik in het verleden heb gedaan vergeven, hoe erg het ook is. Ik zou jou ook alles vergeven, echt alles. Geen misdaad zo erg of ik zou hem je niet onmiddellijk vergeven. Maar dat gevoel is duidelijk niet wederzijds.’
Ik voelde zijn adem snel en hijgerig in mijn gezicht, en hij wachtte op mijn antwoord. Ik zei niets. Hij bleef woorden gebruiken die me verlamden als schoten uit een stengun, woorden die zeven jaar geleden eindeloos voor de rechtbank werden herhaald: een weerloze vrouw, tape over mijn mond…
Tegen de tijd dat ik weer hersteld was en me realiseerde dat ik niets had gezegd, dat ik weer niet had gereageerd, liep Aidan bij me weg. ‘Wacht!’ schreeuwde ik hem na, maar hij was al een hoek om. Ik holde zo hard als ik kon, en ik probeerde mijn ogen op het punt gericht te houden waar hij uit het zicht was verdwenen, maar inmiddels was ik al buiten zinnen, en kraamde ik trillend allerlei onzin uit bij mezelf, ervan overtuigd dat ik hem voorgoed bij me weg had gejaagd. Er waren veel te veel hoeken, veel te veel kruispunten tussen de ene rij met stands en de andere. En elk kruispunt zag er precies hetzelfde uit als het vorige. Ik keek een gangpad door, en toen een tweede, en een derde, maar ik zag geen spoor van Aidan. In mijn wanhoop vroeg ik een aantal van de kunstenaars die daar in de witte hokjes versierd met eigen werk zaten: ‘Heeft u mijn vriend soms gezien? Hij is hier misschien een minuut geleden voorbijgekomen. Hij is lang, en hij draagt een zwart jasje met glimmende stukken op de schouders.’ Niemand had hem gezien.
Ik holde en holde alle gangen in alle twee de hallen door. Aidan zou niet weggaan zonder mij. Dat kon niet bestaan. Hij zou me nooit zo aan mijn lot overlaten. Volkomen per ongeluk stond ik ineens voor de stand van Jane Fielder. Nummer 171. Ik vroeg de vrouw die erbij stond niet of zij Jane Fielder was, en ik vertelde haar ook niet hoeveel ik van haar schilderij hield dat ik bij de Spilling Gallery had gekocht – Aidan vinden was het enige waar ik nog aan dacht. Alles, dacht ik, ik zou hem alles vergeven. ‘Hebt u een man gezien met donker haar, lang, met een jasje met hier van die stukken?’ Ik tikte op mijn schouders. De vrouw schudde haar hoofd.
‘Ik heb hem wel gezien,’ riep een stem aan de andere kant van het pad. Een minuut of wat geleden kwam hij hier langs. Met zo’n soort duffels jasje aan?’
Ik keerde me om en zag een jonge vrouw. Haar haren waren stroblond geverfd, met een zwarte uitgroei en met een rode sjaal om haar hoofd gewikkeld. Magere benen, rozerode netkousen over zwarte transparante panty’s, en zware zwarte laarzen tot halverwege haar kuiten. Ze bemande de stand tegenover 171, en zat naast een groot vrijstaand bord waarop stond: ‘TiqTaq Gallery, Londen’.
Ik stormde op haar af en kwam bijna in botsing met haar stoel, maar ik kon me nog net inhouden. ‘Welke kant…’ Ik brak mijn vraag af, omdat mijn blik ergens op viel. Ik knipperde, en mijn adem stokte. Nee. Nee. Ik deinsde achteruit. Dit was een of andere weerzinwekkende grap, dat kon niet anders.
‘Welke kant hij op ging?’ vroeg de jonge vrouw maar voor me, omdat ze zag hoeveel moeite het me kostte om de vraag te formuleren. ‘Die kant – richting die uitgang. Gaat het wel?’
Het ging niet. Ik moest daar weg, maar ik voelde me te zwak om me te bewegen. Ik leunde tegen de scheidingswand tussen Jane Fielders stand en de stand ernaast, en staarde naar de ruimte van TiqTaq Gallery aan de overkant terwijl ik met mijn linkerhand over mijn voorhoofd wreef, met de vingers hard op mijn huid duwend.
‘Voorzichtig, u leunt tegen een schilderij,’ zei een stem achter me. Ik kon niet spreken en ik kon mijn gewicht niet verplaatsen. Ik kon niets anders meer doen dan langs de vrouw met het geverfde blonde haar staren naar het schilderij in de groen gebeitste houten lijst dat achter haar hing. Het viel enorm op tussen alle andere stukken. Dat zou het ook hebben gedaan als ik het niet al eerder had gezien; het was van een totaal andere klasse dan de andere dingen die TiqTaq te bieden had.
Abberton. Ingelijst, gesigneerd en gedateerd: 2007. Ik dwong mezelf mijn ogen dicht te doen, ze weer te openen en nog eens te kijken, om zeker te zijn dat het echt zo was. Ik liep naar het schilderij en zag niets anders meer; het had evengoed het enige ding in een verder lege ruimte kunnen zijn. Nu begreep ik waarom de naam van de vrouw van wie Aidan zei dat hij haar had gedood me zo bekend voorkwam, ook al had ze zich nooit aan mij voorgesteld. Ik had veel administratie voor Saul gedaan; ik heb haar waarschijnlijk wel eens een nota of een reçu gestuurd, of ik heb haar naam op de ‘in behandeling’-lijsten zien staan die Saul overal had hangen.
Diezelfde naam was in keurige zwarte letters rechtsonder op het schilderij dat voor me hing geschilderd: Mary Trelease.
Het kostte me ongeveer vier seconden voor het tot me doordrong dat als Mary Trelease Abberton in 2007 had geschilderd, Aidan haar niet jaren geleden gedood kon hebben. Hij had het bij het verkeerde eind. Ik voelde hoe de opluchting in mij opzwol. Natuurlijk was hij geen moordenaar. Dat wist ik toch de hele tijd al. Ik hoefde hem nu alleen nog maar te vinden zodat hij het schilderij met eigen ogen kon zien, maar de vrouw van de TiqTaq Gallery had gezegd dat hij op weg naar een uitgang was. En als hij nu al in de taxi zat, op weg naar het station?
Ik wilde niet weg bij de stand van TiqTaq. Ik wist dat ik Abberton niet uit het oog mocht verliezen. Het was mijn bewijs – het onweerlegbare bewijs dat Aidan niet had gedaan wat hij dacht dat hij had gedaan. Ik bedacht dat er misschien wel meer dan een Mary Trelease was, maar dat idee wees ik vlug weer van de hand. Zelfs al waren er tientallen of honderden vrouwen met die naam, de schilderes die mij in Sauls galerie had aangevallen moest dezelfde zijn die Aidan gedood meende te hebben. Ze was kunstschilder; hij was lijstenmaker. Ze woonden allebei in Spilling. Dat kon geen toeval zijn. Misschien hadden ze ruzie gehad. Misschien had zij hem ook wel aangevallen – een hypothese die volmaakt consistent leek met wat ik van dat mens wist – en moest hij zich verdedigen… Mijn hoofd liep om door al die mogelijkheden, maar ik kon me nergens lang op concentreren. De schok sloeg nog steeds door me heen en ik was niet in staat tot samenhangende gedachten.
‘Ik moet een schilderij kopen,’ zei ik tegen de vrouw met het geblondeerde haar. ‘Dat daar.’
Ze haalde haar schouders op. Als ik de man naar wie ik op zoek was, wilde vergeten en haar liever aan omzet hielp, dan vond zij dat prima. ‘Geweldig,’ zei ze, hoewel uit haar toon en houding weinig enthousiasme sprak. Ze had helemaal niet gekeken naar het schilderij waar ik naar wees. ‘Ik zal even de papieren erbij pakken.’ En op haar dooie akkertje, alsof ze alle tijd van de wereld had, boog ze zich over een bureaula.
‘Kun je er niet eerst even een sticker opplakken, zodat iedereen ziet dat het verkocht is?’ vroeg ik, en ik probeerde niet al te ongeduldig over te komen. ‘Ik wil niet dat iemand anders het ziet en denkt dat het nog te koop is.’
Ze lachte. ‘Misschien is het je nog niet opgevallen, maar het loopt hier bepaald geen storm. Er heeft nog bijna niemand zelfs maar mijn kant op gekeken sinds gisterochtend.’ Met haar tanden trok ze de dop van een pen, en ze zei: ‘Oké, ik vul mijn dingetjes eerst even in, en dan mag jij de jouwe daarna invullen. Je weet dat je het hele bedrag meteen moet voldoen? Het is een beurs, dus we werken niet met aanbetalingen.’
Ik knikte.
‘We accepteren contant geld, cheques en de meeste creditcards. Welk schilderij wilde je precies hebben?’
‘Abberton,’ zei ik. Dat was een leugen. Ik wilde het niet; het was wel het laatste wat ik wilde. En Mary Trelease wilde ook niet dat ik het zou kopen. Dat had ze me meer dan duidelijk gemaakt. Ik zou nooit een schilderij aan mijn muur hangen terwijl ik wist dat de maker het daar niet wilde hebben. Zodra ik Aidan had gevonden en hem Abberton zou hebben laten zien, zou ik het weggeven. Aan Malcolm, besloot ik. Die was vaak vol bewondering voor mijn kunstcollectie.
Laat Aidan alsjeblieft nog in Londen zijn, dacht ik. Ik wilde Abberton niet meenemen naar Spilling. Het idee dat ik het in mijn huis moest hebben was ondenkbaar. Ik voelde me toch al vreemd bedrukt door het ding, ook al had ik het nog niet eens aangeraakt en was ik nog niet de eigenaar. Ik had altijd al geweten dat het schilderij bepaalde krachten had – dat was ook wat me er aanvankelijk zo in aantrok – maar nu de maker me zo had getraumatiseerd en vernederd, leken die krachten alleen nog maar negatief. Het was idioot, dat wist ik best, maar ik was er bang voor.
‘Abberton,’ herhaalde de vrouw langzaam, en ze noteerde het op haar formulier. ‘Naam van de kunstenaar?’
‘Mary Trelease.’ Het verbaasde me dat ik haar dat moest vertellen. Hoe kon ze haar kunstenaar nou behoorlijk vertegenwoordigen als ze de titels van de werken niet eens kende? Haar hele gedrag straalde onverschilligheid uit. Ik vroeg me af hoeveel commissie TiqTaq inhield. Aidan had me verteld dat de meeste galeries vijftig procent rekenen, zelfs degene die geen enkele moeite doen om het werk van een kunstenaar onder de aandacht te brengen.
‘Mary Trelease?’ De vrouw keek me aan en leek ineens nerveus. Ik was heel even bang dat ze me iets zou zeggen waarvan ik wist dat het onmogelijk was. U vergist zich. Mary Trelease is jaren geleden al overleden. Ze is vermoord.
De jonge vrouw liep naar Abberton toe en tikte met haar pen op het doek. ‘Dit is het schilderij dat je wilt hebben?’ Het ongeloof en de irritatie in haar stem maakten wel duidelijk dat ze vond dat ik het haar maar lastig maakte.
‘Ja.’ Ik pakte mijn creditcard uit mijn portemonnee om aan te geven dat ik er niet op terug wilde komen. Ik verwachtte dat ze zou zeggen dat ik Abberton niet mocht hebben – dat Mary Trelease haar had gezegd dat ze het schilderij aan iedereen mocht verkopen, behalve aan mij. Maar ik had mijn naam nog helemaal niet genoemd; dus hoe kon zij weten wie ik was?
‘Sorry, ik heb een fout gemaakt,’ zei ze, en er verscheen een berouwvolle glimlach op haar gezicht. ‘Deze is al verkocht.’
‘Wat? Maar… dat kan niet. Er zit geen rode stip op.’ Ik zag nu pas voor het eerst dat er ook geen prijs op stond, en dat er op het etiket verder niets anders stond dan de titel en de naam Mary Trelease. Alle andere schilderijen in de stand van TiqTaq hadden ook een prijs, los van een paar waar ntk op stond – niet de koop – en de etiketten waren allemaal gedrukt. Waarom was die van Abberton dan handgeschreven? Was dat er soms op het laatste moment opgeplakt?
‘Ik zei toch – ik heb me vergist. Iemand heeft dit schilderij gisteren gekocht.’ De glimlach was er nog, maar het kostte haar zichtbaar moeite. ‘Ik had er nog een sticker op moeten plakken, maar daar ben ik niet aan toe gekomen. Ik had het zo druk.’
‘Je vertelt me net nog dat het de hele tijd zo rustig is geweest,’ zei ik fel. ‘Ik geloof niet dat het is verkocht. Waarom wil je het niet aan mij verkopen?’ Ze moest me Abberton meegeven. Het moest. Aidan moest het zien; dan zou alles weer goed zijn tussen ons, alsof zijn biecht van gisteravond en zijn woede van vandaag nooit waren gebeurd.
De jonge vrouw kneep haar ogen samen om me eens beter te kunnen bekijken: dit krankzinnige mens dat ze voor zich had. ‘Denk je soms dat ik geen geld wil verdienen? Als het nog te koop was, had ik het met plezier aan je verkocht.’
Een combinatie van verwarring en wanhoop maakte me onverschrokken en ik sprak tegen een volslagen vreemde zoals ik nooit had gedurfd als er niet zoveel op het spel stond. ‘Laat me dan je verkoopformulier eens zien,’ zei ik. ‘Laat me jouw kopie dan zien, de gele kopie.’ Ik wees op het formulier dat ze voor mij aan het invullen was. Alle kunstenaars en galeries werkten met die formulieren. Ze bestonden uit drie vellen: een wit, een geel en een groen. Aidan en ik hadden gisteren toegekeken hoe de assistente van Gloria Stetbay er eentje voor ons invulde en zelf de gele doorslag hield.
‘Dit gaat nergens over.’ Blondie probeerde te lachen maar het klonk niet erg overtuigend.
Ik liep op haar af. Ze ging pal voor Abberton staan, alsof ze bang was dat ik het van de muur zou grissen. ‘Jij vertegenwoordigt Mary Trelease, neem ik aan? Als haar schilderij in jouw stand hangt, dan moet dat wel.’ Aidan had me geleerd hoe het werkte in de kunstwereld. ‘Als dit schilderij is verkocht dan zou ik graag iets anders van haar willen kopen. Heeft ze nog ander werk?’
‘Dat soort dingen weet ik niet. Dan moet je maar even langsgaan bij de galerie in Charlotte Street en…’
‘Is er nu dan niemand, een collega misschien?’ Ik was niet van plan los te laten. Ze loog tegen me, en ik zou haar dwingen om dat toe te geven. ‘Je kunt ze toch ook bellen om het te vragen? Dan zeg je dat er iemand heel graag een schilderij van Mary Trelease wil kopen, willekeurig welk, zolang het maar gesigneerd en gedateerd is en zolang het maar recent werk is.’
‘Er is daar niemand die dat zou… Luister, ik wil niet…’ Ze liep rood aan. Ze spreidde haar beide handen en bewoog ze omlaag om me tot kalmte te manen. ‘Eerlijk gezegd denk ik niet dat we verder nog dingen van haar hebben, oké?’
‘Vertegenwoordigen jullie haar nu wel of niet?’
‘Ik ben niet van plan om onze klantrelaties met specifieke kunstenaars te bespreken…’
‘Een kunstenaar die weigert om haar werk te verkopen,’ viel ik uit. ‘Want ik heb gelijk, geef maar toe.’ Ik wist zeker dat mijn buikgevoel klopte. Mary bracht vaak schilderijen bij Saul om in te laten lijsten, en ze negeerde me telkens weer als ze langs me liep in de galerie, maar hij had nog nooit werk van haar geëxposeerd. En Saul exposeerde altijd werk van alle kunstenaars voor wie hij werk inlijstte. Hij zei altijd dat het de beste manier was om zowel hun werk als het zijne tentoon te stellen. Dus waarom dan niet dat van Mary?
‘Ik begrijp niet waar je het over hebt,’ zei de vrouw. ‘Het enige wat ik weet is dat we één schilderij voor haar hebben verkocht. Dit hier.’ Ze prikte met haar duim in de richting van Abberton. ‘En ik kan er verder ook niks aan doen. Ik kan die koop niet ongedaan maken. Ik wil u met alle plezier een van de andere dingen verkopen die we hier hebben. De rest is allemaal nog beschikbaar.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Als Abberton al verkocht is, dan komt degene die het heeft gekocht toch weer hier terug om het op te halen? Weet je ook wanneer?’
Een kunstbeurs werkte anders dan een expositie, had Aidan me de dag ervoor verteld. Je hoefde niet te wachten tot het eind van de beurs voor je je aankopen mee naar huis kon nemen – je kon ze op elk willekeurig tijdstip oppikken.
Ik kreeg geen antwoord, dus drong ik nog eens aan. ‘Komt er wel iemand om het op te halen? Of hebben ze extra betaald om het stuk thuis geleverd te krijgen? Kun je dat voor me nagaan, op je gele formulier?’
‘Nee, dat kan ik niet. Zelfs al wist ik het, dan kon ik dat niet… Moet je horen, ik zou echt niet weten wat ik verder nog voor je kan doen. Ik hoop dat je het niet zover laat komen dat ik de beveiliging erbij moet halen.’
Dat schokte me, het idee dat iemand zich door mij bedreigd voelde. ‘Ik ga wel,’ zei ik. ‘Alleen… zou je me toch een plezier willen doen?’
Ze keek me achterdochtig aan, in afwachting van iets vreselijks.
‘Kun je ervoor zorgen dat het schilderij hier nog hangt tot ik weer terugkom? Ik hoef het niet te kopen – ik wil het niet hebben. Maar ik moet het aan mijn vriend laten zien en… ik weet niet waar hij is.’
‘Is dat die lange vent in dat duffelse jasje naar wie je op zoek was?’
Ik knikte.
Ze slaakte een zucht en leek wat milder gestemd. ‘Ik zal mijn best doen,’ zei ze, ‘maar als de koper komt om het op te halen, kan ik het ook niet helpen.’
Ik ging weg zonder haar te bedanken of te groeten. Ik had al genoeg tijd verspild. Ze had gelijk. Aangenomen dat Abberton echt verkocht was, en zij dus niet tegen me had staan liegen, kon degene die het had gekocht elk moment komen om het op te halen. Ik holde naar buiten en keek om me heen naar een taxi. Maar er waren geen taxi’s. Er stonden alleen wat mensen die er kennelijk ook op stonden te wachten. Een van hen wierp een blik op zijn horloge, slaakte een zucht en liep de straat uit.
‘Kom op,’ siste ik door mijn opeengeklemde tanden. Er moest nu een taxi komen. Ik moest terug naar het hotel, want daar zou Aidan nu zijn. Hij moest terug om uit te checken, om onze tas op te halen en de Gloria Stetbay. En er kwam een taxi, en een vrouw in een grijs broekpak met een mobieltje tegen haar oor gedrukt schoot eropaf. Ze deed de achterdeur open. Ik holde naar haar toe met mijn portemonnee open in de hand en bood haar twintig pond als ze hem aan mij af wilde staan. Het was een noodgeval, zei ik. Ze leek niet erg overtuigd maar nam het geld toch aan, stapte weer terug en liet mij de taxi.
Voor hotel Drummond zei ik tegen de chauffeur dat hij op me moest wachten. Ik had geen geduld om op de lift te wachten en rende de vier trappen op naar kamer 436. Ik ramde op de deur en riep Aidans naam. ‘In godsnaam,’ fluisterde ik. ‘O, alsjeblieft.’
De deur ging open, maar niet heel ver. Ik hoorde weglopende voetstappen. Ik duwde de deur wijd open, waardoor hij tegen de muur klapte. Aidan stond midden in de kamer met zijn rug naar me toe. Dat was bepaald geen warm welkom. Maar dat kon me niet schelen. Ik wist dat deze boze droom zou eindigen zodra hij wist wat ik hem te vertellen had. ‘Mary Trelease,’ hijgde ik.
Hij draaide zich direct om.
‘Hoe ziet ze eruit?’
‘Dat weet ik niet. Dat hangt ervan af hoelang het duurt voor een lichaam is vergaan. Dat moet je aan een patholoog-anatoom vragen.’
‘Mager, een hele bos krullen, al een beetje grijzend, bekakt accent, slechte huid – rimpelig, veel ouder dan ze eigenlijk is. Lichtbruine moedervlek onder haar mond, met de vorm van een… een soort dubbele moersleutel. Of je weet wel, hoe ze een hondenbot altijd tekenen in een strip…’
Aidan brulde, stormde op me af en klampte zijn handen om mijn armen. Ik gilde, zo schrok ik van de heftigheid van zijn reactie. ‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg hij dwingend. ‘Waar heb je die omschrijving vandaan?’
‘Ik heb haar ontmoet. Aidan, je moet naar me luisteren. Je hebt haar niet omgebracht. Ze is niet dood. Ze is kunstschilder. Weet je nog, die vrouw over wie ik je vertelde, met wie ik ruzie had, toen bij Saul? Dat was zij! Het schilderij dat ze toen bij zich had, dat ik zo graag had willen kopen – dat heb ik net zien hangen op de beurs, in een stand van een galerie. TiqTaq, heten ze. En dat schilderij heet Abberton. Het net een mens, maar dan zonder gezicht…’
Aidan liet me los en struikelde door de kamer alsof hij door een of andere fysieke kracht werd voortgestuwd. ‘Nee,’ zei hij. Er verschenen witte vlokjes in zijn mondhoeken. Hij veegde ze weg met zijn hand en begon te transpireren. ‘Hou je mond. Hou je mond. Je liegt. Waarom doe je dit?’
‘Je hebt je vergist!’ zei ik triomfantelijk. ‘Jij hebt haar helemaal niet jaren geleden gedood. Ze is niet dood. Dat schilderij wat ik heb gezien, Abberton, dat is gedateerd in 2007. En toen ik haar zes maanden geleden ontmoette zat er nog geen lijst omheen, dat heeft ze later pas laten doen. Ze leeft, Aidan.’ Ik hoefde niet te vragen of ik de juiste vrouw had omschreven. Zijn gezicht was wit weggetrokken van angst.
‘Ik heb Mary Trelease gedood,’ zei hij. ‘Maar dat wist jij misschien de hele tijd al. Misschien is dat wel de reden waarom je naar het atelier kwam voor een baan, en waarom je me dit nu allemaal vertelt.’ De woede spoot haast uit zijn ogen. ‘Wie ben jij echt, Ruth Zinta Bussey?’ Mijn hart kromp ineen van zijn sarcasme. ‘Wat was precies het plan?’ Hij kwam langzaam op me aflopen. ‘Zorgen dat ik van je ging houden en me dan met de grond gelijkmaken? Me helemaal krankzinnig maken? Is dat mijn straf, of komt er nog meer? Ga je nu naar de politie?’
‘Ik begrijp niet waar je het over hebt!’ snikte ik. ‘Er is geen plan. Ik hou van jou! Ik wil je helemaal niet straffen, ik wil je juist duidelijk maken dat jij niets hebt misdaan. Kom weer met me mee naar Alexandra Palace, dan zal ik je dat schilderij, Abberton, laten zien. Er wacht buiten een taxi.’
Hij keek me aan, of eerder, hij keek door me heen. ‘Abberton,’ zei hij met een holle stem. ‘Jij beweert dus dat ik op Access 2 Art een schilderij van Mary Trelease ga zien dat Abberton heet?’
‘Ja! En het is in 2007 gemaakt. Maar je moet nu meekomen – die vrouw in de stand zei dat het al verkocht was. Ik denk dat ze loog, maar ik weet het niet zeker, en als die koper het nu al op komt halen…’
Aidan pakte zijn portemonnee en de zwarte weekendtas, en wrong zich langs mij de gang op. Hij liet de Gloria Stetbay – mijn alternatieve verlovingsring – tegen de muur staan. Ik keek hoe hij de deur achter zich dicht smeet, en wist het antwoord op de vraag die ik niet had durven stellen. Onze verloving was verbroken. Aidan zou er niet meer op terugkomen.
Tegen de tijd dat ik bij de taxi kwam, zat hij daar alsof hij al uren op me wachtte, met gekromde schouders, zijn gezicht een grimmig masker. ‘Stap in,’ zei hij. Ik begreep het niet. Hij deed alsof hij mij dwong met hem mee te komen, terwijl ik degene was die het had voorgesteld. ‘Alexandra Palace,’ zei hij tegen de chauffeur. ‘Zo snel mogelijk.’
‘Leg het me dan uit, Aidan, alsjeblieft,’ smeekte ik hem. ‘Wat is er tussen jou en Mary Trelease gebeurd? Waarom denk je dat je haar hebt omgebracht? Waarom denk je dat ik probeer jou gek te maken? Waarom zou ik dat willen?’ Ik was er zo zeker van dat er een eind aan deze nachtmerrie zou komen zodra ik hem van Abberton had verteld, maar dat was niet zo. Ik kon de teleurstelling niet aan. Ik verborg mijn gezicht in mijn handen en begon te huilen.
‘Niet huilen,’ zei Aidan. ‘Dat helpt toch niets.’
‘Maar vertel dan toch wat er aan de hand is!’
‘Ik had je niets moeten vertellen. Ik had haar naam nooit moeten noemen.’
‘Waarom vertrouw je me niet? Het kan mij niet schelen wat je hebt gedaan – ik hou van je. Dat had ik gisteren moeten zeggen, meteen nadat je het me vertelde, maar ik snapte het niet. Ik wist dat er iets niet klopte – ik wist dat jij nooit iemand zou kunnen vermoorden!’
‘Praat niet zo hard.’
‘Dat is waarom ik dichtsloeg, niet omdat wat jij me vertelde iets veranderde aan mijn gevoelens voor jou, maar omdat ik het niet geloofde. En die naam Mary Trelease – ik wist dat ik die al eerder had gehoord, maar ik kon me niet herinneren waar. Ik zal hem wel gezien hebben toen ik voor Saul werkte, misschien op een nota.’ Ik zweeg, buiten adem.
Aidan keek me niet aan, maar hij pakte mijn hand en kneep erin. Hij zat uit het raam te staren en dacht hard na. Hij was ergens op geconcentreerd dat ik niet kon zien of delen, iets uit zijn verleden. Bijna fluisterend vroeg ik: ‘Hadden Mary Trelease en jij een soort… fysiek gevecht?’ Ik stelde me voor dat Aidan haar een duw had gegeven, dat zij viel en haar hoofd ergens tegen stootte. Dat Aidan in paniek was weggevlucht, en dacht dat hij haar had gedood…
‘Sssj,’ zei hij, terwijl hij langzaam uitademde. Alsof ik een kind was, nog jong genoeg om inhoudsloze troost te accepteren. Op dat moment zag ik in dat het geen enkele zin had hem verder nog iets te vragen.
We kwamen aan bij Alexandra Palace en ik betaalde de chauffeur. ‘Weet je nog welk standnummer het was?’ vroeg Aidan.
‘Het is tegenover de stand van Jane Fielder, nummer… nummer.’ Het malen had mijn geheugen afgestompt.
‘Een zeven een,’ zei hij.
Ik liep achter hem aan terwijl hij zich een weg baande door de drommen mensen die rustig rondbanjerden, zoals Aidan en ik gisteren nog deden. Het leek een heel leven geleden. ‘Daar is hij!’ riep ik toen ik het uithangbord TiqTaq in de verte zag hangen. Ik keek op mijn horloge: drie uur. Ik was om halftwee terug naar het hotel gegaan. Ik kreeg het benauwd. Het bloed gonsde in mijn oren.
De geblondeerde vrouw was weg. In haar plaats stond er nu een oudere vrouw met een lange vlecht die ze in een puntige knot had gedraaid, achter in haar nek. Ze droeg een witlinnen pak, een strak rood T-shirt met een ronde lage hals en bruine sandalen met gekleurde kraaltjes erop. Haar gezicht, handen en voeten waren gebruind. Terwijl we dichterbij kwamen zei Aidan: ‘Er hangt daar niets dat lijkt op wat jij omschreef.’ Hij draaide zich vol walging om.
Mary’s schilderij was weg. Er hing een ander schilderij met precies dezelfde afmetingen voor in de plaats, met een afbeelding van een lelijke naakte vrouw die naast een kip stond. Ze had springerig haar en haar benen waren zo bonkig als die van een rugbyspeler. Ik haatte haar, wie ze ook mocht zijn. Ze had daar niets te zoeken op die plek waar Abberton hoorde te hangen. Ik wist dat dit zou gebeuren, dacht ik. Ik wist het. De hele weg naar Alexandra Palace voelde ik geen hoop maar vrees: ik was ervan overtuigd dat Abberton weg zou zijn, ook al probeerde ik het voor mezelf te ontkennen. Ik had gelezen dat negatieve verwachtingen leiden tot negatieve uitkomsten, en nu gaf ik mezelf de schuld dat het schilderij verdwenen was. ‘De koper zal het wel opgehaald hebben,’ zei ik tegen Aidan. ‘Het hing hier, ik zweer het je.’ Ik greep zijn arm en probeerde zijn blik te vangen, maar hij duwde me weg.
‘Sorry,’ zei ik tegen de vrouw met de vlechtknot, zo hard dat Aidan me kon horen vanaf de andere kant van het gangpad. ‘Ik was hier rond lunchtijd. Toen heb ik uw collega gesproken, die met het blonde haar.’
‘Ciara,’ zei de vrouw glimlachend. ‘Ze is weg, vrees ik. Ik ben Jan Garner. TiqTaq is mijn galerie, dus kan ik u misschien helpen?’
‘U had hier een schilderij hangen dat Abberton heette, van ene Mary Trelease. Het hing hier.’ Ik wees naar de naakte vrouw en de kip. Jane Garner schudde haar hoofd. ‘Nee,’ zei ze. ‘Ik denk dat u zich vergist, want dat hebben wij hier nooit gehad.’
Ik kon geen woord uitbrengen. Hoewel ik veel ervaring had met het ergste vrezen, had ik dit toch niet voorzien. Waarom vertelde deze stijlvolle, beleefde, elegante vrouw mij zo’n gruwelijke leugen? Ze moest toch weten dat ik wist dat ze loog?
‘Het hing hier nog om halftwee vanmiddag,’ hield ik vol. ‘Dat meisje – die Ciara – zei dat het verkocht was, dat iemand het gisteren had gekocht. Dus diegene moet het ondertussen opgehaald hebben.’
‘Ik vind het vreselijk om mensen te moeten vertellen dat ze zich vergissen, maar u vergist zich toch werkelijk.’ Jane Garner trok een vel papier uit een map. ‘Kijkt u maar, dit is een lijst met alles wat we uit de galerie hebben meegebracht; de titels en de namen van de kunstenaars.’
Er stond geen Abberton op de lijst. Geen Mary Trelease.
‘Maar… het hing hier!’ Ik draaide me om naar Aidan, die al verderop stond. Ik zag aan de houding van zijn rug en schouders dat hij meeluisterde, ook al deed hij net of hij een andere stand bekeek.
Jane Garner schudde haar hoofd. ‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Toen ik het overnam van Ciara zei ze dat we tot nu toe nog niets hadden verkocht. Dus dat wil zeggen dat alle schilderijen nog precies zo hangen als gisterochtend toen we begonnen – er is niets veranderd. Bent u…?’
De rest hoorde ik al niet meer. Aidan liep weg en ik holde om hem in te halen. Ik was doodsbang hem weer kwijt te raken. ‘Wacht!’ schreeuwde ik hem na. ‘Ze liegt! Ik zweer het op mijn eigen leven! Kom terug en dan zal ik het je bewijzen. We kunnen het vragen aan de mensen tegenover de stand. Die moeten Abberton gezien hebben.’
‘Hou je mond.’ Hij pakte mijn arm en sleurde me de hal uit, de foyer in. ‘Je moet me alles vertellen. Alles, Ruth – tot in het kleinste detail.’
‘Ik heb het je al verteld…’
‘Vertel het nog een keer. Dat schilderij, Abberton – wat is het, wat stelt het voor? En wat zei die andere vrouw allemaal tegen je – die Ciara? Wat is er gebeurd toen in de galerie van Hansard tussen jou en de vrouw van wie jij denkt dat het Mary Trelease is? Wat is er toen allemaal precies gezegd?’
‘Ik kan het me niet meer woordelijk herinneren – het is al een halfjaar geleden.’
‘Wat maakt het uit hoe lang het geleden is!’ bulderde Aidan. Mensen om ons heen draaiden zich om, om te kijken. Hij sprak zachter: ‘Ik moet het weten. Vertel op.’
Dus ik begon. Ik beschreef het schilderij: de straatscène op de achtergrond, in tinten groen, paars en bruin, en de contouren van een menselijk lichaam dat was opgevuld met een soort vulmateriaal: opgeplakte stukjes van een soort hard gaas, sommige geverfd, als opgekrulde juwelen. Aidan hijgde licht door zijn opeengeklemde kaken terwijl hij naar mijn omschrijving luisterde, alsof elk woord dat ik sprak hem verschrikkelijk veel pijn deed. Maar telkens als ik stopte omdat ik bang was voor die uitwerking op hem, maande hij me door te gaan.
Ik vertelde van mijn gesprek met Ciara. Aidan wilde precies weten hoe ze keek, elke beweging die ze maakte, de buigingen in haar stem. Toen vertelde ik hem zo veel als ik zelf aankon over wat er was gebeurd in Sauls galerie. Maar de rode verf heb ik niet genoemd.
Dat ik het niet begreep deed er niet meer toe voor mij. Aidan begreep het ook niet. Dat zag ik duidelijk aan de fronsrimpels op zijn voorhoofd die dieper werden terwijl hij naar me luisterde. Als hij het allemaal kan verklaren, dan zal hij het me wel uitleggen, dacht ik. In elk geval leek hij me nu te geloven. Ik troostte mezelf met de wetenschap dat Mary Trelease nog leefde.
Aidan zei niets in de taxi op weg naar King’s Cross. We zeiden allebei niets over het schilderij van Gloria Stetbay. Vierduizend pond, en waarschijnlijk zou het worden gevonden door een kamermeisje en zij zou het in de vuilnisbak gooien. Ik had terug moeten gaan om het te halen – dat zie ik nu ook wel. Het was misdadig om dat niet te doen – maar toen had ik het gevoel dat ik niet het recht had om terug te gaan en het voor mezelf op te eisen, omdat Aidan had besloten het in het hotel te laten staan.
In de trein, we waren al veertig minuten onderweg, zei hij eindelijk iets. ‘Als we thuis zijn gaan we eerst naar mijn huis om wat spullen te halen, en dan gaan we naar jouw huis,’ zei hij. ‘Ik trek bij je in. Ik laat je vanaf nu niet meer uit mijn zicht.’ Hij zei het alsof hij een vonnis over me uitsprak, alsof hij iets opperde dat ik niet zou willen – een straf – in plaats van datgene wat ik vanaf de allereerste dag het liefste wilde.
‘Goed.’ Ik keek hem onderzoekend aan om te zien of ik iets van zijn bedoeling in zijn gezicht kon lezen. Maakte hij zich zorgen om mij en wilde hij in de buurt blijven om me te beschermen? Dacht hij dat Mary Trelease een gevaar voor ons was? Of was het zijn gebrek aan vertrouwen in mij en wilde hij me voortdurend in de gaten kunnen houden?
Had hij soms spijt dat hij Mary niet had gedood, nu hij wist dat hij dat niet had gedaan.
Ik had geen idee wat het antwoord op deze vragen was. ‘Ik zou het heerlijk vinden als je bij me kwam wonen,’ zei ik.
Maar ik was nog niet genoeg gestraft. Aidan zei: ‘Ik heb dat bewijs nodig dat je me hebt beloofd. Als dat schilderij waar jij het over hebt echt bestaat, en als jij het niet hebt verzonnen, dan zorg je maar dat je het terugvindt. Je gaat het maar zoeken, en als je het hebt gevonden, breng je het naar mij.’