XVIII
Ver na zessen ‘s-avonds landde de jumbojet op de Prinses Juliana-luchthaven van St.-Maarten. Het was een vermoeiende reis geweest, na het vroege vertrek uit Nice en de lange wachttijd in Parijs. Gelukkig had ik goed gezelschap tijdens de vlucht, een jong stel uit Parijs.
Dit was hun vierde trip naar St.-Martin, vertelden ze me. Ze gingen altijd in juli. Het was er dan een paar graden warmer dan in het voorjaar, maar met die lage prijzen zou je wel gek zijn als je het niet deed. De stranden waren een stuk rustiger, de cruise-schepen minder in getal. In welk hotel logeerde ik? Het Pasanggrahan, zei ik. Dat is in Philipsburg, Front Street, geloofden ze. Het zou daar een beetje heet kunnen zijn, en het strand van Great Bay was niet het schoonste. Maar met een auto kon ik overal naartoe.
Enthousiast begonnen ze advies te geven: dit strand hier, die bar daar. St.-Barts was een must, helemaal in, erg mondain. Ik kon ernaartoe vliegen; dat was een avontuur op zichzelf. Er ging ook een motorboot heen, en een paar catamarans. Ik spitste mijn oren. In St.-Martin moest ik naar Marigot gaan en Grand Case, voor de beste restaurants. Oriënt Bay had een prachtig strand, als ik niets tegen naturisten had. Zo gingen ze maar door. Ik probeerde wat aantekeningen te maken. Toen ze eindelijk hun zegje hadden gedaan, keek ik naar het velletje papier. Als ik hun raadgevingen opvolgde, zat ik over een maand nog op het eiland.
∗
De huurauto stond op me te wachten. Goddank had hij airconditioning. Ik kreeg een kaart van het eiland en instructies hoe ik naar Philipsburg kon rijden. Ik volgde de weg. Aan mijn linkerkant lag een donker water. In het maanlicht ontwaarde ik een groot aantal zeilboten die dobberend voor anker lagen. Toen steeg de weg naar een sombere heuvel. Af en toe zag ik een lichtje van een eenzaam huis.
Net voor ik Philipsburg binnenreed, stopte ik bij een bushalte. Op de kaart volgde ik mijn route. Ik zag dat ik eerder een enorme lagune was gepasseerd. Een veilige haven voor boten, stelde ik me voor. Als Dave’s boot erbij lag, wachtte me een stevige klus. Op de kaart vond ik Front Street. Ik schakelde en vervolgde mijn weg.
Zonder moeite vond ik het Pasanggrahan. Het lag een beetje van de straat af, met een halfronde oprijlaan ervoor. Er verscheen een jonge man, die me een lege parkeerplaats wees. Hij nam mijn tassen en droeg ze de lobby in.
Aan het plafond snorde een brede fan. In een hoek stond een groepje rotan stoelen met tafel, met daarboven een portret van een stevige vrouw die ik meteen herkende.
“Dat is koningin Wilhelmina,” zei de jonge man. “Ze was jarenlang koningin van Nederland.”
“Dat weet ik,” zei ik.
Hij glimlachte. “Welkom in ons hotel. Dit was vroeger het huis van de gouverneur. Het portret hebben we gehouden. Wilt u iets koels drinken?”
“Nee, bedankt. Alleen een fles water voor op mijn kamer, alstublieft. Ik denk dat ik direct naar bed ga. Het was een vermoeiende reis.”
∗
De kamer was eenvoudig, maar comfortabel. Buiten was een terrasje met uitzicht op de haven. Ik opende de ramen en liet een zachte bries binnen. Ook hier hing een fan aan het plafond.
Ik pakte snel mijn bagage uit. Voordat ik tussen de lakens gleed en me overgaf aan een opdringende slaap, keek ik nog één keer uit het raam naar Great Bay. De welwillende maan bescheen de masten van ontelbare boten. Hoeveel waren er wel niet hier op St.-Maarten? Hoe zou ik Dave’s Pleiades kunnen vinden? Ik moest eerst maar eens rondvragen. Morgenochtend, dan zou ik beginnen, nam ik me voor. Ik draaide de jaloezieën op een kier en kroop in bed.
∗
Ik had me voorbereid op een stevige jetlag en verwachtte om drie uur ‘s-morgens klaarwakker te zijn. Tot mijn verbazing deed ik pas om acht uur mijn ogen open. De tropische zon was door de jaloezieën binnengedrongen zonder een briesje met zich mee te nemen. Het bovenlaken had ik in mijn slaap van me afgeworpen. De kamer was nu te heet geworden om nog comfortabel te zijn. Ik nam snel een douche en kleedde me voor de dag.
In de eetzaal vond ik een tafeltje bij het raam dat uitkeek op de haven. Ik bestelde een ouderwets Engels ontbijt: sinaasappelsap, gebakken eieren, worstjes, toast en koffie. Een schaal met vers fruit: mango, papaja, grapefruit en ananas, gaf alles een Caribisch tintje. Frankrijk leek mijlenver weg.
Ik genoot van het ontbijt en het uitzicht. Bij de ingang van de baai lagen twee gigantische cruiseschepen voor anker. Rode tenders voeren druk heen en weer tussen de enorme schepen en een kade aan mijn linkerkant. Bij elke aankomst stortten zich massa’s mensen op de wal. Vlak voor me zag ik een witte catamaran. Als een aangespoelde walvis lag hij op het strand. Grote, gespierde mannen, hun donkere huid glinsterend in de ochtendzon, droegen kratjes bier en dozen met geheimzinnige inhoud aan boord. Een kleine, pezige man stond bij het toegangstrapje. Met drukke bewegingen regelde hij het verkeer van en naar de boot. Zijn rode gezicht stak af tegen zijn witte kleren. Op zijn schouders glimmerde iets van goud. Hij was duidelijk de baas.
“Hoe is uw ontbijt?” vroeg een stem naast me. Het was dezelfde man die me de vorige avond geholpen had.
“Erg lekker. Wat doen die mensen daar?” vroeg ik, en ik wees op de catamaran.
“Die komen van St.-Kitts. Eens per week komen ze hier voorraad inslaan, bier en rum. St.-Maarten is belastingvrij. De prijzen zijn veel lager dan op St.-Kitts.”
“Dat is veel drank voor één week.”
“Voor de gasten. De kapitein maakt dagtripjes van St.-Kitts naar Nevis. Met toeristen. Voor een vast bedrag gaan ze zeilen, en mogen ze eten en drinken zoveel ze maar willen. Ik zou niet graag ‘s middags op die boot willen zijn,” zei hij, en hij grinnikte.
“Ik heb gehoord dat je op St.-Maarten ook zo’n tochtje kunt maken,” zei ik.
“Maar niet naar Nevis.” Hij lachte en zag toen dat ik zijn grapje niet had begrepen. “Nevis is veertig mijl hiervandaan.”
“O.” Zelfs met mijn geringe zeilervaring begreep ik dat het voor een retourtje te ver was.
“Daar ligt zo’n boot, aan de kade.” Hij wees naar de verre kant van de haven. “Met een donkerblauwe romp. Die zeilt naar St.-Barts.”
“St.-Barts?”
“Officieel St.-Barthélemy genoemd. Een Frans eiland hier niet ver vandaan.”
“Nu herinner ik het me. Mensen in het vliegtuig hebben me aangeraden om ernaartoe te gaan.”
“Het is beslist de moeite waard. Ze is supersnel, als een Formule 1-wagen. Tijdens de Heineken-regatta zit ik bij de crew. Dat is het hoogtepunt van het jaar.”
“Zeilt ze elke dag?”
“Normaal wel. Maar het is nu een beetje rustig. Laagseizoen, weet u. ‘s-Winters en in het voorjaar liggen er minstens vier cruise-schepen in de haven. Nu maar twee, soms één. De catamaran is voor een deel afhankelijk van die passagiers. Wilt u vandaag gaan? Ik kan ze bellen. Maar ze vertrekken om halftien of tien uur. U moet u dan haasten.”
“Vandaag niet. Ik moet eerst wennen. Morgen misschien. Kan dat?”
“Ik ga er meteen achteraan.” Hij vertrok haastig. Na een paar minuten was hij terug. “Morgen gaan ze zeker. Er is een congres in een van de grote hotels. Er hebben al vijftien mensen geboekt. Er is nog wel plaats voor een of twee meer. Als u wilt, kan ik voor u reserveren. Ze zijn niet zeker over de dag daarna. Daarvoor heeft niemand nog geboekt.”
Ik dacht snel na. “Oké. Reserveer maar voor twee mensen. Ik kan je mijn creditcard geven.”
“Dat is niet nodig. U betaalt morgenochtend. Ik zal het in orde maken.”
“Bedankt,” zei ik. “Sorry, ik ken je naam niet.”
“Ik heet Oscar.” Hij merkte mijn verschrikte gezicht niet op. Hoe één naam twee werelden kon verbinden!
“Bedankt voor je hulp, Oscar,” mompelde ik.
∗
Na mijn ontbijt liep ik naar buiten om Front Street, de hoofdstraat van Philipsburg, te verkennen. Een menigte cruiseschippassagiers slokte me op en voerde me langs de etalages. De straat bevatte een alarmerend aantal juwelierszaken, afgewisseld met winkels in elektronica. “De laagste prijzen,” schreeuwden de etalages. Camera’s, stereo’s, video’s en andere gadgets stonden opgepropt achter de ramen. Ik luisterde naar een geanimeerde conversatie tussen een groepje toeristen. Was het hier nou echt goedkoper dan in New York? Vaak sloeg de balans om in het voordeel van Amerika. Toch gingen de sceptici de zaak binnen, om daar waarschijnlijk flink af te dingen. Ik keek op mijn horloge en zag dat het bijna twaalf uur was. Over een uur zou ik naar het vliegveld vertrekken om Vicky op te halen. Na het copieuze ontbijt had ik geen trek in een lunch. In een van de zijstraatjes zag ik een bordje met de tekst french café. Ik koos voor een tafel binnen, weg van de toenemende hitte. De café au lait was zo goed als in Frankrijk.
∗
Het vliegveld zinderde in de hitte van de middag. Ik had de auto vlakbij geparkeerd, maar het was onduidelijk of dat daar wel mocht. Toen ik nergens een uniform zag, voegde ik me bij de massa die buiten de enige terminal stond te wachten. De meesten zochten de spaarzame schaduw van een muur op.
Dichtbij was een gang waardoor de passagiers zich naar de douane begaven. Ik tuurde door de hoge ramen om onder de arriverende passagiers mijn dochter te ontwaren. Het was nog te vroeg. Na een korte luwte verscheen een nieuwe groep. Opeens zag ik Vicky, met een verbaasde trek op haar gezicht. Ik tikte op het raam en zwaaide met mijn armen om haar duidelijk te maken dat alles in orde was, maar ze zag of hoorde me niet.
Na lang wachten kwam ze eindelijk tevoorschijn.
“Mam!” riep ze uit. “Jemig, wat is het heet hier. Waarom heb je in vredesnaam deze plek uitgezocht?”
“Ik zal je later alles vertellen. Laat me eerst even naar je kijken. Je bent te mager,” besloot ik.
“Bedankt voor het welkom,” antwoordde Vicky kortaf.
“Het spijt me, lieve schat. Je ziet er fantastisch uit.” Ik had mijn tong wel kunnen afbijten. “Heb je de bagage? De auto staat daar.”
We lieten het vliegveld snel achter ons. Op weg naar Philipsburg gaf ik Vicky in het kort informatie over de omgeving, alsof ik een doorgewinterde gids was. “Daar links is de lagune. Daarna gaan we die heuvel over en dan zijn we snel in Philipsburg.”
Vicky keek om zich heen. Haar gezicht stond nog steeds verbaasd.
∗
Twee uur later zaten we aan de bar van het hotel. Vicky had een douche genomen en een uurtje uitgerust. Ze leek haar goede humeur te hebben teruggevonden. Ik kreeg zelfs het idee dat ze warm begon te lopen voor deze onverwachte vakantie.
“Ik snak naar een koel drankje,” zei ze, en ze keek om zich heen of iemand haar kon helpen.
Tot mijn verbazing presenteerde zich een bekend gezicht achter de bar. Hij was er werkelijk altijd.
“Vicky, dit is Oscar, onze gids op St.-Maarten. Oscar, mijn dochter Vicky.”
“Welkom in het Pasanggrahan, Vicky,” zei Oscar. Zijn honing-kleurige gezicht weerkaatste de laatste zonnestralen. “Wat kan ik inschenken?”
“Iets tropisch, maar niet te sterk.”
“Ik zal onze rumpunch maken. Die is de beste op St.-Maarten.”
De drankjes verschenen in een mum van tijd. De rum met tropische sappen en een vleugje kruiden was licht zoet en aangenaam. Ik ontspande me en keek mijn dochter aan. Ik wilde haar in mijn armen nemen, haar laten zien hoeveel ik van haar hield, hoe heerlijk ik het vond om haar bij me te hebben. Maar ik hield me in. Zo’n openlijk gebaar van genegenheid zou Vicky in verlegenheid brengen. Ik keek haar aan en zag een jonge vrouw met blond krullend haar rond een zacht gezicht. Haar haar was van Ben, de ogen en neus waren van mij. De rest was een mengeling van beide ouders. In mijn ogen was mijn dochter een aantrekkelijke vrouw, zeker van zichzelf en haar toekomst.
“Oké mam, vertel het me nu maar. Wat doen we hier? Het is niets voor jou om zomaar een weekje in de Cariben door te brengen.”
“Ik zag die ongelooflijk lage prijzen en dacht: waarom niet? Trouwens, dit eiland is ook een stukje Nederland, en dus een beetje jouw erfgoed.” Ik wilde het nu niet over het andere doel van onze reis hebben. “Hoe gaat het met je nieuwe baan?” probeerde ik.
Vicky’s toon werd serieus. Ze keek ernaar uit in september bij haar nieuwe werkgever te beginnen. Haar zomerjob bij het softwarebedrijf was een stage, maar ze moest hard werken, alsof het een volle baan was. Ze maakte lange dagen; daarom zag ze er misschien wat mager uit. Ze had ‘s-avonds geen tijd om een behoorlijk maal klaar te maken. Op z’n tijd zou alles in een beter ritme komen, hoopte ze.
“En hoe zit het met de liefde?” flapte ik eruit.
“Goed.” Ze bloosde. “Ik heb iemand ontmoet, van een ander kantoor. Hij is aardig, maar we doen het langzaamaan. We hebben allebei weinig vrije tijd, dus het is niet gemakkelijk om elkaar te leren kennen. En het jouwe?”
“Mijn wat?”
“Jouw liefdesleven. Het is nu al meer dan…acht of negen maanden geleden dat jullie uit elkaar zijn gegaan. Ik zou het best kunnen begrijpen als je iemand anders tegengekomen bent.”
Vicky probeerde het, maar haar stem klonk niet overtuigd. Ze was erg verdrietig geweest toen ik haar het nieuws van de scheiding vertelde, hoewel ze beweerde het te begrijpen en te aanvaarden.
“Je vader en ik zijn nog steeds getrouwd,” zei ik, eveneens zonder veel overtuiging.
Vicky gaf geen antwoord. Ze wendde haar hoofd af richting Great Bay. Haar gezicht kon ik niet meer zien.
Ik raakte haar arm aan. “Kom op, laten we ergens wat gaan eten.”
∗
We vonden een eenvoudig restaurant aan de andere kant van de haven en bestelden allebei red snapper. Ik voelde langzaam een warmte van Vicky komen, alsof ze zich eindelijk aan dit idiote avontuur had overgegeven. Het heerlijke eten en nog een rum-punch droegen bij aan de relaxte sfeer.
“Morgen gaan we naar St.-Barts,” kondigde ik aan. “Ik heb een dagtrip op een catamaran gereserveerd. Een leuk tochtje, heb ik me laten vertellen.”
“Een catamaran?!” riep Vicky uit. “Dat is een boot, mam. Je bent nog nooit op een boot geweest. Herinner je nog die keer toen pap een zeilvakantie in Maine wilde organiseren, en jij pertinent weigerde? Je zei dat je zeeziek zou worden of zo.”
“Dingen veranderen als je ouder wordt,” mompelde ik. Ik herinnerde me het voorval maar al te goed. Waarom was ik toen zo bekrompen geweest? Alleen maar vanwege een tocht op een veerboot naar Engeland.
Ik rekende af en we verlieten het restaurant. Op straat hield Vicky me staande. “Er is iets aan de hand wat ik niet begrijp,” zei ze. “Ik vind dat je het me moet vertellen.”
“Hoe bedoel je?”
“Mam, ik ben niet gek. Er is een reden waarom we hier zijn.”
“Ik wilde een weekje met je op vakantie. En dit leek een fantastische gelegenheid.” Het was waar, zeker op deze dag. Ik had geen moment aan Julia of Ahmed gedacht en ik genoot alleen maar van de aanwezigheid van mijn dochter. Vicky schudde haar hoofd. “Daar ben ik nog niet zo zeker van.” Ik gaf geen antwoord. Dit was niet het moment om haar met mijn zorgen lastig te vallen.